Hoofdstuk 16

'Wat nu?' zei Junio toen Andretha zich weg haastte om de kapper te gaan zoeken.

'Ik wil dat rondhuis waar ik je over verteld heb gaan bekijken,' zei ik. 'Daar hebben we nog wel tijd voor. Het middageten zal nog wel even op zich laten wachten. Marcus heeft kennelijk nog niet ontbeten, als hij nu nog geschoren moet worden.' Junio lachte. 'Hij krijgt misschien nog wel spijt van die scheerbeurt met die botte novacula.'

'Maar voor ons komt het goed uit,' zei ik. 'Laten we eens proberen daar via dat kleine achterpaadje te komen, dat bij het nymphaeum begint. Ik wil Aulus eigenlijk het liefst vermijden.' Het leek ons te gaan lukken. Het pad bij de bron was lastiger dan ik verwacht had; het was steil, ongelijk en dichtgegroeid. Het werd duidelijk niet veel gebruikt, hoewel er wat schade aan takjes en grashalmen was die deed vermoeden dat iemand anders er zeer kort geleden nog overheen gekomen was. Aan het eind was het nog verraderlijker, omdat het gedeeltelijk geblokkeerd was met afgebroken takken, alsof iemand dat expres gedaan had. Ik had Junio's hulp nodig om eroverheen te klimmen. Maar het pad kwam wel op de oprit uit. Aulus was nergens te bekennen. Een deel van mijn bedoeling was geweest om te kijken hoe gemakkelijk het zou zijn om aan zijn aandacht te ontsnappen, dus gebaarde ik naar Junio dat hij achter me moest komen, dook de bomen aan de overkant in en zocht mijn weg door het struikgewas tot ik er zeker van was dat we de poort veilig voorbij waren en hij ons niet meer zou kunnen zien. Er liep hier geen echt pad. De ondergrond was verraderlijk, vochtig en modderig, en we waren gedwongen ons tussen dikke takken, wortels en taai kreupelhout door te worstelen. Ik was blij dat ik geen toga aan had. Met een complete wapenrusting aan zou dit totaal onmogelijk zijn, bedacht ik. Weer een veelbelovende theorie overboord.

Iets verderop kruisten we de toegangsweg weer en volgden die in de richting van de oude weg en het rondhuis. Je kon zien dat hier kortgeleden iemand anders langs was gekomen. Gebroken takken, vertrapte varens en een flauw spoor in het gras alsof iemand het opzij had geduwd en zich een weg had gebaand. Iemand die klein en licht was, dacht ik. Misschien zelfs een meisje.

'Ik heb lopen denken,' zei Junio enigszins buiten adem toen we weer op de oude weg liepen. 'Denkt u dat Andretha toch iets met die moord te maken heeft? Hij is listiger dan ik dacht en hij had veel belang bij Crassus' dood. Of hij dacht misschien dat hij dat had.'

Ik keek Junio in gedachten aan. 'Ga verder.'

'Als hij nou eens samen met Daedalus een plan had bedacht?

Daedalus moet Crassus tijdens de optocht imiteren. Crassus gaat akkoord, vanwege de weddenschap - de ontbrekende inzet kan tussen hen afgesproken zijn - maar tijdens de mars lokt Andretha zijn meester mee en vergiftigt hem. Hij gaat helemaal niet naar de geldleners. Misschien had hij een afspraak gemaakt met zijn meester; Crassus zou zich tijdens de optocht ergens verstopt moeten hebben. Als Crassus eenmaal dood was zouden beide slaven hun vrijheid krijgen, op voorwaarde dat het onomstotelijk was dat niemand van de huishouding hem gedood kon hebben.'

'En hoe is het lijk in de villa gekomen?'

'Daar heb ik over nagedacht. We weten dat niemand na de optocht paarden gehuurd heeft, maar tijdens de optocht? Daar heeft niemand navraag naar gedaan. Op een paard zou iemand tijd genoeg hebben om hierheen te komen, het lijk in de hypocaust te verstoppen en terug naar Glevum te komen voor de riten voorbij waren. Maar als Daedalus hem nou eens had bedrogen, of gewoon bang geworden is en er vandoor gegaan?

Dan blijft Andretha met dat tekort van honderd denarii zitten en geen schijn van kans op zijn eigen vrijheid. Andretha kan alleen maar rapporteren dat er een slaaf ontbreekt en meer niet, want anders zou hij zichzelf verdacht maken. Maar hij staat uiteraard te trappelen om Daedalus te vinden.'

Ik knikte. 'Dat is mogelijk,' zei ik. 'Ja, dat is zeker mogelijk.'

'Maar...?' zei Junio een tikje sip.

'Zou het niet een tikkeltje opvallend zijn om over straat te galopperen met een dode centurion over je zadel?' verduidelijkte ik.

'Dan zijn ze misschien allebei hierheen gekomen, maar was Crassus de enige die dat te paard gedaan heeft? Dat zou wel logisch zijn. Als Andretha hierheen gelopen is en daarna teruggereden zou hij ook de huur niet hoeven betalen, dat had Crassus dan al gedaan.' Hij zweeg even. 'Hoewel hij dan wel krap in zijn tijd had gezeten, vooral als hij het paard ook nog terug moest brengen. Hij moest op tijd terug zijn om met de anderen op de kar te klimmen.'

Hij klonk zo teleurgesteld dat ik me genoodzaakt voelde om tegen hem te zeggen: 'Toch is het een goeie redenering. Dat is een van de redenen waarom ik wilde dat jij dit rondhuis ook eens zou zien. Hier is het.' Ik voegde er die laatste woorden aan toe toen we de bocht omsloegen en Junio het voor het eerst zag. Het zag er nog erger vervallen uit dan ooit. Plotseling zag ik het door Junio's ogen; een armzalige, in elkaar zakkende hut van stro, nauwelijks meer dan een krot. Geen wonder dat Crassus er zijn varkens in hield.

Junio keek er nadenkend naar. 'Dat is ooit iemands thuis geweest,' zei hij.

Soms weet ik ineens waarom ik die jongen zo mag. Ik vertelde hem alles wat ik erover wist en liet hem het plaatje van de maliënkolder zien dat ik gevonden had. 'Dit lag hier op de grond,' zei ik.

Hij pakte het aan en bevoelde het met zijn vingers. 'Het moet van de wapenrusting van Crassus afkomstig zijn. Het gaatje waardoor het op de stof vastgenaaid was is stukgegaan. Dit is het bewijs dat Crassus hier voor zijn dood geweest is.' Hij zag hoe ik keek en verbeterde zichzelf. 'Het bewijst dat Crassus hier geweest is. Of op zijn minst zijn wapenrusting.' Hij grinnikte.

'Is dat beter?'

'Iemands wapenrusting in ieder geval,' zei ik en zijn grijns werd breder.

'Welke andere soldaat zou het kunnen zijn?' zei hij luchtig. 'U

gelooft toch niet in die samenzwering van Aulus?' Hoewel hij wel gezegd heeft dat het rondhuis voor 'andere doeleinden'

gebruikt werd. Zullen we binnen een kijkje nemen? Misschien vinden we nog wel iets.'

Hij ging me voor en trok zijn neus op toen hij de vissenkoppen rook. De stank leek nog erger te zijn geworden. Hij keek naar de bloedvlek en de vlooien, maar afgezien daarvan vonden we niets, hoewel we een hele tijd bleven zoeken.

Tenslotte schopte hij het hoopje rottend bedstro uit elkaar. 'Dat plaatje moet van Crassus geweest zijn. Ik vraag me af wat hij hier kwam doen? Zijn bezittingen controleren misschien? Ik geloof niet wat Aulus gezegd heeft. Rufus en Faustina zijn misschien hierheen gekomen voor die 'andere doeleinden', maar ik kan me niet indenken dat een soldaat daarvoor hierheen zou komen. Hoe zouden ze van dit rondhuis hebben afgeweten? Ze komen nooit over deze weg, nog geen mijl verderop loopt een prima weg met een veel beter wegdek.

Ik kreeg de kans niet om antwoord te geven. Met de volmaakte timing van een voorstelling in het amfitheater hoorden we paardenhoeven voorbijkomen op de weg. Meer dan één paard ook, en in een behoorlijk tempo. Junio keek me verbaasd aan en schoot naar de deuropening om naar buiten te kijken.

Aarzelend begon hij te glimlachen.'

'Nou?' zei ik, terwijl ik moeizaam overeind kwam. Ik had het bedstro van heel dichtbij doorzocht.

'Soldaten,' gaf hij toe. 'Ik weet niet hoeveel, ik zag nog net de laatste de hoek omslaan. Maar minstens twee. Cavalerie.' Hij grijnsde weer. 'Als ik u niet beter kende zou ik denken dat u dat snel even geregeld had om mijn ongelijk te bewijzen.'

'Ik vraag me af wat ze hier komen doen,' zei ik. 'Ik ben ervan overtuigd dat Marcus het gezegd zou hebben als hij wist dat ze zouden komen. Misschien kunnen we maar beter teruggaan naar de villa. Hij zal nu onderhand wel geschoren zijn en hier valt toch niets meer te ontdekken. Ik heb dit nog gevonden.' Ik liet hem een haarspeld zien die ik van de grond had opgeraapt. Junio grijnsde. 'Dus is hier wel degelijk een vrouw geweest!' Hij bekeek hem even. 'Mooi metaal - te mooi voor een slaaf. Nee, deze is niet van Faustina. Goed, ik geef het toe. Aulus had gelijk. Dus nu weten we wat onze soldaat in het stro gedaan heeft!' Hij keek me nadenkend aan. 'Denkt u dat hij van Regina geweest is?'

'Dat kan best zijn.' Ook mij was het vakmanschap opgevallen.

'Ik denk van wel.'

Aangemoedigd door mijn vondst begonnen we met frisse moed weer te zoeken, maar we vonden niets.

'Arme vrouw, wie ze ook was,' zei ik tenslotte en sloeg naar een bijtende vlo. 'Dit kan geen comfortabel liefdesnestje geweest zijn. Tenzij de vlooien hier pas later gekomen zijn, samen met de varkens.' Dat kon best zijn. We wisten niet of Crassus zijn varkens hier voor of na het vertrek van Regina gehouden had.'

'Ik vergeet die Regina steeds,' zei Junio. 'Ik vraag me af waar ze is.' Zij was natuurlijk ook erg deskundig op het gebied van vergif. Hé, wat is dat?'

Dat had hij eigenlijk niet hoeven vragen. Het geluid van paardenhoeven. Van de andere kant dit keer, en maar één paard. Ik keek Junio aan. Hij keek mij aan. Het paard hield halt, we hoorden iemand in een wapenrusting afstappen en naar de deur lopen.

We stonden allebei naar de deuropening te kijken, als twee stoute schooljongetjes die op de komst van de paedagogus stonden te wachten. De cavalerist leek de smalle deuropening totaal te vullen. Hij negeerde Junio en sprak mij rechtstreeks aan. 'U bent Libertus, de mozaïekmaker?'

Ik slikte. Als Marcus me had laten halen zou er een formeel bericht, een groet en veel meer omhaal van woorden geweest zijn. Dit klonk me niet goed in de oren. Mij schoten duizend kleine overtredingen te binnen. Die keer dat ik een paar wortels van een voorraadwagen van het leger gepakt had, die avond dat ik me langs de wachtpost van Glevum gelogen had toen de poorten al dicht waren. Had mijn favoriete grap over de garnizoenscommandant hem soms bereikt of (bij de gedachte alleen al zakte mijn hart me in mijn sandalen) was Gouverneur Pertinax plotseling uit de keizerlijke gratie geraakt? Als dat gebeurde zou Marcus ook in ongenade raken en liep ook ik de kans smadelijk naar Glevum opgebracht te worden. Of was Marcus alleen maar klaar met zijn scheerbeurt en had hij geen zin gehad om nog langer te wachten? Ik vond mijn stem weer terug. 'Ik ben Libertus.'

'U moet direct terugkomen naar de villa, burger. Ze denken dat u daar iets moet bekijken.'

Beter, maar nog steeds niet goed. Wie waren die 'ze'? Als die soldaat Marcus bedoeld had zou hij dat wel gezegd hebben. Een boodschapper van de groten van deze aarde zijn geeft ook een zekere status, dat wist ik maar al te goed.

'Prima,' zei ik. 'Ik kom eraan. Help me naar het pad, Junio.' Onder het mom van op zijn arm te leunen liet ik het plaatje en de haarspeld in zijn hand glijden. Als er moeilijkheden van kwamen had ik liever dat mijn bewijzen veilig opgeborgen waren. Via de weg terug naar het huis gaan ging veel sneller en het leek maar heel even voor we weer terug waren bij de poort. Er bleken vijf soldaten te zijn; de andere vier stonden iets voorbij de poort met hun paarden te wachten. Ik wilde net iets gaan zeggen toen Aulus haastig naar buiten kwam om me te begroeten, met een samenzweerderige houding die haast nog opdringeriger was dan hijzelf.

'Een ogenblikje, burger.' Hij trok me mee naar de zijkant, weg van de cavalerist die me begeleid had.

Ik liet mezelf meetronen naar een grasveldje onder de bomen: Aulus, die hoog boven mij uit torende, boog zich naar me voorover en begon snel in mijn oor te fluisteren. De stank van zweet en verschaald bier was stuitend. 'Ik hoop dat ik er goed aan heb gedaan door ze te vertellen waar je was, burger. Ik wist dat je daar even alleen wilde zijn.'

Ik trotseerde de stank en keek hem aan. 'Hoe wist je waar ik was?'

'Ik zag je een tijdje terug het paadje afkomen en de bomen ingaan. Ik dacht eerst dat je op zoek was naar Paulus. Toen je niet terugkwam ging ik ervan uit dat je naar het rondhuis gegaan was.'

Dat was in ieder geval een antwoord op mijn vraag. Het viel niet mee om ongezien langs Aulus te komen.

Hij pakte mijn arm vast. 'Toen kwamen die soldaten, die jaaar Marcus vroegen. Ze hadden orders om aan hem in eigen persoon verslag af te leggen, maar ik zei dat jij voor hem werkte en dat hij boos zou zijn als je niet meteen gewaarschuwd werd. Hij weet dat ze er zijn - hij kan hier zelf ook ieder moment zijn maar hij weet nog niet wat ze bij zich hebben. Dat kan hij maar beter zelf ontdekken en het leek me dat jij het als eerste moest zien.'

'Wat zien?' zei ik, al had ik het onprettige idee dat ik het al wist. Aulus gebaarde naar de wachtende mannen en toen zag ik voor het eerst dat er nog een extra paard was. Het stond vastgebonden aan een boom, met iets langs en zwaars dwars over het zadel, iets dat snel in een stuk jute gewikkeld was maar waar aan beide kanten nog water uit liep.

Ik liep erheen en probeerde er zoveel mogelijk als een afgezant van Marcus uit te zien als ik kon in mijn eenvoudige tuniek en met stro in mijn haar. 'Laat mij eens kijken,' zei ik gebiedend, 'ik ben een burger.'

De soldaten keken elkaar weifelend aan.

'Opdracht van Marcus,' zei ik. Dat hielp. De soldaat die me had opgehaald deed een stap naar voren en trok de ruwe natte stof weg.

Het was een man, of was vroeger een man geweest. Zijn hand en hoofd hingen slap omlaag en de dode benen bungelden er maar vreemd bij.

'In de rivier gevonden,' zei de soldaat, die een greep in het korte krulhaar deed en het hoofd optilde om het gezicht te laten zien. 'Door de wapenrusting was hij toch al vrij zwaar, maar ze hadden in zijn mantel ook nog een zootje stenen gestopt. Als we geen opdracht hadden gekregen om naar hem te zoeken zouden we hem nooit gevonden hebben. Ik weet niet of dit de man is die u zocht - de ratten hebben al aan hem geknaagd.' Het in het water opgezwollen gezicht was al zo aangevreten dat het onherkenbaar was, maar ik deed een stap vooruit, liet mijn hand onder de legerwambuis en de maliënkolder glijden en vond wat ik zocht. Ik trok de ketting naar voren en las de inscriptie op het metalen plaatje voor: 'Dit is een voortvluchtige slaaf. Indien gevonden terugbezorgen aan Claudius Germanicus. Dit is de man die we zochten.'

'Het spijt me, mozaïekmaker,' zei de soldaat. We hebben niet naar een naamketting gezocht. Het leek een soldaat, geen slaaf. Hij heeft geen helm op, al kan hij er eerder wel een gedragen hebben. De stroming is behoorlijk sterk. Ook geen wapens.'

'Er moet in elk geval een dolk geweest zijn,' zei ik. 'In zijn rug.' Om dat te zien hadden ze mij niet nodig; de akelige bloederige scheuren in de stof vertelden hun eigen verhaal. Deze man was in de rug gestoken, zo te zien diverse keren, en daarna in de rivier gegooid.'

'Hij is ook beroofd,' zei de soldaat. 'Ziet u waar zijn beurs losgesneden is van zijn riempje? Vreemd, het lijkt een burgermodel geweest te zijn, dat onder de maliënkolder zat. Dat zit heel onprettig. Soldaten dragen hun beurs gewoonlijk op hun arm onder hun polsbeschermer.'

Junio stond naast me en keek me met glimmende ogen aan.

'Zozo,' zei hij, dus daarom is Daedalus nooit teruggekomen. Dan kan het zo gegaan zijn als ik dacht.'

Ik bracht hem met een wenkbrauw tot zwijgen. 'We zullen zien. Maar kijk, daar komt Marcus al aan en Andretha is er ook bij. En nog altijd ongeschoren. Dat zal hij niet leuk vinden.' Maar Marcus leek buitengewoon tevreden met zichzelf te zijn.

'Ah, Libertus, oude vriend. Daar ben je dan. Ik wilde graag even met je praten.'

Hij had op me zitten wachten. Hij was in een goed humeur, maar toch was het onverstandig. Ik zei haastig: 'Mijn nederige verontschuldigingen, excellentie. Ik was druk met uw zaken bezig. Deze mannen hebben een belangrijke ontdekking gedaan. Ze hebben Daedalus gevonden.'

Andretha, die als een zalm in zijn kielzog had staan kwispelen volgde mijn blik en liet een gesmoord geluidje ontsnappen.

'Dood?'

'En beroofd,' zei ik en zag hoe zijn gezicht spierwit werd. Junio had er goed aan gedaan door Andretha te verdenken, dacht ik, maar de hoofdslaaf had niet geweten dat Daedalus dood was, dat wist ik zeker.

Ik weet niet precies wat ik had verwacht dat Marcus zou gaan doen. De soldaten bedanken misschien. Verrast zijn. Interesse tonen, op z'n minst.

Maar in werkelijkheid schonk hij het levenloze lichaam maar een vluchtige blik. 'Goed werk,' zei hij, 'maar het doet er nu niet veel meer toe. Het was maar een slaaf. Het is voor hem maar goed dat hij niet levend opgespoord is, in dat soldatenuniform. Maar aangezien hij al dood is, is hij buiten ons bereik.'

'Maar excellentie,' zei ik, 'de moord op Germanicus...' Hij onderbrak me door met een houding van luchtige goedwillendheid zijn hand omhoog te steken. 'Ach ja, de moord op Germanicus,' zei hij. 'Zoals gewoonlijk heb je je best voor me gedaan. Maar dit keer zijn mijn methoden toch beter geweest dan de jouwe. Die zaak is opgelost.'

'Opgelost?'

'Inderdaad.' Marcus probeerde tevergeefs zijn triomfantelijke blik in bedwang te houden. 'Toen je vanmorgen afwezig was. Rufus heeft bekend.'