De Groene Ridder
Groen licht danste over het wit van de muren en het plafond van de ziekenhuiskamer. Alex bleef een tijdje naar de wervelende kleur liggen kijken, stond toen op van zijn kleine bed en liep naar het raam. Hij keek zonder verbazing of angst toe terwijl een ridder uit het bos te voorschijn kwam en over het van dauw glinsterende gazon reed. De ridder was reusachtig, hij zat op een enorm wit paard behangen met in de wind wuivend groen tuig. Zijn haar en baard waren groen, net als zijn geschubde harnas en de mantel die zich in golven achter hem ontvouwde terwijl hij rustig galoppeerde; achter hem spreidde zich een waaier van groen licht dat reikte tot aan het verstrengelde ochtendschemeringwoud.
Hij reed tot vlak voor het ziekenhuis, hield toen zijn paard in, liet het steigeren, liet het tweemaal ronddraaien, onderwijl breed glimlachend naar de jongen die vanuit het raam toekeek. Hij wenkte. Vijf speren waren met riemen aan zijn zadel gebonden; een kromme bijl, de snijkant gesmoord in leer, bungelde aan zijn riem. Zijn harnas, dat eerder van been leek dan van metaal, was bedekt met gezichten met vlijmscherpe slagtanden. Alex voelde zich onweerstaanbaar tot de ridder aangetrokken, zonder echt te begrijpen waar die drang om te volgen vandaan kwam. Hij zag de kleur en de versieringen van de ridder, maar voelde geen angst, geen plezier, geen nieuwsgierigheid. Niettemin gedwongen verliet hij zijn kamer en ging naar buiten, de vroege ochtend in.
Eenmaal buiten kon hij de sterke geur van het zwetende paard ruiken, en zijn zware adem horen. De grond trilde terwijl het beest zich keerde, beefde hevig toen het steigerde en weer met veel gerinkel van het tuig op de grond neerkwam. De reusachtige ridder reikte naar beneden met een groen gehandschoende hand. Zijn adem rook naar aarde. Alex liet zich vastpakken en werd met een zwaai in het zadel getild achter de groene man. Geen woord werd gezegd. Alex hield zich vast aan de dikke mantel. Zijn henen strekten zich wijd over het brede zadel. Vanaf de geharnaste rug keken de gezichten van de doden naar hem, takken groeiend uit hun opengesperde monden. Toen hij er een aanraakte, kneep het de ogen samen en hapte giebelend naar hem.
Toen stokte zijn adem, terwijl het paard terug het bos in stormde. Het rende zonder aarzeling de bomen in; de ridder dook, lachend terwijl de takken aan zijn wuivende haar trokken. Alex keek nog eenmaal achterom naar het stille, grijze gebouw achter hem. Toen sloot de duisternis zich om hem heen, en doornen klauwden naar zijn handen.
Het was een woeste rit. Geruisloos reed de ridder door de zomen van het bos, zich af en toe een weg banend door het gebladerte met een mes dat zo lang was als een zeis. Hij reed over velden en wegen, schreeuwend zijn rijdier aanmoedigend, een schrille kreet uitend wanneer hij een vogel of haas zag en die met bijna bovennatuurlijke snelheid inhaalde, waarbij hij het dier vaker ving dan miste. Het paard stormde over de landweggetjes met schuim om de mond, luid klagend wanneer het een andere richting werd ingestuurd zodat het zich in drassig bos moest storten, of langs ondiepe beken moest galopperen.
Op een gegeven moment reed Alex zijn huis in Shadoxhurst voorbij. Hij keek, bewust en toch onbewust. Er bewoog iets in de tuin, iemand was aan het graven. Hij keek nog eenmaal achterom, maar niet met pijn of verlangen, alleen herkenning. De gravende man had opgekeken, rondgeblikt, zich misschien bewust van het galopperen in de verte. Maar de ridder reed al op het ruiterpad naar Hunter’s Brook, en het groene aura dat om hem heen hing, verloor zich in de dikke mist die over dit lagergelegen, drassige gebied hing.
Ze waren al gauw bij Ryhope Wood. De ridder reed voorzichtig de rand van het bos in waar de oude Lodge stond. Hier, in een open plek bij de ruïne, stapte hij af om sprokkelhout, gras, vodden en bosjes bladeren te verzamelen. Terwijl Alex toekeek vanuit het zadel vervaardigde de ridder op de grond een pop in de vorm van een jongen, gaf hem de gelaatstrekken van Alex, tilde hem toen op en liet Alex in de mond van de houten figuur spuwen. De namaak-Alex stond op en rende naar de bosrand en over de velden, een betekenisloos gekwebbel voortbrengend. Alex zag het wezen vertrekken zonder na te denken of vragen te stellen.
Hij liet zijn hoofd rusten tegen de brede rug van de ridder terwijl ze door het bos reden, zijn gezicht door de mantel beschermd tegen de harde benen schubben en het levende harnas. Hij wikkelde de dikke stof om zijn lichaam om warm te blijven. Zijn knokkels waren wit waar hij de ridder vastgreep. Zijn benen en billen waren beurs en pijnlijk van het urenlang galopperen. Toch reed hij zonder ook maar te piepen, zijn redder omhelzend.
Het bos kwam uit op wijde open heuvels, sloot zich toen weer in stenige valleien. Ze waadden door diepe sneeuw, glibberden over winters ijs, raakten doorweekt door regen die dagenlang neerplensde.
Op een dag, bij zonsondergang, kwamen ze bij een groot meer. Een lange zwarte schuit lag daar aangemeerd, het zeil gestreken. Drie vrouwen stonden vanuit het hoge riet aan de oever toe te kijken. De ridder dreef met een schop zijn paard aan, reikte toen achter zich om Alex van het paard af te helpen, terug naar de zachte aarde. De kleinste van de vrouwen, een meisje van ongeveer Alex’ leeftijd, stapte naar voren en wikkelde haar rode mantel om de jongen. Een tweede, in bruin gehulde vrouw die op zijn moeder leek wendde zich naar de lange boot en stak een hand uit om het meertouw te pakken. De derde, in het zwart geklede vrouw was oud. Ze klauterde aan boord, hees het zeil en ging zitten met het gezicht naar de oever.
De Groene Ridder boog naar Alex over en trok hem kort aan het haar. Zijn adem wasemde terwijl hij sprak met een eigenaardig accent: ‘Ik hoorde je roepen. Ik was de eerste die naar je terugkeerde. Ik moet de andere ridder vinden en hem terugbrengen.
Je hebt nu tijd nodig om te helen. Deze dames zullen je meenemen naar een plaats waar die heling bewerkstelligd kan worden. Ze zullen je helen met Moed’ – hij wees naar het meisje – ‘met Liefde’ – hij wees naar de vrouw in het bruin – ‘en met Toverkracht.’ Hij keek kwaad naar de vrouw in het zwart. ‘Maar vooral Moed zal je helen. Ik zal een kleine geest sturen om mijn ogen en oren te zijn terwijl je herstelt. Pas op dat je de wolven geen pijn doet in de winter!
Elk sneetje in hun vlees is er één in het mijne.’
En daarmee keerde hij om en reed weg, zijn bijl bungelend op zijn dij, zijn mantel wapperend.
Het meisje stak haar hand uit en Alex stapte met haar de lange boot in. De vrouw in het bruin duwde tot aan haar knieën in het meer staand het vaartuig het riet uit en klom er toen zelf in. Ze pakte de riemen en roeide over het kalme water tot een bries het zeil bolde en de oudste van de vrouwen naar voren leunde om de touwen vast te houden.
Als in een droom dreven ze na een tijdje door mist, maar kwamen zachtjes met de riemen strijkend te voorschijn in een landschap van hoge bomen en een rotsige oever. Het meisje klauterde uit de boot. Ze rende tussen de bemoste rotsen van de oever door het verborgen land in, kwam toen terug en wenkte Alex. Terwijl de oudere vrouwen bij de boot bleven en toekeken, pakte hij de hand van het meisje en liet zich door haar leiden. Ze verlieten het bos en kwamen voor de torenhoog oprijzende muur van de kerk te staan. Het gebouw was in een vervallen toestand.
‘Dit is jouw plek,’ fluisterde het meisje. Ze keek bezorgd om zich heen. ‘Ga snel naar binnen. Het is niet veilig aan deze kant van het raam.’ Ze kuste hem op zijn wang, toen op zijn kin en rende weer het kreupelhout in, in de richting van het meer waar haar metgezellen op haar wachtten. ‘Ga naar binnen!’ riep ze opnieuw en Alex keerde zich naar de grijze muur.
In de ruïne hoorde hij de geluiden van vogels… Ze hadden zich voor een van de ramen verzameld.
De deuren waren alle geblokkeerd. Hij klom over de muur en ging naar binnen. Het was er warm maar leeg, maar meteen toen hij binnenkwam, begon het bos te groeien vanuit de ondergrondse crypte, eerst als jonge boompjes, toen als een borstelig, ritselend woud.
Niets had een betekenis. Hij verkende de ruïne zonder interesse, instinctief zoekend naar warme plekken en beschutting. Gezichten keken naar hem vanaf de donkere banken en de stenen afbeeldingen op de muur. In het licht gloeiden de kleuren van het gebroken glas-in-lood van de ramen. Hij zocht naar eten, werd aangetrokken door de waterput net buiten de muur.
Na een aantal dagen hoorde hij iets bewegen in het dichte bos, op de plek waar het meisje hem had achtergelaten. Een sinistere nieuwkomer die van vorm veranderde: soms wolfachtig en huilend, soms giebelend en met slagtanden, soms een grijnzende ridder die naar hem riep in een spottende menselijke stem. Hij wilde Alex kwaad doen en viel hem aan als hij te dichtbij kwam, en Alex werd bang om buiten de beschutting van de stenen plek te komen.
De hulstpop kwam ritselend naar binnen geklommen door het raam waar een gevederd gezicht van steen water spuwde wanneer het regende. En al gauw nadat ze gekomen was, begon hij weer te dromen. De dromen keerden tot hem terug, lelijk en verwrongen in het begin. Maar een voor een trokken ze langs de giebel in het bos en kropen bij hem naar binnen via de deuren en ramen van de kathedraal. Terwijl hij droomde, kregen de dingen weer namen en kleine figuurtjes dansten de houten banken uit en het gekleurde raam waar de groenpop woonde begon te groeien tot een afbeelding van de ridder en de groene man, en de enorme met gras begroeide turfheuvel waarachter het schijnsel van een stralend land te zien was. Alles was bijna weer echt.
Hij droomde van zijn vader.
Alex krulde zich op in zijn vaders armen. Richard streek de jongen
over zijn haren, raakte zijn wang aan, trok hem in een nog steviger
omhelzing.
Hij kon nauwelijks geloven dat Alex hier was. Hij bleef de jongen wiegen, bleef naar hem kijken, bleef zichzelf eraan herinneren dat Alex ook echt zo was, deze verwaarloosde, dromerige jongen, deze glimlachende, liefdevolle jongen die zich aan zijn vader vastklampte als een jong katje, nerveus en vastberaden. Waar dacht Alex aan? Wat voelde hij?
De woorden waarmee hij zijn verhaal vertelde – zijn droom – waren onhandig geweest, alsof hij worstelde om de goede taal te vinden om de wonderen en de gruwelen van zijn bestaan uit te drukken. Hij was als een kind dat wakker werd uit een diepe slaap, half samenhangend, vreemd echt, onwennig.
Hij was niet compleet.
Maar hij was Alex Bradley, daar was geen twijfel aan, en zijn vader hield hem vast met alle kracht van een man die het niet kan verdragen een droom kwijt te raken, die de droom niet helemaal kan geloven, die de droom voor altijd wil voelen, om nooit wakker te worden.
Richard fluisterde: ‘Ik heb je zo gemist. Je was zo ver weg. Wat moet je bang zijn geweest.’
Alex raakte zijn vaders gezicht aan en glimlachte. ‘De hulstpop werd gestuurd door de Groene Ridder. Ze was mijn vriendin. Ze hielp me dromen. Ze was een klein deel van hem, een kleine geest. Ik dacht eerst dat de ridder Gawain was. Waar het nest is zit een raam. Het groeide weer dicht terwijl ik ernaar keek. Alle kleuren kwamen terug. Al het rood en groen en goud. Terwijl het raam heelde, herinnerde ik me de ridder. Ik dacht dat het een afbeelding was van Gawain die het groene monster doodt. Maar het is de Groene Ridder die aan onze kant staat. Gawain is sluw. Hij is de giebel. Hij sloot me hier op. Hij wil niet terugkomen. Hij wil niet dat je me meeneemt. Hij vindt het prettig om buiten te zijn.’
Richard keek op van zijn zoon, richtte zijn blik op het verre raam waar de zonnestralen de gekleurde, in elkaar gepaste, overwegend groene glasscherven verlichtten. Het gebrandschilderde glas toonde het klassieke duel tussen de koene ridder en het mensenetende monster, een menselijke vorm, een wilde man, reusachtig en in een groene mantel gehuld, die de weg versperde naar een zomerbos, dat nog net te zien was door een deur in een heuvel die hoger was dan de bomen. Maar in plaats van de ridder die de wilde man met zijn speer doorboort, toonde dit raam de wilde man die de ridder doodt. Het had een afbeelding van martelaarschap kunnen zijn. Maar Richard zag nu dat het de overwinning van de natuur over de verwoester verbeeldde.
Alexander Lytton had geboeid zitten luisteren terwijl Alex vertelde van de droomachtige herinnering van zijn ‘redding’ door de ridder. Nu keek hij op, blikte om zich heen, mompelde: ‘Zijn dromen kwamen bij hem terug door alle deuren en ramen van de kathedraal…’
Alex dommelde uitgeput in de armen van zijn vader. Richard wiegde hem in zijn armen, maar keek naar het ingevallen gezicht van de Schot.
‘Waar zijn we, Alexander? Waar zitten we, verdomme? We zijn in een bos, dat weet ik. We zijn in een weerspiegeling van een ruïne die Alex ooit bezocht heeft, een kathedraal, een wijkplaats, een heilige plek. Een toevluchtsoord. Dat weet ik ook. Op zijn eigen manier is het de Groene Tempel, en Groene Ridders komen en gaan, en dromen komen er binnen en trekken er doorheen…’
‘Precies!’ mompelde Lytton. ‘Dit is de doorgangsplek. Dat is het precies. Oude dromen gaan erdoor weg en nieuwe komen erdoor binnen. In het oude gedicht was de Groene Tempel een plek van beproeving. In de middeleeuwse wereld waren het proeven van eer, ridderlijkheid, moed. Het Kruis tegen de heksen van de heidense wereld, de wereld van vergeten goden, vergeten verhalen. De Groene Tempel zelf werd beschreven als een grafheuvel, een toegang tot de schaduwwereld van het Elfenrijk. Die zoon van jou had al lang geleden door dat het christelijke verhaal slechts een handige aanpassing was aan de tijdgeest. Ik weet nog hoe je me vertelde dat hij in zijn toneelstukje voor school het verhaal van een ereproef met behulp van onschuldige schelmenstreken wijzigde in een snode daad van bedrog door Gawain zelf, om toegang te verkrijgen tot een ouder land en oudere schatten. En wat voor schatten!
De tempel is de grens tussen instinct en geweten, de plek waar dromen op de proef gesteld worden, en waar zo, door de dromen te testen, door te testen hoeveel vertrouwen de geest in de eigen droomtoestand stelt, de geest zelf op de proef gesteld wordt. Er zetelt toverkracht in dromen die we tegenwoordig niet meer op waarde schatten. Ze kunnen combinaties van ervaringen uitdrukken. Ze kunnen de bron van visioenen zijn. Als het visioen helder is, lucide, als het beheerst kan worden, als de symbolen ervan begrepen worden, dan verleent het macht door iets wat we als vanzelfsprekend beschouwen. Intuïtie! Maar dat vermogen moet bevochten worden tegen lagere instincten in.’
Lytton keek even naar Richard en glimlachte. ‘Zie deze plaats maar als de versie van jouw zoon van de ‘overgang’ tussen oer- en hogere geesten, tussen bewustzijn en onderbewustzijn. Dat is in ieder geval waar de Groene Tempel voor staat. Dit is de natuurlijke plaats om heen te gaan als je dromen je ontnomen zijn en je geheeld moet worden. Wat zou ik toch graag het oerverhaal van de Groene Tempel kennen. Wat een begrip zouden we dan krijgen in inzicht. Jouw jongen kreeg maar een minuscule glimp te zien. Zo ook wij.
Maar door de onverzadigbaarheid van Alex’ verbeelding, wat betekent dat hij een hoop door populaire fictie verbasterde beelden in zich opneemt, krijgen we alleen Jaap-de-Reuzendoders te zien en Gawains en potige ruiters, enzovoorts, Tennyson-achtige koninginnen in lange boten (overigens een interessant aspect van wat de geest zich bij zelfheling voorstelt). Maar de hulstpop is primitief. Dat kwam dicht bij iets oerouds…’
Vanuit het raam waardoor ze de kathedraal binnengeklommen waren riep Lacan: ‘Er komt iets door het bos deze kant op! Ik kan niet zien wat het is, maar er zijn er een hoop van. Geen wezens… niet als zodanig…’
Geschrokken zei Richard, ‘Jezus! Helen! We moeten Helen helpen.’
Lytton greep hem bij zijn arm. ‘Helen heeft zo haar redenen om op de open plek achter te blijven. Ze is een bekwame, zelfstandige vrouw. Als ze echt de aanwezigheid van de Jakhals gevoeld heeft, kun je haar beter haar gang laten gaan…’
‘Ze is in gevaar. Ik mag haar niet kwijtraken! Niet nu.’
‘Ze zal de confrontatie met de Jakhals alleen aan moeten gaan. Er is niets dat je voor haar kunt doen.’
‘Ze neemt het niet op tegen de Jakhals, maar tegen Gawain… Als wat Alex zegt…’
‘De groenpoppen,’ fluisterde Alex. ‘Alleen is het winter. In de winter is de Groene Ridder niet te vertrouwen. Dat heeft de hulstpop me verteld. Tot het lente wordt, zal hij proberen ons te doden, net als Gawain…’
Terwijl hij zijn greep op Richards arm
verstevigde, zei Lytton grimmig: ‘Gawain en de Groene Ridder maken
deel uit van hetzelfde wezen. Maar ze zijn van Alex, en de Jakhals
is dat niet. Helen zou niet achtergebleven zijn als ze niet zeker
wist dat de tijd van haar beproeving was aangebroken.’
De winterkou sloeg om in een sneeuwstorm. De sneeuw striemde de kathedraal, wervelde ijzig door het bos binnen de muren. Richard kwam bij Lacan op de vensterbank met de stenen valken zitten, de invallende duisternis in starend, en zag overal in het zwarte woud bewegingen. Zoals de lichten en gedaanten die uit de Maskerboom waren gekomen, zweefden de elementale geesten naar de kathedraal, vegen en kolken van kleur in de sneeuwstorm, vormen en gezichten die bestonden aan de rand van het blikveld.
Richard keerde terug naar de beschutting van de Kapel van de Vrouwe. Toen hij Lytton van de op handen zijnde aanval vertelde, vloekte de man luid en keek met wijd opengesperde ogen op naar de gebroken muren.
Slecht enkele ogenblikken later sijpelden de elementalen de kathedraal binnen. Lacan schreeuwde plotseling vanaf de vensterrichel en dreigde te pletter te vallen op de met sneeuw bedekte vloer beneden hem, maar wist zich nog net vast te grijpen aan de dikke, gladde stam van de klimop. Boven hem strekten zich gezichten uit het steen, beelden bewogen, en de gebarsten figuren in de houten kerkbanken maakten zich los van het hout en renden door het huiverende tempelbos.
Onderwijl scheen het zonlicht door het gebrandschilderde glas, waardoor het leek alsof de figuren van Gawain en de Groene Ridder kronkelden in het kristal. Toch bleven ze op hun plaats, terwijl de stenen figuren om hen heen, de vogels, griffioenen en grijnzende monniken tot leven kwamen, met veel betekenisloos gekwetter en gebrabbel, gedempt door de verstikkende sneeuw.
Alex lachte om de capriolen. Zijn ogen glinsterden levendig, ondanks de kou. ‘Het is net als in de eerste droom. Ze dansten voor me! Ze dansten!’
Richard omhelsde zijn zoon, niet begrijpend waarom hij zo enthousiast was, zo opgewonden. De kathedraal golfde van beweging. Iedere doornstruik en hazelaar, alle knoestige eiken en sierlijke berken van het tempelbos schenen te bewegen, te schuifelen, zich aan te sluiten bij de dansende figuurtjes.
‘Ze keren terug naar Alex,’ zei Lytton hurkend in een nis waar ooit een beeld had gestaan.
Maar al terwijl hij de woorden uitsprak, scheen het effect te verdwijnen. De figuren werden weer onbeweeglijk, het gevoel van een massaal binnendringen van elementalen in de kathedraal stierf weg. Lyttons ogen werden wijd. Hij wierp een korte blik op de jongen en mompelde toen: ‘Ze horen helemaal niet bij Alex! Iemand kijkt naar ons, daar buiten.’
Hij stond op en waadde door de sneeuw naar de met klimop bedekte muur, trok zich aan de dikke stengels op naar de spekgladde richel. Richard volgde hem. Lacan en Sarin kropen bij elkaar om warm te blijven; Alex was gewikkeld in de mantel van de grote man.
Vanuit het raam met de valken werd, naarmate de sneeuwstorm afnam, een gestalte zichtbaar aan de rand van het bos. Richard was er zeker van dat het niet Helen was, en ook geen ridder in wat voor vorm dan ook. Het was een man in een lange zwarte overjas, zijn witte hoofd onbedekt, zijn gezicht rijkelijk met baard begroeid. Hij droeg een staf; een rugzak hing over zijn linkerschouder. Hij staarde omhoog naar de kathedraal.
De lucht werd helder in een plotselinge kalmte. De man stapte naar voren en schudde de sneeuw uit zijn haar en onthulde zo donkere lokken en een jeugdig gezicht.
‘Mijn God!’ hijgde Alexander Lytton. ‘Het is Huxley. Het is George Huxley!’
De man bij het bos draaide zich om. Lytton riep zijn naam. De man aarzelde, keek fronsend om, maar wendde zich weer af om zijn tocht voort te zetten.
‘Huxley!’ riep Lytton wanhopig naar het winterbos. ‘George Huxley! Wacht!’ Hij klauterde naar beneden naar de vloer van de tempel, greep zijn rugzak en vond zijn eiken staf. Hij sloeg zijn mantel om en trok de kap over zijn hoofd. ‘Ik mag hem nu niet kwijtraken… Ik heb te lang naar hem gezocht.’
‘Je bent gek!’ zei Richard. ‘Je vindt hem nooit in deze storm. En hoe kan je er zeker van zijn dat het hem echt was, en geen mythago?’
Lytton lachte wrang, alsof hij de ironie van de situatie inzag. ‘Hoe? Omdat ik meer foto’s van de man heb gezien dan hij ooit heeft geweten dat er bestonden. Ik heb ze onder ogen gekregen. Ik heb in zijn ogen gestaard, in zijn ziel, via een lens, via mijn verbeelding… Ik heb meer uren doorgebracht met naar zijn gezicht staren dan naar het mijne, Richard. Je zou me de afgeschoren bakkebaarden van zijn wangen kunnen laten zien en ik zou weten dat ze van hem waren. Neem dat gerust van me aan, makker. Ik zou hem overal herkennen. Voor Huxleys gevoel zijn dit de jaren dertig. Hij is nu halverwege zijn diepste reis, zijn langste afwezigheid. Ik had niet verwacht hem te vinden. Hij vond mij… onze ontmoeting wordt vermeld in het logboek – hij heeft me geen naam gegeven, dus zeker weten doe ik het niet, maar alles sluit aan bij wat hij schreef toen hij terugkeerde naar Oak Lodge in september 1937.
Ik zal hem vinden, Richard; hij kan nooit ver gekomen zijn in deze sneeuw. Ik had nauwelijks de moed te geloven dat het ooit zou gebeuren. Maar het is gebeurd. En het is tijd dat ik jullie verlaat.’
Hij omhelsde Lacan krachtig en maakte een korte buiging voor Sarin. Hij gaf Alex een aai over zijn bol en stak uiteindelijk een hand uit naar Richard. ‘Ik ben blij dat we allebei hebben gekregen wat we gewenst hebben. Ik heb een angstaanjagende les geleerd over mezelf, die keer met de Jaap…’
‘Zand erover,’ zei Richard haastig. ‘Ga nu maar snel achter Huxley aan!’
Lytton blikte neer op Alex. ‘Zorg dat je vader geen stommiteiten uithaalt. Zijn vriendin, Helen, weet zich prima alleen te redden. Zij kan iedere poetsenbakker aan. Haar helpen,’ dit was weer tot Richard gericht, ‘komt misschien neer op tussen haar en de vervulling van haar wens komen.’
‘Er zijn wolven in het bos,’ zei Alex bezorgd. Lytton fronste.
‘Ik weet het. Scarag. De groenpoppen in de winter.’
‘Probeer ze geen pijn te doen. Als de lente komt, zullen het onze vrienden zijn.’
Lytton glimlachte zuinig in een poging de jongen gerust te stellen. ‘Knul, ik peins er niet over om een scarag uit te dagen. Ik heb gezien wat ze met een vriend van me hebben gedaan.’
Hij beklom opnieuw de muur, hees zich over de
vensterbank bij de waterspuwer met het valkengezicht en liet zich
buiten op de grond ploffen. Richard volgde hem tot aan het raam,
leunde over de stenen rand en keek toe hoe hij wegliep, een
rennende gestalte met een wapperende mantel die de sneeuwstorm weer
in liep en al gauw versmolt met het bos, zijn laatste roep om
Huxley werd opgezogen door het winterland.
Die nacht herinnerden de gedempte geluiden en de trillingen uit de crypte hen er voortdurend aan dat de kathedraal een niet geheel veilige wijkplaats was. De sneeuw was opgehouden te vallen. Bij zonsopgang nam Lacan zijn speer, klom naar het raam en ging op de uitkijk zitten. Sarin en Richard onderzochten de ingang naar de crypte, maar vonden alleen een verzegelde muur waar wortels doorheen staken en waarin vervaagde, nauwelijks leesbare schrifttekens in waren gebeiteld. Alex durfde de stenen trap niet af. ‘Ze komen naar me terug. Dat heeft mijn vriendin me verteld. Maar ze maken me bang…’
‘Wie?’
‘De winterwolven. Ze proberen een manier te vinden om bij me te komen…’
Richard spande zijn boog, voelde met zijn vingertop aan de punt van een van zijn pijlen. ‘We zullen vechten met alle middelen die we tot onze beschikking hebben. Toegegeven, dat zijn er niet veel, maar we zullen er gebruik van maken!’
‘Ze zijn onze vrienden in de lente. Doe ze geen pijn.’
‘Je schijnt een hoop van ze te weten, Alex. Maar verder weet niemand van ons er wat van. Je maakt je evenveel zorgen over hun welzijn als over het jouwe. Wat moet ik doen als ze aanvallen?’
‘Doe ze geen pijn,’ fluisterde Alex, maar hij huiverde terwijl hij het zei en zijn ogen gleden nerveus over de met sneeuw beladen bomenrij, de plotselinge trilling van een groot wezen onder het altaar voelend.
‘Wat is er?’ fluisterde Sarin angstig. ‘Er gebeurt iets.’
‘Ik weet het niet.’
Richard ging iets van het altaar vandaan staan. Het hele bos beefde, sneeuw werd van de winterse takken afgeschud. ‘Arnauld!’ begon hij te roepen, maar meer kwam er niet uit zijn keel.
De marmeren vloer voor zijn voeten scheurde en verschoof rond de gespreide wortels en de zilveren stam van een berk, waardoor de boom opzij geduwd werd tot hij tot dicht op de grond overhelde. De vloer verrees opnieuw en de berk smakte op de grond. Een zwartmarmeren tafel werd recht omhoog getild in een stuifwolk van sneeuw, het duister van de crypte onthullend.
Het hoofd dat uit het gat omhoog werd geduwd was wit als been, reusachtig. Uit zijn opengesperde mond staken vier gekromde slagtanden. Onder de benen plooien en verschrompelde randen flitsten fonkelende zwarte ogen verkennend heen en weer voor het wezen zijn lenige en pezige lijf uit de kuil hees. Het had de gelaatstrekken van een wolf, ondanks de uitsteeksels uit zijn mond. Zijn ribbenkast was enorm breed, gruwelijk scherp afgetekend boven een maag die hol en ingevallen was, hoewel onder de oppervlakte de spieren zichtbaar rolden toen ze aangespannen werden. Het wezen was tweemaal zo lang als een volwassen man. Zijn armen hingen zwaar aan zijn zijden, de vingers gespreid en gereed voor de aanval. Het wezen keek naar Lacan in het hoge raam en huilde toen naar hem.
Lacan wierp zijn speer. De scarag gaf geen krimp. Op het laatste moment greep het wezen naar het wapen, toelatend dat de punt een ondiep sneetje in zijn borst maakte. Het huilde weer en klapperde met zijn slagtanden. Het wierp de speer door de kathedraal, naar het altaar waar Richard vol afgrijzen toekeek. Toen de speer op het steen kletterde, reikte Richard er met zijn hand naar.
De scarag bewoog zich weg van de grafkelder. Meteen verscheen een tweede hoofd in het gat, ditmaal een breder, platter gelaat met een gebroken slagtand. Het manke ding dat zich uit de crypte hees was grijs en ook benig, langer dan het eerste, maar gebogen. Het keek nieuwsgierig naar Lacan, gromde toen en draaide zich weg om op voedseljacht te gaan in het tempelbos.
Een derde en vierde winterwolf kwamen te voorschijn uit het gat in de vloer, elk rondkijkend terwijl hij naar boven kwam. Aarzelend keken ze eerst naar Lacan, toen naar Richard, voor ze wegslopen tussen de bomen. De vijfde scarag, een kleinere uitvoering maar niet minder bedreigend, bleef gehurkt bij het gat in de marmeren vloer zitten, een geluid uitstotend dat klonk als een laag gegrom. Zonder dat hij zijn hoofd draaide, schoten zijn ogen rusteloos heen en weer, zijn speurende aandacht verdelend tussen de boomlange Fransman en het gehurkte drietal bij het gouden altaarkruis. Hij scheen het gat naar de Onderwereld te bewaken.
De eerste scarag vond al gauw het lichaam van de hulstpop. Hij tilde de dorre, dode conifeer op in zijn armen en tilde het naar zijn borst. Eén van de andere raapte de vogel van stro op en plaatste die in het open lichaam. Het bos vulde zich met geweeklaag en de winterwezens begaven zich sluipend naar de hoofdingang van de kathedraal en kropen het rottende nest in.
De laatste die vertrok was de Bewaker, de sjamaan van de groep. Hij wees driemaal met zijn bewerkte staf naar de doorgang door de crypte, met zijn wilde blik op Richard gericht. Toen liep hij langzaam achterwaarts door de sneeuw naar de ingang van het nest. Hier, onder het uitstoten van een serie kreten die bijna menselijk klonken, draaide hij zich om en kroop naar binnen.
Drie dagen later, toen de zon op het hoogste punt stond, net toen Richard terugkwam van een vergeefse zoektocht naar Helen, kwamen er uit het nest bij de hoge deuren gekwetter en vogelkreten vandaan. Meteen rende Alex naar het vervallen bouwsel en ging staan in de vloed van groen licht die uit de ronde ingang stroomde. Er was heel wat commotie in het nest en dezelfde zon die de winter had verdreven zond verblindende flitsen door het kristallen raam boven de deuren.
Alex begon zich naar dat licht te bewegen maar Sarin hield hem tegen door haar handen op zijn schouders te leggen. Ze keek rond om Arnauld te vinden, Richard wenkend toen ze de man via de vensterbank naar binnen zag komen.
‘Er gebeurt iets!’ riep ze dringend.
Alex bevrijdde zich uit haar greep en draaide zich om met opengesperde ogen, zijn sluike haren wapperend om zijn blij glimlachende gezicht. ‘Ze zijn terug. Ze zijn gekomen!’
Voordat Richard iets kon doen om zijn zoon tegen te houden, was Alex naar het gat in de massa van hout en gras gesprongen en had zich in één beweging naar binnen gewerkt. Het griezelige licht flikkerde. Er bewoog iets, gevolgd door een plotselinge windvlaag, als een ademtocht.
De ingang van het nest sloot zich! Het scheen dicht te klappen, en Richard stortte zich door de kathedraal en ging naast Sarin staan. Ze deinsde achteruit, geschrokken, vol afgrijzen en afschuw, haar handen voor haar mond geslagen.
‘Het heeft hem opgegeten,’ fluisterde ze. Bevend van angst hield Richard haar vast.
‘Nee. Nee, ik denk van niet. Ik denk dat er nu eindelijk een einde aan gaat komen.’
Lieve God, laat het alsjeblieft zo zijn.
Het nest kromp. Het hout en de doornstengels begonnen te smelten, versmolten tot haar, ogen, een neus en een grijnzende mond die openging en een zacht gegrinnik uitstootte.
De ogen keken kil toe, het haar wuifde als riet in een harde wind. Richard raakte in paniek.
‘Arnauld! Snel!’
De Fransman kwam eraan gerend. Richard probeerde zijn speer in één van de ogen van de Jaap te stoten, maar werd achteruit geblazen door de stank uit de mond en de holle lach. Doe hem geen pijn… scheen zijn zoon te zeggen. Een ogenblik later scheen het gezicht kalmer te worden. Het vervloeide in een vriendelijker hoofd, een gelaat met droevige trekken dat Richard zich herinnerde van de Argo.
Het reusachtige, groteske hoofd van Orpheus keek even neer op de bevende man en begon op fluistertoon te zingen.
‘Een bloedige snee… zijn fiere nek… alles voor de Vrouwe… de gunst van de Vrouwe…’
Toen loste ook Orpheus zich op en het hout en de varens vergingen tot stof, het hele nest zakte in elkaar, loste zich op, uiteenvallend tussen de groene, nieuwe scheuten die zich uitstrekten vanuit de hoge deuren en uit de spleten tussen de marmeren tafels om zich te voeden. Al snel bleef er slechts een opgekruld hoopje mens over, bedekt met klimop en grondkruiper, die over het naakte lichaam van de jongen kronkelden en zich toen terugtrokken, alle zwarte schimmel, alle oranje zwammen, alle rottende brokstukken met zich meesleurend, terug naar het ondergrondse wortelweb.
Opgekruld op de vloer opende Alex zijn ogen. Hij opende zich als een blad in de ochtend, strekte zijn armen, boog zijn benen, kromde zijn rug. Hij begroette de hoge zon, de grijsgroene schaduwen en glimlachte. Hij urineerde en ging rechtop zitten, kijkend naar de damp die van tussen zijn benen opsteeg, ietwat gegeneerd. Toen keek hij naar Richard, die geschokt en met tranen in zijn ogen toekeek. Hij stond op, verlegen over zijn natte dijen vegend, zich verstoppend voor zijn vaders blik. Er was een vreemd licht in zijn ogen. Groen licht leek over zijn huid te spelen.
‘Ik heb kleren nodig.’
Meteen, alsof hij uit een droom werd wakker geschud, rende Richard naar de jongen toe en legde zijn mantel om Alex’ smalle schouders. Hij kon nauwelijks meer uitbrengen dan een verstikt: ‘Mijn God, je laat me wel graag schrikken, hè?’
Het nest had alle dode dingen weggezogen, ook de uiteinden van zijn haar en de lange randen van zijn nagels. Maar de jongen leek nu compleet: de poetsenbakker en het geweten waren weer samengevoegd. De twee gezichten van de Groene Ridder waren weergekeerd.
Alex staarde naar Richard met een onderzoekende nieuwsgierigheid. ‘Je haar is grijs geworden. Je hoofd zit vol grijs.’
Richard kuste de jongen op het voorhoofd, en leidde hem toen terug naar het altaar met een arm stevig om hem heen geslagen. ‘Ik word oud. Te veel avonturen.’
‘Ik heb liggen dromen, hè? Het was zo’n gekke droom. Gaan we nu naar huis?’
‘Natuurlijk gaan we naar huis,’ fluisterde Richard. Hij keek even naar beneden. ‘Je zult merken dat de dingen een beetje veranderd zijn, Alex. Je hebt lang geslapen. Het is een lange droom geweest.’
‘Ik zag meneer Keeton. Hij was erg verdrietig. Gaat het goed met Tallis?’
Zijn hoofd schuddend zei Richard: ‘Tallis is weggegaan. Meneer Keeton was erg ziek en hij is doodgegaan.’ Hij kon zijn tranen niet tegenhouden. Hij klemde zijn zoon tegen zijn borst. Alex wurmde zich ademloos uit zijn vaders omhelzing.
‘Het is al goed,’ zei hij. ‘Ik ben al groot genoeg om te weten dat meneer Keeton erg ziek was.’
‘Mamma is ook weggegaan. Maar je zult haar wel kunnen bezoeken. Het zal heel belangrijk zijn voor jullie allebei.’
Alex keek grimmig. ‘Jullie waren altijd aan het bekvechten. Ik kon jullie tot in mijn kamer horen.’
‘We waren altijd aan het bekvechten,’ beaamde Richard met zachte stem. ‘We waren ongelukkig.’
‘Ga je ruzie maken met de nieuwe? Die roodhuid?’
‘Roodhuid? Amerikaanse Indiaan! We zeggen tegenwoordig geen roodhuid meer. En, nee, ik ga geen ruzie met haar maken. Ik weet tegenwoordig wel wat voor liedjes ik moet zingen…’
‘Is ze een heuse Indiaan?’
Richard lachte. ‘Natuurlijk! Helen Silverlock is bijna zuiver Lakota. Of zei ze nou Dakota? Minnesota? In ieder geval is ze Sioux. Denk ik. Misschien Cherokee.’ Verdorie! Hij wist het niet meer.
Alex keek hem vragend aan. ‘Wat betekent ‘zuiver’?’
‘Ze had een taaie grootvader. Ze is heel dapper.’
‘Wat zijn Lakota en Dakota?’ Richard zuchtte. ‘Ik weet het niet. Zo zie je maar weer hoe weinig ik weet van iedere andere geschiedenis dan de onze. Maar wat maakt het uit? Ik hou van de ‘nieuwe’, zoals jij haar noemt, omdat ze samen met mij geschiedenis maakt. Met zilveren lokken aan haar slapen, met veren door haar neus en met de Rolling Stones en al.’
Alex keek hem niet-begrijpend aan en Richard herinnerde zich ineens met een gevoel van spijt dat de jongen was weggegaloppeerd met de Groene Ridder voordat de Rolling Stones en de Beatles beroemd waren geworden. Tegen de tijd dat ze uit het bos zouden komen, als ze dat al lukte, zou het al 1967 zijn, 1968 wellicht, acht jaar sinds het helingsproces van Alex was begonnen. En nu was er een gevoel van heling in de wereld dat verder reikte dan Ryhope Wood, een algehele vreedzame stemming, samenlevingen die verontwaardigd waren om de oorlog in Indochina; en de jaren zeventig zaten eraan te komen en het ging allemaal zoveel interessanter worden! Alex zou die nieuwe wereld betreden, die stralend ontluikende wereld, als een jong blad dat zich ontrolt om zijn plaats in te nemen op de boom, om de zon in te drinken, om zijn stem en zijn droom bij de stemmen en dromen te voegen die worstelen om hun moed en hun beelden uit te dragen.
Richard schrok op toen Alex zijn ogen aanraakte. ‘Je huilt,’ zei de jongen.
‘Is dat zo? Ja, verhip. Ik zat er net aan te denken hoeveel je had om je op te verheugen. Ik dacht eraan hoe het zou zijn om weer thuis te zijn.’
‘Ik ook. Ik denk dat de Groene Ridder ons de weg heeft gewezen.’ Alex wurmde zich los uit zijn vaders armen en trok de mantel om zijn lange, smalle lijf. Hij gebruikte een stuk klimplant om het veel te grote kledingstuk rond zijn middel te binden, en trok het teveel aan stof omhoog en stopte het onder de riem.
Hij liep tussen de bomen terug naar het gat in de vloer en tuurde in de crypte. Arnauld Lacan hurkte naast hem neer, de speer stevig tussen zijn knieën geklemd. Alex zei: ‘Toen ik aan het dromen was, bewoog ik door vreemde tunnels tussen de wortels onder de wereld. Ik kon je in mijn dromen zien.’ Hij keek even op naar Lacan. ‘Ik kon ook de hulstpoppen in mijn dromen zien. Soms droomde ik van de wereld buiten, en ik denk dat dit de weg naar huis is. Het loopt naar beneden tussen de doden door, maar ik denk dat ik alleen maar bang was voor de doden omdat ze terugkwamen. Nu zijn ze allemaal terug. Er is niets meer om bang voor te zijn.’ Hij keek op naar Richard. ‘Ik zou wel naar huis willen.’
‘Dat weet ik,’ fluisterde Richard, wanhopig naar het raam met de stenen valken kijkend. Helen was nog ergens daarbuiten! Hij kon niet vertrekken voordat ze terug was. Maar hij kon Alex niet weer achterlaten, niet nu, nu hij hem terug had. Hij was een te kostbare schat om ooit weer achter te laten.
Hij kon niet helder denken. Hij wilde dat Alex thuis zou zijn, veilig – hij wilde dat Helen veilig zou zijn, en mee naar huis zou komen.
Voordat hij een woord kon zeggen keek Alex abrupt en geschrokken op.
‘En je vriendin dan? Ze zou in moeilijkheden kunnen zijn! Ga je haar helpen?’
‘Ja,’ zei Richard zachtjes. ‘Ik ga haar zoeken. Ik zal niet lang hoeven wachten. Ik weet hoe ik op wild moet jagen. Er zit genoeg water in de put…’
‘Is ze op een wolf aan het jagen?’
‘Een jakhals.’
‘Klinkt meer als een wolf. Ik heb hem horen huilen. Hij loopt nu door het bos. Hoor je hem?’
En inderdaad, toen Richard zich stil hield en zijn hoofd ophief, toen hij ingespannen door de bomen en het steen heen luisterde, hoorde hij een vreemd blaffen, een triomfantelijke en weerzinwekkende wolvekreet. Er werd een strijd uitgevochten. Hij reikte naar zijn boog, maar Sarin stapte naar voren en hield hem tegen. Haar donkere ogen glinsterden.
‘Laat haar begaan. Laat haar begaan. Als je haar kwijtraakt, zal het zijn omdat ze dood is. Maar als je haar vindt, zal het zijn omdat ze gewonnen heeft. Laat haar de weg naar huis vinden op een manier die haar zal bevrijden van haar nachtmerrie. Ze weet hoe ze het bos uit moet komen. En jij hebt al genoeg bewezen. Ik zal nooit vergeten hoe je Jason versloeg! Blijf nu tussen de werelden zitten en wacht, en bid, wacht af wat er gebeuren zal. Blijf nu voor Alex zorgen. Breng hem naar huis…’
Lacan doemde op achter de Spreker van het Hoge Gras. ‘Ik ben net beneden geweest tussen de botten. Er bevindt zich vrijwel zeker een holleweg onder ons. Zo voelt het in ieder geval wel aan. Maar als dat giebelding weg is, kunnen we misschien beter de landroute nemen.’ Hij merkte de ongemakkelijke stilte op. ‘Wat is er aan de hand?’
Sarin zei grimmig: ‘Ik denk dat Richard blijft. Om Helen te helpen.’
Lacan glimlachte breed. ‘Natuurlijk doet hij dat! En wij blijven ook. Vier kunnen meer dan één! En trouwens, wat kunnen we anders doen?’
Richard zei: ‘Je zou Alex mee terug kunnen nemen naar mijn huis in Shadoxhurst – en daar op ons kunnen wachten…’
‘Jouw huis?’ vroeg Lacan ontzet. ‘Waar ongetwijfeld niets te drinken is behalve thee en medicinale cognac?’
‘Misschien staat er nog wat rode wijn in de huiskamer.’
‘In de huiskamer,’ zuchtte Lacan met een wanhopig hoofdschudden. ‘In het volle zonlicht, ongetwijfeld. Voor de open haard. In de warmte. Lekker knus. Dat is nu vast een eersteklas azijn, maar als ik azijn wil drinken ga ik wel naar zo’n Engelse friettent, waar ze het in hun hoofd halen azijn over de patat te plenzen. Er is geen hoop voor jou. Ga alsjeblieft meteen terug naar de bosk. Ik zal je zoon redden van de schaamte dat jij zijn vader bent. Kom, Alex.’ Hij kneep de jongen zachtjes en plagend in het oor. ‘Kom. We hebben een lange reis voor de boeg. We moeten jagen voordat we het bos verlaten. Om te éten, begrijp je! We moeten ons voorbereiden op jouw thuiskomst – en op alle culinaire verschrikkingen die je daar ongetwijfeld wachten.’
Alex’ ogen waren onafgebroken op het gezicht van zijn vader gericht. ‘Ik blijf,’ zei hij, en Lacan grinnikte.
‘Dat dacht ik al.’
De jongen liep naar Richard toe en pakte zijn hand. Richard glimlachte naar zijn zoon, trok de mantel van de jongen strakker om hem heen, zag hoezeer het nieuwe besef, een nieuwe volwassenheid, een helderheid van geest de lijnen van het gladde gezicht dat naar hem opkeek hadden verscherpt.
‘Misschien kun je inderdaad beter naar huis gaan. Arnauld maakt maar een grapje.’
‘Dat weet ik!’ zei Alex geërgerd. ‘Ik ben niet stom. Maar Sarin heeft me verteld dat ze niet erg lang buiten het bos kan leven, en Arno’ wil bij haar blijven, dus ze kunnen niet al te lang bij mij blijven. Dus dan kunnen we beter hier blijven.’
Buiten jankte een wolf, een langgerekt, klaaglijk en sinister geluid waarbij Richard de rillingen over de rug liepen.
‘Ik ben bang dat je iets overkomt!’ zei hij terwijl hij ging staan.
‘Daar hoef je je geen zorgen over te
maken.’
Later ging Richard naar het raam, ging zitten en tuurde en wachtte, luisterend naar de jankende roep en het spottende gelach van het wezen waar Helen, misschien, naar op jacht was.
De duisternis verdiepte zich. Een vuur brandde in de verte, een eenzaam baken waar Richard naar keek met een welhaast hypnotische fascinatie. Het was moeilijk te zien van deze afstand, maar af en toe leek het alsof er een kleine gestalte voor de vlammen langs bewoog.
De wolf blafte diep in het wilde woud, gniffelde en kwetterde toen. Geen wolf, dus.
Een vlucht roeken wervelde luidruchtig door de koude nacht, hertebokken hoestten en blaften, breedgevleugelde watervogels klapwiekten luidruchtig. Het maanlicht gloeide grijs terwijl de vogels om hun hoge nesten cirkelden. Het bos was een rusteloze en toch onbeweeglijke poel van duisternis en aan het verste uiteinde ervan brandde het vuur, bewoog de kleine gestalte, lichtte de hemel op en lag de Jakhals op de loer. Boven de dichtstbijzijnde zoom, op de grens tussen de twee werelden, lag Richard Bradley op zijn zij, opgekruld als een slapend kind, denkend aan de zoon die hij gevonden had en de vrouw van wie hij hield.
Hij schrok van een beweging achter zich en greep naar zijn dolk. Iets kwam langs de klimopladder naar het valkenraam geklommen. Slaapdronken draaide hij zich om en stak zijn dolk naar beneden om zich te verdedigen tegen de indringer.
‘Ik ben het,’ zei Alex.
De jongen klauterde de laatste halve meter naar de vensterbank en ging ineengedoken op de brede stenen richel zitten, licht huiverend, zijn blik gericht op het vuur in de verte, dicht bij de plaats waar zijn Maskerboom stond. ‘Arno’ en Sarin zijn in de crypte afgedaald. Ik denk dat ze slapen. Ik wil graag hier blijven en samen met jou op Helen wachten. Is dat goed?’ Hij vroeg het bijna angstig.
In het bos sneed de triomfantelijke kreet van de wolf door de nacht. Onmiddellijk daarna hield het geluid abrupt op. Er was iets ijzingwekkends, iets bijzonder definitiefs aan die plotselinge stilte.
‘Is dat goed?’ herhaalde de jongen.
Richard glimlachte en kneep in Alex’ bleke wang. Hij keek nog een keer naar het vuur, dat nu begon te doven.
‘Dat is goed. Alles is goed,’ zei hij.