Jaap
De volgende ochtend vroeg werd Richard ruw door Lacan wakker geschud. Het was donker, vochtig en koud in de tent en er hingen dauwdruppels in Richards dunne baard.
‘Ik kwam om au revoir te zeggen,’ zei de Fransman. ‘Ik heb besloten vroeg te vertrekken.’
Richard herhaalde verbaasd: ‘Au revoir?’
De grote man was een vormeloze hurkende schaduw naast hem. ‘Over een uurtje ga je zelf het bos in, samen met Helen en Lytton. Misschien gaat McCarthy ook mee. Persoonlijk heb ik graag het verrassingselement aan mijn kant als ik de Schaduwwereld betreed.’
Duizelig van vermoeidheid en verdrietig door Lacans woorden ging Richard overeind zitten op zijn brits. ‘Maar ik dacht dat je met óns meeging…’
‘Helaas, nee. Ik word door iets anders geroepen.’
Richard schudde gedecideerd zijn hoofd. ‘Het spijt me, maar daar komt niets van in. Geen sprake van! Ik plaats je bij deze onder tentarrest, Lacan.’
‘Helaas…’
‘Je bent alleen maar gepikeerd omdat ik geen berenvlees wilde voor het ontbijt…’
‘Wil je nu wat? Ik heb meer dan genoeg…’
Toen Richards ogen aan de duisternis gewend waren, zag hij dat Lacan gepakt en gezakt was: zijn rugzak hing om zijn schouders en allerlei talismans hingen aan zijn halsketting en de flappen van de jas die hij onder zijn zware mantel van berevellen droeg. Hij had zijn lange haar in een paardestaart samengebonden en zijn voorhoofd was bedekt met groene en zwarte camouflagestrepen. ‘Nog steeds moe, zeker?’ zei Lacan. ‘Nog steeds visioenen?’ Hij gebaarde naar zijn buitenste ooghoek.
‘Ik ben kapot. Ik word vermoeider wakker dan ik naar bed ga.’
‘Heb je dan nare dromen?’
‘Onbeschrijfelijk.’ Hij zwaaide zijn benen over de rand van zijn brits, wreef eens flink in zijn ogen en staarde de boomlange man aan. ‘Waar ga je heen? Ik vind het jammer dat je weggaat…’
‘Een grootse reis,’ fluisterde Lacan. ‘Ik bereid me er al een hele tijd op voor. Ik zal zo’n zes maanden weg zijn, misschien vijf. Ik ga via de grot. Maak je geen zorgen over mij. Ik weet altijd terug te komen naar waar ze goede Franse wijn hebben!’
Wellicht zag Lacan dat Richard plotseling ongerust werd toen hij bedacht dat zijn vriend op het punt stond de gevaarlijkste holleweg van Ryhope Wood te betreden. Lacans hand rustte stevig en vriendelijk op de schouder van de vermoeide man.
‘Het wordt vast een fantastisch avontuur! Old Stone Hollow komt uit op zovele wonderlijke onderwerelden. Ik voel me bevoorrecht. Maak je alsjeblieft geen zorgen over mij. Dit soort ontdekkingsreizen, mijn vriend, zijn precies waar het hier om draait.’
Hij omhelsde Richard en kuste hem drie keer op de wangen, onderwijl breed grijnzend. ‘Heus, je went aan de dromen. Schrijf ze op. Dat werkt zuiverend! En als je je zoon hebt gevonden gaat alles nog beter. Voor ons allen! Vertrouw op Helen. Ze kent het Hart van het Bos op haar duimpje. Ze heeft een oogje op jou. Geloof me! En McCarthy heeft zoveel van het spoor gezien dat Alex vannacht heeft achtergelaten…’
Hij ging staan en maakte aanstalten om te vertrekken, maar Richard greep hem bij zijn mouw. ‘Arnauld?’
Alsof hij aanvoelde wat er komen ging, bleef de Fransman staan, bewegingloos en zwijgend, en staarde de nieuwe dag in.
‘Wat is er?’ vroeg hij uiteindelijk.
Richard kon slechts gefluister uitbrengen. ‘Waar ben jij naar op zoek? Kun je me dat vertellen?’
Lacan keek over zijn schouder. Zijn gelaat was donker onder al dat haar, die borstelige baard en zijn zware bontmuts. Zijn ogen fonkelden echter, maar niet van opwinding. Zijn adem kwam langzaam terwijl hij op zachte toon eenvoudigweg zei: ‘Het moment van mijn dood.’
Zich schamend voor zichzelf en zijn wellicht kwetsende nieuwsgierigheid en zich ongemakkelijk voelend over het curieuze antwoord zei Richard: ‘Ik begrijp het niet echt – maar ik hoop dat je vindt waar je naar op zoek bent…’
‘Dank je. Ik ook. Het zal goed zijn om weer te leven.’
Hij liep de tent uit en de bleke ochtendschemering in. Richard riep hem na: ‘Als je ooit hulp nodig hebt, fluit dan. Je weet toch hoe je moet fluiten, Lacan?’
De bulderende lach van de Fransman deed vogels
verschrikt opvliegen door de bomen.
Nog geen uur later vertrokken ze. Lytton liep voorop, gevolgd door Helen en Richard. Ze staken de brug over en liepen de beboste helling naar het Heiligdom op. McCarthy liep achteraan, dromerig en afwezig.
Eenmaal in het Heiligdom inventariseerden ze snel de schade die was aangericht door de mythago die Alex had ‘gezaaid’: vier diepe klauwsporen in de stam van een esp, bruusk afgebroken eiketakken, waarvan één de onmiskenbare afdrukken vertoonde van lange, puntige tanden in een brede kaak.
‘We beginnen een goed beeld te krijgen van de kinderlijke fantasieën van jouw zoon,’ zei Lytton met een glimlach. ‘Zijn verbeelding is ongebreideld. Het beïnvloedt al zijn scheppingen. Dit was een reptiel.’ Hij keek peinzend naar Richard. ‘Had Alex iets met dinosaurussen?’
‘Welk kind niet?’
‘Een waar woord,’ zei Lytton heftig knikkend. ‘Dit was een kleintje. Hij heeft sporen achtergelaten. Zie je ze?’
Richard keek naar de bovenste takken van de toegetakelde eik en zag een aantal groenige haren. Er hing een stukje linnen naast, ook groen. ‘Twee wezens?’
‘Ik vermoed van niet. Alex schept rariteiten, combinaties van mythen en passie. Wat was ook weer zijn favoriete Arthur-verhaal?’
‘Arthur? Bedoel je koning Arthur? Hij vond ze allemaal mooi. Een tijdlang wilde hij sir Lancelot zijn. Er was een serie op televisie. Dat en Robin Hood vond hij het einde.’
‘Maar die series waren zo oppervlakkig. Hij heeft vast meer in dat genre gelezen.’
‘Zoals ik je al verteld heb, werd hij altijd gefascineerd door Gawain en de Groene Ridder. Hij had de avond dat Keeton de weg op rende in het toneelstuk meegedaan.’
Hij keek naar de lange groene haren boven in de boom. Ineens veranderde het beeld van het monster dat hier huisgehouden had in iets bijna lachwekkends. Desalniettemin ging er een enorme dreiging van uit. ‘Half een reptiel, half een reus met een groene baard?’
‘Waarom niet?’ zei Lytton. ‘Er lopen in Ryhope
Wood wel vreemdere wezens rond.’
Enkele minuten later zette Richard met een misplaatst ceremonieel gebaar de eerste van zijn drie hollestokken naast die van zijn medereizigers aan de voet van de Griekse stenen boog waar de holleweg begon. Lytton zei: ‘Geen getreuzel. We hebben een lange voettocht voor de boeg. Kom…’ Hij stapte tussen de twee stenen zuilen, leek met de achtergrond te versmelten en vervaagde toen.
Op het moment dat hij vager werd, volgde McCarthy en toen Helen. Richard aarzelde, keek toe hoe de ruimte haar dikgeklede gestalte opslokte. Een paar seconden lang stond hij met een wild bonkend hart midden in een stukje oud-Myceens landschap, onder de dansende mannetjes in het marmer en de weelderige klimop. Toen raapte hij al zijn moed bij elkaar en nam enkele stappen naar voren.
Het licht veranderde. Hij bevond zich nog steeds diep in het bos, maar het was nu hartje zomer: het licht was oogverblindend fel en de hitte was verstikkend. Een hoge aarden wal verhief zich links van hem en ergens voor hem kabbelde een rivier over keien. Toen hij de anderen niet zag, werd hij ongerust en riep hen. Kort nadat hij hen voor de tweede keer geroepen had, stapte Helen naakt in het licht. Ze kwam uit de richting van het kabbelende water. Haar huid glom van het water, haar haar plakte tegen haar schedel, haar gezicht was grimmig van ergernis. Zwijgend pakte ze haar blouse van het hoopje kleren dat aan de voet van een eik lag.
‘Fijn dat je eindelijk komt opdagen!’ zei ze boos terwijl ze haar haar uitwrong en de man aan de andere kant van de zonovergoten open plek aanstaarde.
Stomverbaasd protesteerde Richard: ‘Maar ik heb maar een paar seconden gewacht.’
‘Doe dat nooit meer!’ zei ze bits en worstelde zich in haar broek. ‘Heb je niet gehoord wat Lytton zei? Jezus, flik me dat niet nog een keer. Begrepen? Ik heb anderhalve dag op je gewacht. De anderen zijn alvast vooruit gelopen. McCarthy heeft drie kolossen gezien die mogelijk de grens van Alex’ verdedigingszone aangeven. Lytton meent dat ze het tot daar wel redden zonder jouw hulp.’
‘Anderhalve dag…’ herhaalde Richard verbijsterd.
Helen haalde zuchtend haar hand door haar opdrogende haren. ‘Ik wist niet dat dat zou gebeuren. Sommige hollewegen zijn tijdvriendelijker dan andere. Richard, neem hier nooit iets als vanzelfsprekend aan. Oké? Ik wil geen oponthoud. Ik wil verder. We wisten niet of je er tussenuit was geknepen of dat je gewoon moed aan het verzamelen was. Snap je?’
Richard snapte het en verontschuldigde zich. Maar hij voegde eraan toe: ‘Maar als je zo ongerust was, waarom ben je dan niet terug gelopen?’
Haar gezicht stond grimmig terwijl ze haar bepakking op haar rug hees. ‘Dat heb ik geprobeerd.’
‘En dat lukte niet?’
‘En dat lukte niet. Je kunt hier alleen het bos in. En dat is slecht nieuws.’
‘Maar Lacan…’
Richard snapte er niets van. Lacan had hem verteld dat hollewegen tweezijdig toegankelijk waren. Waarom waren de regels ineens gewijzigd?
Toen Helen hem voorging naar de rivier, zei ze
slechts: ‘Dit is een teer, grillig gebied. Het verandert
voortdurend mee met de geesten van de mensen eromheen. De wetten
zijn al even willekeurig. Ik weet niet wat hier in godsnaam gebeurd
is. Maar deze holleweg is anders en we kunnen er niet door terug
naar het Heiligdom. En dat is slecht nieuws. En ik maak me zorgen!
Net als Lytton. Behalve dat en jouw belabberde gevoel voor timing…’
– ze keek over haar schouder en glimlachte – ‘Behalve dat gaat
alles tot nu toe van een leien dakje.’
Richard verloor haar opnieuw uit het oog en dwaalde door de kou en de duisternis, zich ergerend aan de waterdruppels in zijn baard en met pijn in zijn benen van de onafgebroken inspanning van het in evenwicht blijven op het oneffen en glibberige terrein van het wilde woud. Hij ging zitten op de met fluwelig mos begroeide, vermolmende stam van een omgevallen boom en genoot van de vlekjes zonlicht in de verder bedrukkende troosteloosheid toen hij uit de verte Helen hoorde roepen.
‘Waar ben je? Richard, kom snel! Kom hier!’
Ze zat gehurkt onder een grijze overhangende rots. Kringelende patronen waren vaag zichtbaar tussen het korstmos dat in rozetjes over de hele rotswand groeide. Aan de voet van de rots lag het verpletterde stoffelijk overschot van een lange man. Helen draaide het verschrompelde hoofd om en om in haar handen en bestudeerde het onbewogen.
‘Het is een Hood,’ zei ze en voegde eraan toe: ‘Voluit Robin Hood. Wij noemen ze Hoods. Dit exemplaar heeft duidelijk eigenschappen die hem zijn verleend door zijn maker. Alex, naar alle waarschijnlijkheid. Die boog is echter interessant.’ Ze duwde met haar teen tegen de lange handboog. Richard zag alleen het donker verkleurde hout, de rode linten die om de einden waren gewikkeld, de witte veertjes die uit het middenstuk staken. ‘Wist Alex veel van boogschieten?’
‘Nee, voor zover ik weet niet.’
De dode man was tegen de één meter negentig en stevig gebouwd. De overblijfselen van zijn kleding bestonden uit bruin leer en geverfd katoen, met als overheersende kleur rood. Rond zijn nek hing een dunne zilveren ketting waaraan een amberen hertekop hing. De hanger was niet groter dan een penny en prachtig uitgevoerd. De doodsoorzaak was overduidelijk: de buik van de man was opengereten. Zijn lijk was inmiddels in verre staat van ontbinding: de ledematen waren net als het hoofd al van de romp losgekomen, schimmels en zwammen braken door de verschrompelde huid, kruipplanten trokken de resten weer de zachte aarde in.
‘Vermoord?’ vroeg Richard.
Helen haalde haar schouders op en bukte zich om de kleren opzij te schuiven en de open wond te bestuderen. ‘Een dier met slagtanden, denk ik.’
Richard vroeg verbijsterd: ‘Een olifant?’
‘Een wild zwijn!’ zei ze lachend, maar de lach stierf al snel weg. ‘Een wild zwijn dat misschien nog in de buurt is blijven hangen. Die grote varkens kun je beter te vriend houden.
Wanneer ze verdichten – echt worden,’ voegde ze eraan toe met een korte blik naar Richard, ‘dan hebben ze één mythische eigenschap gemeen: het zijn stuk voor stuk joekels!’
Ze wierp Richard het hoofd toe en deed haar rugzak weer om. Het hoofd was licht, als balsahout. Richard liet het van schrik meteen weer uit zijn handen vallen. De verschrompelde schedel spleet open en er kwam grijs stof uit – de resten van mythagohersenen.
‘Niet bijster interessant,’ zei Helen. ‘Een
veelvoorkomend verschijnsel in Ryhope. Er lopen er honderden van
rond in het bos, stereotiepe versies van Robin Hood. Het is een
combinatie van collectieve culturele herinnering en verrijkte
verbeelding. Iedereen heeft zo’n beetje hetzelfde beeld van Robin
Hood. Errol Flynn heeft heel wat op zijn geweten! Maar die boog zit
me niet lekker. Alle andere kenmerken suggereren duidelijk dat de
mythago voortkomt uit de geest van een kind. Kinderen zijn
bijzonder machtig in dit oord. Maar die boog… die klopt
niet…’
Een uur later veranderde de sfeer in het bos. De vogels die hoog in de peinzende woudreuzen zaten, begonnen te kwetteren en te piepen. De temperatuur in het vochtige, nevelige kreupelhout daalde dramatisch en het werd kil. Helen was nerveus. Ze ontweek de poelen licht, bleef in de schaduw lopen, keek voortdurend omhoog naar het deinende bladerdak en stak toen haar hand op in een gebaar dat Richard vertelde dat hij zich niet moest bewegen.
‘Wat is er?’ vroeg Richard. Zijn bevroren adem verspreidde zich over een schaars verlichte plek met jeneverbesstruiken en haagbeuken. De sporen van een dier liepen weg van de troosteloze plek, in de richting van het lichtere deel van het bos en Helen gebaarde naar hem dat hij haar het mistige licht in moest volgen.
Maar toen Richard achter Helen aan liep, hoorde hij iets bewegen tussen de jeneverbesstruiken, gevolgd door een ijl geluid, een hoge, menselijke kreet van pijn. Hij liet zijn rugzak vallen, keek waar Helen naar toe holde zodat hij haar niet weer zou kwijtraken en liep toen tussen twee bomen door naar een valleitje waar gras en bloemen groeiden. De kreten van de vogels in de boomtoppen werden hysterischer en met veel gefladder vlogen ze op.
Een bult aan de rand van het valleitje bleek bij nadere inspectie een man te zijn. Zijn rug was gekromd en iets van de grond opgetild, zijn armen lagen gespreid op de grond. Hij is dood, dacht Richard en toen hij dichterbij kwam en op de man neerkeek, zag hij hoe de grond zich had geopend rond zijn torso en dat slierten en ranken wingerd en andere kruipers zich om het lijk heen hadden gewikkeld en het weer het lichaam van het woud in leken te sleuren. Het gezicht van de man was bedekt met schimmel, zijn blonde, lange haren leken de grond in te groeien. Er hing een dofglimmend metalen voorwerp om de nek van het lichaam en rood met geel geblokte stof was nog net zichtbaar tussen het onkruid op zijn borst, de resten van zijn hemd. De mond van de man stond open en Richard zag er iets in wriemelen. De ogen waren dichtgeknepen, een uitdrukking van onverdraaglijke pijn. Richard kon geen verwonding ontdekken.
Plotseling hoorde hij een voetstap achter zich en hij schrok. Helen greep hem bij de schouder. ‘Ga hier als de donder weg. Nu!’
‘Hij is dood. Nog een Hood, denk ik.’
‘Mocht je willen! Kom op, Richard, snel weg hier.’
Achter hem uitte de dode, wellicht nog steeds stervende man, een ijle, langgerekte kreun en verschoof enigszins in de zuigende aarde.
Helen liep weer op het pad. ‘Heeft hij je gezien?’
‘Nee. Hij had zijn ogen dicht. Hij is stervende.’
‘Hij wordt geboren! Kom, laten we een zo groot mogelijke afstand zien te krijgen tussen hem en ons. Als hij je ziet, zal hij zich aan je hechten. Het is een Jaap en zijn kleuren bevallen me niet. Hij is gevaarlijk.’
Werd geboren?
Richard struikelde de grasvallei uit en probeerde het beeld van het lijk opnieuw te interpreteren. Hij werd dus niet de grond in gezogen, maar eruit geperst. De grijze en groene schimmel werd in de huid opgenomen, was niet de rottende huid aan het verteren.
‘Een Jaap? De Jaap van de bonestaak?’
‘Een reusachtige moordende Jaap,’ riep Helen over haar schouder. ‘Heeft Lytton je Huxleys dagboeken niet laten lezen?’
Maar voordat Richard zich de woorden van de
dode man voor de geest kon halen, kwam er een verontrustender
gedachte in hem op: zijn rugzak!
Hij keerde om en holde naar de plek waar hij de volgestouwde rugzak
had laten vallen. Hij griste hem van de grond en draaide zich om om
Helen te volgen naar het dunner beboste deel van het woud, weg van
deze ijzige moederschoot. Terwijl hij zich oprichtte, ving hij een
glimp op van een gestalte, zo groot als een volwassen man en
gekromd, die vanuit de schaduw van de haagbeuken naar hem keek. De
man leunde zwaar ademend met zijn arm tegen een boomstam. Het licht
viel op zijn ogen. Ze waren samengeknepen, sinister, starend.
Richard twijfelde er geen moment aan dat de
Jaap hem had gezien.
Huxley schreef:
13 mei ‘28. Een Jaap was naar
de zoom van het bos gekomen en stond naar het huis te kijken. De
jongens waren naar school en Jennifer was de stad in. De Jaap was
aanvankelijk onzeker maar toen durfde hij, zoals alle mythago ‘s,
tot aan het hek naderbij te komen. Wellicht hoopte ik onder zijn
arm een gans te zien, een glimp van een gouden ei, maar deze echo
van een volksvertelling was hongerig, bloedig en zwaar gewapend met
wat hij maar in het bos had kunnen opduiken, in dit geval
primitieve speren, een zware knuppel, twee onder zijn riem gestoken
messen. De kleding leek op die van de Noordbritse Romein, vooral de
leren tuniek en de korte broek, hoewel hij ook een warme
schapevacht om zijn schouders droeg. Dit exemplaar deed enigszins
denken aan Hercules. Vanwege de lange haren en woeste blik kwam hij
op mij minder intelligent over dan de sluwe Japen waar ik aan
gewend was.
En later, in de zomer van 1930:
Behendige Jaap, Snelle Jaap…
Transformerende Jaap! In de Eik-Espzone ontmoette ik een Keltische
bard, een zachtmoedig schepsel die een verzameling benen fluiten
bij zich had, waaronder een doedelzak van een zeer vroeg ontwerp.
Uiteraard wist hij me zijn eigen versie te vertellen van de
oorsprong van het instrument en hij vertelde me hoe het voor het
eerst gebruikt werd bij magische rituelen. Hij vertelde me vier
verhalen.
Eén ervan werd als volgt vermeld:
Tenslotte een verhaal over Jaap
– ik noem het’ Jaap Zijn Vader’ – dat mijns inziens dicht bij de
‘kernlegende’ blijft. Ik vermoed dat Jaap in staat is van gedaante
te veranderen. Zijn naam in het verhaal luidt Cungetorix, zoon van
het clanhoofd Mananborus, een historische figuur. Deze vroege
legende bevat slechts enkele elementen van de latere
volksvertelling met de Bonestaak, waarin dit verhaal evolueerde
naarmate het doorverteld werd.
Dit alles fluisterde Helen Richard toe toen ze na een uur kriskras door het bos rennen, weg van de geboorteplaats van de Jaap, op adem kwamen in de bescherming van dicht struikgewas.
Ze vervolgde: ‘Jaap Zijn Vader is één van de weinige verhalen die George Huxley wist te ontleden op basis van zijn gesprekken met mythago’s. Meestal zag hij de mythago’s in glimpen of waren de gesprekken kort en onbegrijpelijk. Maar Jaap Zijn Vader is het verhaal van de Britse poetsenbakker, dus uiteraard was ik geïnteresseerd – en het houdt in dat onze achtervolger geen katje is om zonder handschoenen aan te pakken…’
‘Kun je het verhaal voor me samenvatten? Het is handig als ik weet waar we mee te maken hebben.’
Helen nam een lange teug uit haar waterfles, luisterde even naar het bos en leunde toen voorover met haar armen om haar knieën geslagen.
‘In het kort komt het verhaal neer op een staaltje van wederzijdse verlakkerij en Jaaps wraak. Terwijl Jaap op het veld tarwe aan het zaaien was, viel een groepje plunderaars zijn vader en drie broers aan, doodde hen en nam hun hoofden mee als trofee. Jaap wist dit alles niet, maar hij wist dat hij in de penarie zat toen ze achter hem aan kwamen. Hij probeerde zich eruit te redden door hen drie zaadjes aan te bieden die volgens hem magische eigenschappen bezaten: het eerste zou groeien tot een huis waar hen altijd een feestmaal zou wachten, het tweede zou groeien tot een schip waarmee ze elk magisch meer konden bevaren. Het derde zaadje zou groeien tot een boom die zo hoog was dat een dappere man vanuit de top het befaamde Eiland der Vrouwen zou kunnen zien. De roverhoofdman geloofde Jaap en bood in ruil voor de zaden het vetste varken uit de buit aan en de mooiste zangstem die Jaap ooit zou aanhoren. Tenslotte beloofde hij Jaap dat hij van hem een betere man zou maken dan zijn vader was geweest. Jaap nam het aanbod aan. Tot grote woede van de roverhoofdman bleken de zaden doodgewone tarwekorrels te zijn. Jack kreeg het hoofd van zijn vader: zijn vader was het vetste varken uit de buit, zijn stem zong in alle toonaarden toen hij smeekte gespaard te blijven en gezien het feit dat zijn vader dood was, was Jaap nu beter dan zijn vader.
Maar Jaap bad tot de Kraaiengodin en smeekte om wraak. Ze veranderde hem in zijn vaders bloedige hoofd. Ganzen met sterke vleugels droegen het hoofd naar het roverskamp waar het eerst veranderde in het huis met de feestmalen, toen in het prachtige schip en tenslotte in de woudreus. De hoofdman, die begerig was naar het Eiland der Vrouwen, klom naar de top. Maar de Jaap-in-de-Boom bleef groeien, brak boven de wortels af en de hoofdman viel te pletter op de rotsen van het eiland waar hij zo naar verlangde.’
Richard liet het verhaal even bezinken. ‘Dus we zijn op onze hoede voor een – wat? Een huis, een schip en een woudreus?’
‘Voor een wezen dat van gedaante kan veranderen,’ zei Helen. ‘Waarschijnlijk is Ben Darby zo aan zijn einde gekomen. Voortaan, Richard, kun je ervan uitgaan dat niets, hoe simpel dan ook, is wat het lijkt te zijn.’