1 Terugkeer
Het schip voer de haven binnen.
Zwart en vreeswekkend gleed het vaartuig door het water, als een gevaarlijk roofdier dat afstevende op zijn prooi. Drie hoge masten, majestueus met volle zeilen, dreven het krijgsschip voort, de haven binnen van een grote stad, terwijl andere schepen ruimte maakten. Het mocht dan lijken op een groot piratenschip, afkomstig van de verre Avondroodeilanden, maar aan de fokkenmast wapperde het Koninklijk Wapen, en iedereen die het zag, wist dat de broer van de koning thuiskwam.
Hoog in het want was een jongeman naarstig aan het werk om een van de bovenbramzeilen te strijken. Ru wachtte even toen hij de laatste reeflijn had vastgemaakt en keek uit over de haven van Krondor.
De Prinsenstad lag verspreid langs de kade, in het zuiden oprijzend over de heuvels en noordwaarts uit het zicht verdwijnend. Het was een indrukwekkend uitzicht vanaf het vanuit zee binnenlopende schip. De jongeman - achttien jaar oud op het volgende Midzomerfestival - had in het afgelopen jaar meerdere malen gedacht dat hij deze stad nooit meer terug zou zien. Maar hier was hij, aan het einde van zijn wacht in de kruismast van de Vrijpoortse Vagebond, een schip onder het bevel van admiraal Valentijn, broer van de koning van het Koninkrijk der Eilanden en oom van de Prins van Krondor.
Krondor was de op één na belangrijkste stad van het Koninkrijk der Eilanden, de hoofdstad van het Westelijke Rijk en de machtszetel van de Prins van Krondor, erfgenaam van de troon der Eilanden. Verspreid over de heuvels rondom de haven zag Ru de veelheid aan gebouwtjes, met als groot markant punt het Prinselijk Paleis, dat gebouwd was op een steile heuvel pal aan het water.
De pracht van het paleis stond in schril contrast met de eenvoudige gehouwen die vlakbij langs de waterkant stonden: pakhuizen, voorraadwinkels, zeilmakerijen, touwslagerijen, houtzagerijen en zeemanstaveernes. Na het Armenkwartier was het havengehied het toevluchtsoord bij uitstek voor dieven en rouwdouwers en in de nabijheid van het paleis bood de wijk een des te vervallener aanblik.
Toch was Ru blij Krondor weer te zien, want nu was hij een vrij man. Na een laatste blik op zijn werk om zich ervan te vergewissen dat het zeil goed was vastgebonden, liep hij verder langs de ra, lichtvoetig en gemakkelijk door de ervaring die hij in de afgelopen twee jaar bij het oversteken van verraderlijke zeeën had opgedaan.
Het trof hem hoe vreemd het was om voor de derde maal achtereen de lente in te gaan zonder een winter te hebben gehad. Door de omgekeerde seizoenen in het land aan de andere kant van de wereld verkeerden Ru en zijn jeugdvriend Erik in deze situatie en Ru vond dat wel grappig, maar tegelijkertijd toch ook verontrustend.
Via een schoot klauterde hij omlaag naar het staande want van de kruismast. Ru hield niet echt van het klimwerk, maar als een van de kleinere en soepelere bemanningsleden werd hem toch vaak opgedragen het want in te gaan om de bramzeilen voor zijn rekening te nemen. Van weeflijn tot weeflijn stapte hij snel omlaag tot hij op het dek stond.
Erik von Zwartheide, Ru's enige vriend uit zijn jeugd, was net klaar met het vastzetten van een marsebras aan een klamp en repte zich naar de reling van het schip dat langs de andere schepen door de haven snelde. Omdat Erik twee koppen groter was dan Ru en ook nog eens tweemaal zo breed als zijn vriend, vormden de jongens een onwaarschijnlijk tweetal. In hun geboorteplaatsje Ravensburg was Erik altijd de sterkste jongen geweest en Ru de kleinste. Een erg knappe verschijning was Erik niet, maar hij had een open en vriendelijk gezicht dat anderen voor hem won. Ru koesterde zich geen illusies omtrent zijn eigen uiterlijk. Hij was ronduit lelijk met zijn magere gezicht, zijn toegeknepen ogen die altijd heen en weer schoten alsof hij voortdurend op zijn hoede was, en zijn vrijwel permanente gelaatsuitdrukking die alleen maar als geniepig kon worden omschreven. Maar de weinige keren dat hij lachte, gaf hij blijk van een hartelijkheid die hem verre van onaantrekkelijk maakte. Juist door die schelmse humor en de bereidheid om problemen op te zoeken, had Erik zich als kind tot Ru aangetrokken gevoeld.
Erik wees en Ru knikte naar de schepen die opzij gingen om de Vrijpoortse Vagebond voorrang te verlenen op zijn weg naar de koninklijke aanlegkade onder het paleis. Een van de oudere matrozen begon te lachen en Ru keek hem aan. 'Wat is er?'
'Prins Valentijn gaat de havenmeester weer pesten.'
Erik, wiens haar bijna wit was gebleekt door de zon, keek om naar de matroos. 's Mans blauwe ogen vormden een groot contrast met zijn bruinverbrande gezicht. 'Hoe bedoel je?'
De matroos wees. 'Daar komt de boot van de havenmeester.'
Ru volgde zijn vinger. 'We minderen geen vaart om een loods aan boord te laten!'
Weer lachte de matroos. 'De admiraal is een leerling van zijn meester. De oude admiraal Trask deed het ook altijd, maar die liet tenminste nog een loods aan dek zodat hij hem persoonlijk kon treiteren door zich niet naar de kade te laten slepen. Admiraal Valentijn is de broer van de koning, dus die trekt zich zelfs van die formaliteit geen zier aan.'
Opwaarts kijkend zagen Ru en Erik dat er oudere matrozen klaar stonden om de laatste zeilen op bevel van de admiraal te strijken. Daarop wierp Ru een blik op het achterdek en zag Valentijn, voormalig Prins van Krondor en de huidige Admiraal van de Koninklijke Vloot van het Westen, het teken geven. Ogenblikkelijk trokken de oude bemanningsleden het zware zeildoek omhoog en bonden het vast. Binnen enkele seconden voelden Ru en de anderen aan dek de snelheid van het schip afnemen.
Met langzaam minderende vaart dreef de Vagebond af op de kade onder het paleis van de prins, maar Ru had nog steeds het idee dat ze veel te snel gingen. Alsof hij zijn gedachten kon lezen, zei de oude matroos: 'We duwen een hoop water tegen de kade en dat duwt terug als we langszij draaien, zodat we bijna stil komen te liggen, al zullen de bolders nog steeds een beetje kraken.' Hij maakte zich op om een lijn uit te werpen naar de havenwerkers op de kade. 'Help eens een handje!'
Ru en Erik grepen elk een andere tros en wachtten op het bevel. Zodra Valentijn riep, gooide Ru hem naar een man op de kade, die het touw vakkundig opving en snel vastzette op een grote ijzeren bolder. Toen de tros strak kwam te staan, leken de ijzeren bolders wel te kreunen, zo hard als er aan de houten betimmering werd getrokken, maar zoals de oude matroos al had voorspeld, kwam de boeggolf terug van de stenen kademuur en bleef het enorme schip na een enkele schommelbeweging stilliggen, alsof het een zucht van verlichting slaakte, blij om weer thuis te zijn.
Erik keek Ru aan. 'Ik vraag me af wat de havenmeester tegen de admiraal zal zeggen.'
Nadenkend over die vraag wierp Ru een blik op het achterschip, waar de admiraal al op weg was naar het hoofddek. De eerste keer dat Ru de man had gezien, was toen Erik en hij terecht hadden gestaan voor de moord op Eriks halfbroer Stefan. De tweede keer was geweest toen de overlevenden van het huurlingenkorps waartoe Ru en Erik hadden behoord, waren gered uit een visserssmak buiten de haven van de stad Maharta. Na op de terugreis onder de admiraal te hebben gediend, was Ru's mening: 'Waarschijnlijk niets en gaat hij gewoon naar huis om zich te bezatten.'
Erik schoot in de lach. Ook hij kende die kalme autoriteit van Valentijn, die een ondergeschikte tot tranen kon brengen door hem alleen maar aan te staren, een trekje dat hij gemeen had met Caelis, de kapitein van hun korps, de Vlammende Adelaars.
Van het oorspronkelijke korps van meer dan honderd man waren er nog geen vijftig over: de zes die met Caelis waren ontkomen en wat achterblijvers die de weg naar de Stad aan de Serpentrivier hadden weten af te leggen voordat de Vrijpoortse Vagebond naar Krondor was vertrokken. Valentijns andere schip, Schenderts Wraak, was nog een maand in de haven van de Stad aan de Serpentrivier blijven liggen, voor het geval er nog meer mannen uit Caelis' troep aan zouden komen. Iedereen die er niet was wanneer dat schip het anker lichtte, werd als gesneuveld beschouwd.
De loopplank werd uitgelegd en Ru en Erik keken naar Valentijn en Caelis, die als eersten van boord gingen. Op de kade stonden Patrick, Prins van Krondor, zijn oom prins Erland - respectievelijk de neef en broer van Valentijn - en andere leden van het Krondoriaanse hof.
'Niet echt een spektakel, hè?' zei Erik.
Ru schudde langzaam het hoofd. Er waren veel mannen gesneuveld om de informatie te vergaren die Valentijn zijn neef, de prins, kwam brengen. En voor zover Ru wist, was het nog karige informatie ook. Hij richtte zijn aandacht op de koninklijke familie.
Valentijn, de vorige Prins van Krondor tot zijn neef uit de hoofdstad van het Koninkrijk der Eilanden was gekomen om die functie over te nemen, leek totaal niet op zijn broer. Erlands haar was bijna helemaal grijs, al was er nog genoeg rood over om de oorspronkelijke tint prijs te geven. Ook Valentijn werd al grijs, maar hij had donker haar en een intense blik. Patrick, de nieuwe Prins van Krondor, zat met zijn uiterlijk ergens tussen zijn twee ooms in. Zijn huid was iets donkerder dan die van hen en hij had bruin haar. Hij scheen zowel iets van Erlands krachtige bouw als van Valentijns intensiteit te hebben.
'Nee,' zei Ru, 'daar heb je helemaal gelijk in. Niet echt ceremonieel te noemen.'
Erik schuddc zijn hoofd. 'Maar aan de andere kant weten ze onderhand allemaal dat er niet veel glorie aan is. De prins en zijn oom zullen wel nauwelijks kunnen wachten om het nieuws te horen dat Caelis en Valentijn komen brengen.'
Ru zuchtte instemmend. 'Niet bepaald goed nieuws. Allemaal moord en doodslag en het wordt alleen maar erger.'
Een vriendschappelijke klap op de schouders deed Ru en Erik omkijken. Achter hen stond Robert de Loungville, met op zijn gezicht een grijns die hen tot voor kort het ergste deed vermoeden, doch deze keer slechts bedoeld was om de minzamere kant van zijn karakter te tonen. Hij droeg zijn haar erg kort, waardoor zijn wijkende haargrens duidelijk zichtbaar was, en hij moest zich nodig scheren. 'Waarheen, jongens?'
Ru liet de beurs met goud in zijn tuniek rinkelen. 'Ik denk een goed glas bier, de zachte omhelzing van een slechte vrouwen dan maak ik me morgen wel weer druk om morgen.'
Erik haalde zijn schouders op. 'Ik heb er nog eens over nagedacht, maar ik wil uw aanbod wel aannemen, sergeant.'
'Mooi,' zei De Loungville, de sergeant van Caelis' korps. Hij had Erik een plaats aangeboden in het leger, maar dan in een speciale eenheid die binnenkort werd opgericht door Caelis, de mysterieuze en niet geheel menselijke bondgenoot van prins Valentijn. 'Kom morgenmiddag naar het kantoor van heer Robert. Ik zal de paleiswacht laten weten dat ze je binnen moeten laten.'
Kijkend naar de mannen op de kade merkte Ru op: 'Onze prins is een indrukwekkende verschijning.'
'Ik weet wat je bedoelt,' zei Erik. 'Zowel hij als zijn oom zien eruit alsof ze het een en ander hebben meegemaakt.'
'Laat je nooit misleiden door hun rang, jongens,' zei De Loungville. 'Evenals hun zonen hebben Erland en onze koning geruime tijd gediend langs de noordelijke grenzen, vechtend tegen gnomen en de Broederschap van het Onzalige Pad.' Hij bezigde de algemene term voor de moredhel, de zwarte elfen die aan de andere kant woonden van de bergketen dié bekend stond als de Tanden van de Wereld. 'Ik heb gehoord dat de koning eens ernstig in de problemen is geraakt in Kesh, een ontmoeting met slavenhandelaars of zoiets. Maar wat het ook geweest is, hij kwam eruit te voorschijn met een goed inzicht in het wel en wee van de gewone man, voor een koning. Sinds koning Rodric hebben we geen hoofse koning meer gehad en dat was voordat de oude koning Lyam de troon besteeg, en toen was ik nog niet eens geboren. Dit zijn taaie rakkers die op het slagveld hebben gestaan en het zal nog wel een paar generaties duren voordat er iemand in die familie verweekt. Daar zorgt de kapitein wel voor.' Iets in zijn stem zinspeelde op krachtige emoties. Ru keek de sergeant aan om uit te vinden wat daar achter zat, maar op De Loungville's gezicht prijkte alweer een brede grijns.
'Waar denk jij aan?' vroeg Erik aan Ru, zijn beste vriend sinds zijn kindertijd.
'Gewoon, hoe grappig familie kan zijn,' antwoordde Ru. Hij wees naar het groepje op de kade dat ingespannen naar Valentijn stond te luisteren.
'Kijk onze kapitein eens,' zei Erik.
Ru knikte. Hij begreep dat Erik op Caelis doelde. De elfachtige man stond enigszins apart, op voldoende afstand om van de anderen gescheiden te staan, doch dicht genoeg bij om antwoord te kunnen geven op een vraag.
'Al twintig jaar is hij een vriend van me,' zei Robert de Loungville. 'Hij vond me in dienst van Daniel Troville, heer Hoogstein, en sleepte me mee van de grensoorlogen naar de raarste plekken die je je maar kunt voorstellen. Ik ben het langste bij hem van iedereen in zijn compagnie en ik heb koude rantsoenen met hem gegeten, naast hem geslapen en mannen zien sterven in zijn armen. Hij heeft me zelfs twee dagen lang gedragen na de val van Hamsa, maar ik kan nog steeds niet zeggen dat ik hem ken.'
'Is het waar dat hij voor een deel elf is?' vroeg Erik.
De Loungville wreef over zijn kin. 'Daar kan ik niet eens antwoord op geven. Hij heeft me verteld dat zijn vader uit Schreiborg kwam. Een keukenhulpje, zei hij. Hij praat niet veel over zijn verleden. Voornamelijk maakt hij plannen voor de toekomst en grijpt hij kazerneratten zoals jullie in hun kladden om soldaten van hen te maken. Maar het is de moeite waard. Ik was zelf niet meer dan een kazernerat toen hij me aantrof. En sindsdien heb ik me helemaal opgewerkt naar de verheven positie die ik vandaag de dag bezit.' Zijn grijns werd nog breder terwijl hij het zei, alsof hij niets meer was dan een doodgewone sergeant en zijn opmerking een grap, maar zowel Erik als Ru hadden gehoord dat hij naast zijn militaire rang een hoge functie aan het hof bekleedde. 'Daarom stel ik nooit te veel persoonlijke vragen. Hij is wat je zou kunnen noemen van het "nu-meteen"-type.' De Loungville begon zachter te praten, alsof Caelis hem anders vanaf de kade zou kunnen horen, en met een ernstig gezicht vervolgde hij: 'Hij heeft wel de puntige oren. Maar ik heb nog nooit van zo'n wezen gehoord - half mens, half elf - en toch kan hij dingen doen waar geen mens die ik ken toe in staat is.' Opnieuw verscheen zijn grijns. 'Maar hij heeft onze huid al vaker gered dan ik heb kunnen tellen, dus wat kan mij het schelen wat zijn afkomst is? Iemands geboortegoed zegt me niets. Daar kun je niks aan veranderen. Hoe je leeft is veel belangrijker.' Hij gaf beide mannen een klap op de schouder. jullie waren waardeloos hondenvoer toen ik jullie aantrof, net goed genoeg voor een uitgehongerde kraai, maar moet je jullie nu eens zien!'
Erik en Ru keken elkaar aan en schoten in de lach. Allebei droegen ze dezelfde kleren waarin ze aan de verwoesting van Maharta waren ontsnapt, vaak hersteld en vol vlekken die er nooit meer uit gingen, zodat ze er uitzagen als ordinaire straatboeven.
'Twee mannen die hard toe zijn aan nieuwe kleren,' zei Ru. 'Afgezien van Eriks laarzen zien we eruit als een stelletje voddenrapers.'
'En ze moeten nog gemaakt worden ook,' zei Erik, omlaag kijkend. De laarzen waren alles wat hij overhad van de erfenis waarmee de Baron van Zwartheide via een omweg had toegegeven dat hij Eriks vader was, tezamen met het feit dat hij Erik nooit het recht had ontzegd om zichzelf Von Zwartheide te noemen. Het waren ruiterlaarzen, maar Erik had er zoveel op gelopen dat de hakken bijna helemaal waren afgesleten, en het leer was verweerd en gebarsten.
Op dat moment verscheen Sho Pi aan dek, een Isalani uit het keizerrijk Groot Kesh, met over zijn schouder zijn reistas. Achter hem liep Nakur, ook een Isalani, en tevens de man van wie Sho Pi had besloten dat het zijn 'meester' was. Hij zag er oud uit, maar liep met krasse tred en bewoog zich met een snelheid die Ru en Erik goed hadden leren kennen. Van hem hadden ze les gekregen in het open-handenvechten, zoals dat werd beoefend in de Keshische provincie Isalan, en allebei wisten ze dat het rare mannetje, evenals Sho Pi, ongewapend een even gevaarlijke tegenstander was als menig man met wapens. Ru was ervan overtuigd dat hij Nakur nog nooit op zijn allersnelst had zien bewegen en wist niet zeker of hij dat eigenlijk wel graag zou willen meemaken. Tijdens de lessen had Ru zich een begaafd leerling getoond en in Caelis' korps waren Sho Pi en Nakur de enigen die hem nog overtroffen, maar hij wist heel goed dat beide mannen hem zonder moeite met een snelle, potentieel dodelijke slag konden verslaan.
'Ik neem jou niet mee op sleeptouw, jongen!' riep het o-benige mannetje uit. 'Ik ben al in geen twintig jaar meer in een stad geweest die niet tot de grond toe werd afgebrand, door soldaten werd veroverd of anderszins de vernieling in werd geholpen, en ik ben van plan me een poosje te gaan vermaken. En daarna ga ik weer naar het Tovenaarseiland.'
Sho Pi, een kop groter dan Nakur en in het bezit van een dikke bos donker haar, zag er behalve die verschillen uit als een jongere versie van het pezige mannetje. Hij had Nakur voor laten gaan en zei: 'Zoals u wenst, meester.'
'En noem me geen meester,' riep Nakur over zijn schouder. Hij hees zijn rugzak over zijn schouder en liep naar de reling. 'Erik! Ru! Waar gaan jullie heen?'
'Een kroeg, een bordeel en een kleermaker, in die volgorde,' zei Ru. 'En daarna ga ik naar huis om mijn moeder en mijn vrienden te bezoeken,' zei Erik.
'En jij?' vroeg Ru.
'Ik ga met jullie mee,' zei Nakur, zijn rugzak verplaatsend, 'tot aan dat naar-huis-gedeelte, want dan huur ik een boot om me naar het Tovenaars eiland te brengen.' Hij keek de loopplank af, zonder acht te slaan op zijn jongere landgenoot, een stap achter hem.
Erik wierp Sho Pi een blik toe. We moeten nog even naar beneden om onze spullen te halen. Daarna komen we bij jullie op de kade.'
Ru rende achter zijn vriend aan om benedendeks afscheid te nemen van de matrozen met wie ze vriendschap hadden gesloten. Daar troffen ze ook Jadow Shati, iemand anders uit hun groep van 'radeloze mannen', net klaar met het pakken van zijn weinige bezittingen.
Wat ga jij doen?' vroeg Ru, vlug zijn kleine plunjezak grijpend.
'Iets drinken, dacht ik.'
'Ga dan met ons mee,' zei Erik.
'Zal ik doen, zodra ik meneer Robert de Loungville, dat vieze zwijntje, heb gezegd dat ik inga op zijn aanbod om zijn korporaal te worden.'
Erik knipperde met zijn ogen. 'Korporaal? Maar die post heeft hij mij al aangeboden.'
Voordat de twee mannen ruzie konden maken zei Ru: 'Zoals ik hem hoorde vertellen, heeft hij er meer dan een nodig.'
De twee reuzen van mannen keken elkaar aan en begonnen te lachen. In de grijns die Jadow op zijn gezicht liet staan, blonken zijn tanden opvallend wit tegen de achtergrond van zijn bruinzwarte huid, wat er zo opgewekt uitzag dat Ru er altijd van ging glimlachen. Evenals de andere radeloze mannen was Jadow voor moord ter dood veroordeeld, maar in de broederschap van Caelis' korps had hij mannen aangetroffen voor wie hij bereid was te sterven en die op hun beurt bereid waren voor hem te sterven.
Als iemand die zich erop voorstond een rasechte egoïst te zijn, gaf Ru het niet graag toe, maar hij was evenveel van de overlevenden van die groep gaan houden als hij van Erik hield. Het waren allemaal rauwe bonken, naar alle maatstaven gevaarlijke lui, die samen enorme beproevingen hadden doorstaan, en stuk voor stuk wisten ze dat ze op de anderen konden rekenen.
Even bleef Ru stilstaan bij degenen die ze op reis waren verloren: Biggo, de immer vrolijke kolos met zijn merkwaardige hang naar vroomheid; Jerom Handig, een gigant met een opvliegend karakter die verhalen kon vertellen als de besten en schaduwspelen op de muur kon maken; Billy Goedwin, in wezen een vriendelijke jongeman, maar erg driftig, gesneuveld in een onnodig ongeluk voordat hij ook maar iets van het leven had kunnen begrijpen; en Luis de Savona, de Rodezische halzensnijder, wiens verstand even scherp was als zijn dolk, een temperamentvolle man met een zonderling gevoel voor eer, zowel thuis in de intriges aan het hof als in het vuistvechten in donkere steegjes. Ru bond zijn bundel dicht en zag Erik en Jadow naar hem kijken. Wat is er?'
'Je was eventjes weg,' zei Erik.
'Ik dacht aan Biggo en de anderen...'
Erik knikte. 'Ik snap het.'
'Misschien duiken er nog een paar op als Schenderts Wraak aanlegt,' opperde Jadow:
'Dat zou leuk zijn,' zei Ru en slingerde zijn bundel over zijn rug. 'Maar Billy en Biggo zitten er beslist niet bij.'
Erik knikte. Ru en hij hadden Biggo zien sterven in Maharta en Erik had Billy van zijn paard zien vallen, waarbij hij zijn schedel had gebroken op een steen.
Zwijgend liepen de drie mannen terug naar dek en onder aan de loopplank troffen ze Robert de Loungville, die stond te babbelen met Nakur en Sho Pi.
'Hé daar, verachtelijk onderkruipsel dat je er bent!' zei Jadow zonder enige inleiding tegen de man die bijna drie jaar lang zijn leven had bepaald.
De Loungville draaide zich om. 'Tegen wie heb je die grote bek, Dromendals uitschot!'
'Tegen jou, Bobby de Loungville, meneer de sergeant!' beet Jadow hem toe, maar Ru zag duidelijk de spottende humor op de gezichten van beide mannen. In de strijd had hij alle gemoedstoestanden van zijn kameraden goed leren kennen en hij wist dat ze elkaar in de maling namen. 'En wie is hier uitschot? Wij mannen uit het Dal zijn de beste strijders van de wereld, weet je, en als we ergens binnenkomen, vegen wij altijd onze laarzen om er het soort troep af te halen waar jij me aan doet denken.' Zich naar voren buigend snoof hij luidruchtig, alsof hij probeerde vast te stellen dat die vieze lucht inderdaad van De Loungville afkomstig was. 'Ja, het lijkt er precies op.'
De Loungville kneep in Jadows wang alsof hij een klein kind was. 'Je bent zo'n schatje dat ik je wel zou willen zoenen,' zei hij, gaf hem een klapje in het gezicht en voegde eraan toe: 'Maar niet vandaag.' Zich omdraaiend naar de anderen zei De Loungville: 'Waar gaan jullie heen?'
'De drank!' zei Nakur met een grijns.
De Loungville wierp een blik ten hemel. 'Nou, als je maar niemand doodmaakt. Kom jij nog terug?' vroeg hij aan Jadow.
De zwarte man uit het Dromendal grinnikte. 'Ja, al snap ik niet waarom.'
De Loungville's glimlach verdween. 'Je weet heel goed waarom.'
Meteen was alle humor gevlogen. Ieder van hen wist uit de eerste hand dat aan de andere kant van de zee een verschrikkelijke vijand zich verzamelde en dat de strijd nog maar net was begonnen, hoeveel ze in de afgelopen maanden ook hadden bereikt. Wellicht zou het nog tien jaar of zelfs langer duren voordat de definitieve confrontatie met het leger onder de banier van de Smaragden Koningin zich voordeed, maar uiteindelijk zou ieder levend mens in het Koninkrijk hetzij strijd leveren, hetzij sterven.
Na een ogenblik van stilte wuifde De Loungville hen de straten in. 'Maak dat je wegkomt, jullie. En trap niet te veel lol.' Toen de mannen wegliepen, riep hij hen na: 'Erik en Jadow, jullie zijn hier morgen terug om je papieren op te halen. Eén dag later en jullie zijn deserteurs! En deserteurs hangen we op!'
'Die man,' zei Jadow toen ze de hoek om sloegen, op zoek naar een taveerne. 'Altijd maar dreigen. Alsof hij niet kan wachten om weer eens iemand op te hangen, weet je niet?'
Ru begon te lachen en de anderen lachten met hem mee, en meteen werd de stemming weer lichter toen er als bij toverslag op de volgende straathoek een herberg in zicht kwam.
Ru werd wakker met een bonzend hoofd en een droge mond. De binnenkant van zijn ogen voelde aan alsof iemand er zand in had gestrooid en hij had een smaak in zijn mond alsof er een beest in was gekropen om daar stilletjes te sterven. Hij rolde zich om en hoorde Erik kreunen, dus rolde hij de andere kant op, waar hij door een kreunende Jadow weg werd geduwd.
Daar hem geen andere keus restte, kwam hij overeind en wenste terstond dat hij was blijven slapen. Hij deed zijn best om hetgeen hij kennelijk had gegeten in zijn maag te houden en wist uiteindelijk zijn ogen scherp te stellen.
'O, fantastisch,' zei hij en had meteen spijt dat hij had gesproken. Zijn hoofd deed zeer van zijn eigen stem.
Ze lagen in een cel. En als Ru zich niet ernstig vergiste, wist hij precies in welke cel. Het was een langwerpige cel, met aan één kant tralies van de vloer tot aan het plafond, waarin zich een zware ijzeren deur bevond die hen scheidde van een gang. In de muur tegenover de tralies zat op ooghoogte een raam van nog geen twee voet hoog, even breed als de cel lang was. De cel bevond zich gedeeltelijk ondergronds en het raam bood uitzicht op een binnenplaats met in het midden een groot schavot. Hij zat in de dodencel onder het paleis van de Prins van Krondor.
Hij gaf Erik een duwen zijn vriend kreunde alsof hij werd gemarteld, maar Ru bleef aan hem schudden tot Erik ten slotte wakker werd. 'Wat?' zei hij, zijn aandacht moeizaam richtend op het gezicht van zijn vriend. 'Waar zijn we?'
'Terug in de dodencel.'
Op slag was Erik nuchter. Hij keek rond en zag Nakur in een hoek liggen snurken, Sho Pi een stukje verderop.
Vlug maakten ze de anderen wakker en namen hun toestand in ogenschouw. Ze vertoonden allemaal een rijke verzameling van schaafwonden en blauwe plekken, sommigen zelfs sporen van opgedroogde bloedspetters. 'Wat is er gebeurd?' schraapte Ru en zijn stem klonk alsof hij zand had gegeten.
'Die Quegse matrozen, weet je nog?' zei Jadow.
Sho Pi en Nakur, die er van hen het minst slecht aan toe waren, keken elkaar(aan en Nakur zei: 'Een van hen probeerde een jongedame van je schoot te trekken, Ru.'
Ru knikte, waar hij onmiddellijk spijt van had. 'Ja, nu weet ik het weer.'
'Ik heb iemand met een stoel geslagen,' mompelde Jadow.
'Misschien hebben we die Queganen wel vermoord,' zei Nakur.
Erik probeerde rechtop te blijven staan door tegen de muur te leunen, maar zijn knieën knikten vanwege zijn kater. 'Dat zou weer echt zo'n zwartgallige mop van de goden zijn, dat we na alles wat we hebben doorstaan, weer hier zitten te wachten tot we naar de galg gaan.'
Ru voelde zich vagelijk schuldig, zoals altijd wanneer hij de avond tevoren te veel had gedronken. Hij was maar klein van stuk, zodat het dom was om in hetzelfde tempo mee te drinken met mannen ter grootte van Jadow en Erik, ook al kon Erik niet eens zo goed tegen drank. 'Als ik iemand had vermoord, zou ik dat vast nog wel weten,' merkte hij op.
'Maar wat doen we dan hier in de dodencel, man?' zei Jadow, zittend in een hoek, duidelijk ongerust over hun omstandigheden. 'Ik ben niet naar de andere kant van de wereld en weer terug gevaren zodat Bobby de Loungville me uiteindelijk toch nog kan ophangen.'
Terwijl ze nog zaten bij te komen, ging de deur plotseling open en sloeg met een klap tegen de muur, zo hard dat de mannen ineenkrompen. De Loungville liep in zicht en schreeuwde: 'Opstaan, zwijnen!'
Zonder erbij na te denken sprong iedereen overeind, behalve Nakur, en meteen werd er volop gekreund. Jadow Shati draaide zich om, braakte in de kamerpot en spuwde. De anderen stonden wankel op hun benen en Erik moest zich vasthouden aan de tralies van de cel.
Grijnzend kwam De Loungville dichterbij. 'Wat een schattig stel zijn jullie toch.'
'Waarom zitten we hier, sergeant?' vroeg Nakur.
De Loungville liep naar de celdeur en duwde hem open, hun tonend dat hij niet op slot zat. 'We konden geen andere plek verzinnen om jullie gemakkelijk onder te brengen. Wist je dat we er het grootste deel van een volle patrouille van de stadswacht én een peloton paleiswachters voor nodig hadden om jullie te arresteren?' Hij straalde als een trotse vader. 'Wat een knokpartij. En jullie waren ook nog zo verstandig om niemand te doden, al hebben jullie er wel een paar flink beschadigd.' Met een handgebaar gaf hij te kennen dat ze hem moesten volgen. 'Prins Patriek en zijn ooms vonden het beter om jullie voor de rest van de nacht een beetje in de buurt te houden,' zei hij en ging hun voor de cel uit.
Rondkijkend dacht Ru terug aan de vorige keer dat hij deze gangen had gezien, toen hij naar het schavot werd gebracht voor de schijnexecutie die zijn voeten op een pad had gezet dat hij zich voor het verlaten van zijn geboorteplaats onmogelijk voor had kunnen stellen. De eerste tocht door deze gangen was bijna geheel aan hem voorbij gegaan, zo diep had hij zich toen in zichzelf teruggetrokken van doodsangst. En nu kon hij zich er nauwelijks op concentreren vanwege het drankgebruik van de vorige avond.
Samen met Erik was hij uit Ravensburg, de plaats waar ze hun hele leven hadden gewoond, gevlucht nadat ze Eriks halfbroer Stefan, op dat moment Baron van Zwartheide, hadden omgebracht. Als ze waren gebleven en zich hadden laten voorleiden, zouden ze de rechter er misschien van hebben kunnen overtuigen dat ze handelden uit zelfverdediging, maar het feit dat ze waren gevlucht woog zwaar in hun nadeel en uiteindelijk waren ze ter dood veroordeeld.
Ze kwamen bij de trap omhoog naar de binnenplaats, maar deze keer liepen ze er voorbij. De Loungville, de man die over hun levens had beschikt vanaf het moment dat ze op de harde houten vloer van het schavot waren gevallen tot aan het moment dat ze de vorige dag van boord waren gegaan, zei: jullie zijn te vies om met een tang aan te pakken, dus we zullen jullie maar eens een beetje schoonmaken voor de audiëntie.'
'Audiëntie?' vroeg Erik, nog steeds aangeslagen van de afgelopen nacht. Hij was een van de sterkste mannen die Ru ooit had gezien - in Ravensburg altijd al de allersterkste jongen - en had een wachter dwars door een raam naar buiten gekegeld, vlak voordat een ander een wijnkruik op zijn hoofd kapot had geslagen. Ru kon niet met zekerheid zeggen of hij meer te lijden had gehad van de klap op zijn hoofd of van de grote hoeveelheden wijn die hij had gedronken voordat het gevecht was uitgebroken. Erik was nooit een stevige drinker geweest.
'Een paar belangrijke mannen willen jullie even spreken. Het zou wat ongepast zijn als jullie aan het hof verschenen zoals je er nu uitzag. Dus,' zei hij, een deur openduwend, 'uitkleden!'
In de ruimte achter de deur stonden tobbes heet zeepwater gereed en de mannen deden wat hun was opgedragen. De twee jaren blindelings opvolgen van De Loungville's bevelen hadden een hardnekkige gewoonte gekweekt en al gauw zaten de vijf mannen in de tobbes, waar ze werden afgesponsd door hofjonkers.
Er werden kruiken met koud water gebracht en de mannen lesten hun nadorst.(Zittend in het erg hete bad kreeg Ru na het drinken van een flinke hàeveelheid koud water het gevoel dat het leven toch nog waard was te worden geleefd.
Eenmaal schoon ontdekten ze dat hun kleren waren weggehaald. De Loungville wees op twee zwarte tunieken met een bekend wapen op de borst. Erik pakte er een op en zei: 'De Vlammende Adelaar.'
'Valentijn vond het toepasselijk en Caelis had geen bezwaar,' zei De Loungville. 'Het is de hanier van ons nieuwe leger, Erik. Jadow en jij zijn mijn eerste korporaals, dus trek maar aan.' Tegen de anderen zei hij: 'Daar liggen schone kleren.'
Nakur en Sho Pi zagen er wat raar uit in de schone broek en tuniek in plaats van de gewaden die ze altijd droegen, maar Ru vond zijn eigen verschijning aanzienlijk verbeterd. De tuniek mocht dan wat aan de grote kant zijn voor zijn geringe omvang, maar hij was gemaakt van de beste stof die hij ooit had gedragen, en de broek paste precies. Hij ging nog steeds blootsvoets, maar door de maanden op zee waren zijn voeten zo gehard dan hij zich er niet druk om kon maken.
Erik trok zijn versleten laarzen weer aan, maar Jadow bleef barrevoets, evenals de anderen.
Zodra ze waren aangekleed volgden de mannen De Loungville naar een bekende zaal. Hier hadden de mannen van Caelis' radeloze gezelschap terecht gestaan voor de Prins van Krondor, destijds Valentijn. Er was niet veel veranderd in de zaal, dacht Ru, maar hij besefte dat hij de vorige keer dat hij er was zo verlamd van angst was geweest dat hij zijn omgeving nauwelijks in zich had opgenomen.
Aan alle plafondbalken hingen oude banieren, de zaal in schaduwen hullend doordat ze het licht uit de vensters hoog in het gewelfde plafond tegenhielden. De toortsen in de houders langs de muren zorgden voor de verlichting, want ondanks de grote ramen in de tegenover liggende muur was de zaal zo groot dat het licht niet ver genoeg viel. Als Ru de prins zou zijn, had hij de banieren weggehaald, bedacht hij.
Langs de muren stonden hovelingen en hofjonkers klaar om in een oogwenk de opdrachten van het hof uit te voeren en een formeel geklede ceremoniemeester tikte met het ijzerbeslag van zijn ambtsstaf op de vloer, ter aankondiging van Robert de Loungville, Baron van het Hof, Buitengewoon Gezant van de Prins. Inwendig grinnikend schudde Ru zachtjes het hoofd, want De Loungville was de sergeant van hun korps en als zodanig nauwelijks voor te stellen als een hofbaron.
In de volle belangstelling van de aanwezigen aan het hof bleef de groep staan voor de troon. Zo goed als hij kon berekende Ru de waarde van het goud waarmee de kaarsenhouders langs de muur waren versierd en kwam tot de slotsom dat de prins zijn rijkdom beter kon benutten door ze te vervangen door houders van koper - minstens net zo decoratief, maar veel goedkoper, zodat de vrijgekomen rijkdom op gepaste wijze kon worden geïnvesteerd. Vervolgens vroeg hij zich af of hij de prins over zo'n onderwerp mocht aanspreken.
Denkend aan de prins richtte Ru zijn aandacht op de man die het doodvonnis over hem had uitgesproken. Valentijn, nu de Admiraal van de Westelijke Vloot van zijn neef, stond aan de ene kant van de troon naast zijn opvolger, prins Patrick. Aan de andere kant stonden Caelis en de man die Ru kende als heer Robert, Hertog van Krondor, die stond te praten met de man die ze op de kade hadden gezien: Patricks oom, prins Erland. En op de troon zat diens tweelingbroer. Plots werd Ru rood toen hij besefte dat ze werden voorgesteld aan de koning!
'Majesteit, Hoogheden,' zei De Loungville met een sierlijke buiging, 'het is mij een eer aan u voor te stellen vijf mannen die zich dapper en eervol van hun taken hebben gekweten.'
'Zijn er maar vijf die het hebben overleefd?' vroeg koning Borric.
Zowel hij als zijn broer waren forse kerels, maar op een of andere manier had de koning toch een taaier voorkomen dan zijn even krachtig gebouwde tweelingbroer. Waarom kon Ru niet precies zeggen, maar hij achtte de koning een gevaarlijker tegenstander dan prins Erland.
'Er zijn er nog meer,' antwoordde De Loungville. 'Sommigen worden vanmiddag aan het hof voorgesteld - soldaten uit uw verscheidene garnizoenen. Maar van de veroordeelden zijn dit de enige overlevenden.'
'Voor zover wij weten,' zei Nakur.
Bij deze schending van het protocol keek De Loungville geërgerd om, maar Borric glimlachte slechts. 'Nakur, ben jij dat in dat pakkie?'
Teruglachend naar de koning liep Nakur naar voren. 'Ik ben het, Majesteit. Ik ben meegegaan en teruggekomen. Grijslok zit op het andere schip en eventuele anderen die de Stad aan de Serpentrivier hebben weten te bereiken, komen met hem mee.'
De Loungville slikte in wat hij tegen Nakur had willen zeggen. Het was zonneklaar dat de koning en hij elkaar kenden. Nakur knikte naar Erland, die ook glimlachte bij het zien van de kleine Isalani.
'U hebt allen gratie gekregen,' zei de koning tegen de vier gevangenen. 'Uw misdaden en vonnissen zijn nietig verklaard.' Hij wierp een blik op Erik en Jadow: 'Wij zien dat u in dienst bent getreden.'
Erik bukte slechts en Jadow stamelde: J-ja, Majesteit.'
'U niet,' zei de koning toen, kijkend naar Sho Pi en Ru.
Sho Pi boog zijn hoofd. 'Ik volg mijn meester, Majesteit.'
'Hou toch eens op met dat gemeester!' zei Nakur meteen en draaide zich weer om naar de koning. 'Die jongen denkt dat ik een soort wijsgeer ben en sjouwt de hele tijd maar achter me aan.'
'Hoe zou dat nou komen?' vroeg prins Erland zich hardop af. 'Toch niet omdat hij jou de mystieke wijsgeer heeft zien uithangen, of wel soms, Nakur?'
'Of heb je weer eens voor rondreizende priester gespeeld?' vroeg de koning.
Grijnzend wreef Nakur over zijn kin. 'Die heb ik eigenlijk al een hele tijd niet meer gedaan.' Toen betrok zijn gezicht. 'En ik had jullie er nooit over moeten vertellen toen we terugreden vanuit Kesh.'
'Nou, neem hem maar mee, dan,' zei de koning. je kunt vast wel een hulpje gebruiken, onderweg.'
'Onderweg?' riep Nakur uit. 'Ik ga weer naar het Tovenaarseiland.'
'Voorlopig niet,' zei de koning. 'We willen dat je namens de Kroon naar Sterrewerf gaat om met de leiders van de Academie te praten.'
Nakurs gezicht betrok nog verder. 'Je weet dat ik niets meer met Sterrewerf te maken wil hebben, Borric, en je weet vast ook heel goed waarom.'
Van enig bezwaar dat de koning kon hebben tegen de informele wijze waarop hij werd aangesproken, gaf hij geen enkele blijk en zei: 'Dat weten we, maar je hebt ook uit eerste hand gezien waar we tegen vechten en jij bent al twee keer in Novindus geweest. We willen dat je de magiërs op Sterrewerf duidelijk maakt wie onze tegenstanders precies zijn. We zullen hun hulp hard nodig hebben.'
'Stuur Puc,' zei Nakur. 'Naar hem zullen ze wel luisteren.'
'Als we hem konden vinden, hadden we dat gedaan,' zei de koning. Met een zucht leunde hij achterover in de diepe zitting van de troon. 'Hij laat hier en daar zijn berichten achter, maar we hebben hem nog niet zover gekregen om persoonlijk met ons te komen praten.'
'Doe dan wat beter je best,' reageerde Nakur laconiek.
Borric glimlachte. jij, vriend, bent het beste wat we hebben. Dus als je wilt voorkomen dat we in alle gokhuizen van heel het Koninkrijk rondbazuinen hoe jij met kaarten en dobbelstenen om kunt gaan, doe je een oude vriend dit kleine plezier.'
Nakur trok een vies gezicht en wuifde de woorden van de koning weg. 'Bah! Ik vond je een stuk aardiger toen je nog gewoon de Mafketel was.' Nog even bleef hij zuur voor zich uit staren terwijl Borric en Erland elkaar geamuseerd aankeken.
'En u dan, Rupert Avery?' zei de koning toen. 'Kunnen we uw hulp niet voor ons winnen?'
Nu hij rechtstreeks door de koning werd aangesproken, vergat Ru even hoe hij moest praten. Hij slikte moeizaam en zei: 'Het spijt me, Majesteit, maar ik had mezelf beloofd rijk te worden als ik lang genoeg leefde om terug te komen. En dat wil ik gaan doen. Ik ga de handel in en dat kan niet in het leger.'
De koning knikte. 'Handel. Het zal een betere stiel zijn dan vele andere die u zou kunnen kiezen.' Verdere opmerkingen over Ru's verleden liet hij achterwege. 'Niettemin hebt u aanschouwd wat maar weinigen buiten onze dienst hebben gezien. We rekenen op uw discretie - en voor het geval onze bedoeling niet helemaal duidelijk is: wij verwachten uw discretie.'
Ru glimlachte. 'Ik begrijp het, Majesteit. En voor wanneer het zover is, beloof ik u dit: ik help waar en hoe ik kan. Als die slangen komen, vecht ik.' Met een fonkeling in zijn ogen voegde hij eraan toe: 'Trouwens, wellicht komt de dag nog dat ik u van meer nut kan zijn dan één extra zwaard.'
'Wellicht, Rupert Avery,' zei koning Borric. 'Het ontbreekt u in ieder geval niet aan ambitie.' Hij wenkte heer Robert en zei: 'Als het onze waardigheid niet aantast, kijk dan of we meneer Avery's carrière een klein beetje op weg kunnen helpen. Misschien een introductiebrief of zoiets.' Daarop wuifde hij naar een jonker met vijf buidels, die onder de mannen werden verdeeld. 'Een bedankje van uw koning.'
In de wetenschap dat er goud in zat, woog Ru de buidel in zijn hand en maakte een schatting van de waarde. Na een snelle rekensom besefte hij dat hij nu al een jaar voor lag op zijn schema om rijk te worden. Pas toen zag hij de anderen buigen en weglopen, dus maakte hij snel een onhandige buiging voor de koning en repte zich achter hen aan.
'Zo, nu zijn jullie weer vrije mannen,' zei De Loungville zodra ze buiten de zaal stonden. 'Zorg dat er niets gebeurt en dat je terug bent op de eerste dag van de volgende maand,' zei hij tegen Jadow en Erik en richtte zich daarop tot Nakur en Sho Pi. 'De berichten van de koning zijn morgen klaar. Ga naar het kantoor van hertog Robert, dan krijgen jullie reisbrieven en geld.'
Vervolgens wendde hij zich tot Ru. je bent en blijft een rat, Avery, maar ik ben die magere smoel van jou zeer op prijs gaan stellen. Als je je bedenkt, is er nog altijd plaats voor een ervaren soldaat.'
Maar Ru schudde zijn hoofd. 'Bedankt, sergeant, maar ik moet op zoek naar een koopman met een lelijke dochter om mijn fortuin te maken.'
'Als jullie per se willen genieten van de geneugten des vlezes voordat je naar huis gaat,' zei De Loungville tegen hen in het algemeen, 'ga dan naar de Witte Wiek, vlak bij de Koopmanspoort. Het is een bordeel van hoog niveau, dus loop niet zomaar met je moddervoeten naar binnen. Zeg de dame die de deur voor jullie opendoet dat ik je heb gestuurd. Vergeven zal ze het me nooit, maar ze is me nog een gunst schuldig. Zorg dat je daar geen rel schopt, want ik kan jullie niet twee avonden achtereen uit de gevangenis houden.' Hij keek even van gezicht tot gezicht. 'Alles wel beschouwd hebben jullie je kranig gedragen, jongens.'
Niemand sprak, tot Erik zei: 'Bedankt, sergeant.'
'Ga op weg naar buiten eerst langs het kantoor van de Ridder-Maarschalk om je vrijbrief op te halen,' zei De Loungville tegen Jadow en Erik. 'Jullie zijn nu mannen van de prins en vanaf vandaag zijn jullie alleen verantwoording verschuldigd aan Patrick, Caelis en mij.'
'Waar is het?' vroeg Erik.
'Hier de gang door, rechtsaf, tweede deur links,' antwoordde De Loungville. 'En maak nu dat je wegkomt voor ik me bedenk en jullie weer laat arresteren wegens het feit dat je een boeventronie hebt.' Om hen op pad te sturen, gaf hij Ru een vriendschappelijke klap achter op zijn hoofd en vertrok, op weg naar zijn eigen beslommeringen.
Met zijn vijven liepen ze de aangewezen gang door. 'Ik heb honger,' zei Nakur.
'Jij hebt altijd honger, man,' reageerde Jadow lachend. 'Mijn hoofd brengt me nog steeds in herinnering dat ik gisteravond niet verstandig ben geweest. En mijn maag heeft het me ook nog niet vergeven.' Hij zweeg even en vervolgde toen: 'Maar na dit alles zou ik toch wel een hapje kunnen gebruiken.'
Erik begon te lachen. 'Ik heb ook honger.'
'Laten we dan op zoek gaan naar een herberg -' begon Nakur.
'Een rustige herberg,' onderbrak Ru.
'Een rustige herberg,' ging Nakur verder, 'en wat eten.'
'En dan, meester?' vroeg 5ho Pi.
Nakur vertrok zijn gezicht, maar zei slechts: 'En dan gaan we naar de Witte Wiek, jongen.' Hij schudde zijn hoofd. Wijzend naar Sho Pi zei hij tegen de anderen: 'Die heeft nog een hoop te leren.'
De Witte Wiek was heel anders dan Ru zich had voorgesteld. Toen bedacht hij dat hij eigenlijk niet eens wist wat hij had verwacht. Hij had wel vaker met hoeren verkeerd, maar dat was langs de marsroutes in het gezelschap van soldatenhoeren geweest, die hun klanten vlak naast hun kameraden bedienden en vertrokken naar de volgende zodra ze waren betaald. Dit was echter een heel andere wereld. De vijf licht benevelde mannen hadden verscheidene malen de weg moeten vragen. Na een paar mislukte pogingen ontdekten ze eindelijk een bescheiden gebouw aan de rand van het Koopmanskwartier. Het uithangbord bij de deur was bijna niet te onderscheiden, aangezien het weinig meer was dan een eenvoudige, wit geschilderde metalen vleugel, in tegenstelling tot de grotere, in opvallendere kleuren geverfde borden die duidden op gangbaardere beroepen.
De deur was opengedaan door een bediende die het vijftal zwijgend had binnengelaten en had aangegeven dat ze even moesten wachten in een klein ongemeubileerd kamertje met alleen wat neutrale, onopvallende wandtapijten aan de twee zijwanden. Tegenover de ingang bevond zich een tweede deur, van eenvoudig geschilderd hout. Toen die openging, stapte er een goed geklede, zij het wat bezadigde vrouw binnen. 'Ja?' had ze gevraagd.
De mannen keken elkaar aan en uiteindelijk antwoordde Nakur: 'We zijn hierheen gestuurd.'
'Door wie?' vroeg ze toen, niet erg overtuigd.
'Door Robert de Loungville,' zei Erik zacht, alsof hij bang was harder te praten.
Ogenblikkelijk was de twijfel op het gezicht van de vrouw vervangen door vreugde. 'Bobby de Loungville! Bij de goden, als jullie vrienden van Bobby zijn, zijn jullie hier welkom.' Daarop had ze eenmaal in haar handen geklapt en de deur waardoor ze was binnengekomen ging wijd open, zicht biedend op een korte doorgang, bewaakt door twee grote bewapende kerels. Toen die opzij stapten, was het Ru duidelijk dat zij daar hadden gestaan om de veiligheid van de vrouw te garanderen.
'Ik ben Jamila, uw gastvrouw,' zei ze, liep naar een andere deur en trok hem wijd open. 'En hier betreden wij het Huis van de Witte Wiek.'
Met open monden bleven de vijf mannen staan. Zelfs Nakur, die toch de rijkdommen aan het hof van de keizerin van Groot Kesh had aanschouwd, was verbluft. Niet dat de ruimte achter de deur zo opulent was, verre van dat zelfs. In feite was het de afwezigheid van opvallend vertoon van rijkdom die het interieur zo indrukwekkend maakte. Alles in de kamer was subtiel en smaakvol, al zou het Ru moeilijk zijn gevallen om te zeggen waar dat in school. Verspreid door de kamer stonden stoelen en ligbanken, zodanig opgesteld dat alle aanwezigen elkaar konden zien, maar dat er toch een duidelijke afbakening van zithoekjes was. Dit werd onmiddellijk overduidelijk door het feit dat op een van de ligbanken een man in dure kleren lag te drinken uit een wijnbeker, in het gezelschap van twee lieftallige jongedames. Een van hen zat op de grond, zodat hij haar schouders en hals kon strelen, en de ander boog zich over hem heen om hem een verguld dienblad met lekkernijen voor te houden.
Als bij toverslag verschenen er van achter verscheidene gordijnen meisjes, allen bescheiden gekleed, evenals het tweetal bij de man op de ligbank, in loszittende japonnen van lichte stof. Dat ze van hals tot enkels waren bedekt, deed niets af aan de zichtbaarheid van hun lichaamsrondingen toen ze op de gasten toeliepen om hen te begroeten.
Ieder van hen werd door een paar meisjes meegenomen naar een van de stoelen of banken, waar hij zich naar keuze zittend of liggend kon ontspannen. Voordat Ru het wist, was hij naar een ligbank gebracht en er met zachte hand op neergeduwd terwijl zijn voeten werden opgetild en op het voeteneind gelegd en hem een beker wijn werd aangereikt. Nog voordat hij iets kon zeggen, was een van de meisjes al stevig de spieren in zijn schouders aan het kneden.
'Als u zover bent, brengen de meisjes u naar uw kamers,' zei de vrouw die zich als Jamila had voorgesteld.
Jadow sloeg een van zijn machtige armen rond het middel van een van de meisjes, trok haar naar zich toe en drukte een klapzoen op haar wang. 'Mensen en goden,' zei hij, 'ik ben dood en naar het paradijs gegaan!' De anderen lachten en Ru ging er gemakkelijk bij liggen, door de lichte aanraking van de handen van de meisjes meer ontspannen dan hij zich in jaren had gevoeld.