De Groene Tempel: 3


De hulstpop was bol van de vogels; te oordelen naar de geluiden die ze maakten terwijl ze in haar bewogen, waren het kraaien. Ze had haar nest uitgebreid tot een solide bouwsel van dood hout, geel gras en dichte doornstruiken dat de dubbele deur onder het gebroken raam met de ridder die het half-zichtbare monster uitdaagde volledig bedekte. Ze krijste nu meer dan dat ze kwetterde. Al haar activiteiten waren nu gericht op het uitbreiden van het dichte, bolle nest. Alex keek nieuwsgierig toe, meestal vanuit het hoge raam waar een regengoot uitstak over het kerkhof, zodat hij iets had om vanaf naar beneden te slingeren. Iedere keer als ze naar hem opkeek en hem haar borstelige glimlach schonk, riep hij zijn naam naar beneden.

‘Alex! Het is naar me teruggekomen. Alex! Mijn naam. Ik heb mijn naam terug. Ik heet Alex!’

Kwetter-piep-tjilp. (Dat is een goede naam. Heb je er goede dromen bij gekregen?)

‘Ja. Ik droomde dat ik op een weide aan het spelen was. Ik rende door lang gras vol met distels. Ik vliegerde. Ik heb gevist in de vijver bij de gevallen keien. Ik woonde in een klein huis dat erg donker was, maar een grote open haard had. Mijn moeder schreef altijd brieven. Mijn vader ijsbeerde de hele tijd en keek naar cricket. Hij zag er verdrietig uit. Ik maakte dingen van hout. Ik ben Alex. Ik ga naar huis.’

Fladder-piep-kwetter-kwetter-ritsel. (‘Je vader zoekt naar jou. Hij is in gevaar. De daurog zijn nu nog rustig, maar het nieuwe jaargetijde komt er snel aan. Zeg hem dat hij op moet passen.’)

‘Hij kan me niet horen. Maar ik ga toch naar huis. Hij komt me halen. Mijn naam is Alex. Alex is thuisgekomen. De giebel kan me nu niet meer te pakken krijgen.’

Hij liet zich langs de klimopladder naar beneden zakken, trok plagend aan de bladeren van de dikke hulstpop toen hij langs haar holde en bleef staan om naar de ridder op het raam te kijken.

Ook hier was een naam in de buurt, een zekere herkenning. Hij ontwaakte uit een lange slaap. Hij voelde hoe zijn ogen zich openden en hoe zijn hoofd groeide. In het begin voelde het vreemd aan, maar al gauw begon hij te begrijpen dat er een herinnering terugkwam. Zijn naam was teruggekomen, een felgekleurde vogel die door het wilde woud was gevlogen en zijn hoofd was binnengevlogen als een oude vriend. En nu herkende hij de ridder op het raam en het monster dat hij bevocht, alleen ontglipten de namen hem nog, zelfs nu hij zich ervan bewust was geworden dat hij naar de namen zocht. En de gezichten aan de rand van het bos kwamen hem nu ook bekend voor, behalve de giebel, die zo vaak van gedaante veranderde dat hij nooit zeker wist of het wezen er nu was of niet.

Maar de andere bewoners prikkelden zijn verbeelding nu, suggereerden allerlei verhalen. Ze brachten gedachten met zich mee, beelden van zeereizen en grote monsters, van zwaardgevechten en zilveren harnassen, van woeste nachtelijke ritten te paard met jankende jachthonden en van met rozestruiken en sleedoorn overwoekerde kastelen.

Hij begon dingen te benoemen, voelde de woorden en namen vanuit de lucht zijn hoofd in vloeien als een fijne motregen, door zijn haar, over zijn ogen en oren, zijn hersens in. Hij gilde verrukt bij iedere naam die terugkwam: ‘Waterspuwer! Crucifix! Grafsteen!’ En toen hij zich de gezichten aan de rand van het bos herinnerde: ‘Robin Hood… Lancelot… Jason…’

Sommige van de namen beangstigden hem omdat ze als afschuwelijke visioenen aan hem verschenen – hun menselijke lichamen droegen wolvekoppen of doodskoppen. De namen stelden hem gerust, maar de mannen die bij de namen hoorden niet.

Terwijl de ochtend gloorde in zijn hoofd besloot hij voor de zekerheid de hulstpop te waarschuwen toen hij langs haar snelde door het tempelbos. Hierbij viel een van de kerkbanken die in de dunne takken hingen met een klap op de grond. Het houten gezichtje op het korte eind sloeg te pletter op het marmer.

De danser.

De bank was helemaal vermolmd. Alex raapte de brokstukken van het gezicht op. Ze waren zacht als zwammen, brokkelden af in zijn handen. Hij drukte de stukken als een puzzel tegen elkaar en legde ze op een veilige plek bij de muur van het schip. Hij dacht er nog even over om de verpletterde danser mee te nemen naar de beenderen en stenen crypten onder de vloer, maar hij hoorde daar beneden iets bewegen, hoorde het af en toe bonzen tegen de marmeren tafels alsof het naar hem toe wilde komen, net als de bomen. Hij liet de zware deuren dicht en vergrendelde ze met een dikke tak.

De hulstpop krijste plotseling. Hij draaide zich snel om, staarde naar haar van bij het altaar, vlak bij het gouden kruis dat glinsterde vanuit de bescherming van de doornstruiken. Het leek alsof ze geworteld was. Ze had haar armen om haar bladerlijf geslagen en haar houten tanden klapperden. Ze keek hem ernstig aan, maar een ogenblik later wendde ze zich af en stommelde onbeholpen naar haar nest, van waaruit hij nog lange tijd het geluid van haar gekwetter hoorde komen, een geluid dat pijn uitdrukte.

Machteloos liet Alex haar achter in haar nest, verliet door het raam de bescherming van de kerk en liet zich via de stenen valk in het natte gras van het kerkhof vallen. Alles was stil en vredig. Hij liep naar de put, hees een emmer met water naar boven en dronk terwijl hij staarde naar het bos dat slechts enkele meters van hem verwijderd was. Iemand stond verscholen en nauwelijks ademend tussen de bomen naar hem te kijken. Alex was zich bewust van de starende blik van de indringer, hoorde de oppervlakkige ademhaling, het verraderlijke bonzen van het hart. Toen hij iets verschoof terwijl hij dronk uit de kom van zijn handen, ving hij een glimp op van dofgrijs textiel, een sjaal en een lange jurk en een waterval van rode haren. Hij kon nu de glinsterende ogen onderscheiden van de lichtpuntjes die gevormd werden door de natte bladeren. Deze ogen waren fel, maar toch impliceerde de aarzeling erin angst. En een naam kwam in hem op, werd uit de gedaante getrokken, zette zich vast in zijn hoofd.

Guinevere.

Prompt, alsof bij het wegglippen van de naam een betovering werd verbroken, begon ze te gillen en vluchtte weg. En prompt barstte er een paar passen van hem vandaan opnieuw hevige activiteit los in het bos. Alex deinsde achteruit in de richting van de kathedraal terwijl de giebel zich een weg baande door de kluwen van takken: een reusachtige, gebogen gedaante wiens stank plotseling uit het kreupelhout opsteeg en wiens stem aanzwol van een grom naar de blaffende lach die Alex in zijn wakende dromen achtervolgde. De vrouw stapte voor een seconde de open plek op en Alex grimaste bij de aanblik van het gezicht onder de golvende haren: de verwrongen gelaatstrekken, de afstotelijke mond. Dit was niet de schone vrouwe uit zijn sprookjesdromen. Haar rottende kleren waren een doodskleed. De blik die ze hem toewierp leek medelijden uit te drukken, of misschien onzekerheid, maar onmiddellijk daarop verdween ze het bos in. Nog lang kon hij aan de geluiden van de jacht horen dat ze snel was en dat de giebel vastbesloten was haar te vangen.

Alex trok zich terug op het dak van het portaal, waarboven de klimopladder vanuit het open raam naar beneden hing. Regen kwam en ging en beneden hem waren er opnieuw schielijke bewegingen: een jongen, vervolgens een gedaante in een rood uniform, toen een gemantelde man met een kap. Allen keken even naar hem vanuit het bos en trokken zich vervolgens terug. Voordat ze zich terugtrokken, noemde Alex elk van de verschijningen bij naam, een gefluisterde herkenning, een seconde van verrukking.

Plotseling grijnsde de giebel naar hem met vers bloed op zijn witte gezicht en tanden, een kortstondige verschijning in het kreupelhout, zo snel dat Alex geen tijd kreeg het beeld in zich op te nemen. De griebel grinnikte terwijl hij zich terugtrok en bewoog zich log en moeizaam naar rechts.

Iets raakte Alex’ haar aan en hij maakte een sprongetje van schrik. De hulstpop had zich vanwege haar omvang zo voorzichtig langs de klimop naar beneden laten zakken dat hij haar niet had horen aankomen. Ze zat nu gehurkt op het dak van het portaal en beefde als een esp in de wind. Er was iets vastbeslotens en berustends aan haar houding. Voor zover hij iets kon lezen in haar vreemdsoortig gevormde ogen die diep verzonken lagen in de wirwar van takken die haar schedel vormden, las hij er bezorgde angst in. Ze wilde hem iets laten zien.

Ze liet zich op de grond zakken en hij volgde haar. Ze tastte in het gras, zoekend naar een geschikte plek om te wortelen. Alex krulde zich in haar op en liet zich op de Grote Droom meevoeren…

Het was midden in de zomer en de daurog bewogen zich als logge schaduwen voort door het verstikkende bos. De hitte maakte de lucht zwaar. Op de plekken waar het bos dunner werd, waadden ze door de diepe poelen van licht, hieven hun gezichten op en lieten de zon schijnen op de slagtanden die nu glanzend en gaaf uit het dichte, sappige gebladerte van hun dikke lichamen staken. Eik en Esdoorn liepen voorop tijdens deze trage tocht naar de kathedraal. Hazelaar en Hulst bleven bij iedere open plek langs de rand lopen. Beuk, Berk en Wilg liepen langzaam en leunden op stokken om contact te houden met de aarde. Achteraan liep de sinistere verschijning van de sjamaan, voorzichtig, voortdurend om zich heen kijkend, nooit helemaal zichtbaar. Hij stak zijn wortels zo vaak diep in de grond dat hij achterbleef bij de rest van de familie. Hij voegde zich bij maanlicht bij de anderen die op een kluitje bijeenstonden om te rusten.

De sjamaan had een gezicht in zijn dikke staf gekerfd. Soms, wanneer hij de kronkelige stok in de grond stak, werd Alex het gezicht in gezogen en de sjamaan bestudeerde hem zwijgend en zorgvuldig, kraste met doornige nagels over het gezicht en klapperde met zijn tanden alvorens verder te lopen.

Het was bij hen dus zomer. Het was veilig. Ze waren nog nooit zo dichtbij geweest en ze waren op zoek naar de stenen plek, naar Alex. Maar er was iets mis met de daurog. Er was een leegte in hen die niet uitgedrukt kon worden, slechts aangeraakt kon worden. Ze zochten nog iets anders dan Alex en ze leden pijn.

Nu tastte hij verder, reizend op de Kleine Droom. Hij zocht en vond zijn vader. Hij verwachtte het verdriet weer te voelen, maar toen hij zijn vader aanraakte, voelde hij een nieuwe vreugde. Hij was dichtbij en hij was bij een vrouw, niet zijn moeder. Ze dansten bij een kampvuur. Er hing tevredenheid en opwinding in de lucht. De jongen naderde voorzichtig, kwam dichterbij en glipte weer de aarde in, vloeide naar de dansende man toe, rekte zich uit tussen de reusachtige wortels door, kronkelde zich rond de diepe stenen, de holle tombes, de beenderen van de nog-niet-doden en de nog-niet-geborenen die door het grote woud verspreid lagen. Toen hij het gezang en de doedelzak kon horen en het gedreun van de dansende voeten kon voelen, verhief hij zich uit het wortelweb en riep de man van wie hij zo veel hield…