2 Thuiskomst

  

Ru geeuwde.

Het lichaam naast hem bewoog onder de witte lakens en ineens wist hij weer waar hij was. Glimlachend dacht hij terug aan de afgelopen nacht en streek onder het laken met een hand over de rug van de jonge vrouw die naast hem lag. Hij zag haar niet als hoer, die term was voor vrouwen die de soldaten van kamp tot kamp volgden of in het Armenkwartier van Krondor over de balkonrelingen hingen om schunnige voorstellen en beledigingen te roepen naar de arbeiders en matrozen op straat. Maar deze dames, besloot hij, waren heel anders dan hij zich als kind had voorgesteld.  

Ze waren koket, goed opgevoed, onberispelijk gemanierd en, zoals Ru die nacht had gemerkt, creatief en enthousiast. De jongedame naast hem had Ru in één nacht meer geleerd over het behagen van een vrouw en daarbij zichzelf dan van alle vrouwen met wie hij in zijn jonge leven was geweest bij elkaar. En ze roken heerlijk, naar bloemen en kruiden. Hij raakte weer opgewonden en bleef grijnzend het lichaam naast hem strelen.  

Het meisje werd wakker en als ze er problemen mee had om op deze manier te worden gewekt, dan wist Ze dat wonderbaarlijk goed verborgen te houden. Ze leek zelfs oprecht vergenoegd om Ru naast zich aan te treffen.

'Goedemorgen,' zei ze met een stralende glimlach en kriebelde met haar vingers over zijn buik. 'Wat een prettige manier om wakker te worden.'

Terwijl hij haar in zijn armen nam, beschouwde Ru zich een gelukkig mens. Over zijn uiterlijk koesterde hij zich geen illusies. Hij was makkelijk de lelijkste knul van Ravensburg, maar had toch twee van de plaatselijke meisjes in zijn bed weten te krijgen voordat hij met Erik had moeten vluchten. Als hij er genoeg tijd voor kreeg, kon hij vrijwel iedereen bekoren, wist hij, al probeerde hij het zelden.

Maar nu was hij springlevend, met goud in zijn buidel en een vrouw die hem het gevoel gaf dat hij knap was. Het was het begin van een prachtige dag.

 

Later, toen hij afscheid van het meisje nam, besefte hij dat hij niet meer wist of ze nou Mary of Marie heette. Erik zat al aangekleed en wel te wachten in de voorkamer, pratend met een opvallend knappe blondine. Hij keek op. 'Klaar voor vertrek?'

Ru knikte. 'En de anderen?'

'Die zien we wel wanneer we terugkomen uit Ravensburg,' zei Erik. 'Ik wel, tenminste.' Toen hij opstond, bleef hij de hand van het meisje vasthouden.

Er viel Ru iets op aan zijn gedrag en toen ze het bordeel verlieten, merkte hij op: 'Het was alsof je smoorverliefd was op dat knappe ding

' Erik bloosde. 'Niets van dien aard. Ze is...'

Na een moment van stilte vulde Ru aan: 'Een hoer?'

Het was al druk in de stad op dat uur van de ochtend en ze moesten uitkijken waar ze liepen. 'Zoiets. Maar eerder een dame, vind ik.'

Ru haalde zijn schouders op, maar Erik zag het niet. 'Ze krijgen in ieder geval goed betaald.' Inmiddels dacht hij aan de vermindering van het gewicht in zijn beurs. De kosten tegen de baten afwegend besloot hij zijn kapitaal wat zorgvuldiger te beheren. Er waren veel goedkopere hoeren te vinden. 'Waar nu heen?' vroeg hij.

'Ik moet eerst praten met Sebastiaan Leengever.'

Ru klaarde op. Barrets Koffiehuis was ook een van de plekken waar hij naar toe wilde en een beleefdheidsbezoek aan een van de advocaten die daar kantoor hielden was een voortreffelijke reden om er binnen te komen.

Ze liepen naar de wijk van de stad die plaatselijk bekend stond als het Koopmanskwartier, al was het aantal bedrijven daar niet zoveel groter dan in de andere gebieden van de stad. Maar wat deze wijk tot het Koopmanskwartier maakte, was het grote aantal zeer dure woonhuizen die er stonden, veelal opgetrokken achter of boven de winkels waaraan de rijkdommen van de bewoners ontsproten. Hier woonden de meeste mensen met invloed die niet van adel waren.

De ambachtslieden hadden hun gilden - de dieven ook: de Snaken - en de adel had zijn geboorterecht, maar de mensen die hun fortuin in de handel maakten, beschikten alleen over hun verstand. Sommigen hadden zich van tijd tot tijd aaneengesloten in handelsverenigingen, maar de meesten waren onafhankelijke zakenlieden zonder bondgenoten, doch met vele concurrenten.

Zodoende had de geslaagde zakenman zelden een compagnon om zijn trots over het bereikte mee te delen en maar weinig beroepsgenoten om over zijn geluk en schranderheid tegen op te scheppen. Een paar, zoals Helmut Grindle, een koopman die Ru had ontmoet, zorgden weloverwogen voor een bescheiden voorkomen, alsof ze door te veel aandacht op zichzelf te vestigen het noodlot over zich af zouden roepen. Maar anderen verkozen het hun welslagen van de daken te schreeuwen door het bouwen van enorme herenhuizen die de woningen van de adel naar de kroon staken. En aldus was het karakter van het Koopmanskwartier door de jaren heen veranderd.

Doordat steeds meer rijke kooplieden onroerend goed in de wijk kochten, werd de grondprijs zo hoog dat nu nog maar weinig kantoorpanden in het Koopmanskwartier eigendom waren van de mensen die er woonden; huisvesting was er te kostbaar geworden. Wel waren er wat bescheiden winkelbedrijven, gevestigd door de vaders of grootvaders van de huidige ondernemers, om de wijk te voorzien van de dagelijkse boodschappen - in de ene straat een bakkerij, in de andere een schoenmaker - al werden ook die gaandeweg vervangen door winkels die zich specialiseerden in luxeartikelen voor de rijkere kooplieden: juweliers, kleermakers voor de beste kleding en handelaars in zeldzame goederen. En degenen die nog steeds in het Koopmanskwartier woonden, waren vrijwel allemaal deze rijkere kooplieden, de eigenaars van een uitgebreid financieel imperium, met doorgaans ook bezittingen in andere gewesten of verre steden. Aangezien de geboden prijzen voor een overname te goed werden om te weigeren, zouden mettertijd de laatste bescheiden handelslieden hun bezit verkopen om zich te vestigen in de andere wijken van de buitenstad, het zich steeds verder uitbreidende stadsdeel buiten de oude muur.

Barrets Koffiehuis stond op de hoek van een straat die ter ere van de kort tevoren overleden Prins van Krondor, de vader van de koning, tegenwoordig de Aruthabaan heette - maar door de meeste stadsbewoners nog steeds de Zandstrandweg werd genoemd - en de Molenaarsweg, een straat die eens van een niet meer bestaande molen naar een reeds lang geleden gesloopte stadspoort liep. Het was een hoog gebouw van drie verdiepingen met op de hoek twee openstaande deuren, een aan elke straat. In beide deuropeningen stond een ober in een witte tuniek, zwarte broek, zwarte laarzen en een blauw-wit-gestreept schort.  

De drie andere straathoeken werden ingenomen door een taveerne, een scheepsmakelaar en schuin tegenover het koffiehuis een verlaten woonhuis. Dat had er eens schitterend uitgezien en was misschien wel een van de mooiste huizen van heel Krondor geweest, maar het zag er naar uit dat het geluk van de eigenaar danig was gekeerd. Reeds lang voordat het leeg kwam te staan, was het huis al verwaarloosd en de vergane glorie was duidelijk af te lezen aan de schilferende verf, de dichtgespijkerde ramen, de ontbrekende pannen van het dak en de vuile aanblik die het toonde.

Kijkend naar het woonhuis zei Ru: 'Misschien koop ik het op een dag en laat ik het opknappen.'

Erik glimlachte. 'Ongetwijfeld, Ru.'

Langs de ober in de deuropening aan de Molenaarsweg liepen ze naar binnen. De twee buitendeuren kwamen uit op een eenvoudige ontvangstruimte met enkele rijkelijk beklede stoelen, maar verder afgesloten van de rest van het koffiehuis door een houten balustrade. De enige opening in het lage hekwerk werd geblokkeerd door een man die op gelijke wijze was gekleed als de twee obers bij de deuren, met als enige verschil dat zijn schort zwart was.

Hij was lang en keek Erik recht aan. Vervolgens ging zijn blik omlaag naar Ru. 'Ja?' zei hij.

'We komen voor Sebastiaan Leengever,' zei Erik.

De man knikte. 'Volgt u mij maar, alstublieft.' Hij draaide zich om en betrad de parterre achter de balustrade.

Ru en Erik liepen achter hem aan, tussen tafeltjes door met daaraan zittend koffie drinkende mannen, bediend door obers die van het ene naar het andere tafeltje snelden. In het midden van de ruimte liep een brede trap links omhoog naar een balkon in plaats van een echte bovenverdieping, met in het midden een ruime vide onder het hoge gewelfde plafond. Omhoog kijkend zag Ru dat er ook geen tweede verdieping was, doch een dubbele rij hoge ramen boven het balkon van de eerste verdieping. Hierdoor was Barrets Koffiehuis een open, goedverlicht gebouw. Aangekomen bij een tweede balustrade, die het achterste deel van de begane grond afscheidde van de rest, bleef de ober staan. 'Een ogenblikje, alstublieft,' zei hij, liep naar het stuk van de balustrade dat in scharnieren hing, stapte erdoor en ging naar een tafel in het andere gedeelte van het huis.

Ru wees naar boven en Eriks ogen volgden zijn gebaar. Boven hen, op de balkons van de eerste verdieping, zaten mannen aan tafels. 'De makelaars,' zei Ru.

'Hoe weet je dat?'

'Ik hoor wel eens wat,' antwoordde Ru.

Erik lachte en schudde zijn hoofd. Naar alle waarschijnlijkheid had hij het gehoord van Helmut Grindle, de handelaar met wie ze op weg naar Krondor een stuk waren meegereisd. Ru en Grindle hadden vaak over de handel gesproken en al had Erik die gesprekken soms wel vermakelijk gevonden, de helft van de tijd was hij ervan in slaap gevallen.

Een ogenblik later verscheen er een deftig uitziende man in een onopgesmukte, doch dure tuniek met een vestje en een halsdoek. Even nam hij de twee jongemannen bij de balustrade in zich op en zei toen: 'Nee maar! De jongeheer Von Zwartheide en meneer Avery, als ik me niet vergis.'

Ru knikte en Erik zei: 'Ja, meneer Leengever. We hebben gratie verdiend.'  

'Hoogst ongebruikelijk,' zei Leengever. Hij beduidde de ober het hekje te openen, zodat hij erdoor kon. 'Alleen leden mogen achter deze tweede balustrade komen.' Met een handgebaar gaf hij te kennen dat Ru en Erik een stukje verderop aan een vrij tafeltje plaats konden nemen. Daarop wenkte hij de ober. 'Drie koffie,' zei hij en keek naar Ru en Erik. 'Hebben jullie vandaag al ontbeten?' Toen ze ontkennend antwoordden zei hij tegen de ober: 'Wat broodjes, wat jam en honing en een plankje kaas en worst.'

Terwijl de ober wegliep, zei Leengever: 'Aangezien jullie gratie hebben gekregen, komen jullie vast niet om mijn diensten als advocaat, dus zoeken jullie wellicht een procureur?'

'Niet echt,' zei Erik. 'Ik kwam uw honorarium betalen.'

Leengever begon te protesteren, maar Erik zei: 'Ik weet dat u al eerder hebt geweigerd goud aan te nemen, maar ondanks dat u het pleidooi hebt verloren, zitten we hier, levend en wel, dus vind ik dat u recht hebt op uw honorarium.' De geldbuidel die hij te voorschijn haalde en op tafel legde, rinkelde met het geluid van zware gouden munten.  

'Jullie hebben goed geboerd, jongeheren.'

'Dit is de betaling van de prins voor onze diensten,' zei Ru.

Leengever haalde zijn schouder op, maakte de buidel open en telde vijftien gouden soevereinen uit. Daarop sloot hij de buidel en schoof hem terug naar Erik terwijl hij de munten in zijn zak deed.  

'Is dat genoeg?' vroeg Erik.

'Als ik had gewonnen, dan zou ik je vijftig hebben gerekend,' zei Leengever toen de koffie kwam.

Ru was nooit zo dol op koffie geweest, dus nam hij een klein slokje, met de bedoeling het kopje daarna opzij te schuiven en te laten staan. Tot zijn verrassing echter proefde hij in plaats van het bittere brouwsel dat hij kende, een veel rijkere smaak.

'Dit is lekker!' flapte hij eruit.

Erik schoot in de lach en proefde van zijn kopje. 'Inderdaad.'

'Keshisch,' zei Leengever. 'Veel beter dan wat in het Koninkrijk wordt verbouwd. Meer smaak, lang niet zo bitter.' Hij maakte een breed armgebaar. 'Barrets Koffiehuis is de eerste gelegenheid in Krondor die zich heeft gespecialiseerd in koffie en ten teken van zijn wijsheid heeft de oprichter zijn eerste zaak hier in het hart van het Koopmanskwartier opgezet in plaats van te verkopen aan de adel.'

Meteen was Ru's interesse gewekt. Succesverhalen maakten hem altijd nieuwsgierig. 'Hoezo?' vroeg hij.

'Omdat de adel moeilijk te benaderen is, uitzonderlijk hoge kortingen verwacht en zelden op tijd betaalt.'

Ru begon te lachen. 'Dat zeggen de wijnhandelaars thuis ook.'

'Meneer Barret wist dat de plaatselijke zakenlieden vaak een plek buitenshuis en buiten hun kantoor zochten om tijdens de maaltijd zaken te bespreken, zonder de rumoerigheid van het schenklokaal van een herberg,' vervolgde Leengever.

Erik knikte. Een groot deel van zijn leven had hij doorgebracht in het schenklokaal van de herberg waar hij als kind had gewerkt.

'En zo werd Barrets Koffiehuis geboren, vanaf de eerste dag van de opening een succes. Oorspronkelijk een bescheiden onderneming, maar het bestaat nu al bijna vijfenzeventig jaar, waarvan zo'n zestig op deze plek.'

'En de makelaars en handelsverenigingen - en u?' vroeg Ru toen er een dienblad vol warme broodjes, ontbijtworst, kaas en fruit, samen met potten jam, honing en boter naar hun tafel werd gebracht. Ineens kreeg hij honger, pakte een broodje en smeerde er boter en honing op.  

Nog steeds glimlachend om zijn vraag gaf Leengever hem antwoord. 'Sommigen, die zelf geen kantoor hebben, doen hun zaken hier en bestellen de hele dag door koffie, thee en broodjes om Barret tevreden te houden. Aangezien dat een prettig alternatief was voor de uren van lege tafeltjes tussen de maaltijden door, zorgde meneer Barret dat bepaalde

tafeltjes voor die zakenlieden gereserveerd bleven. Die vormden de eerste handelsverenigingen en makelaarsverbonden. En die hadden vertegenwoordigers nodig,' - hij legde een hand op zijn borst en maakte een lichte buiging - 'vandaar de procureurs en advocaten in dit gebouw. Toen het te druk werd, is de zoon van de oprichter verhuisd naar deze herberg, brak de tweede verdieping eruit en richtte boven het ledengebied in, en sindsdien is het zo geweest.' Wijzend naar de tweede balustrade zei hij: 'Sommige leden moesten dit deel van de vloer gebruiken, vandaar de nieuwe balustrade. Tegenwoordig moet je voor je vereniging of makelaardij een plek in de zaal kopen om niet het gevaar te lopen dat alle tafels bezet zijn wanneer je binnenkomt om je zaken te bespreken.' Rondkijkend voegde hij eraan toe: 'Jullie zitten nu in het hart van een van de belangrijkste handelscentra van het Westelijke Rijk, slechts overtroffen door die in Rillanon, Kesh en Queg.'

'Hoe wordt iemand makelaar?' vroeg Ru.

'Om te beginnen heb je geld nodig,' antwoordde de procureur, niet in het minst aanstoot nemend aan de vragen van de jongeman. 'Veel geld. Daarom zijn er ook zoveel handelsverenigingen, vanwege de hoge kosten van de vele projecten die hier in het Koffiehuis worden opgestart of van buiten naar ons toe worden gebracht.'

'Maar hoe ga je van start?' vroeg Ru. 'Ik bedoel: ik heb wat geld, maar ik weet niet zeker of ik dat hier wil investeren of zelf iets ga ondernemen.'

'Geen enkele vennootschap laat zonder goede reden een investeerder toe,' zei Leengever. Hij nam een slokje van zijn koffie en vervolgde: 'Door de jaren heen is er een uitgebreid geheel van regels ontwikkeld. Edelen komen vaak naar Barrets om geld te investeren dan wel te lenen, en ten gevolge daarvan moeten de belangen van degenen die hier niet van adel zijn, goed worden beschermd. Zodoende heb je, om je bij een handelsvereniging aan te sluiten, veel geld nodig - zij het niet zo veel als om een onafhankelijke makelaar te worden - en ook moet je een sponsor hebben.'

'Wat is dat?' vroeg Ru.

'Iemand die al lid van Barrets is of die goede betrekkingen heeft met een van de leden, en die voor je in kan staan. Als je het kapitaal hebt, moet je een introductie zien te krijgen.'

'Kunt u dat niet doen?' vroeg Ru meteen, duidelijk gretig.

'Nee,' zei Leengever met een enigszins trieste glimlach. 'Hoe ver mijn invloed ook reikt, hier hen ik slechts te gast. Mijn kantoor is hier nu al bijna vijfentwintig jaar gevestigd, maar alleen omdat ik werk namens bijna dertig verschillende makelaardijen en handelsverenigingen, en ik heb nog nooit een koperstuk van mijn eigen kapitaal door deelneming op het spel gezet.'  

'Wat is deelneming?' vroeg Erik.

Doch Leengever hief zijn hand op. 'Dat zijn meer vragen dan er tijd voor is, jongeheer Von Zwartheide.' Hij wenkte een van de voortdurend rondlopende obers. 'In mijn bergkastje zit een langwerpige blauw-fluwelen zak. Ga die even halen, alsjeblieft.' Tegen Erik en Ru zei hij: 'Deze onderbreking van de dagelijkse beslommeringen is me een genoegen, maar de zaken binnen Barrets laten helaas niet veel tijd voor een ontspannen gesprek.'

'Ik ben van plan om makelaar te worden,' zei Ru.

'O ja?' zei Leengever en zijn gezicht klaarde op van plezier. Spottend was het niet, maar hij scheen Ru's mededeling amusant te vinden. 'En wat is het voor een onderneming, waar je op doelt?'

Ru leunde achterover in zijn stoel. 'Ik heb een plan dat tot mijn spijt echter te uitgebreid is om nu te bespreken.'

Leengever schoot in de lach en Erik bloosde om het brutale antwoord van zijn vriend. 'Goed gesproken,' zei Leengever.

'En trouwens,' voegde Ru eraan toe, 'enige discretie is op zijn plaats.'

'Dat is vaak het geval,' beaamde Leengever. Op dat moment kwam de ober terug met het bedoelde voorwerp. Leengever nam de fluwelen zak van hem aan, maakte hem open en haalde er een dolk uit. Het was een knap gemaakt ding en de ivoren schede was ingelegd met een kleine robijn en aan de punt en de bovenkant met goud afgezet. Hij gaf hem aan Erik. 'Dit is het andere deel van de erfenis van je vader.'

Erik pakte de dolk vast en trok hem uit de schede. 'Indrukwekkend,' zei hij. 'Ik mag dan in de smidse meer ervaring hebben met hoefijzers dan met wapens, maar ik kan zien dat dit uitstekend werk is.'

'Uit Rodez, geloof ik,' zei Leengever.

'Beste staal uit het Koninkrijk,' beaamde Erik. Op het lemmet stond het familiewapen van Zwartheide, met een fijne punt in het staal gegraveerd, en toch was het wapen goed uitgebalanceerd, dus zowel sierlijk als dodelijk. Het gevest was van been, wellicht van het gewei van een eland, en evenals de schede was het uiteinde met goud beslagen.

Leengever duwde zijn stoel achteruit. 'Jongeheren, ik moet weer aan het werk, maar wees vrij om nog even te blijven zitten en het nodige te nuttigen. Als jullie ooit een advocaat of procureur nodig hebben, weten

jullie me te vinden,' zei hij, een vaag gebaar makend in de richting waar hij vandaan gekomen was. 'Het ga jullie goed. Ik vond het prettig jullie heelhuids terug te zien.'

Erik stond op en Ru volgde zijn voorbeeld, en toen ze afscheid van hun gastheer hadden genomen, keken ze elkaar aan. Zoals vaak bij oude vrienden dachten ze allebei hetzelfde. 'Naar huis,' zei Ru. Rondkijkend door de drukke gelagkamer van Barrets Koffiehuis, dat voor Ru een vreemde zowel als opwindende sfeer had, volgde hij Erik op weg naar buiten.

Bij de deur vroeg Erik aan een van de obers: 'Waar kun je hier een goed paard kopen?'

'Voor weinig geld!' wierp Ru tussenbeide.

'Bij de Koopmanspoort,' antwoordde de ober zonder aarzelen, de Aruthabaan af wijzend. 'Daar zijn verscheidene verkopers gevestigd. De meesten zijn schurken, maar er is er eentje bij, Morgan, die te vertrouwen is. Zeg hem maar dat Jason van Barrets Koffiehuis u gestuurd heeft, dan rekent hij redelijke prijzen.'

Ru bekeek het gezicht van de jongeman. Met zijn bruine haar en lichte sproeten was hij makkelijk herkenbaar. 'Zo niet, dan kom ik bij je terug,' zei hij.

Heel even fronste de jongeman zijn wenkbrauwen, maar hij zei slechts: 'Hij is eerlijk, meneer.'

'En nieuwe kleren?' vroeg Erik.

'De kleermaker op de hoek van de Nieuwpoortstraat en de Bree is een neef van me, meneer. Als u hem zegt dat ik u heb gestuurd, helpt hij u voor een redelijk bedrag.'

Ru was niet erg overtuigd, maar Erik bedankte hem en trok zijn vriend mee. Zwijgend liepen ze door de drukke straten. Het kostte hen bijna een uur om bij de kleermaker te komen en vervolgens nog een uur om passende reiskleren uit te zoeken. Erik nam een ruitermantel om over zijn uniform tuniek te dragen en Ru kocht een goedkope broek en tuniek, een mantel en een slappe vilthoed. Ook vond Erik een schoenlapper die hem kon voorzien van een paar laarzen om te dragen terwijl het paar dat hij van zijn vader had geërfd, werd gerepareerd. In de tijd aan boord van het schip was Ru eraan gewend geraakt blootsvoets te lopen, maar toch kocht hij een paar ruiterlaarzen.  

Kort daarna waren ze bij de Koopmanspoort weer een uur kwijt met het onderhandelen over een stel paarden, maar de ober had de waarheid gesproken, want Morgan bleek een eerlijk handelaar. Erik koos twee robuuste ruinen uit, een vos voor hemzelf en een schimmel voor Ru. De paarden aan de halsters meevoerend vonden ze een stukje verderop in de straat een zadelmaker die de dieren in korte tijd had opgetuigd zodat ze konden rijden.

'Hoe vaak ik het ook doe,' zei Ru, zittend in het zadel, 'paardrijden zal ik nooit leuk vinden.'

Erik begon te lachen. je bent anders een bovengemiddeld ruiter geworden, Ru, ondanks je bezwaren. En deze keer kun je rijden zonder je al te veel zorgen te maken om te moeten vechten terwijl je op de rug van dat beest zit.'

Ru's gezicht betrok.

'Wat is er?' vroeg Erik.

'Hoezo, "al te veel"?'

Erik lachte nog harder. 'Er zijn geen garanties in het leven, mijn vriend,' zei hij, gaf zijn paard de sporen en reed in draf naar de Koopmanspoort en de oostwaarts leidende weg erachter. 'Op naar Ravensburg!' riep hij.

Ru moest lachen om de vrolijkheid van zijn vriend, volgde diens voorbeeld, maar merkte dat zijn paard geneigd was tegen ieder bevel in te gaan. Vastberaden de teugels hanterend besloot Ru de strijd onmiddellijk aan te gaan teneinde die des te eerder te hebben gewonnen. Met een harde schop tegen de flanken van zijn paard stuurde hij het achter Erik aan. Al gauw waren ze buiten de stadsmuur, op weg naar huis.

 

De regen plensde op hen neer, de regelmaat een geseling. De avond viel snel en het enige verkeer op de weg bestond uit plaatselijke zakenlieden en boeren, haastig op weg naar huis. Een wagenmenner keek met berustende blik op naar de passerende Ru en Erik, zijn langzaam voortploeterende paarden door de modder sturend. De Koningsheerbaan mocht dan de hoofdader zijn die het levensbloed van de handel van de ene naar de andere grens bracht, maar als het regende in de baronie Zwartheide, dan stroomde het bloed niet, maar sijpelde het.

'Lichten,' riep Erik.

Ru keek onder de doorweekte rand van zijn eens zo elegante slappe hoed door. 'Wilhelmsburg?'

'Ik denk het,' zei Erik. 'Dan zijn we morgenmiddag thuis.'

'Ik kan je er zeker niet toe overhalen om vannacht ergens in een hooischuur te slapen?' zei Ru, die op deze reis al meer geld had uitgegeven dan hij van plan was geweest.

'Nee,' antwoordde Erik humorloos. 'Ik wil een droog bed en een warme maaltijd.'

Dat beeld won het van Ru's tegenzin om nogmaals munten af te staan en hij volgde zijn vriend naar de lichten van het stadje.

Daar vonden ze een bescheiden herberg, met bij de deur een in de wind zwaaiend uithangbord van een ploegschaar. Via de zijpoort reden ze naar de stallen, waar op Eriks roep een bediende te voorschijn kwam, ingepakt tegen het weer. Hij luisterde beleefd naar Eriks instructies, knikte en nam de paarden mee, en Erik achtte het verstandig om na de maaltijd terug te komen om te zien of de jongen naar behoren voor de dieren had gezorgd.

Vlug gingen ze de gelagkamer binnen en schudden het water van hun mantels.

'Avond, heren,' zei een jong meisje, prettig ogend, met bruin haar en bruine ogen. 'Zoekt u nog kamers voor de nacht?'

'Ja,' zei Ru, duidelijk niet blij met de kosten, maar nu de warmte terugkeerde in zijn botten toch vergenoegd dat ze niet terug naar buiten hoefden.

'Lijkt wel of we zowaar nog storm krijgen vannacht,' zei de herbergier die hun mantels en hoeden kwam aannemen. 'Wilt u iets te eten?' Hij gaf de mantels en hoeden aan het meisje, dat ze ergens op een warm plekje te drogen ging hangen.

'Ja,' zei Erik. 'Wat voor wijn hebt u?'  

'Goed genoeg voor een heer,' zei de man met een glimlach.

'Uit Ravensburg?' vroeg Erik, op weg naar een leeg tafeltje. Behalve een eenzame man met een zwaard in de hoek en twee kooplieden die op hun gemak voor de haard zaten, was de herberg verlaten.

'Jazeker, meneer,' antwoordde dè herbergier, hen volgend. 'Dat is hier drie dorpen verderop.'  

'Dus dit is Wilhelmsburg,' zei Ru.

'Ja,' zei de herbergier. 'Bent u bekend in deze streek?'  

'We komen uit Ravensburg,' antwoordde Erik. 'We zijn hier alleen een tijd niet meer geweest en in het donker wisten we niet zeker welk stadje dit was.'

'Breng ons maar wat wijn, alstublieft,' zei Ru, 'en daarna wat te eten.' De maaltijd was voedzaam, zij het niet gedenkwaardig, maar de wijn was beter dan verwacht. Het karakter en de afdronk waren zowel Ru als Erik bekend. Het was de tafelwijn uit Ravensburg, maar vergeleken bij wat ze de afgelopen twee jaar hadden gedronken, kon deze wijn zo bij de koning aan tafel geschonken worden. Zwijgzaam genoten ze ervan, allebei peinzend over hun thuiskomst op de volgende dag.

Voor Ru had het weinig van doen met zijn verleden. Zijn naaste familie bestond uit zijn vader, Tom Avery, een dronken wagenmenner van wie Ru alleen maar had geleerd wat slaag was en hoe je een span paarden moest mennen. Ru had veel meer interesse in contacten met wat kleine wijnhandelaars die hij kende om te regelen wat naar hij hoopte het begin van zijn opmars naar rijkdom zou worden.

Voor Erik was het het weerzien met zijn moeder en de aan duigen gevallen droom uit zijn jeugd: een smederij en een gezin. Jarenlang voordat Tyndal, de oude smid, was overleden, had hij bij hem gewerkt en nadien nog een jaar bij Nathan, die nog het meeste een vader voor hem was geweest. Maar het leven had zijn eigen loop genomen en alles had heel anders uitgepakt dan hij had gehoopt, als kind in Ravensburg.

'Waar denk je aan?' vroeg Ru. Je bent al een hele tijd stil.'

'Jij kletst me ook niet direct de oren van mijn hoofd,' reageerde Erik met een glimlach op zijn gezicht. 'Gewoon aan thuis, hoe het voordien was.'

Hij hoefde niet eens te zeggen wat hij met voordien bedoelde. Ru wist het: de ruzie met Eriks halfbroer Stefan die was geëindigd met Ru's dolk in Stefans borst terwijl Erik hem vasthield. Daarna waren ze uit Ravensburg gevlucht en sindsdien hadden ze geen vrienden of familie meer gezien.  

'Ik vraag me af of iemand hun heeft verteld dat we nog leven,' zei Ru. Erik begon te lachen. 'Zo niet, dan zal onze komst morgen een hele verrassing zijn.'

De deur ging open en de gierende wind deed de twee jongemannen omzien. Vier soldaten in het uniform van de baronie kwamen binnen, vloekend op het slechte weer.

'Herbergier!' brulde de korporaal, nog voordat hij zijn kletsnatte overmantel uit had. 'Warm eten en bisschopswijn!' Hij keek de gelagkamer rond tot zijn blik bij Ru en Erik kwam. Zijn ogen werden groot.

'Von Zwartheide!' riep hij uit. De drie andere soldaten verspreidden zich, niet helemaal zeker waarom hun korporaal de naam van hun baron had uitgeroepen, doch duidelijk alert op problemen vanwege zijn toon.

Erik en Ru stonden op en de twee kooplieden bij de haard verlieten hun stoelen, wegschuifelend met de rug tegen de muur. De enige andere in de kamer, de zwaardvechter, keek geïnteresseerd toe, maar verroerde zich niet.  

De korporaal greep naar zijn zwaard en toen Ru het zijne wilde trekken, beduidde Erik hem het wapen terug in de schede te laten glijden. 'We zoeken geen ruzie, korporaal.'

'We hebben gehoord dat jullie waren opgehangen,' zei de korporaal. 'Ik weet niet hoe jij en je schriele vriendje zijn ontsnapt, maar dat zullen we meteen even rechtzetten. Grijp hen.'

'Wacht nou even -' zei Ru.

De mannen kwamen vlug in beweging, maar Erik en Ru waren vlugger en de eerste twee soldaten die hen aanraakten, lagen al gauw op de grond met een galmend hoofd door snelle klappen. De twee kooplieden ontwaarden een pad langs het gekrakeel en sloegen op de vlucht, zonder hoed of mantel de regen in rennend. De man aan de tafel lachte. 'Mooi gedaan!' zei hij.

De korporaal bracht zijn zwaard omhoog en stak, maar Erik stapte opzij en greep hem bij zijn pols voordat hij kon reageren. Behalve dat Erik een van de sterkste mannen was die Ru ooit had gezien, was hij ook nog eens opgeleid in vechten met blote handen en in zijn ijzeren greep moest de korporaal snakkend naar adem zijn zwaard laten vallen.

Onderwijl gaf Ru met de muis van zijn geopende hand een harde klap op de kin van de andere nog staande soldaat, die bewusteloos ter aarde zeeg.

'Wacht nou eens even!' commandeerde Erik met de stem die hij had ontwikkeld als Robert de Loungville's korporaal op de terugweg van Novindus. De andere twee soldaten, die langzaam overeind kwamen, aarzelden en Erik brulde zijn bevel: 'Staan blijven, verdomme!'

Hij liet de pols van de korporaal los, schopte diens zwaard opzij zodat hij er niet makkelijk bij kon, en liet zien dat hij geen wapens in zijn handen had. 'Ik heb papieren.' Langzaam stak hij een hand in zijn tuniek, pakte het document dat hem de vorige dag was gegeven door een officier in het kantoor van de Ridder-Maarschalk van Krondor en gaf het aan de korporaal.  

De man nam het aan en keek ernaar. 'Met het zegel van Krondor onderaan,' gaf hij met tegenzin toe, nog steeds zittend op de vloer. Toen sloeg hij zijn ogen neer. 'Ik kan niet lezen,' zei hij.  

Daarop stond de zwaardvechter op en met een ontspannen houding liep hij op hen toe en bleef naast Erik staan. 'Misschien kan ik van dienst zijn, korporaal,' zei hij, zijn hand uitstekend.

De korporaal gaf het document terug en de man las hardop: 'Officiële verklaring dat Erik von Zwartheide is ingezworen in mijn dienst en...' Zijn ogen gleden naar de onderkant van het document. 'Het is een hoop gebrabbel, korporaal. Maar in het kort komt het erop neer dat u zojuist een van prins Valentijns persoonlijke lijfwachten probeerde te arresteren. Een korporaal, net als u, staat er.'

'Is dat zo?' vroeg de korporaal met grote ogen.

'Ja. Niet alleen is dit document getekend door de Ridder-Maarschalk van de Hertog van Krondor, maar ook nog eens door de prins zelf.' 

'Echt waar?' was de volgende opmerking van de korporaal terwijl hij langzaam overeind kwam.

'Echt waar,' antwoordde de vreemdeling. 'En te oordelen naar de manier waarop hij u dat zwaard afpakte, is hij niet voor niets in persoonlijke dienst van de prins.'

De korporaal wreef over zijn pols. 'Nou ja, misschien, dan.' Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. 'Maar wij hebben er niets over gehoord en de laatste keer dat Eriks naam werd genoemd was toen we hoorden dat hij zou worden opgehangen wegens de moord op de nieuwe baron.'

Erik zuchtte. 'De prins heeft ons gratie verleend.'

'Dat zeg jij,' zei de korporaal. 'Maar ik denk dat ik met de jongens even terugga naar Zwartheide om te zien wat heer Manfred daarover te zeggen heeft.'

Hij pakte zijn zwaard op en gaf zijn mannen aan te vertrekken. Een van hen schudde vol afkeer het hoofd vanwege de warme maaltijd die hij nu misliep en de ander wierp Erik en Ru een vuile blik toe terwijl hij de soldaat overeind hielp die door Ru bewusteloos was geslagen.

'Gaan we weg?' vroeg die man, met onscherpe, door de gelagkamer zwervende blik. 'Hebben we al gegeten? Is het ochtend?'

'Hou je kop, Wout,' zei de ander. 'Een poosje terug in die slagregen en je bent zo weer de oude.'

Zodra de soldaten de herberg hadden verlaten, draaide Erik zich om naar de vreemdeling. 'Bedankt.'

De man haalde zijn schouders op. 'Als ik het niet had voorgelezen, zou de herbergier of iemand anders het wel hebben gedaan.'

'Ik ben Erik von Zwartheide,' zei Erik.

De man drukte hem de hand. 'Duncan Avery.'

Ru's ogen werden groot. 'Neef Duncan?'

Door de spleetjes van zijn ogen keek de man die zichzelf als Avery had voorgesteld, naar Ru. Na lange tijd zei hij: 'Rupert?'

Ineens begonnen ze te lachen en de man die door Ru als neef was aangeduid, drukte hem tegen zijn borst. 'Ik heb jou niet meer gezien sinds je nog in de luiers zat, ventje.' Hij deed een stap achteruit en zijn gezicht werd door een ironische glimlach gesierd.

Erik keek van de een naar de ander, maar kon in de verste verte geen gelijkenissen herkennen. Ru was klein, pezig en ronduit onaantrekkelijk, terwijl Duncan Avery lang en slank was, met brede schouders en een knap gezicht. Bovendien kleedde hij zich buitengewoon modieus, behalve waar het zijn zwaard betrof, dat goed was verzorgd en onderhouden. Hij had een klein snorretje, was verder glad geschoren en zijn haar hing tot op zijn schouders, waar het gelijk was geknipt en naar binnen krulde.

Een stoel pakkend gebaarde Duncan naar het dienstmeisje met het verzoek om zijn bord en kroes te komen brengen en ging zitten.

'Ik wist niet eens dat je een neef had, Ru,' zei Erik.

Met gefronste wenkbrauwen keek Ru hem aan. 'Natuurlijk wel.' Erik wuifde zijn vorige opmerking weg. 'Ik bedoel, ik weet dat je er een aantal in Salador en verder naar het oosten hebt zitten, maar over deze meneer heb je het nog nooit gehad.'

Duncan bedankte het meisje met een knipoog, waardoor ze giechelend vertrok, en hij zei: 'Hier ben ik kapot van, Rupert. Hoe komt het dat die vriend van jou kan zeggen dat je het nog nooit over mij hebt gehad?'

Hoofdschuddend leunde Ru achterover. 'Zo dik zijn wij anders nooit met elkaar geweest, Duncan. Hoe vaak heb ik jou nu gezien? Drie keer in mijn leven?'

'Zoiets' zei Duncan lachend en wendde zich tot Erik. 'Toen ik klein was heb ik mijn geluk nog beproefd in het mennersvak. Ik heb het gehaald van Ravensburg tot aan Malachskruis, met Ru's pa, maar daar ben ik ermee opgehouden. Ru was toen nog maar vijf.'

'Wanneer was de laatste keer dat we elkaar hebben gezien?' vroeg Ru.

Duncan wreef over zijn kin. 'Dat kan ik niet precies meer zeggen, maar er was toen zo'n schattig meiske bij de fontein. Slanke taille, brede heupen, volle boezem, meegaande aard... wie was dat ook al weer?'

'Gwen,' hielp Ru hem herinneren. 'En dat zal een jaar of vijf geleden zijn.' Met zijn vork wees hij naar Duncan. Jij was haar eerste.' Toen grijnsde hij. 'En een hoop jongens mogen je wel dankbaar zijn. Je hebt een zeker ... enthousiasme in Gwen teweeggebracht dat we zeer op prijs zijn gaan stellen.'

Erik schoot in de lach. 'Daar hoor ik niet bij,' zei hij.

'Misschien als enige in Ravensburg,' zei Ru.

'Dus jullie zijn familie van elkaar?' vroeg Erik aan Duncan.

'Mijn vader is een neef van Ru's vader, Erik,' legde Duncan uit. 'En geen van beide notabele heren hebben het erg veel met mij op. Hoe is het met je pa?' vroeg hij aan Ru.  

Ru haalde zijn schouders op. 'Het is alweer een paar jaar geleden. We zijn nu op weg naar Ravensburg. Waar ga jij naar toe?'

'Naar het oosten, om mijn geluk te zoeken, zoals gewoonlijk. Ik heb het geprobeerd als huurling in het Dromendal, maar dat vond ik niks. Het werk is gevaarlijk, de vrouwen zijn gevaarlijk' - zowel Erik als Ru moesten daarom lachen - 'en de betaling is te karig. Daarom ga ik naar de oostelijke hoven, waar je even hard moet werken met je scherpe verstand als met je zwaard.'

'Scherp verstand zou ik anders best goed kunnen gebruiken,' zei Ru.

'Wat ben je van plan?' vroeg Duncan, onmiddellijk geïnteresseerd. 

'Niets leeps. Wat eerlijke zaken, maar ik denk dat ik iemand kan gebruiken die weet hoe hij zich in beleefd gezelschap moet gedragen.' Duncan haalde zijn schouders op. 'Nou, dan rij ik met jullie mee tot aan Ravensburg, dan praten we onderweg wel. Trouwens, jullie hebben mijn nieuwsgierigheid gewekt.'

'Hoe dan?' vroeg Erik.

'Zoals jullie je verdedigden... een genot om te zien. Toen ik Rupert voor het laatst zag, was hij maar een schriel manneke dat bij het pissen net rechtop kon blijven staan, maar nu maakte hij een levensgevaarlijke indruk, zoals hij die soldaat van de wereld sloeg. Waar hebben jullie zo leren vechten?'

Ru en Erik keken elkaar aan. Geen van tweeën hoefde te worden herinnerd aan het netwerk van spionnen dat door de mannen van de Smaragden Koningin al in het Koninkrijk was aangelegd. Achterneef of niet, Ru koesterde geen enkele illusie omtrent 's mans oprechtheid. 'Hier en daar,' zei hij.  

'Als dat geen Isalanisch open-handenvechten was, ben ik een pasgeboren kalf,' zei Duncan.

'Waar heb je dat dan vaker gezien?' vroeg Erik.

'Zoals ik al zei, ik kom net uit het Dal. Daar lopen behoorlijk wat Isalani's rond, evenals de nodige Keshiërs die die kunstjes kennen.' Hij boog zich voorover en vervolgde op zachte toon: 'Ik heb gehoord dat je iemand zo zijn schedel kunt splijten als je weet hoe dat moet.'  

'Niet zo moeilijk,' zei Erik. 'Zorg alleen dat je een smidshamer in je hand hebt als je hem raakt.'

Duncan staarde hem aan en barstte toen in lachen uit. 'Dat is een goeie, jongen,' zei hij, in zijn eten gravend. 'Ik denk dat ik jou wel mag.'

Tijdens de maaltijd babbelden ze verder en later ging Erik naar de paarden kijken. Toen hij terugkwam, trokken de drie mannen zich voor de nacht terug in de slaapzaal op de bovenverdieping, opdat ze de volgende ochtend vroeg op pad konden.

 

Het dorp was tegelijkertijd onveranderd en kleiner. 'Alles is nog steeds hetzelfde,' zei Ru. Ze reden stapvoets, nu ze na de bocht in de weg Ravensburg in zicht hadden gekregen. Het afgelopen uur waren ze al langs diverse vertrouwde boerderijen gekomen, met eromheen de wijngaarden en de velden vol haver, tarwe en maïs. Maar in de verte zagen ze nu eindelijk de kleine gebouwen aan de rand van de stad.  

Erik bleef stil, maar Duncan zei: 'Nog steeds hetzelfde als jaren geleden, toen ik hier voor het laatst was.'

Rijdend langs bekende oriëntatiepunten bedacht Ru dat hij zich vergiste. Niets was nog hetzelfde, want hijzelf was veranderd en daarmee ook de manier waarop hij naar de dingen keek.  

'In Ravensburg blijft alles altijd hetzelfde, alleen wij zijn veranderd,' zei Erik toen ze bij herberg De Pijlstaart arriveerden, Ru's gedachten van enkele momenten geleden verwoordend.

'Dat is altijd zo, denk ik,' zei Duncan. Erik was de vriendelijke man aardig gaan vinden en Ru was blij, want hij mocht zijn neef ook graag, al vertrouwde hij hem nauwelijks. Hij was een Avery en Ru wist wat dat betekende. Een verre oom, John, had een verschrikkelijke reputatie als piraat opgebouwd, lang voordat Ru was geboren, en meer dan de helft van de ooms en neven die sinds Ru's geboorte waren gestorven, waren opgehangen of gedood tijdens het plegen van een overval. Daarentegen waren er ook wat Avery's die met eerlijk werk hun brood verdienden en Ru dacht dat hij daarmee een kans maakte om rijk te worden zonder zijn toevlucht te nemen tot roof of moord.

Nog voordat ze waren afgestegen kwam er een jongen uit de stal gerend. 'Zal ik uw paarden meenemen, heren?' zei hij.

'Wie ben jij?' vroeg Erik.

'Gunther,' zei de jongen. 'Ik ben de leerling van de smid, meneer.'

Erik wierp hem zijn teugels toe. 'Is je meester in de buurt?'

'Hij zit aan zijn middagmaal in de keuken, meneer. Zal ik hem voor u gaan halen?'

'Nee, laat maar,' zei Erik. 'Ik weet de weg.' De jongen nam de paarden mee en voerde ze weg.

'Jouw vervanging?' vroeg Ru.  

'Lijkt erop,' zei Erik hoofdschuddend. 'Ouder dan twaalf kan hij niet zijn.'

'Jij was jonger toen je Tyndal ging helpen in de smidse,' bracht Ru hem in herinnering.

Hij volgde Erik naar de achterdeur, die naar de keuken leidde. Erik maakte de deur open en stapte naar binnen.

Freida, Eriks moeder, zat aan de keukentafel te praten met Nathan de smid. Ze keek op toen Erik in de deuropening verscheen. Haar ogen werden groot en alle kleur trok uit haar gezicht. Ze kwam half overeind, maar toen rolden haar ogen omhoog en viel ze flauw, echter net op tijd opgevangen door de smid.

'Verdomd,' zei Nathan. 'Je bent het. Je bent het echt.'

Erik rende om de tafel heen en pakte zijn moeders hand. 'Breng wat water,' droeg hij Ru op.

Ru pakte een emmer, liet hem vollopen onder de pomp bij de gootsteen en kwam met een schone keukendoek, die hij natmaakte en op Freida's voorhoofd legde.

Over de roerloze gestalte van zijn moeder heen keek Erik naar de man met wie ze had zitten eten en zag de smid naar hem kijken, de ogen groot van verbazing en vollopend met tranen. 'Je leeft nog,' zei hij. 'Dat wisten we niet.'

Erik vloekte. 'Wat stom van me.'

Ru trok zijn reismantel uit en ging zitten, Duncan beduidend hetzelfde te doen. 'Rosalyn!' riep hij. 'We willen wijn!'

Maar Nathan schudde zijn hoofd. 'Rosalyn is er niet. Ik ga wel een fles voor ons halen.' Terwijl hij opstond zei hij: 'Er is een hoop te bepraten, geloof ik.'

Een ogenblik later kwam hij terug, met op zijn hielen Milo, de herbergier, die uitriep: 'Mijn goden! Erik! Ru! Jullie leven nog!'

Erik en Ru keken elkaar aan en Ru zei: 'Tja, het was een geheim, nietwaar?'

'Worden jullie gezocht?' vroeg Nathan.

Ru barstte in lachen uit. 'Nee, meester smid. We zijn vrij, door toedoen van de koning zelf. En nog redelijk welvarend ook.' Hij rammelde veelzeggend met zijn beurs.

Nathan trok de kurk van de wijnfles die hij had meegebracht en was nog bezig met inschenken toen Freida bij bewustzijn kwam. 'Erik?' zei ze, knipperend met haar ogen.

'Hier ben ik, moeder.'

Ze wierp haar armen rond zijn hals en begon te huilen. 'We hoorden dat jullie waren berecht en veroordeeld.'

'Dat waren we ook,' zei Erik zacht. 'Maar we hebben gratie verdiend en zijn vrijgelaten.'

'Waarom heb je geen bericht gestuurd?' vroeg ze met een licht verwijtende klank in haar stem. Ze raakte zijn gezicht aan als om zich ervan te vergewissen dat hij echt was.

'Dat kon niet,' zei Erik. 'We waren in dienst van de prins en' - hij keek de keuken rond - 'we mochten het niemand laten weten. Maar dat is nu allemaal verleden tijd.'

Verwonderd schudde ze het hoofd, raakte zijn wang weer aan en kuste hem. Haar hoofd op zijn schouder leggend zei ze: 'Mijn gebeden zijn verhoord.'

'Ze heeft gebeden, jongen,' zei Nathan, een traan wegvegend. 'We hebben allemaal voor je gebeden.'

Ru zag dat ook Erik door emoties werd overmand, maar ze onderdrukte. Erik was er nooit de persoon naar geweest om zijn gevoelens openlijk te tonen. Ru haalde een keer diep adem, plotseling verlegen vanwege het vocht dat in zijn eigen ogen stond.

'En jullie?' vroeg Erik. 'Hoe gaat het met jullie?'

Freida maakte zich van hem los en pakte Nathans hand. 'Er zijn wat dingen veranderd.'

Van zijn moeder naar de smid kijkend vroeg Erik: 'Jullie twee?'

Nathan glimlachte. 'We zijn vorig jaar zomer getrouwd.' Toen betrok zijn gezicht. 'Je hebt toch geen bezwaar, hè?'  

Erik slaakte een kreet van verrukking en boog zich over de tafel heen om zijn stiefvader in een verpletterende omhelzing te nemen. Alleen Ru's snelle reactievermogen voorkwam dat de wijn werd omgegooid. 'Bezwaar! Jij bent de beste man die ik ken, Nathan, en als ik een vader had mogen kiezen, dan was jij het geweest.' Weer plaatsnemend keek hij naar zijn moeder, zich niet bekommerend om de traan die over zijn wang rolde. Toen omhelsde hij haar en zei: 'Ik ben zo blij voor je, moeder.'

Freida bloosde als een jonge bruid. 'Hij kwam naar me toe en was zo lief voor me toen je was gevlucht. Hij heeft me iedere dag getroost, Erik.' Ze streelde Nathans wang met meer tederheid dan Erik haar ooit had zien tonen, ook niet aan hem. 'Hij heeft me mijn gevoel teruggegeven.'

Met de vlakke hand op tafel slaand zei Erik: 'Wc maken er een feestje van!' Hij keek Milo aan. 'Ik wil je allerbeste fles en vanavond een maaltijd waar de keizerin van Kesh van zou hlozen!'  

'Doen we!' zei Milo, zijn ogen glinsterend van emotie. 'En ik reken je alleen de kostprijs.'

Ru schoot in de lach. 'Je bent geen haar veranderd, meester herbergier.'  

'Waar is Rosalyn?' vroeg Erik.

Milo en Nathan keken elkaar aan en Nathan zei: 'Die is thuis, Erik.'

Verbaasd keek Erik rond. 'Thuis? Maar ze woont toch -'

Ru pakte zijn vriend bij een arm. 'Ze woont bij haar man, Erik.' Hij keek Milo aan. 'Dat bedoelt Nathan toch, Milo?'

Milo knikte. 'Ja, en ik ben nog grootvader ook.'  

Erik zakte weg in zijn stoel, helemaal in de war. 'Heeft ze een kind gehad?'

'Zeker weten,' zei Milo.

'Wie is de vader?' vroeg Erik.

Milo keek de keuken rond. 'Ze is met Rudolf getrouwd, de bakkersleerling, weet je wel?' zei hij. Erik knikte. 'Inmiddels is hij gezel en binnenkort bouwt hij zijn eigen ovens. Ze woont bij hem aan het plein.'

'Ik weet waar het is,' zei Erik en stond op. 'Ik ga even naar haar toe.'

'Doe voorzichtig, zoon,' zei Freida. 'Zij denkt ook dat je dood bent.'

Zich bukkend om zijn moeder nog een zoen te geven zei hij: 'Weet ik. Ik zal mijn best doen om haar niet dood te laten schrikken. Ik wil dat ze vanavond ook komt.' Toen voegde hij eraan toe: 'Met Rudolf.'

'Ik ga wel even met je mee,' zei Ru.

Freida kneep in zijn hand. 'Blijf niet te lang weg, anders denk ik dat het allemaal maar een droom was.'

Erik begon te lachen. 'Vergeet het maar. Onderwijl trakteert Ru's neef Duncan je op zijn wonderbaarlijke en onwaarschijnlijke verhalen.'

De neven glimlachten. Nathan keek eens naar de knappe verschijning van Duncan en zei: 'Als hij zijn stoute praatjes maar voor zich houdt.'

Erik schoot in de lach. 'We zijn zo terug.'

Ru volgde Erik de keuken uit, de lege gelagkamer van de herberg door en via de voordeur naar buiten. Haastig namen ze de straat naar het stadsplein, nauwelijks aandacht schenkend aan de mensen die bleven staan om te staren naar de bekende gezichten van de voorbij snellende Rupert Avery en Erik von Zwartheide. Eén man liet zelfs een kruik wijn vallen toen hij met grote ogen de doodgewaande mannen langs zag komen. Een paar anderen wilden wat zeggen, maar Ru en Erik waren al voorbij voordat ze een groet konden verwoorden.  

Op het stadsplein sloegen ze af naar de bakkerij waar Rudolf woonde en werkte. Bij de voordeur zag Ru zijn vriend aarzelen. Eriks gevoelens voor Rosalyn waren vrij complex geweest. Ze was als een zuster voor hem, maar tegelijkertijd toch iets meer. Ru en de anderen in de stad hadden altijd al geweten dat Rosalyn verliefd was op Erik, ook al had hij het zelf niet eens in de gaten gehad. In ieder geval had hij vlak voor hun vertrek uit Ravensburg gemerkt dat ze voor hem toch iets meer dan zusterlijke gevoelens koesterde. Hij had er met Ru verscheidene malen over gesproken. En Ru wist dat Erik nog steeds niet precies begreep wat hij voor haar voelde.

Plotseling verlegen over zijn eigen aarzeling betrad Erik de bakkerij. Rudolf stond achter de toonbank en keek op. 'Kan ik u help-' Zijn ogen werden groot. 'Erik? Ru?'

Erik schonk hem een vriendelijke glimlach. 'Hallo, Rudolf.' Met uitgestoken hand liep hij van de deur naar de toonbank. Ru kwam achter hem aan.

Rudolf was nooit echt een vriend van Ru of Erik geweest, maar in een klein stadje als Ravensburg kenden alle kinderen van dezelfde leeftijd elkaar. 'Ik dacht dat jullie dood waren,' fluisterde hij bijna, alsof hij bang was dat iemand hem kon horen.

'Dat schijnt de algemene opvatting te zijn geweest,' zei Ru, 'maar we zijn bevrijd door de koning.'

'Door de koning?' vroeg Rudolf, duidelijk onder de indruk. Hij drukte Eriks hand, plichtmatig schuddend. Toen gaf hij Ru een hand.

'Ja,' zei Erik. 'En ik ben terug.' Toen Rudolfs gezicht betrok, voegde hij er vlug aan toe: 'Voor een paar dagen. Ik ben nu in dienst bij de Prins van Krondor.' Hij wees naar het wapen op zijn tuniek. 'Voor het einde van de maand moet ik terug zijn.'  

Rudolf ontspande. 'Nou dan, blij je weer te zien.' Hij bekeek Erik van top tot teen. 'Je komt zeker voor Rosalyn?'  

'Ze was als een zuster voor me,' zei Erik.

Rudolf knikte. 'Ze is achter. Kom maar mee.'

Erik en Ru liepen naar het einde van de toonbank, waar Rudolf het scharnierend bovenblad omhoog deed om hen erdoor te laten. Ze volgden Rudolf door de grote bakkerij, langs afkoelende ovens die na het vallen van de avond weer zouden worden opgestookt, aangezien bakkers de hele nacht door werkten opdat er bij het eerste licht vers brood te koop was. De lange tafels waren schoongemaakt en de vaten waarin na het avondmaal het deeg werd gemaakt, stonden leeg. De schone bakvormen stonden al klaar in lange rijen en in de hoek lagen twee bakkersleerlingen te slapen ter voorbereiding op de nachtelijke arbeid. Rudolf ging naar een andere deur en ze verlieten de bakkerij om een smal steegje over te steken naar een kamer in een woning die het eigendom van Rudolfs werkgever was. 'Wacht hier even,' zei Rudolf en ging naar binnen.

Een paar ogenblikken later verscheen Rosalyn in de deuropening, met op haar linkerheup een kind. Ze greep zich stevig vast aan de deurstijl en Rudolf kwam achter haar staan om haar te ondersteunen. 'Erik?' fluisterde ze. 'Ru?'

Erik glimlachte en Rosalyn stapte naar voren en sloeg haar rechterarm rond zijn hals, hem stevig tegen zich aandrukkend. Hij hield haar voorzichtig vast, rekening houdend met het wriemelende kindje, tot hij besefte dat ze huilde.

'Hé, nou,' zei hij zacht, zich van haar losmakend. 'Dat hoeft toch niet? Alles is goed met me. Ik heb de Prins van Krondor een dienst bewezen en heb gratie gekregen voor mijn misdaad.'  

'Waarom heb je geen bericht gestuurd?' fluisterde ze fel.

Ru was verbaasd over de woede in haar stem, maar Erik keek even naar Rudolf, die knikte.

'Dat kon niet,' zei Erik. Opnieuw wees hij naar het wapen op zijn borst. 'Ik ben nu in dienst van de prins en ik had gezworen niets te zeggen over mijn vrijlating na -' Hij wilde de verkrachting en de rechtszaak in Krondor niet ter sprake brengen, dus zei hij: 'Nadat ik was weggegaan. Maar nu ben ik hier.'

Rosalyns kind begon weer klagend te spartelen en ze kalmeerde hem.

'Stil maar, Gerd.'

'Gerd?' vroeg Erik.

'Zo heette mijn vader,' verduidelijkte Rudolf.

Erik knikte en keek naar het kleine jochie. Plots werden zijn ogen groot en Ru zag zijn knieën knikken. Hij greep Erik bij een arm terwijl die zich vastgreep aan de deurstijl.  

'Wat heb je?' vroeg Ru, maar toen hij weer naar het kleine jongetje keek, kwam het besef met een schok. Rudolf was een kleine, gedrongen man met roodbruin haar. Dit kind had niets van hem weg. Maar aan het gezichtje en de bouw van het kind zag hij meteen wat er tijdens hun afwezigheid was gebeurd. Zachtjes vroeg Ru wat Erik niet over zijn lippen kon krijgen. 'Van Stefan?'

Rosalyn knikte. Zonder de blik van haar pleegbroer los te laten, zei ze: 'Gerd is je neefje, Erik.'