16
DENK ER NIET AAN, ZEGT MIJN MOEDER.
We staan bij een kloof en kijken naar de andere kant. We vormen een klein groepje mensen. Mijn moeder is erbij, Jan ook. Iedereen is warm aangekleed, men heeft bagage in de handen, koffers, bundeltjes. Ook Jakob is erbij, maar hij is volwassen. We hebben allemaal onze jas aan.
Het is koud, het licht is grauw. Het schemert. We zien aan de andere kant een oude jood die gebogen staat over een jongetje dat op de grond ligt. De jood strooit zand in zijn mond. Hij neemt zijn twee handen vol zand en strooit het aldoor in de mond van het jongetje. Het jongetje probeert zich te verzetten - probeert de handen van de man weg te duwen. Zijn kleine vingertjes klampen zich vast aan de rode handen van de oude man. Het lijkt de jood niet uit te maken.
De oude man strooit nog steeds zand in de mond van het kind, steeds meer. Het verzet van het jongetje wordt steeds zwakker - hij tilt alleen nog zijn armen op - laat ze weer vallen - tilt ze op - laat ze vallen - steeds zwakker...
De oude man strooit nog steeds zand - het zand maakt een schurend geluid in zijn droge, knokige, oude handen.
Ineens verzet het jongetje zich niet meer - hij blijft gewoon liggen. Heel stil.
We draaien ons om en gaan af - alsof we het toneel afgaan.
‘Hij is toch dood?’ vraag ik mijn moeder.
We hadden hem moeten redden! We hadden hem moeten redden! schreeuw ik zonder stem. Nu is hij dood!
Ik zou willen schreeuwen, maar ik kan het niet. Ik heb geen stem.
‘Zo is het,’ zegt mijn moeder, trekt haar schouders op en probeert haar hoofd te verstoppen.
‘Zo is het altijd,’ zegt ze en is ineens heel ver weg. ‘Denk er niet aan,’ zegt ze nog uit de verte. ‘Zo is het toch altijd.’
Alleen in mijn dromen komen de herinneringen boven. Maar ik wil er niets van weten. Mijn leven lang heb ik ertegen gevochten. Dat verdriet heb ik vastgezet in de donkere kamer van mijn hart.
Maar dan gebeurt er iets waardoor alles verandert.
Het gebeurt in Krakau, natuurlijk. Waar immers alles is gebeurd.
Ik zit in de bioscoop. Het is een première, die plaatsvindt in de grootste en modernste bioscoop die Krakau kent. Dat vinden de organisatoren heel belangrijk.
Ik kijk naar de uitnodiging. ‘De burgemeester van Krakau heeft de eer...,’ staat er. Eronder staat: ‘Rij 12, stoel 22.’
Ik kijk om me heen. Ik ben omgeven door donker en feestelijk geklede personen: bisschoppen, generaals, rabbijnen. Bijna de gehele Poolse regering is er. Twee rijen achter me ontdek ik in het halfdonker het gezicht van president Lech Walesa. Overal zitten prominente figuren uit de Kerk, de wereld van de cultuur en de politiek. Daartussen zitten vertegenwoordigers van de pers: Polen, Duitsers en Amerikanen. De sfeer houdt het midden tussen een Oscar-uitreiking en een staatsbegrafenis.
Tussen het illustere publiek zijn ook andere gezichten te zien: bleek, onzeker, enigszins verloren, de meesten met grijs haar. Dat zijn wij - de ‘slachtoffers’.
Al maanden wist ik dat Steven Spielberg bezig was met een oorlogsfilm in Krakau.
‘Interesseert je dat niet?’ vroegen mijn vrienden.
‘Ach nee. Alsjeblieft niet... Niet nog een oorlogsfilm!’
Ik kan niet tegen oorlogsfilms. Ik moet er altijd van huilen.
En dan nog: wat weet die Spielberg, wat weet een Amerikaan nu van dat verleden? Wat kan hij ervan weten?
Op zeker moment werd het gerucht krachtiger: Spielberg is bezig met een film over het getto van Krakau, zeiden ze. Over het getto van Krakau? Waar mijn hele familie...?
In maart is de première. De overlevenden en hun familieleden zijn ervoor uitgenodigd.
Maar wel zonder mij, zeg ik tegen mezelf. Ik kan dat niet. Ik wil het niet. Ik heb er niets meer mee te maken.
Jakob belt op. Hij is nogal opgewonden. ‘Wanneer ga je naar Krakau, mama?’
‘Jakob, alsjeblieft, je weet toch dat ik dat niet wil zien, dat ik er niet tegen kan. Ik zou weglopen... Je kent me toch!’
Maar Jakob blijft zakelijk. ‘Het is helemaal geen kwestie of je dat kunt of niet, mama. Je moet erbij zijn. Dat móet gewoon!’
En dus zit ik op 2 maart 1994 in nette zwarte kleren in rij 12, op stoel 22.
In het getto. Donkere huizen. Weinig ruimte. Vluchten. Koffers. Geschreeuw. Tranen. Laarzen.
Ja, dat klopt, denk ik verdoofd. Zo was het. Niet gelogen. Klopt.
Het kamp in Plaszów. De ingenieur die de barakken bouwt. In de film is het een vrouw. Ze wordt beschuldigd van sabotage omdat een van de barakken instort. Ze wordt opgehangen. Ik denk aan mijn oom, ingenieur Krautwirth.
Een paar trouwt stiekem in het kamp, maar is gescheiden door een prikkeldraadversperring. Tante Sabine, ik herken je.
Dan loopt ze ineens op me af, ze kijkt me met verstolen blik aan voordat ze in het donkere gat verdwijnt.
Het kleine meisje in de rode jas.
Ik zie haar heel goed. Ze kijkt me aan met haar zwarte ogen. Ze verdwijnt tussen de planken, net als ik toen.
Op die tweede maart 1994 vind ik het kleine meisje in haar rode jas eindelijk terug.
En ineens weet ik naar wie ik heb gezocht en voor wie ik zo wanhopig ben weggelopen, al die jaren, mijn leven lang. Ik weet wie ik werkelijk ben.
Ik bén dat kleine, angstige meisje in haar rode jas!
Maar ik wil niet huilen, niet bij deze vreemde, belangrijke mensen. Ik huil niet. Ik kijk ademloos toe hoe op het filmdoek de wereld vergaat. Maar tegelijkertijd loopt er in mijn hoofd een tweede film - mijn leven.
Ineens zie ik niet alleen grootmoeder.
Ik zie iedereen: mijn ooms, tantes, Irene, ingenieur Krautwirth, Sabine, mijn vader... En mijn moeder. Alles.
Krijtwit en struikelend begeef ik me vervolgens naar het première-feest. Een vriendin van me, Ania, die de ontvangst voor Spielberg mede heeft georganiseerd, kijkt me aan en is verbaasd. ‘Het was dus toch te veel voor je!’ zegt ze met medelijden in haar stem en neemt me in haar armen. Ik druk haar stevig tegen me aan, haar omarming doet me goed. Ik wil iets zeggen, maar mijn mond is droog en mijn keel is dichtgesnoerd.
‘Dat was - ik!’ weet ik eindelijk uit te brengen. ‘Dat was ik!’
Ze kijkt me niet-begrijpend aan.
‘Hoe bedoel je - “dat was ik”?’
‘Het meisje in de rode jas. In de film. Nee, niet in de film. In werkelijkheid. Werkelijk!’
Ze geven me een glas wodka, en daarna nog een, en nog een.
Steven Spielberg komt de ruimte binnen. Hij glimlacht.
Mijn vriendin probeert opgewonden hem aan me voor te stellen.
‘Dit is Roma, Roma, die - ’
Spielberg drukt me mechanisch de hand en glimlacht nog eens. Hij heeft haast, hij moet naar het vliegveld.
‘ - die het meisje in de rode jas is!!!’ roept mijn vriendin hem na. Maar hij hoort het niet meer. Hij is al weg.
Het is vroeg op de vrijdagavond. Zo direct zal ik de kaarsen aansteken en de zegen uitspreken: Sabbat sjalom. Ik zit aan mijn schrijftafel in München en kijk naar de hemel, die langzaam donker wordt. Voor me ligt een leeg vel papier.
Ik denk aan grootmoeder. Waar ben je, grootmoeder, waarom ben je er niet wanneer ik je nodig heb? Je komt zo weinig op bezoek de laatste tijd...
‘Wie zegt dat ik er niet ben?’ vraagt een grimmige stem beledigd. ‘Wat doe je daar eigenlijk?’
‘Ik denk na,’ antwoord ik. ‘Ik wil me herinneren. Ik wil eindelijk alles vertellen. Onze verhalen.’
‘Wilde je die dan niet vergeten?’
‘Nee,’ zeg ik en haal diep adem. ‘Ik wil me herinneren. Ik wil dat het een boek wordt.’
‘Een boek? Voor wie?’
Ik denk een ogenblik na. ‘Ik weet het niet,’ zeg ik dan. ‘Voor Jakob, voor mezelf. Voor de anderen. En vooral voor jou... ’
Grootmoeder zwijgt.
‘Ik wil vertellen,’ herhaal ik, ‘over het kleine meisje dat diep binnen in me nog huilt en dat bang is. En over jou, grootmoeder. Ik zal je ten tonele moeten voeren. Ik zal je nog één keer moeten laten sterven. Zul je me dat vergeven?’
Ze antwoordt niet.
‘Weet je nog wat we destijds in het getto tegen je hebben gezegd?’ zegt ze dan zachtjes. ‘Kijk er niet naar. Draai je niet om. Denk er niet aan...’
Ja, ik weet het nog precies.
‘Maar nu is de tijd gekomen,’ fluistert ze. ‘Kijk ernaar. Draai je om. Denk eraan. Herinner je. Vertel...’