15
HET IS OPNIEUW OORLOG. OP 13 DECEMBER 1981,EEN zondag, doet de politiek zijn intrede in mijn leven. Tegen mijn gewoonte in had ik om zes uur ’s ochtends de radio aangedaan en bij toeval luisterde ik naar een Poolse zender, Radio Warschau. Ik hoor de stem van de omroeper: ‘Vanochtend om vijf uur is de oorlogstoestand in Polen uitgeroepen... Het leger neemt de macht over.’
Stelletje bandieten!
Daarna volgt de toespraak van de generaal. Ik zet de tv aan en zie dat er tanks door Warschau rollen. Het sneeuwt, het is een koude winter in Polen, en de mensen staan in de rij voor brood.
Net als toen, denk ik onthutst. Ik kan het nauwelijks bevatten: terwijl ik hier in mijn warme huis in Duitsland zit, heerst er in mijn vaderland de noodtoestand! Ik kom er in de loop van de tijd achter dat talloze vrienden van Jan en mij gearresteerd zijn en in de gevangenis zitten - vrienden die niet eens zo lang geleden nog bij ons op bezoek waren.
Er zijn veel geruchten. Die en die zou gearresteerd zijn, anderen zijn misschien gevlucht.
We zitten voor de tv te huilen. Jakob, mijn Poolse vrienden en ik. We voelen ons zoals de Tsjechen zich destijds in 1968 ook hebben gevoeld, toen de Russische tanks Praag binnenrolden.
En ineens besef ik dat ik een taak heb.
Ik stort me op de politiek, lees boeken, telefoneer, voer lange gesprekken. Langzaam wordt me duidelijk dat er zoiets als mensenrechten bestaan, een zwart op wit vastgelegd recht op lichamelijke onschendbaarheid, op vrijheid van meningsuiting, op vrije vestigingskeus, op vrijheid om te reizen, en dat ik vanwege mijn ras of godsdienst niet vervolgd mag worden. Dat is allemaal nieuw voor me, en het inspireert me. Dit document beschermt immers ook mijzelf en mijn rechten, waarvan ik niet eens wist dat ik ze had!
Tegelijk krijg ik in de gaten dat er veel andere mensen zijn met wie het slecht gaat, die mijn hulp nodig hebben en voor wie ik iets kan doen. Dat is een nieuw gevoel voor me: een taak waarbij ik mezelf kan vergeten.
Ineens ben ik niet meer eenzaam. Samen met een paar vrienden richt ik in Stuttgart een stichting voor mensenrechten op. Ik zet me vooral in voor de vrouwen in de DDR, die men van hun kinderen scheidt wanneer ze een vluchtpoging hebben ondernomen. Men zegt niet waar die kinderen zijn, die worden ondergebracht bij pleeggezinnen. Vaak zien deze moeders hun kinderen nooit meer. Ik zit nachtenlang brieven te schrijven aan Honecker, aan de VN en aan kranten.
Het is zo gemakkelijk om een nacht niet te slapen wanneer je brieven schrijft waarmee je iemand kunt helpen!
Ik krijg steeds meer contact met steeds meer mensen in de hele wereld en ontdek hoeveel prachtige en moedige mensen er zijn.
In deze tijd ontdek ik de boeken van Vladimir Bukovski. Hij groeit uit tot een held voor mij. Door me met hem en zijn leven bezig te houden en door de pijnlijke levensgeschiedenissen van vele anderen wordt me duidelijk dat je pijn en angst ook vrijwillig kunt ondergaan, en dat er mensen zijn die bereid zijn voor een ander de gevangenis in te gaan en hun eigen vrijheid op te offeren.
En hoe meer ik me bezighoud met het communistische regime, des te beter begrijp ik nu ook wat er in het Derde Rijk gebeurd is. Ik zie de parallellen, de overeenkomsten tussen totalitaire dictaturen. Ik leer de taal van de tirannie kennen, de methodiek van de manipulatie. Maar dat blijft wel beperkt tot het intellectuele niveau. Met mijn gevoelens kan en wil ik me net als vroeger niet bezighouden.
Denk er niet aan, zeiden ze vroeger tegen me, denk er niet aan...
Toch word ik in deze tijd snel rijp. Wat anderen op hun twintigste leren, leer ik halverwege de veertig - me te uiten, me bezig te houden met de wereld, verantwoording te nemen.
Eindelijk ben ik volwassen geworden.
In Frankfurt wordt de Buchmesse georganiseerd. Ik ben er natuurlijk naartoe gegaan. Er zijn veel dissidenten naar Duitsland gekomen. Er hangt een politieke spanning in de lucht. Op de Buchmesse ontmoeten we elkaar.
Ik sta bij de stand van het Poolse ondergrondse tijdschrift Kultura, dat in Parijs wordt uitgegeven en ongecensureerd bericht over de politieke toestand in Polen. De mannen om mij heen, intellectuelen en dissidenten, spreken met zachte stem, roken, dragen groene parka’s, hebben baarden en dragen coltruien. Voor mij zijn het allen helden. Velen hebben onlangs nog in de gevangenis gezeten, anderen zijn gevlucht en kunnen niet terug.
Ik blader in de boeken die in Polen verboden zijn, bestudeer gefotokopieerde teksten en vlugschriften en let nauwelijks op wat er om me heen gebeurt. De stand naast de onze is gewijd aan Russische literatuur. Ook het nieuwe boek van Bukovski ligt er. Ik zou graag met hem kennismaken. Maar de dichter is nergens te zien.
Achter de tafel met boeken zit een jongeman in een wit hemd en met korte, blonde haren, hoge jukbeenderen en blauw-groene ogen. Ik kijk op zijn naambordje, hij heet Andrzej.
‘Is Vladimir Bukovski er ook?’ vraag ik.
De jongeman schudt het hoofd. ‘Ik ben bang dat u het met mij moet doen. Ik ben slechts zijn Poolse vertaler.’
‘Dan moet u een kop koffie met me komen drinken,’ antwoord ik.
‘Waarom zou ik dat doen? Ik heb helemaal geen tijd!’
Ik voel dat ik bloos. Zoiets is me in lange tijd niet overkomen. Het ergert me.
‘Omdat... omdat... omdat ik Polanski’s nichtje ben!’ stotter ik verlegen. Iets dommers schiet me op dit moment niet te binnen.
Andrzej lacht.
‘Als dat zo is,’ zegt hij, ‘dan zullen we inderdaad een kop koffie moeten gaan drinken.’
Dat koffiedrinken loopt uit op een ontmoeting van anderhalve dag.
Andrzej en ik zijn verliefd geworden.
Hij is achttien jaar jonger dan ik en hij is de eerste man in mijn leven die me niet nodig heeft. Ik vind het heerlijk dat hij me niet nodig heeft. Hij neemt me zoals ik ben en ik hoef niets te doen. Ineens is alles heel ongecompliceerd. We praten, gaan wandelen en zwijgen.
‘Ik moet nu weg,’ zegt hij dan. ‘We zien elkaar nog.’ En dan gaat hij.
Andrzej is oorlogsverslaggever, vertaler en tegenstander van de regering tegelijk. Hij smokkelt verboden literatuur naar het Oosten en brengt verbindingen tussen dissidenten tot stand. Nu moet hij naar een bijeenkomst van de anticommunistische Internationale, daarna gaat hij door naar Parijs. Hij is altijd onderweg - een man voor wie een vaste relatie niet mogelijk is. En precies dat bevalt me wel aan hem.
Terug in Stuttgart schrijf ik hem meteen een lange brief. De telefoon rinkelt. Geërgerd dat ik word gestoord neem ik op.
‘Ik ben een idioot,’ zegt de diepe, schorre stem aan de andere kant van de lijn. ‘Ik had je gewoon moeten meenemen. Maar ik zou via Stuttgart kunnen doorrijden naar Parijs. Eerlijk gezegd ben ik al onderweg. En om helemaal eerlijk te zijn, ben ik er in anderhalf uur...’
Anderhalf uur om mijn haar te wassen, het huis op te ruimen en te koken. Dan staat Andrzej voor de deur.
Onze verhouding ontwikkelt zich tot een onconventionele romance. Nooit weet ik wanneer Andrzej komt of wanneer hij zal bellen, maar voor het eerst wacht ik niet af en stel ik geen vragen. En tot mijn eigen verbazing ben ik niet één keer bang vanwege hem, hoewel hij voortdurend met gevaarlijke dingen bezig is. Er is geen sprake van tweespalt en er zijn geen moeilijke gesprekken over relaties. Zoiets is trouwens niet mogelijk met Andrzej: hij zou het afdoen als pure tijdverspilling. Andere dingen zijn veel belangrijker tussen ons.
Ik schilder veel in deze tijd. Andrzej vindt mijn schilderijen mooi. Maar ik moet natuurlijk ook geld verdienen en mijn werk doen bij het theater, de film en de tv. Maar dat past niet meer goed bij me. Het nutteloze, die schijnwereld, de leugenachtigheid van de showbusiness staan in schril contrast met wat er werkelijk in de wereld aan de hand is: de gebeurtenissen in Polen, in de DDR, in de Sovjet-Unie. Terwijl ik voor het Stadttheater mooie kostuums ontwerp, probeer ik enig politiek engagement op te wekken bij mijn collega’s, maar al mijn pogingen stranden.
Juist in deze tijd ontwikkelt zich een nieuwe showcultuur. De televisiewereld wordt leeg en vervelend, de entertainmentindustrie groeit explosief. Dat is mijn wereld niet meer.
De discrepantie tussen het eerlijke engagement van een klein aantal mensen en het zorgeloze westerse, infantiele leven zorgt voor de eerste werkelijke breuk tussen mij en mijn beroep. Wat ik voor mijn werk doe, is misschien dan wel schitterend en mooi, maar het stelt niets voor in vergelijking met wat veel mensen moeten doormaken, in vergelijking wat men mij, mijn familie, mijn grootmoeder heeft aangedaan.
Ik schaam me wel eens tegenover Jakob - dat ik hem vanwege deze onzin alleen moet laten. Maar hij heeft me niet meer zo hard nodig als vroeger. Hij is al bijna volwassen en doet binnenkort zijn eindexamen.
Steeds vaker neemt Andrzej me mee naar geheime vergaderingen. Hij is een echte avonturier, en staat ineens midden in de nacht voor mijn neus. Hij brengt me boeken die iemand anders komt halen, zodat ze in het Oosten gedrukt kunnen worden. Ik fungeer als een soort postkantoor. We zamelen ook geld in en giften, die ik vervolgens doorsluis. Op een dag gaan we naar het Meer van Lugano, naar een internationale bijeenkomst van dissidenten. Tot diep in de nacht zitten we aan de oever van het meer te vertellen en te discussiëren. Een bard zingt onder gitaarbegeleiding vrijheidsliederen over muren die zullen vallen, vallen, vallen. Er wordt flink ingenomen. ‘Ik ben een mummie,’ mompelt Andrzej, die zich in dekens heeft gewikkeld - en hij valt vredig in slaap, zijn hoofd op mijn knie.
Ook Jakob sluit zich bij ons aan. Hij wordt aangestoken door onze politieke activiteiten. Hij schildert en sticht met zijn vrienden een eigen groep, verzamelt handtekeningen en schrijft artikelen voor de schoolkrant. Vaak gaat hij de politieke discussie met zijn leraren aan. Jakob bewondert Andrzej. Het is een held voor hem.
Dan komt de tijd van de grote veranderingen. Het IJzeren Gordijn gaat open. Wat niemand voor mogelijk had gehouden, wordt verrassend genoeg werkelijkheid.
In deze tijd zie ik Andrzej voor de laatste keer.
Hij komt op bezoek, juist op het moment dat ik een operatie aan mijn onderlichaam moet ondergaan. Wanneer ik hem vertel dat ik bang ben voor de ingreep, is hij voor het eerst onder de indruk. Zijn zelfverzekerdheid en onbekommerde manier van doen zijn als sneeuw voor de zon verdwenen. Maar we weten allebei dat onze relatie ten einde is en dat het zo moet zijn ook. Dit is ons afscheid.
Terwijl ik in het ziekenhuis lig, gaat Andrzej naar Warschau en begint een nieuw leven. Af en toe bellen we elkaar nog op. Nu eens belt hij me op vanuit Afghanistan, dan weer van het dak van het Witte Huis in Moskou tijdens de opstand tegen Gorbatsjov, als de tanks komen aanrollen.
Onze liefde heeft zich tot vriendschap ontwikkeld.
Ik wist niet dat op zo’n pijnloze, zachte manier de aard van een verhouding kon veranderen. Hij is de enige man in mijn leven aan wie ik altijd graag terugdenk.
In december 1990 neemt Jakob me mee in zijn kleine auto, en we gaan ervandoor. Naar Polen, naar Krakau.
Na al die jaren dat ik er zo naar heb verlangd, ben ik er nu ineens bang voor. Maar Jakob staat erop.
‘Ik wil nu eindelijk wel eens jouw stad zien en het graf van mijn grootvader!’
We passeren de grens en rijden dwars door Polen. Mijn hart begint sneller te kloppen, maar niemand houdt ons tegen. De wegen in Polen zijn slecht, net als vroeger...
Rond middernacht komen we aan op het marktplein van Krakau. De vele kerktorens, de oude huizen en de keien zijn bedekt met een dun laagje sneeuw. Het is doodstil. Ik ben ademloos van geluk en van verbazing.
Het is heerlijk Jakob alles te laten zien en hem over vroeger te vertellen, net zoals mijn moeder dat heeft gedaan.
‘Kijk, hier is de winkel waar “men” destijds hoeden kocht... Het café waar ik vaak zat en waar ik mijn huwelijksaanzoek heb gekregen... Daar is het monument van de Poolse dichter aan de voet waarvan verliefden elkaar ontmoeten... En hier hebben we gewoond, grootmoeder en ik.... Dat was het cabaret “Onder de rammen”, je weet wel...’
Mariechen is allang dood.
Mijn oude vriend Pjotr zie ik meteen de eerste dag al. ‘Je bent er dus weer,’ zegt hij rustig, alsof het na al die tijd vanzelfsprekend zou zijn.
En Manuela? Ze leeft niet meer, hoor ik. Een tijdlang heeft ze nog opgetreden in Warschau, daarna is ze spoorloos verdwenen.
Maar mijn vriendinnen zijn er nog wel. Na bijna 30 jaar vallen Barbara en ik elkaar weer om de hals. Ze heeft de twee kinderen van haar mooie zuster opgevoed, die vroeg gestorven is. Pas nu vertelt ze over haar vader, over wie we het nooit mochten hebben omdat hij in de tijd van Stalin in Londen zat, in de regering in ballingschap. Barbara is schilderes en tekenares en heeft jarenlang lesgegeven aan de hogeschool voor de kunsten. Ze was zeer actief in Solidarnosc. We hebben elkaar veel te vertellen.
Met Jakob sta ik aan het graf van mijn vader, op het joodse kerkhof. Ik had nooit gedacht dat we het zouden terugvinden. Het kerkhof ziet er verwilderd en verlaten uit, bijna als een oerwoud. ‘Grootvader wijst ons de weg wel,’ heeft Jakob gezegd. En zo was het ook.
Ook het graf van overgrootvader hebben we gevonden. Het is een van de laatste grafstenen die zijn overgebleven toen de Duitsers destijds het joodse kerkhof vernielden en hier het kamp Plaszów bouwden. Nu is hij de enige: één enkele steen op een bruine, vochtige akker.