Epiloog
Redding
Erik wees.
Caelis knikte. 'Ik zie hem.' De vijf overgebleven soldaten zaten op een klif met uitzicht op de oceaan, voor een primitieve hut waar ze al meer dan twee maanden in woonden. 'De visser die bericht kwam brengen had hem gisteren voor zonsondergang al aan de horizon gezien. Hij zei dat ze veel te ver naar het zuiden voeren voor een normale patrouille van de schepen van de Smaragden Koningin. Te dicht bij de ijsschotsen voor iemand die de lokale wateren kent.'
'Een Koninkrijks schip?' vroeg Renaldo en keek naar Micha, de andere soldaat die met Caelis, Erik en Alfred uit de bergen was gekomen.
'Misschien,' zei Caelis, zich op een geïmproviseerde kruk overeind hijsend. Hij had vreselijke omstandigheden moeten doorstaan toen ze drie maanden geleden uit de bergen omlaag waren gekomen. Na zes dagen in de grot, met alleen fakkels en elkaar als warmtebronnen, waren ze afgedaald. In die tijd was Caelis weer enigszins op krachten gekomen, maar de eerste twee dagen moest hij toch worden geholpen.
Onder de sneeuwgrens hadden ze een grot gevonden, waar Erik een vuurtje had gestookt. Nadat hij wat hazen had gevangen, hadden ze weer twee dagen rust genomen. Daarna was het een lange wandeling geweest, want behalve dat Erik de vallei met de paarden niet meer terug had kunnen vinden, waren ze ook nog bijna aan de verkeerde kant van de rivier de Dee uitgekomen, zonder een mogelijkheid om naar de zuidelijke oever te waden. Maar uiteindelijk hadden ze de kust bereikt en het vissersdorp gevonden. Het dorp bleek te zijn overvallen door een patrouille Saaurs, die de droogschuur met het Brijanese schip in brand hadden gestoken en de zes mannen gedood die ze als bewaking hadden achtergelaten. De Saaurs hadden krijgers achtergelaten, maar toen er na twee weken nog steeds niemand voor het schip was gekomen, waren ook die terug naar hun landgenoten gegaan. Alle vijf waren ze door diepe wanhoop overmand geweest, maar na een dag neerslachtigheid had Erik de drie gezonde mannen bij zich geroepen en waren ze op korte afstand van het dorp begonnen aan een bescheiden kamp.
In ruil voor werk waren de dorpelingen maar al te bereid te helpen, aangezien deze mannen duidelijk vijanden van hun onderdrukkers waren. Geen enkele bewoner van het dorp had voorgesteld hen aan het leger van de Smaragden Koningin uit te leveren.
Langzaam werd het schip aan de horizon groter en uiteindelijk zei Caelis: 'Het is een Koninkrijks schip.'
Alfred en Renaldo joelden van plezier terwijl :Micha een dankgebed opzei tot Tith-Onanka, de krijgsgod. Caelis stond op, leunend op zijn kruk. 'Laten we maar naar het dorp gaan.'
Erik liep vlakbij Caelis, voor het geval hij hulp nodig had. Zijn verwondingen waren ernstiger dan een sterveling kon verdragen, maar hij leefde nog steeds. En hij genas. Op de linkerkant van zijn gezicht zouden de littekens van de brandwonden zichtbaar blijven, maar zijn haar groeide weer aan. En gezien de ernst van de wonden - Erik had ze dagelijks schoongemaakt en regelmatig met shü-chi behandeld - waren de littekens niet eens zo erg. Zijn linkerkant was nog steeds zwak en hij hinkte, maar Erik was ervan overtuigd dat de kapitein, eenmaal terug in het Koninkrijk, met wat hulp van de chirurgijn van de prins of de heelpriesters uit een van de tempels, weer volledig op krachten zou komen.
Ze spraken met geen woord over Bobby de Loungville, alleen in zijn ijzige tombe, hoog in de bergen. Erik had het vage gevoel dat de onbereidheid over de dode te spreken afkomstig was uit Caelis' elfenachtergrond. Ook bespeurde hij een diepgaand persoonlijk verlies. Bobby was meer dan zomaar een vriend voor Caelis geweest. Hij was de eerste die door Caelis voor zijn speciale doeleinden was gerekruteerd en had het langste van iedereen onder diens bevel gestaan.
Toen ze op het strand kwamen, besefte Erik met een schok dat nu alleen Jadow Shati langer in dienst was onder Caelis dan hij, en hij had nu amper drie jaar gediend. Hij schudde zijn hoofd.
Caelis zag het en vroeg: 'Wat?'
Erik haalde zijn schouders op. 'Ik bedacht net dat een lang leven geen kenmerk van dit werk is.'
'Dat is zeker zo; zei Caelis, 'en ik vrees dat de slachting nog maar net is begonnen. Van ons vijven is er misschien niemand meer in leven wanneer dit allemaal is afgelopen.'
Erik zei niets.
Ze bereikten het dorp, waar ze door een van de oudere vissers, Rajis geheten, werden aangesproken. 'Willen jullie naar dat schip?'
'Ja,' zei Erik. 'Dat is er een van ons. Die brengt ons naar huis.'
De dorpeling knikte en schudde Eriks hand, die van Caelis en van de anderen.
'We kunnen jullie alleen maar bedanken,' zei Caelis.
'Als we jullie helpen de Smaragden Koningin te verslaan, dan hoef je ons niet te bedanken.'
Ze stapten in een boot en werden de branding ingeduwd. Twee vissers begonnen te roeien. 'Dat is geen koninklijk schip; zei Erik toen ze het schip naderden.
Caelis schudde zijn hoofd. 'Ze voeren een handelsvlag.'
'Wat?' zei Alfred. 'Is het een koopvaardijschip?'
'Het lijkt erop,' antwoordde Caelis.
Een paar minuten later zei Erik: 'Ik weet het niet...' Hij stond op en begon te zwaaien. Toen het schip dichterbij kwam, begonnen de figuurtjes aan dek terug te zwaaien en ineens herkende Erik er een van. 'Het is Ru!' riep hij. 'Het is Ru!' Een ogenblik later zei hij: 'En Nakur is er ook! En Sho Pi!'
Weldra lagen ze langs het schip en werd er een touwladder neergelaten. Twee matrozen klauterden langs touwen omlaag om Caelis te helpen aan boord te klimmen. Erik wachtte tot de anderen aan boord waren en wenste de twee vissers vaarwel.
Toen hij aan dek kwam, zag hij dat Nakur, Sho Pi en Ru al op hem stonden te wachten. Ru liep naar hem toe en de twee jeugdvrienden omhelsden elkaar. 'Wat ben ik blij jou te zien,' zei Erik even later, 'meer dan je ooit zult weten.'
Kijkend naar de vijf mannen, door de zon verbrand, ondervoed, vies en in lompen gehuld, schudde Ru het hoofd. 'Vijf maar?'
'Voor zover wij weten,' zei Caelis, 'Miranda had er twaalf bij zich.'
'Als die nu niet hier zijn, hebben ze het niet gehaald,' zei Nakur. 'Ik heb haar gezien in Elvandar, samen met een heel vreemde man die Boldar heet. Puc heeft me toen naar Ru gebracht zodat ik jullie kon komen halen.'
Caelis stond op. 'Er is veel te bepraten, dingen die ik onder de bergen heb gezien en die ik nog niet begrijp. Misschien dat ik er met jouw merkwaardige visie op dingen uit kan komen.'
'We hebben nog een lange reis voor de boeg,' zei Nakur. 'Genoeg tijd om te praten. Maar eerst moet je eten en dan slapen. Daarna zullen Sho Pi en ik naar je wonden kijken.'
Terwijl de andere drie mannen mee benedendeks werden genomen, vroeg Erik aan Ru: 'Waarom jij?'
Ru haalde zijn schouders op. 'Hertog Robert wilde Nakur geen schip lenen. Ik heb wat geld verdiend en had een paar schepen in de haven liggen, dus dacht ik hem er eentje mee te geven.' Kijkend naar de rug van de weglopende Isalani zei hij: 'En toen ik eraan dacht wat voor een maniak hij kan zijn, vond ik het beter zelf mee te gaan om ervoor te zorgen dat ik mijn schip terugkreeg.'
Erik begon te lachen.
'De Loungville?' vroeg Ru.
Terstond was Eriks glimlach verdwenen. 'Daarboven,' zei hij met een hoofdknik naar de bergen in de verte, waarvan de toppen in de wolken schuilgingen.
Een tijdlang was Ru stil, tot hij zich omdraaide naar het halfdek. 'Kapitein!'
'Ja, meneer Avery?'
'Breng ons naar huis.'
'Tot uw orders,' zei de kapitein. Hij gaf zijn eerste stuurman de opdracht en het schip keerde, langzaam wegdraaiend van Novindus.
Erik legde een arm over Ru's schouders. 'Op de heenreis nog problemen gehad?'
Ru schoot in de lach. 'We hadden een treffen met een van de kleinere kustvaarders van de Smaragden Koningin. Ik had een groepje van de gemeenste vechtersbazen meegebracht die ik op korte termijn kon inhuren en we lieten hen langszij komen, sprongen aan boord, en lieten het scheepje zinken. Ik geloof niet dat ze hier veel ervaring met piraten hebben.'
Erik lachte weer. 'En, ben je al de rijkste man van het Koninkrijk?'
'Waarschijnlijk wel, en zo niet, dan ben ik hard op weg het te worden,' zei Ru lachend. 'Kom, dan krijg je wat te eten.'
De twee mannen gingen naar beneden, en zodra het schip geheel was gekeerd, begon de lange terugreis in de richting van de verre havenstad die de beide mannen beschouwden als hun thuis.