Spoken


Eenmaal alleen, zittend in de poel van licht bij de reusachtige monoliet met de afbeelding van het paard, begon Richard zich af te vragen wat hij hier in godsnaam te zoeken had. Hij hoorde niets, behalve de wind en de vogels. Hij werd omringd door verstikkende duisternis; de smalle bundels zonlicht die door het bladerdak heen wisten te dringen, verlichtten slechts kleuren en vormen, zonder diepte, zonder duidelijke omlijning. Hij voelde zich ingesloten. Tegen de late middag raakte hij in paniek, struikelde terug over het pad waarvan hij zeker wist dat het de route was die Lacan en hij de dag ervoor hadden gevolgd.

Hij liep al meer dan een uur. Dat kon niet! De bomen sloten hem in, de lucht was zwaar en zwanger van de geur van hars. Hij verliet het pad en worstelde door de doornstruiken. Hij was benauwd en misselijk, voelde zich steeds meer ingesloten, werd steeds angstiger. Hij riep Lacans naam. Hij schreeuwde Lacans naam. Het bos daverde toen een zwerm vogels verschrikt opvloog en zweeg toen abrupt.

Hij schreeuwde opnieuw Lacans naam, holde toen verder, duikend en zigzaggend. Hij probeerde een zo recht mogelijke koers aan te houden, zocht wanhopig naar het pad dat hem naar Oak Lodge en uit deze gevangenis van bomen zou leiden.

Hij stommelde in volle vaart een open plek op, in de stellige overtuiging dat hij de tuin van de Lodge had gevonden en bleef stomverbaasd staan toen hij de monoliet met de afbeelding van het paard, de A-vormige tent en de zwevende vlokjes as van het gedoofde kampvuur zag.

Vanuit zijn ooghoek zag hij iemand, of iets, snel door de struiken schieten. Angstig en geschrokken draaide hij zich met een ruk om, maar het woud zweeg. Hij hoorde niets. Toen gebeurde het weer: een rimpeling van activiteit aan zijn rechterhand die ophield zodra hij in die richting keek.

‘Wie is daar?’ riep hij nerveus. Er was niets te zien of te horen, behalve vlekjes zonlicht en stilte.

Dit was het begin van zijn wakende dromen.

Hij legde het vuur opnieuw aan en warmde de stoofschotel op die Lacan de avond ervoor had bereid met de rest van zijn voorraad. Hij begon het te betreuren dat Lacan de gehele voorraad wijn soldaat had gemaakt. Hij moest zich tevreden stellen met thee. Hij begon zich koortsig te voelen. Zijn zicht werd troebel, zijn hoofd begon wollig te worden. Hij voelde zich iets beter toen hij zijn ogen sloot, maar zodra hij ze opende en in het niets staarde, wemelde de rand van zijn gezichtsveld van activiteit en kleurrijke bewegingen. Het was niet nachtmerrie-achtig of beangstigend, maar hoogst verontrustend. Hoewel hij nooit geëxperimenteerd had met LSD, had hij wel eens gehoord van de werking van hallucinogene drugs en kon hij zich voorstellen dat het leek op wat hij nu ervoer. Had hij per ongeluk van die paddestoelen waar je high van wordt gegeten? Hij dacht ineens aan die houtduif die ze gisteren hadden gegeten. Had Lacan, met de voor de Fransen zo kenmerkende culinaire avontuurlijkheid, de vulling voor de duif bereid met de inhoud van haar krop? Misselijk bij de gedachte herinnerde Richard zichzelf eraan dat bewustzijnsverruimende drugs onmiddellijk effect hadden, niet pas na een etmaal.

Hij begreep niets van de beelden. Het was alsof hij de bewegingen van mensen en schepsels zag in een dunne strook van vervormend glas in de buitenste rand van zijn gezichtsveld. Naarmate hij zich meer concentreerde, werd het hem steeds duidelijker dat het inderdaad menselijke gedaanten waren, golvend en wazig als een luchtspiegeling boven heet asfalt. Soms kwamen ze dichtbij en leken door het glas heen naar hem te kijken. Soms bewogen ze te snel. Gezichten glipten in hoog tempo zijn bewustzijn in en weer uit: een man met een baard die twee reusachtige paarden leidde, een jongeman in een blauwe kniebroek die zong met een woest gebrul; vervolgens een in een mantel gehulde vrouw, de kortstondige gewaarwording van haar blik toen ze even aarzelde en vervolgens wegsnelde, een blik vervuld van zinnelijkheid en nieuwsgierigheid.

De open plek vibreerde nu van energie, elk blad was gespannen, iedere tak gonsde. Hij wist dat iets of iemand naar hem keek en de haartjes in zijn nek gingen overeind staan toen de adrenaline begon te stromen. Hij was angstig, reageerde instinctmatig op een onzichtbare bedreiging. Hij kroop in de A-vormige tent, rolde zichzelf tot een bal en staarde naar de open plek. Zijn mond was droog geworden van gespannen verwachting. Toen hij zijn ogen sloot, werd het rustig voor zijn ogen, verdween de wirwar van gedaanten en bewegingen. Maar het gezang van de vogels in het gebladerte werd steeds opdringeriger en hoe langer hij luisterde, hoe meer hij zich realiseerde dat er iets mis was met hun geschreeuw en gepiep, dat ze de spot met hem dreven, hem hoonden. Het gekraak van takken en geschreeuw vanuit de diepte van het woud lieten hem schrikken en beangstigden hem. Tegen zonsondergang pakte hij een van de stokken die het dak van zijn tent vormden en scherpte de punt met een mes. Hij stookte het kampvuur op. Gloeiende sintels wolkten naar boven en leken natuurgeesten te verlichten die net buiten zijn gezichtsveld rondzweefden en op hem neerkeken.

Hij begon onbegrijpelijke geluiden te horen, herkende ze als stemmen, het gemurmel van talen, het gelach en geschreeuw van vreemden, maar de woorden waren onsamenhangend, een deinende zee van klanken die rees en daalde als het geluid van een babbelende mensenmassa in een vreemd land.

Wat gebeurde er? Lacan zei dat hij meer zou gaan zien, dat zijn ogen moesten leren… Wat zei hij ook weer? Hij moest leren het licht te zien…

Wat waren deze levende dromen, die visioenen op de rand van zijn blikveld? Wat had Lacan hem te eten gegeven? Waar had Lacan hem aan overgelaten?

Toen de avond viel loerde een wolf naar hem vanuit het andere eind van de open plek. Richard staarde in stilte naar hem, ondanks de paniek die door hem heen raasde. Hij hield de provisorische speer in de aanslag en bad dat het vuur de wolf op afstand zou houden. Na twintig minuten van zwijgzame overdenking verhief de wolf zich op zijn achterpoten, een imposante grijze gedaante. Met zijn voorpoten brak hij een takje af en bestudeerde het aandachtig, woog het, onderzocht de breuk. Tot Richards stomme verbazing begon het dier vervolgens langs de rand van de open plek te sluipen, nog steeds rechtop, ietwat gekromd. Hij mompelde en gromde voor zich uit voordat hij plotseling uit het zicht verdween. Richard meende even dat het dier zijn naam sprak.

Richard had er geen moeite mee om de rest van de nacht wakker en waakzaam te blijven. Hij was de volgende ochtend wel verkleumd en stijf. Zijn schouders deden pijn. Hij merkte dat hij af en toe wegzakte in een half-slapende, halfwakende toestand. Hij had een merkwaardige, verontrustende droom waarin hij zag hoe Alex over een bospad rende en achtervolgd werd door een hulststruik. In zijn droom waarde Alex rond langs de rand van de open plek en keek hem opgetogen aan tot de hulststruik hem opslokte en het kreupelhout in sleepte.

Hij had tijdens deze half bewusteloze toestand gehuild en het vocht voelde nu koud aan op zijn wangen. Bij het eerste daglicht voelde hij zich depressiever en wanhopiger dan hij zich in jaren gevoeld had. Een verlammende, verstikkende eenzaamheid overviel hem. Hij dacht aan Alice, aan hun eerste jaren samen, en hij gaf zich over aan een bitter gevoel van berouw. Waarom had hij de afstand tussen hen zo groot laten worden? Hij dacht aan zijn flatje in Londen, de stapels kranten en tijdschriften die hij nooit opruimde, de tv die altijd aan stond, de telefoon die vrijwel nooit rinkelde. Hij werd zich opnieuw bewust van de stilte van zijn flat, de twee grote kamers waarin hij nooit vrienden of kennissen ontving. Wat was er met hem gebeurd? Hij was weggeglipt, realiseerde hij zich, niet voor de eerste keer. Hij had zich afgezonderd, van mensen, van het leven. Hij had geen doel meer voor ogen, nam geen initiatief meer. Als een beer in een eindeloze winter had hij de afgelopen jaren winterslaap gehouden, had hij geteerd op de vetreserves van zijn geest, zijn oude herinneringen.

Met een plotselinge, boze kreet schudde hij zichzelf wakker uit zijn bui van zelfbeschuldigend zelfmedelijden, kroop de tent uit en sloeg met een stuk hout in het kampvuur, waardoor grijze as opstoof in het nieuwe licht.

Een plotselinge beweging aan de rand van zijn blikveld liet hem schrikken. Hij draaide zich snel om, maar uiteraard viel er niets te zien. En toch was er iets bekends aan de menselijke gedaante die plotseling op hem af was gekomen en toen weg was gedoken. Iets in de manier waarop hij zich bewoog… Hij kon het beeld niet meer oproepen en de mate van vervorming maakte het moeilijk om de kenmerken duidelijk te onderscheiden, en toch voelde hij dat het Alex was die naar hem keek.

‘Ik ben dit spuugzat,’ mompelde hij.

Het bos was rusteloos, Richard was nerveus. Vastbesloten keerde hij op zijn schreden terug richting de rand van het bos, zijn rugzak over een schouder, de primitieve speer stevig in zijn hand geklemd. Dit keer zou hij niet terugkomen op dezelfde plek, dit keer zou hij niet verdwaald raken. Hij had er genoeg van. Als Lacan en Helen hem nog iets te zeggen hadden, dan moesten ze maar naar Shadoxhurst komen.

‘Het is wel welletjes geweest,’ verklaarde hij plechtig, dook onder de lage takken door, concentreerde zich op het smalle maar platgetreden pad.

Oak Lodge lag recht voor hem. Hij kon de open plek voor het huis zien, een plek waar het licht feller was.

Hij stond ineens weer voor het Stenen Paard, zag de grijze steen en schreeuwde het uit van frustratie. ‘Hoe? Waarom? Waar ben ik afgeslagen?’

Een gedaante schoot in paniek uit de A-vormige tent. Richard schrok van de plotselinge beweging. Het was een jongeman. Zijn huid was bedekt met getatoeëerde stippen en kronkels, zijn gezicht was boven zijn mond zwart geverfd en onder zijn mond wit. Zijn kleding bestond uit een korte kilt van dierehuiden, leren schoenen en repen groene en rode stof die kruiselings om zijn beschilderde romp gewikkeld waren. Een lange vlecht van zwart haar hing glinsterend van bronzen versiersels van zijn rechterslaap. Hij greep naar een knapzak en een lang mes, draaide twee keer om zijn as en schreeuwde luid en tartend naar Richard alvorens hij in het struikgewas verdween.

Iemand blies in Richards oor. Hij draaide zich in paniek om en hief de speer op.

Lacan stond grijnzend voor hem met een koppel hazen over één schouder en een bij elkaar gebonden bos knoflook over de ander.

‘De hort op geweest?’

‘Breng me thuis,’ zei Richard beverig.

Lacan negeerde hem en hield de hazen omhoog. ‘Kijk eens wat een prachtbeesten! De rusteloze elegantie van hun snuitjes, de volmaakte en verfijnde vorm van hun voorpoten, de schitterende kleur van hun vacht. Berghazen, mijn vriend, het puikje van hun soort. Dus dan moeten ze wel Frans zijn. Ik zal een maaltijd bereiden die Vercingetorix waardig zou zijn!’

‘Lacan, ik wil hier weg! Alsjeblieft, breng me naar huis.’

‘Waarom? Omdat een getatoeëerde prins uit jouw Wessex van vijfduizend jaar geleden je bij de geestennaam pukk katha ‘nja noemde?’ lachte hij. ‘Hij vervloekte je overigens tot het uitbraken van demonen in de vorm van stenen bij ieder woord dat je spreekt! Prima tegen katers! Schreeuw gewoon terug naar hem, mijn vriend. Wees niet bang. Het is goed voor de ziel.’

‘Ik weet niet waar je het over hebt. Ik weet alleen dat ik doodsbang ben. Ik ben claustrofobisch. Lacan, ik wil hier weg! Ik ben aan het hallucineren. Ik kan niet slapen. Ik moet een borrel hebben.’

‘Een borrel! Het eerste verstandige dat ik je heb horen zeggen! Ik kan ook wel een neut gebruiken. Geen zorgen, ik weet waar ik wat kan vinden.’

Woedend sleurde Richard de Fransman terug. ‘Lacan! Breng me naar huis! Ik weet niet wat er met me gebeurt!’

Fronsend maar geruststellend legde de man een hand op Richards schouder. ‘Het is je te snel overkomen. Sneller dan gebruikelijk. Misschien komt het omdat Alex in het bos is. Lytton zei dat je twee dagen hier moest blijven, om te acclimatiseren, maar ik denk dat ik je meteen dieper mee het bos in moet nemen. Als we flink doorlopen, als we niets gevaarlij kers tegenkomen dan die zingende geestenbanner van daarnet, dan kunnen we over vier of vijf uur bij Old Stone Hollow zijn.’

‘Ik wil naar huis,’ zei Richard verstikt, met moeite de adem vindend om te spreken. Hij voelde hoe zijn wanhoop als tranen naar boven kwam.

Lacan schudde zachtjes aan hem en kneep toen in zijn linkeroorlel. ‘Ik weet dat je naar huis wilt, mijn vriend. Maar vanavond, na een goede maaltijd en een goed glas wijn en in goed gezelschap, zul je er heel anders over denken. Als dat niet het geval is, dan breng ik je hoogst persoonlijk naar huis. Dat beloof ik je plechtig. Maar nu moet je me vertrouwen, Richard. Er is niets om bang voor te zijn. Heus. Je zult gauw genoeg wennen aan wat er om je heen gebeurt. Vertrouw je me?’

Richard knikte hulpeloos. ‘Ik vertrouw je,’ zei hij zwakjes.

Lacan lachte bulderend op de voor hem zo karakteristieke overdreven wijze en liep naar de A-vormige tent met Richard drentelend in zijn kielzog. ‘Wat ben je toch een dwaas, mijn vriend. Maar ik kan het niet helpen, ik mag je nu eenmaal. Ik word zeker boskig. Kom, we moeten snel naar Hollowstone, voor die zuiplappen alle bourgogne opdrinken.’