26

Khartoum rook als een mortuarium met een slechte reputatie. De zoete rottingsgeur van de dood was overal, vermengd met de scherpe lucht van geweerlopen. Onheilspellende schaduwen verborgen rokende mannen die op deze avond de verlichte straten in de gaten hielden met de ondoorgrondelijke blik van een jager die op zoek is naar een prooi. Bourne en Tracy reden in een heen-en-weer schuddende driewielige riksja met een vervaarlijke vaart door het verkeer, ze scheurden door straten die gevuld waren met door ezels getrokken karren, walmende busjes, mensen in zowel traditionele als westerse kleding, en voertuigen die blauwe rook uitbraakten.

Ze waren allebei vermoeid en geprikkeld. Het was Bourne niet gelukt in contact te komen met zowel Moira als Boris. En hoewel ze zei van niet, leken Tracy’s ervaringen in Sevilla haar bezorgd te maken over haar ontmoeting met Noah.

‘Ik wil niet in slaap vallen als ik daar binnenloop,’ zei ze, terwijl ze incheckten in een hotel in het belangrijkste deel van de stad. ‘Daarom heb ik Noah gezegd dat ik pas morgen zal aankomen. Nu heb ik een nacht goed slapen harder nodig dan zijn geld.’

‘Wat zei hij?’

Ze gingen omhoog in een lift met spiegelwanden, op weg naar de bovenste verdieping, waar Tracy om had gevraagd.

‘Hij was er niet blij mee. Maar wat kon hij ervan zeggen?’

‘Bood hij niet aan om hierheen te komen?’

Er verscheen een rimpel boven Tracy’s neus. ‘Nee.’

Dat vond Bourne vreemd. Als Noah die Goya zo graag in zijn bezit wilde hebben, waarom bood hij dan niet aan om de transactie in het hotel af te ronden? Ze hadden kamers naast elkaar, met bijna identiek uitzicht over al Morgran – de samenstroming van de Blauwe en de Witte Nijl – en een verbindingsdeur die aan beide kanten kon worden afgesloten. De Witte Nijl kwam uit het zuiden aanstromen vanuit het Victoriameer, terwijl de Blauwe Nijl vanuit het westen uit Ethiopië kwam. De Nijl zelf, de hoofdrivier, stroomde noordwaarts Egypte in.

De kamer was sjofel-chic. Afgaand op zowel de stijl en de versletenheid, was er sinds de vroege jaren zeventig niets meer veranderd. De kleden stonken naar goedkope sigaretten en zelfs nog goedkoper parfum. Tracy legde de Goya op het bed, liep direct naar het raam en zette dat zo ver mogelijk open. De drukte van de stad was als een vacuüm, dat alle luchtjes uit de kamer zoog.

Ze zuchtte toen ze op het bed naast haar prijs ging zitten. ‘Ik heb te veel gereisd, ik mis thuis.’

‘Waar is dat?’ vroeg Bourne. ‘Ik weet dat het niet Sevilla is.’

‘Nee, niet Sevilla.’ Ze duwde haar haren weg van de zijkant van haar gezicht. ‘Ik woon in Londen, Belgravia.’

‘Erg duur.’

Ze lachte vermoeid. ‘Als je mijn flat zou zien – het is klein, het is van mij en ik vind het er geweldig. Aan de achterkant is een stalling met een bloeiende perenboom waarin een paar huiszwaluwen nestelen in het voorjaar. En een nachtzwaluw zingt ’s avonds vaak een serenade voor me.’

‘Waarom ga je er eigenlijk ooit weg?’

Ze lachte weer, een helder, zilverachtig geluid dat prettig klonk. ‘Ik moet geld verdienen, Adam, net als iedereen.’ Ze vouwde haar handen in elkaar en vroeg toen, op een nuchterder toon: ‘Waarom loog Hererra tegen jou?’

‘Daar zijn veel mogelijke antwoorden op.’ Bourne keek uit het raam. De bocht in de Nijl lichtte helder op, weerspiegelingen van een stad die in het donker danst, in het water vol krokodillen. ‘Maar het meest logische antwoord is dat hij op de een of andere manier een bondgenoot is van de man die ik probeer te vinden, de man die me heeft neergeschoten.’

‘Is dat niet te toevallig?’

‘Dat zou het zijn,’ zei hij, ‘als ik niet in de val werd gelokt.’

Ze leek dat nieuws even op zich te moeten laten inwerken. ‘Dan wil de man die jou probeerde te doden dat je naar 779 El Gamhuria Avenue komt.’

‘Dat geloof ik inderdaad.’ Hij draaide zich naar haar toe. ‘Daarom ga ik morgenochtend niet met je mee als jij daar op de voordeur gaat aankloppen.’

Daar leek ze van te schrikken. ‘Ik weet niet of ik alleen naar Noah wil gaan. Waar ben jij dan?’

‘Mijn aanwezigheid zal de dingen alleen maar gevaarlijker voor je maken, geloof me.’ Hij glimlachte. ‘Bovendien zal ik er wel zijn, maar ga ik alleen niet door de voordeur naar binnen.’

‘Je bedoelt dat je mij als afleiding gebruikt.’

Ze was niet alleen ongewoon slim, dacht Bourne, maar ook snel. ‘Ik hoop dat je het niet erg vindt.’

‘Helemaal niet. En je hebt gelijk: het is veiliger als ik alleen ga.’ Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Ik vraag me af waarom mensen eigenlijk altijd de behoefte voelen om te liegen?’ Haar ogen vonden de zijne. Ze leek hem te vergelijken met iemand anders, of misschien alleen met zichzelf. ‘Zou het zo vreselijk zijn als iedereen elkaar gewoon de waarheid vertelde?’

‘Mensen geven er de voorkeur aan om verborgen te blijven,’ zei hij, ‘dan raken ze niet gekwetst.’

‘Maar ze raken evengoed gekwetst, of niet?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik denk dat mensen net zo makkelijk – zo niet nog makkelijker – tegen zichzelf liegen als tegen anderen. Soms weten ze niet eens dat ze het doen.’ Ze hield haar hoofd scheef. ‘Het is een kwestie van identiteit, denk je niet? Ik bedoel: in je hoofd kun je iedereen zijn, alles doen. Iedereen is plooibaar, terwijl in de werkelijke wereld echte verandering – welke verandering dan ook – zo verdomd moeilijk is. De inspanning is uitputtend, je wordt aan alle kanten tegengewerkt door krachten die je niet in de hand hebt.’

‘Je zou een geheel nieuwe identiteit kunnen aannemen,’ zei Bourne. ‘Eentje die het aanbrengen van veranderingen minder moeilijk maakt, omdat je dan je eigen geschiedenis herschrijft.’

Ze knikte. ‘Ja, maar dan zijn er weer andere valkuilen. Geen familie, geen vrienden – tenzij je het natuurlijk niet erg vindt om totaal geïsoleerd te zijn.’

‘Sommige mensen vinden dat niet erg.’ Bourne keek langs haar heen, alsof de muur met een goedkope afbeelding van een islamitische scène een venster naar zijn gedachten was. Zijn leven was een fictie, welke kant hij ook op keek. Hij had al besloten dat hij niet kon leven als David Webb, en voor wat betreft Jason Bourne: er was altijd wel iemand, ergens in de wereld, verborgen in de schaduwen van zijn vergeten vorige leven, die hem kwaad wilde doen of hem wilde doden. En voor wat betreft Adam Stone: die mocht dan wel een schone lei genoemd worden, maar dat zou in de praktijk onwaar blijken, omdat mensen die met zijn identiteit te maken kregen op hem reageerden – en dan reageerden op wie de echte Bourne ook mocht zijn. Hoe meer hij omging met mensen als Tracy, hoe meer hij over zichzelf te weten kwam.

‘Hoe zit het met jou?’ vroeg ze nu, terwijl ze naast hem bij het raam kwam staan. ‘Vind jij het erg om alleen te zijn?’

‘Ik ben niet alleen,’ antwoordde hij. ‘Ik ben met jou.’

Ze lachte zacht en schudde haar hoofd. ‘Moet je jou horen, jij hebt de kunst geperfectioneerd om persoonlijke vragen te beantwoorden zonder een jota over jezelf te onthullen.’

‘Dat is omdat ik nooit weet met wie ik praat.’

Ze keek hem even vanuit haar ooghoeken aan, alsof ze probeerde achter de ware bedoeling te komen van wat hij zojuist gezegd had, en staarde toen uit het raam naar de twee Nijlen die hun weg slingerden door noordelijk Afrika, als een verhaal dat je leest terwijl je in slaap valt.

‘’s Avonds wordt alles transparant, of minder substantieel.’ Ze stak haar hand uit en raakte haar weerspiegeling in het raam aan. ‘En toch worden onze gedachten – en waarom zijn het vooral onze angsten? – op de een of andere manier uitvergroot en nemen de proporties aan van titanen of goden.’ Ze stond erg dicht bij hem, haar stem werd bijna zo zacht als een fluistering. ‘Zijn wij goed of slecht? Wat is er echt in ons hart? Het is ontluisterend als we dat niet weten, of kunnen beslissen.’

‘Misschien zijn we zowel goed als slecht,’ zei Bourne, terwijl hij dacht over zichzelf, over al zijn identiteiten, en waar de waarheid lag. ‘Afhankelijk van de tijd en de omstandigheden.’

Arkadin keek verloren naar de met sterren bezaaide Azerbeidjaanse nacht. Om precies vijf uur ’s morgens was hij met zijn honderd man sterke eenheid van geharde soldaten de bergen in getrokken. Hun missie, had hij hen verteld, was om sluipschutters te vinden die zich langs de weg hadden verstopt en hen neer te schieten met de langeafstandspaintballgeweren die er precies zo uitzagen en net zo voelden als de AK-47’s die op zijn verzoek naar Nagorno Karabach waren verscheept. Twintig leden van de inheemse stam, uitgerust met paintball-sluipschuttergeweren hadden zich verdekt opgesteld langs de weg. Toen Arkadin de geweren had uitgedeeld en het gebruik ervan moest uitleggen aan de mannen, vonden ze die zowel amusant als idioot. Toch waren de mannen van de stam binnen een halfuur erg handig geworden met de pseudowapens.

Zijn mannen hadden de eerste twee sluipschutters totaal gemist, dus waren er twee van de honderd ‘gedood’, voordat ze in elkaar doken en leerden van hun gebrek aan oplettendheid en hun gebrek aan inschattingsvermogen.

De oefening had de hele dag geduurd, tot in de snel invallende schemering, maar Arkadin dreef hen verder, dieper en dieper de bergen in. Eén keer stopten ze vijftien minuten om hun rantsoenen op te eten, toen ging het weer verder, steeds verder omhoog, in de richting van de heldere schijnende hemel.

Tegen middernacht verklaarde hij de oefening voor afgerond en beoordeelde iedere man op prestatie, uithoudingsvermogen en capaciteit om in te spelen op een veranderde situatie. Daarna stond hij hen toe om een kamp op te slaan. Zoals gewoonlijk at hij weinig en sliep hij helemaal niet. Hij kon de pijntjes en de gevolgen van de inspanningen van zijn lichaam voelen, maar die waren klein en – zo leek het hem – erg ver weg, alsof ze van iemand anders waren, of van een andere Arkadin die hij alleen in het voorbijgaan had ontmoet.

De dageraad was gekomen voordat hij zijn koortsachtig werkende brein tot rust had gebracht. Hij leidde zijn energie in banen, haalde zijn satelliettelefoon tevoorschijn en drukte een specifiek aantal nummers in, waardoor hij werd verbonden met een geautomatiseerde ‘zombie’-lijn die zijn oproep verschillende keren doorschakelde. Bij iedere schakeling moest hij een andere code intoetsen, die hem in staat stelde verder te gaan. Uiteindelijk, nadat de laatste code verwerkt was door het gesloten systeem, hoorde hij aan de andere kant van de lijn een menselijke stem.

‘Ik had niet verwacht van je te horen.’ Er klonk geen verwijt in Nikolai Yevsens stem, alleen een vage nieuwsgierigheid.

‘Eerlijk gezegd,’ zei Arkadin, ‘had ik niet verwacht te bellen.’ Met zijn hoofd in zijn nek staarde hij naar een hoeveelheid sterren die zo immens was dat ze de nacht melkachtig kleurden, alsof de zwartheid een nawee was van een slecht geschilderde achtergrond. ‘Ik ben iets te weten gekomen waarvan ik vind dat je het moet weten.’

‘Als altijd waardeer ik je attentheid.’ Yevsens stem klonk zo ruw als een zaag die door metaal heen snijdt. Daarin klonk iets dierlijks door, een angstaanjagend soort macht dat hij alleen had.

‘Ik heb gemerkt dat de vrouw, Tracy Atherton, niet alleen is.’

‘Waarom zou die informatie interessant zijn voor mij?’

Alleen Yevsen, dacht Arkadin, kon een dodelijke ijzigheid overbrengen met louter de toon van zijn stem. Tijdens zijn freelance carrière bij de Moskouse grupperovka had hij de wapenhandelaar goed genoeg leren kennen om voortdurend voor hem op zijn hoede te zijn.

‘Ze is samen met een man die Jason Bourne heet,’ zei hij nu. ‘En hij is uit op wraak.’

‘Dat zijn we allemaal, op de een of andere manier. Waarom zou hij dat hier zoeken?’

‘Bourne denkt dat jij de Folteraar ingehuurd hebt om hem te vermoorden.’

‘Hoe komt hij aan dat idee?’

‘Misschien door een rivaal. Ik kan het voor je uitzoeken,’ zei Arkadin behulpzaam.

‘Maakt niet uit,’ zei Yevsen. ‘Die Jason Bourne is al ten dode opgeschreven.’

Precies wat ik wilde horen, dacht Arkadin, terwijl hij, ondergedompeld in het licht van de sterren, zijn gedachten er niet van kon weerhouden om terug te gaan naar het verleden.

Op ongeveer duizend kilometer van Nizhny Tagil, waar het daglicht tot schemering was verworden en de schemering slachtoffer was van de nacht, reed Tarkanian de stad Yaransk binnen, op zoek naar een dokter. Hij had onderweg drie keer gestopt, zodat iedereen zich kon ontlasten en wat kon eten. Elke keer had hij bij Oserov gekeken. Bij de derde keer, vlak voor zonsondergang, had hij gezien dat Oserov zichzelf ondergeplast had. Hij was koortsig en zag eruit als een lijk.

Tijdens de lange rit met hoge snelheid over incomplete snelwegen, ruwe omwegen en verdachte weggetjes, waren de kinderen opmerkelijk stil geweest. Ze luisterden met verrukte aandacht naar de verhalen van hun moeder – fabelachtige avonturen en prachtige vertellingen over de god van het vuur, de god van de wind en vooral de strijder-god Chumbulat.

Arkadin had nog nooit van die goden gehoord en vroeg zich af of Joškar ze verzonnen had voor haar dochters. Hij luisterde ernaar alsof het nieuwsberichten waren uit een ver land waar hij graag heen zou willen gaan. Op deze manier vloog voor hem – niet voor Tarkanian – de lange dagreis die tot in de avond duurde voorbij met de snelheid van slaap.

Ze kwamen te laat in het landelijke plaatsje Yaransk aan om nog een open dokterspraktijk te vinden, dus vroeg Tarkanian inlichtingen bij een paar voetgangers en volgde hun aanwijzingen naar het plaatselijke ziekenhuis. Arkadin bleef met Joškar in de auto achter. Ze stapten allebei uit om hun benen te strekken. De meisjes bleven op de achterbank zitten, waar ze speelden met de beschilderde houten nestpoppetjes die Arkadin tijdens een van de stops voor hen gekocht had.

Haar hoofd was deels van hem weggedraaid toen ze achteromkeek naar haar kinderen. Schaduwen verborgen de meeste schade die aan haar gezicht was toegebracht, terwijl de natriumlampen haar exotische gelaatstrekken lieten vervagen; ze leek hem een merkwaardig mengsel van Aziatisch en Fins. Haar ogen waren groot en een beetje schuin, haar mond was gul, met volle lippen. Heel anders dan haar neus, die gevormd leek om haar gezicht te beschermen tegen de hardere klappen van het leven, straalde haar mond een sensualiteit uit die grensde aan het erotische. Dat ze zelf geheel onbewust leek van dat gegeven maakte haar des te aantrekkelijker.

‘Heb jij die verhalen verzonnen die je aan je kinderen vertelde?’ vroeg hij.

Joškar schudde haar hoofd. ‘Die zijn aan mij verteld toen ik nog een klein meisje was en uitkeek over de Wolga. Mijn moeder had ze verteld gekregen door haar moeder, en zo terug in de tijd.’ Ze keerde zich naar hem. ‘Het zijn verhalen van onze godsdienst. Ik ben een Mari, weet je.’

‘Mari? Dat ken ik niet.’

‘Mijn mensen zijn wat onderzoekers Finno-Ugrik noemen. Wij zijn wat jullie christenen heidenen noemen, we geloven in vele goden, de goden in de verhalen die ik vertel, en de halfgoden die onder ons zijn, vermomd als mensen.’ Toen ze haar blik op haar meisjes richtte, gebeurde er iets met haar gezicht dat niet uit te leggen was, alsof ze één was geworden met hen, een van haar eigen dochters. ‘Ooit waren wij oostelijke Finnen, die zich mettertijd door het huwelijk vermengden met rondtrekkende volken uit het zuiden en oosten. Geleidelijk aan verhuisde dit mengsel van Germaanse en Aziatische culturen naar de Wolga, waar ons land uiteindelijk deel ging uitmaken van Rusland. Maar we zijn nooit geaccepteerd door de Russen, die er een hekel aan hebben om nieuwe talen te leren en bang zijn voor gebruiken en tradities die anders zijn dan die van henzelf. Wij Mari hebben een gezegde: “Het ergste wat een vijand kan doen is je doden. Het ergste wat je vrienden kunnen doen is je verraden. Vrees slechts de onverschilligen, want door hun stille instemming bloeien verraad en dood!”’

‘Dat is een deprimerend credo, zelfs voor dit land.’

‘Niet als je onze geschiedenis hier kent.’

‘Hoewel je naam duidelijk niet Russisch is, heb ik nooit geweten dat je een Mari bent.’

‘Dat wist niemand. Mijn echtgenoot schaamde zich diep voor mijn etnische achtergrond, net zoals hij zich voor zichzelf schaamde omdat hij met mij getrouwd was. Maar dat zei hij natuurlijk tegen niemand.’

Kijkend naar haar kon hij zien waarom Lev Antonin verliefd op haar was geworden. ‘Waarom ben je met hem getrouwd?’ vroeg hij.

Joškar lachte ironisch naar hem. ‘Waarom denk je? Hij is een etnische Rus en bovendien een machtig man. Hij beschermt mij en mijn kinderen.’

Arkadin pakte haar kin beet en draaide haar gezicht in het volle licht. ‘Maar wie beschermt je tegen hem?’

Ze rukte haar gezicht weg, alsof zijn vingers haar brandden. ‘Ik heb ervoor gezorgd dat hij mijn kinderen nooit aanraakte. Dat was het enige wat ertoe deed.’

‘Doet het er niet toe dat ze een vader hebben die, anders dan Antonin, echt van hen houdt?’ Arkadin dacht aan zijn eigen vader, die ofwel stomdronken was of helemaal afwezig.

Joškar zuchtte. ‘Het leven is vol compromissen, Leonid, vooral voor de Mari. Ik was in leven, hij had me kinderen gegeven waar ik gek op was, en hij had gezworen hen te beschermen tegen kwaad. Dat was mijn leven, hoe kon ik klagen: mijn ouders zijn vermoord door de Russen, mijn zuster verdween toen ik dertien was, waarschijnlijk ontvoerd en gemarteld omdat mijn vader een journalist was die zich bij herhaling uitsprak tegen de onderdrukking van de Mari. Toen heeft mijn tante me weggestuurd van de Wolga, om ervoor te zorgen dat ik in leven zou blijven.’

Arkadin keek naar een van de meisjes, die achter in de auto aan het spelen was. Haar twee zusjes waren in slaap gevallen, de een tegen de deur, de ander met haar hoofd op de schouder van haar slapende zusje. In het bleke, etherische licht dat de auto binnenviel leken ze net feeën uit de verhalen van hun moeder.

‘We moeten snel een plek vinden om mijn zoon te offeren.’

‘Wat?’

‘Hij was geboren op de zonnewende van de vuurgod,’ legde ze uit, ‘dus de vuurgod moet hem overbrengen naar het land van de doden, anders zal hij voor altijd alleen door de wereld zwerven.’

‘Goed,’ zei Arkadin. Hij was vol ongeduld om naar Moskou te gaan, maar gezien zijn medeplichtigheid aan Yasha’s dood voelde hij dat hij niet in de positie was om haar dit te weigeren. Bovendien waren zij en haar gezin nu zijn verantwoordelijkheid. Als hij zou weigeren om voor hen te zorgen, zou niemand anders dat doen. ‘Zodra Tarkanian en Oserov terug zijn, gaan we het bos in, waar je dan een passende plek kunt uitzoeken.’

‘Jij zult me daarbij moeten helpen. De traditie van de Mari vereist dat er een man aan meedoet. Wil je dat doen voor Yasha en voor mij?’

Arkadin zag het spel van elkaar najagend licht en donker over de vlakken van haar gezicht, terwijl er voertuigen voorbijreden en met hun koplampen de opkomende nacht wegduwden. Hij wist niet wat hij moest zeggen, dus knikte hij zwijgend.

Niet ver daarvandaan rees de toren van de orthodoxe kerk op als een verwijtend opgestoken vinger, om de zondaars van de wereld te waarschuwen. Arkadin vroeg zich af waarom er zoveel geld besteed was in dienst van iets wat niet gezien, gehoord of gevoeld kon worden. Wat had religie voor nut, vroeg hij zich af. Welke religie dan ook?

Alsof ze zijn gedachten raadde, zei Joškar: ‘Geloof jij ergens in, Leonid – god of goden – iets wat groter is dan jijzelf?’

‘Wij zijn er en het universum is er,’ zei hij. ‘Al het andere is als de verhalen die je aan je kinderen vertelt.’

‘Ik heb je zien luisteren naar die verhalen, Leonid. Ze vonden iets binnen in je en hielden dat vast, iets waar zelfs jij misschien niets van weet.’

‘Het was alsof ik naar een film keek. Die verhalen zijn onderhoudend, dat is alles.’

‘Nee, Leonid, ze zijn geschiedenis. Ze gaan over moeilijke tijden, migratie, opoffering. Ze vertellen over achterstelling en onderdrukking, over vooroordelen en over onze unieke identiteit en onze wil om te overleven, ongeacht wat het kost.’ Ze keek hem onderzoekend aan. ‘Maar jij bent een Rus, jij bent een overwinnaar, en de geschiedenis behoort de overwinnaar toe, is het niet?’

Grappig, hij voelde zich geen overwinnaar, en dat had hij zich ook nooit gevoeld. Wie was er ooit voor hem opgekomen? Je ouders werden toch verondersteld je verdedigers te zijn, zij moesten je toch beschermen, in plaats van je gevangen te zetten en te verbannen? Er was iets aan Joškar wat een plek binnen in hem raakte, zoals ze gezegd had, waarvan hij niet wist dat die bestond.

‘Ik ben alleen in naam een Rus,’ zei hij. ‘Er is niets binnen in me, Joškar. Ik ben een holle man. Het is zelfs zo dat, als we Yasha op de brandstapel leggen en het hout aansteken, ik hem zal benijden om de pure en eerbiedwaardige manier van zijn verdwijning.’

Ze keek hem aan met haar whiskykleurige ogen en hij dacht: als ik medelijden op haar gezicht zie, zal ik haar moeten slaan. Maar hij zag geen medelijden, alleen een duidelijke nieuwsgierigheid. Toen keek hij omlaag en zag hij dat ze haar hand naar hem uitstak. Zonder te weten waarom, pakte hij die hand vast, voelde haar warmte, bijna alsof hij het bloed in haar aderen kon horen zingen. Toen draaide zij zich om, ging terug naar de auto en haalde er voorzichtig een van haar dochters uit, die ze in zijn armen legde.

‘Houd haar zo vast,’ instrueerde ze. ‘Zo is het goed, maak een wieg van je armen.’

Vervolgens keek ze naar de avondhemel, waar de eerste twinkeling van sterren zichtbaar werd.

‘De helderste sterren komen het eerst, omdat zij het dapperst zijn,’ zei ze met dezelfde stem die ze gebruikte om haar verhalen te vertellen over goden, elfen en feeën. ‘Maar mijn favoriete tijd is wanneer de meest verlegen sterren verschijnen, als een strook ragfijn kant, de laatste versiering van de nacht voordat de morgen komt en het allemaal bederft.’

Door dit alles heen hield Arkadin het kind met de tengere ledematen in zijn armen, zijn huid raakte haar zeer dunne haar, haar vuistje had zich al om een van zijn eeltige vingers gewikkeld. Ze lag bijna tegen zijn hart. Hij kon haar diepe, gelijkmatige ademhaling voelen en het was alsof er een kern van onschuld bij hem was teruggekeerd.

Zonder zich om te draaien, zei Joškar zachtjes: ‘Laat me niet naar hem teruggaan.’

‘Niemand stuurt je terug. Waarom zeg je dat?’

‘Je vriend wil niets met ons te maken hebben. Dat weet ik, ik zie hoe hij naar me kijkt. Ik voel zijn minachting op mijn huid branden. Als jij er niet bij was, zou hij ons bij een van de stops gedumpt hebben en zou ik geen andere keus hebben dan teruggaan naar Lev.’

‘Je gaat niet naar hem terug,’ zei Arkadin, terwijl hij de hartslag van het meisje dicht bij die van hemzelf hoorde. ‘Ik mag sterven voordat ik dat laat gebeuren.’

‘Hier scheiden onze wegen,’ zei Bourne de volgende morgen tegen Tracy. Hij schatte dat ze vijf straten verwijderd waren van 799 El Gamhuria Avenue. ‘Ik heb je gezegd dat ik je niet in gevaar zal brengen. Ik ga op mijn eigen manier dat gebouw binnen.’

Ze waren uit hun riksja gestapt toen El Gamhuria Avenue permanent afgesloten bleek te zijn vanwege een militaire optocht die een enorme, luidruchtige menigte op de been had gebracht, die zich verzamelde rond een draagbaar podium waarop een groep officieren stond in kaki, donkergroene en blauwe uniformen, afhankelijk van hun rang. Deze officieren, met hun fris geschoren gezichten die glommen in de zon, met een brede glimlach op hun gezichten, wuifden naar de menigte alsof ze joviale ooms waren. Door al het lawaai en de verwarring was het onmogelijk om te begrijpen wat ze riepen of vierden. Vlakbij, aan de rand van de straat, stond een bemande tank vol wapentuig, als een hurkende dikke kater die zijn flanken likt. Ze betaalden voor hun ritje en liepen om de opgewonden menigte heen langs de met palmen afgezette laan.

Bourne keek op zijn horloge. ‘Hoe laat heb jij het?’

‘Negen zevenentwintig.’

‘Doe mij een plezier.’ Bourne stelde zijn horloge een beetje bij. ‘Geef me vijftien minuten en loop dan direct naar 799, ga door de voordeur naar binnen en meld je bij de receptionist. Leid de aandacht van de receptionist af en wacht tot ofwel Noah iemand naar je toe stuurt ofwel hijzelf je komt ophalen.’

Ze knikte. Haar nervositeit was weer terug. ‘Ik wil niet dat er iets met je gebeurt.’

‘Luister, Tracy, ik heb je gezegd dat ik Noah Perlis niet vertrouw. Ik wantrouw vooral het feit dat hij gisteravond niet naar het hotel wilde komen om de deal af te ronden.’

Met hem als schild deed ze haar jurk omhoog om te tonen dat ze een pistool in een smalle holster aan haar dij had vastgegespt. ‘Als je kostbare objecten transporteert, kun je niet voorzichtig genoeg zijn.’

‘Als er bewakers zijn in 779 Gamhuria, zullen ze dat vinden,’ zei hij.

‘Helemaal niet.’ Ze klopte op de bobbel. ‘Het is keramisch.’

‘Slimme meid. Ik neem aan dat je weet hoe je ermee om moet gaan.’

Ze lachte en keek hem tegelijkertijd met een glazige blik aan.

‘Wees alsjeblieft voorzichtig, Adam.’

‘Jij ook.’

Toen liep hij weg, de menigte in. Hij was bijna meteen verdwenen.