DECEMBER
Een week voor Sinterklaas begon Xandra’s zwangerschapsverlof. Plichtsgetrouw ging ze ‘s-ochtends vroeg naar de babykamer en trok de laden van de commode open. Die paar truitjes: het was niets als je het met je eigen garderobe vergeleek. Felicity had laatst gezegd dat ze in Oude Brug een doos met kinderkleertjes van Cas had gevonden. Misschien moest ze die maar gaan ophalen. Maakte ze ook weer eens een goede beurt bij Cas.
Het was een sombere, stormachtige maandagmorgen. Gedurende de hele rit over de dijk moest Xandra het stuur van de auto vanwege de rukwinden stevig vasthouden. Stapvoets reed ze langs de drooggevallen ringvaart. Er groeide al maanden geen gras meer in de berm, en de wind blies de losse aarde in nijdige vlagen over het asfalt. De weinige populieren die er nog stonden, hielden hun zwiepende takken smekend naar de hemel geheven, want ofschoon de thermometer sinds begin november eindelijk weer normale waarden liet zien, moest de eerste druppel nog vallen. Zelfs de onbewolkte lucht was dor, vaal, een moedeloos soort grijs, als van zeer oude, gebarsten leien dakpannen.
Het erf van de Olsons was veranderd in een zanderige woestenij. Xandra parkeerde haar auto, het stof woei in haar ogen toen ze uitstapte. Met gebogen hoofd repte ze zich, voor zover haar buik dat toeliet, naar het atelier achter het huis. Zonder kloppen viel ze binnen, voortgestuwd door een windstoot die alles deed klepperen en rammelen.
“Hallo…o sorry,” zei ze buiten adem.
Felicity zat naakt op de grond.
“Kom erin,” zei ze vriendelijk. “We wilden toch net even stoppen.” Soepel kwam ze overeind, raapte een ochtendjas van de vloer en sloeg die om. “Ik zal de ketel opzetten,” zei ze terwijl ze naar de deur liep. “Job, pak jij er een stoel bij? Ik ben zo terug.”
“Moment,” zei Job van achter zijn computer. “Ik moet dit eerst saven.” Toen wendde hij zijn ogen van de monitor af en nam Xandra korzelig op. Het viel haar op hoe verfomfaaid hij eruitzag, alsof hij in zijn kleren had geslapen. Hij ook al. Bij de herinnering aan de afgelopen nacht kon ze zich niet langer goed houden. Ze barstte in tranen uit.
Job verroerde zich niet. “Geen gegrien,” zei hij vermoeid. “En ik waarschuw je: als je uit bent op een goed gesprek, kun je volgens Fee nog beter tegen een muur aanlullen dan tegen mij. Hoor je trouwens niet op je werk te zijn?”
Ze snoot haar neus. “Nee, mijn verlof is begonnen. Ik ben over vier weken uitgerekend.” In een zwakke poging tot een grap voegde ze eraan toe: “En ik kan mijn voeten nu al niet eens meer zien.”
“Nou en? Wat kunnen je voeten je in jezusnaam schelen? Had je daar anders de hele tijd met je neus bovenop gezeten?” Hij nam een pakje shag van de tafel en draaide een sigaret.
Ze visualiseerde de bronzen deur met daarachter de trap van het Commitment, ze sjokte het hele trappenhuis van de Positieve Affirmatie door, zette beneden het televisietoestel aan en zag zichzelf levensgroot op het scherm, wellustig rookwolken uitblazend. Ze vroeg: “Wil je er voor mij ook een draaien?”
Hij trok een stoel bij en ze rookten een tijdje zwijgend. Buiten loeide de wind. Af en toe klonk vlak boven het atelier het ruzieachtige krijsen van een troep eksters of Vlaamse gaaien. Net Cas. Gas met zijn gevit en zijn eisen.
“Als je nou weer gaat janken,” zei Job, “dan is daar het gat van de deur.” Toen reikte hij naar de monitor van zijn computer en draaide die in haar richting. “Zeg liever hoe geweldig ik ben. Kijk, Godin VII. Productie maken is geen probleem met dit ding.”
Ze staarde naar het beeldscherm, waarop Felicity enigszins ineengedoken op haar hurken zat, licht steunend op haar vingertoppen, als een hordeloopster vlak voor de start, gespannen als een veer. Het was alsof de spieren onder haar gestroomlijnde benen vibreerden, en heel haar volmaakte lichaam straalde een onaardse glans uit.
“Een gelukkig huwelijk tussen model en medium, vind je niet?” zei Job. “Dichter bij de perfectie kun je niet komen.”
Xandra voelde zich groen, harig en wanstaltig.
Hij maakte zijn sigaret uit en vestigde zijn priemende blik op haar. Triomfantelijk zei hij: “Bits en pixels en een verdomd dure interface. Geen gesodemieter meer met aan verval onderhevige verf en linnen, nee, gewoon opslag op een harde schijf. Dit werk kan de hele eeuwigheid mee. We hebben het over onsterfelijke, onvergankelijke kunst, mevrouw.”
“Wat opwindend,” zei ze onzeker. Ze constateerde dat ze de Maria’s mooier vond. Zo te zien werd er niet meer aan gewerkt: de doeken stonden netjes bij elkaar geschoven tegen de muur, als lastige kinderen die voor straf in de hoek waren gezet.
Job zag haar kijken, en er viel een stilte. Alles wat er was gezegd, leek ineens opgeschroefd, koortsachtig en onecht.
“Help me even,” riep Felicity. Omzichtig manoeuvreerde ze een grote kartonnen doos naar binnen waarop drie dampende bekers wankelden. “Ik heb meteen die babyspulletjes voor je gepakt.”
“Wat goed, daar kwam ik net voor,” zei Xandra terwijl ze opstond om een hand toe te steken.
“Moet je kijken.” Felicity haalde een klein blauw truitje te voorschijn. Ze lachte vertederd. “Die Cas! Maatje nul.”
“Ik ga even mijn benen strekken,” kondigde Job aan.
Felicity wachtte totdat hij het atelier had verlaten en zei toen: “Die is als de dood dat ik op ideeën word gebracht.”
“Maar zou jij dan…”
“Het zou heel goed zijn voor Job. Hij is de laatste tijd…je weet wel, sedert die toestand met…en trouwens, hij verdient een herkansing, na Maria.”
Hij staat op het punt overgrootvader te worden, wilde Xandra tegenwerpen. Het is niet natuurlijk! Maar ze zei: “Als je maar weet dat zo’n zwangerschap niet meevalt. Je voelt je continu belazerd. Het is het ene kwaaltje na het andere.”
Felicity blies in haar thee. “Je weet toch wel dat je met de juiste instelling zelfs kanker kunt voorkomen? Echt, je kunt net zo fit zijn als je wilt. Het is gewoon een mentale kwestie. We creëren allemaal onze eigen…”
“Ik weet het,” onderbrak Xandra haar kribbig. Ze was graag bereid geloof te hechten aan de fysieke wetten van oorzaak en gevolg, aan het belang van hygiëne, het bestaan van virussen, bacteriën en cholesterol, maar verder ging ze niet. Dat verdomde ze. Wanneer, dacht ze kwaad, hebben we onszelf opgezadeld met de overtuiging dat we overal controle over hebben? Cas zou zeggen dat alle zwangere vrouwen zulke gedachten hadden. Gas, de expert. Vanaf het moment dat hij zijn zaad in haar had geplant, waande hij zich, als schenker van leven, zo ongeveer Gods evenknie. Maar Xandra wilde het goddelijke helemaal niet tot Gas’ maat teruggebracht zien. Ze wilde samen met haar zoon naar de maan en de sterren kijken en hem zien verbleken van ontzag. Gas zou met zijn logische verklaringen alles voor Jason bederven. De bewegingen van de planeten hadden voor haar man niets geheimzinnigs: tot in alle uithoeken was de onbewoonde kosmos immers door satellieten in kaart gebracht. Hun kind zou straks geboren worden zonder dat een opperwezen met welgevallen op hem neerkeek; in plaats daarvan zou een deskundige van de gender-kliniek zijn genitaliën controleren en baby Olson daarna op zijn clipboard bijschrijven op de lijst geslaagde chromosomenmanipulaties.
Beschermend vouwde ze haar handen om haar buik. Het verhaal van de tovenaarsleerling schoot haar te binnen. Ze moest een huivering onderdrukken.
“Ik zeg het je maar, in alle vriendschap,” zei Felicity goedhartig. “Gas had zich enorm op deze periode verheugd, en nu ben jij de hele tijd…”
“Gas wil maar één ding,” antwoordde ze mat. “Hij moet met eten al genoeg afzien, zegt hij, en nou zet ik hem met de seks ook nog op een droogje. Maar met die dikke buik heb ik gewoon geen zin. Zeg nou zelf, Felicity, zou jij…”
Op dat ogenblik kwam Job het atelier weer binnen. “Kunnen we verder gaan?” vroeg hij op geprikkelde toon aan zijn vrouw.
“Ik ben al weg,” zei Xandra, naar de doos, grabbelend. “Weet Maria trouwens dat ik deze spullen meeneem?”
“Ze heeft rijles,” zei Felicity. Ze liep naar de hoek van het atelier en wierp haar ochtendjas achteloos over de bijeengeschoven Maria’s.
Volgens artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht stond er twee jaar gevangenisstraf of een geldboete in de vierde categorie op het begraven, verbranden, vernietigen of verbergen van een lijk, had de in allerijl opgetrommelde advocaat gezegd. Maar die sancties golden alleen als je het oogmerk had gehad het overlijden van de betrokkene te verhelen, als er kortom sprake was van een misdrijf. In het geval van een natuurlijke dood was louter de Wet op de Lijkbezorging van kracht, die het de burger verbood zijn dierbaren naar eigen willekeur te begraven, zonder dat daar overigens een omschreven strafmaat op stond. De officier van justitie zou dan ook zeker mild zijn, al was het maar om geen ruchtbaarheid te geven aan deze maas in de wet.
Bange bureaucraten, dacht Job minachtend. Toch liep hij vaker dan anders naar de brievenbus om te kijken of er al bericht was over het gerechtelijk vooronderzoek. Bovendien sliep hij beroerd.
Ook vannacht was het weer raak. Op het moment dat hij zijn ogen opende, wist hij dat de slaap niet meer terug zou komen. Een blik op de wekkerradio leerde hem dat het vier uur was, nooit een gelukkig tijdstip om wakker te worden. In het donker kon hij zijn slippers niet vinden en inwendig vloekend schuifelde hij, tastend langs de muur, naar de deur. Ik ben met blindheid geslagen, dacht hij, want mijn ogen hebben gezien wat verborgen had moeten blijven in de schoot der aarde.
Toen stond hij op de gang, knipte het licht aan en begaf zich naar de keuken om wat melk warm te maken. Zijn handen trilden en hij morste terwijl hij zijn beker volschonk. Ook nog Parkinson. Hij deed een flinke scheut rum in de melk en dacht aan de verrassend mooie enkels van de vrouwelijke patholoog-anatoom die bij de omgewoelde rozenborder had gehurkt. De commotie op zijn erf. Blauwe zwaailichten, mensen van het gerechtelijk laboratorium, en dat alles alleen maar omdat je tientallen jaren geleden je eigen vrouw had begraven.
De aanblik van Claudia’s gebeente in de zwarte aarde had hem heviger aangegrepen dan hij ooit zou hebben gedacht. Vooral haar haren, die in een doffe krans om haar ontvleesde schedel lagen, hadden zijn keel dichtgesnoerd. En haar middenvoetsbeentjes, zo nietig en broos. Snel nam hij een slok hete melk om zijn emoties de baas te blijven. Het ging om de feiten. Claudia’s graf was een feit. De rest was slechts verwarring, net als de gesprekken met Fee, waarin elk woord zijn uiterste best deed iets anders te betekenen dan hij had bedoeld.
Nu was het graf geruimd. Ze hadden Claudia in een zware plastic zak geritst en haar, na de gerechtelijke sectie, in het belang van volksgezondheid en hygiëne overgebracht naar crematorium Westerveld: lijken lekten immers vocht dat in het grondwater terechtkwam en dus uiteindelijk in het drinkwater, had een van de rechercheurs uitgelegd, die met het vollemaansgezicht, degene die het meest verlegen leek met de toestand.
Felicity was bleek weggetrokken bij die mededeling. “Ver voor jouw tijd was ze al vergaan, hoor,” had Maria scherp gezegd.
Hij had geen idee gehad wat er in zijn dochter omging. Tijdens de crematie, in het bijzijn van twee rechercheurs, zat ze met een ondoorgrondelijk gezicht naast hem in de doodstille aula. Net toen de kist zakte en het hem leek dat hij zijn hand op de hare moest leggen, werd hij de verafschuwde warme sensatie in zijn kruis gewaar, en gekrenkt en vernederd bleef hij roerloos zitten.
“En nu, heren,” zei Maria na afloop kortaf tegen de vertegenwoordigers van justitie, “nu nemen we mijn moeder gewoon weer mee terug naar huis.” Destijds had hij het graf gedolven, nu ondertekende zij het formulier van de asbestemming en koos zij een urn uit.
Een azuurblauwe urn.
“En zetten jullie die dan op de schoorsteenmantel?” vroeg Fee thuis in tranen.
“Die strooien we leeg in de tuin,” antwoordde Maria.
“We gaan er geen hele ceremonie van maken,” zei hij snel tegen zijn vrouw.
“Dat hebben we de vorige keer per slot van rekening ook niet gedaan,” zei Maria.
“Maar het staat hier zwart op wit!” riep Felicity uit, met een radeloze klap op het formulier van het crematorium. “Je mag de as wel meenemen naar huis, maar die mag je niet zomaar ergens verstrooien! Daar hebben ze van die speciale veldjes voor! Of boven zee, dat mag ook.”
“Ach Felicity,” zei Maria zonder te luisteren.
Om het weer goed te maken liet Job zijn vrouw voor zich poseren terwijl hij het nieuwe computerprogramma uitprobeerde dat Cas hem, onhandig zwijgend, na afloop van de affaire was komen brengen. Maar al werd Fee’s hartenwens nu vervuld, ze bleef mokken. Verdomde wijven. Hij voelde zich door hen in het nauw gedreven, door alle drie. Want ook Claudia zat hem in meer dan één opzicht dwars. Een mens bestond voor tachtig procent uit water, hijzelf na zijn zwavelkuur vermoedelijk voor nog meer. De vergelijking met een zeker christelijk kannibalistisch gebruik, een heilig sacrament genaamd, drong zich hardnekkig op. Neem en eet, want dit is mijn lichaam. Leefde Claudia voort door hem—of hij door haar? Wat stelde dit alles voor? Hij wist niet wat hij moest denken. Maar misschien was er geen betekenis, misschien was er alleen het verlangen altijd overal betekenis aan toe te kennen, opdat de chaos werd geordend en er in iets te geloven viel.
Toen Maria ten slotte het zegel van de urn verbrak, op de dag van haar keuze, was hij opgevreten door de spanning. Hoe vaak, had Felicity gesnierd, ben je in totaal eigenlijk van plan afscheid van Claudia te nemen voordat je haar eindelijk laat rusten? Je hebt vast nog wel een methode onbeproefd gelaten!
Met zijn handen diep in de zakken van zijn jasje stond hij naast Maria in de tuin. Ze keek even belangstellend naar de inhoud van de urn en zei toen: “Ik herinner me niets meer van haar. Jij nog wel?”
“Niet veel,” zei hij behoedzaam.
“Op een dag zijn ook wij vergeten. Dat is blijkbaar de bedoeling. Ga jij nou trouwens nog verder met de aanleg van die pomp?” Ze keek hem levendig aan en hij besefte dat ze precies wist wat er in hem omging.
“Het lijkt me niet dat we nog iemand zullen vinden die hier een spade in de grond wil steken,” antwoordde hij, opgelucht over haar kalmte.
Bij de keukendeur keek Felicity vanaf veilige afstand toe. Waarschijnlijk dacht ze dat zij tweeën nu woorden van gepaste eerbied spraken.
Op gedragen toon zei hij: “Het spijt me dat je je moeder zo jong al hebt moeten missen.”
“Ik had jou toch? Nou, zullen we maar?” Ze stak hem de urn toe.
“O,” zei hij confuus. “Ik had de indruk dat jij dit keer zelf…” De kleine Maria doemde voor hem op, met haar sneeuwklokjes, haar vervilte konijn, haar vuile wangen en ongekamde haren. Maria neemt afscheid had hij het doek genoemd. Tempera 32¼×47¾ inch; Museum of Modern Art, New York, bekend als zijn eerste Maria.
Ze zei: “Nee zeg, ik hoef niets met die as.”
Ze wisselden een verbouwereerde blik. “Wat staan we er hier dan mee?” vroeg hij ontstemd. “Fee helemaal over de rooie, maar ik dacht: dat moet dan maar als Maria per se…”
“Ik deed het voor jou!” Ze duwde hem de urn in de handen. “Jij hebt mijn moeder immers beloofd dat zij hier…en gezien jouw heilige principes was ik bang dat je het crematorium zou slopen als ik niet in actie was gekomen.”
“God bewaar me! Heb je weleens van overleg gehoord?”
“Alsof jij zo’n democraat bent.” Ze trok haar kruk uit het zand, plantte hem zijwaarts en draaide zich om.
“Hier blijven!” Hij was buiten zichzelf. “Dit heb je me de vorige keer ook al geflikt!” De wind rukte de woorden uit zijn mond en blies ze alle kanten op.
“Tiran!” riep ze over haar schouder. “Ik deed het voor jou. En waarom moest je haar eigenlijk zo nodig hier begraven? Kun je dan nooit eens iemand loslaten?” Stram en toch behendig zette ze zich weer in beweging.
Het flitste even door hem heen dat ze er nu voorgoed vandoor ging. Met de geopende urn in de hand rende hij haar achterna. Maar bij de keukendeur blokkeerde Felicity hem de toegang. Gedempt zei ze: “Eruit met die…je morst, je morst overal!” Met één moeiteloze duw, die hem ineens deed beseffen hoeveel sterker ze was dan hij, stootte ze hem naar buiten.
Verdwaasd sjokte hij terug naar de plaats die zijn dochter had uitgekozen, bij de zieltogende haag van laurierkers. Hij keerde de urn om, hield zijn hand eronder en liet de as langzaam door zijn vingers stromen, als zand door een zandloper. Het was een half mensenleven geleden. Wat zou hij het nog ontkennen: hij werd oud.
Elke bocht bracht nieuwe aanstormende gevaren, had Maria gemerkt sinds ze zelf achter het stuur zat. Zelfs na een half dozijn rijlessen was ze nog niet opgewassen tegen dit perspectief. Ze voelde zich zo plat als een dubbeltje, alsof er aan haar een dimensie ontbrak die de andere deelnemers aan het verkeersgewoel wel bezaten en die hen zelfverzekerd deed claxonneren en inhalen.
“Ik ga vandaag vast brokken maken,” zei ze strak tegen haar instructeur. “Ik voel het gewoon.”
“Welnee. Sla hier maar rustig linksaf.”
Ze trapte zo abrupt op de rem van de gele Volvo dat de veiligheidsgordel blokkeerde en de klokken en meters op het dashboard voor haar ogen dansten.
“Toe maar. In je spiegels kijken. En gas geven.” Hij was een kleine, geduldige man. Rechtsaf, mop, je weet wel, rechts is waar je duim links zit. Zijn stoel was bespannen met een kralen matje; voor de circulatie, zei hij.
Hortend en stotend trok de auto weer op. Zij hoorde hier niet. Als haar vader zijn werk niet in de steek had gelaten voor die Godinnen van hem, dan zat zij nu veilig voor hem te poseren. Iedere nieuwe dag zonder dat er aan Maria’s wereld werd gewerkt, was ze zich schimmiger gaan voelen, onwerkelijker en vormelozer, alsof ze niet langer bestond. Alsof de echte Maria zich altijd op het doek had bevonden en zijzelf nooit meer was geweest dan een noodzakelijk attribuut. Misschien had ze daar nog vrede mee kunnen hebben als de ware, definitieve Maria zich eindelijk had geopenbaard, maar Job had het, na al die jaren, zonder enige toelichting opgegeven, hij had haar opgegeven. Dat was een gedachte die ook haar rijvaardigheid niet bevorderde, al was ze nu juist lessen gaan nemen om hem te laten voelen dat ze nergens mee zat.
“Keurig voorgesorteerd,” zei haar instructeur. “Pas je bij die zijstraat op voor weer zo’n ellendige windstoot?”
“Ja,” zei Maria, zich concentrerend.
“Iets meer gas.”
De wind kwam aan als een vuistslag.
“Heel goed. Als je vaart houdt, raak je niet uit de koers.”
“Die zal ik onthouden.” Ze lachte onzeker, versteld van zichzelf. Ze was niet omvergeblazen.
Toen ze de hoek om waren, zag ze Cas aan de overkant van de straat tegen de wind optornen. “Wat toevallig, daar loopt mijn zoon.” Ze minderde vaart en toeterde.
Cas keek op. Toen hij haar achter het stuur van de lesauto zag zitten, zwaaide hij flauwtjes.
Ze parkeerde langs de stoeprand en draaide haar raampje open. “Cas!”
Haar zoon stak met wapperende jaspanden over, een ongeduldige trek op zijn gezicht. “Heb je dat rijbewijs nou nog niet?” vroeg hij bij wijze van begroeting, terwijl hij zich naar het raampje boog.
Haar uitgelaten stemming zakte op slag. Ze wist niet meer waarom ze hem had geroepen. Bedremmeld vroeg ze: “Heb je lunchpauze?”
“Ik lunch nooit,” zei Cas verwijtend: dat zou zijn eigen moeder toch behoren te weten.
De bekende mengeling van schuldgevoel en ergernis maakte zich van haar meester. Dat eeuwig verongelijkte. Zou hij haar dan altijd alles wat er aan zijn jeugd had geschort blijven nadragen? Job was er toch ook geweest, om vlotten mee te bouwen, iglo’s te maken en op bouwplaten aan te wijzen: hier omvouwen. “Weet je dat je eerste woordje ‘opa’ was?” vroeg ze impulsief.
“Waar heb je het over?” vroeg Cas terwijl hij op zijn horloge keek. “Ik ben op weg naar een klant.”
“Ach, niks. Ga maar gauw. Alles goed met Sandra?”
“Kon niet beter. Geen centje pijn.” Hij hief een hand. “Seeyou.”
Maria verbeet een zucht terwijl ze hem nakeek. Ze had altijd gedacht dat het makkelijker zou worden als hij eenmaal oud genoeg was om zich ook eens in haar positie te verplaatsen. Ze had altijd gedacht—en ineens omklemde ze met beide handen het stuur: wat een geweldige wraak heb je genomen, Cas, met je computers: van een schilder van wereldformaat heb je Job veranderd in een onnozele prutser en een pornograaf. Je hebt zijn blik van me weten af te wenden. En wat heb je daarmee bewezen? Dat er in dat grote, weldoorvoede lichaam van jou nog steeds de geest van een klein, tekortgedaan jongetje huist.
“Zullen we maar weer eens een stukje gaan rijden?” vroeg de instructeur, zich tegen zijn kralen schurkend.
“Sorry,” zei ze. “Maar ik word binnenkort grootmoeder, mijn zoon krijgt een kind.”
“Nee maar! Dat zou ik nou nooit aan je hebben afgezien!” Gemoedelijk gaf hij een klopje op haar dijbeen. “Rechtdoor maar, tot aan de rotonde.”
Maria voelde de afdruk van zijn hand als een stempel in haar been staan: voor deze man was zij een doodgewone vrouw van vlees en bloed. Voor hem was ze geen tweedimensionale afbeelding die hulpeloos zat ingeklemd in haar vaders strenge kadrering, veroordeeld tot de vierkante centimeters die Job haar had gegeven. Ze draaide aan het stuur, zich plotseling scherp bewust van de bewegingsvrijheid die de auto haar verschafte. Binnenkort kon ze wanneer ze maar wilde naar Zandvoort, of zelfs naar Maastricht. En opeens kon ze zich niet meer voorstellen waarom ze ooit had gedacht dat haar leven niet meer was dan de aanleiding voor een serie schilderijen. De ware Maria waarop zo lang was gewacht: wie kon dat anders zijn dan zijzelf?
“Hoeveel lessen zou ik nog nodig hebben?” vroeg ze ademloos.
“Aha. We krijgen haast.”
“Een beetje reizen lijkt me wel leuk.”
“Alleen blijft het voorlopig nog klereweer, overal, zeggen ze. Wat is er toch met de wereld aan de hand?”
“Er was vroeger vast ook al van alles mis met de wereld,” antwoordde ze. Alleen Maria’s wereld was overzichtelijk geweest, rechthoekig en plat, als in de Middeleeuwen. En daar had zij al die tijd onwetend op haar buik gelegen, onkundig van wat er zich over de rand, buiten haar blikveld, bevond.
Ze drukte het gaspedaal in. De motor gehoorzaamde ronkend.
“Ja, rij maar even goed door, want op dat plein daar krijg je straks weer een klap van de wind.”
De meter schoot van veertig naar vijfenvijftig. Geen gek vaartje voor een lammepoot. Een automatische versnellingsbak en je was even wendbaar als ieder ander. Klein gebrek en huidskleur geen bezwaar. Had niet iedereen zijn mankementen? Was het geen been, dan was het wel iets anders, een vals gebit, slechte ogen, haaruitval, pijn van korte of langere duur. Het lichaam was per definitie een bron van ellende: het takelde af en stierf, alleen dat al. Bijna lachte ze hardop. Zij een uitzondering? Om welke reden? Vanwege het verdriet dat ze niet had verwacht en niet meende te verdienen? Je hoefde maar een Libelle open te slaan en het eeuwige ‘Waarom ik?’ sprong je in het gezicht, het fundamentele, essentiële niet-begrijpen, de eenzaamheid, het kraken en kreunen, het tegenstribbelen en berusten, de hoop en de wanhoop, maar toch altijd het dappere doorgaan, al was het zonder te weten waarheen. Dat onverwoestbare van alle mensen.
En terwijl ze soepel met meer dan zestig kilometer per uur de rotonde op draaide, zag ze ineens de Maria’s voor zich, haarscherp, stuk voor stuk, hangend in hun hoge witte zalen; ze hoorde voeten schuifelen, de kuch van een verveelde suppoost. Nu de rollen tussen haar beeltenis en haarzelf zogezegd waren omgedraaid, nu haar leven niet meer van de Maria’s afhing en de doeken voor haar part in hun lijsten mochten verbleken, pas nu begreep ze dat haar vaders werk eenvoudig de menselijke conditie weergaf.
Geen van zijn schilderijen zou ooit vervliegen of vervagen, niet zolang er nog iemand was die er de ogen naar opsloeg.
“Goed gas geven,” spoorde haar instructeur aan.
“Oké.” In haar spiegel zag ze een vuilwitte vrachtwagen snel naderbij komen. Krampachtig hield ze het stuur vast, maar de auto stampte en protesteerde tegen de zijwind.
“Gas!”
Te laat realiseerde ze zich dat de wielen de grond niet meer raakten. Stuurloos wachtte de gele Volvo op het passeren van de vrachtauto die zojuist nog in de platte rechthoek van haar spiegel vervat was geweest. Banden gierden. Toen was er een schel gespetter van licht. De voorruit versplinterde in één klap, en terwijl het leek alsof zij met auto en al over de rand van de wereld werd geslingerd, hoorde ze in de verte haar vader brullen: “O ja, ezel? De wereld is anders rond!”
“Felicity,” zei Cas, “jij bent het beste dat deze familie ooit is overkomen. Jij bent de eerste met een beetje kijk op mijn metabolisme.” Hij bediende zich met grote scheppen van de soufflé die geurend en dampend op tafel stond in de keuken waarin hij zijn jeugd had doorgebracht. Het assortiment apparaten dat zijn grootvader altijd ‘handige dingetjes’ had genoemd, had plaats gemaakt voor Felicity’s verzameling bergkristallen en stukken boomschors, en op de ouderwetse koelkast met de bolle deur, waaraan altijd zijn moeders kindertekening van de hemel had gehangen, was nu een affiche met sereen glimlachende dolfijnen geplakt. “God de Vader geklopt door moeder Natuur,” had Job eens grijnzend gezegd.
“Tja Cas,” antwoordde Felicity, “van evenwichtig eten kun je eenvoudig niet aankomen. Zelfs jij niet. Hier Xandra, tast toe.”
“Moeten we niet op Job wachten?” vroeg Xandra.
“Ik heb hem geroepen. Laat de boel niet koud worden.”
Even wist Cas het gevoel van onbetamelijkheid te onderdrukken dat sinds zijn moeders ongeluk de kop opstak wanneer hij in Oude Brug op bezoek kwam en eindigde achter een groot bord eten. Hij nam een hap van de soufflé. Fenomenaal. Keep spooning, Cas. Maar ineens, en zo was het de afgelopen drie dagen steeds gegaan, verloor hij zijn eetlust. Weet je dat je eerste woordje ‘opa’ was? Wat had ze daarmee willen zeggen, vijf minuten voordat ze door die vrachtwagen geschept werd? Dat hij altijd meer van Job had gehouden dan van haar?
Als hij vroeger op zijn zwenkende beentjes onstuimig was komen aandribbelen, de armen uitgestrekt, was hij altijd op zijn moeder afgeketst, als een tennisbal op een racket. Ga maar met Job stoeien. Hij had geslapen in de kromming van Jobs arm, op Jobs vingers gebeten toen zijn tanden doorkwamen. Hij herinnerde zich Jobs harde ribbenkast beter dan zijn wieg. Jobs lichaam had zich in het zijne geprent, niet het hare.
“Is Job oké?” vroeg hij.
“Hoe het met Job gaat, weet alleen Job. Neem sla, Cas.”
Hij verstrakte. Doe dit, doe dat. Hij maakte zelf wel uit wat hij at.
“Wat heb je?” vroeg zijn vrouw. “Je wordt gewoon paars.”
“Hier,” zei Felicity sussend, terwijl ze hem haar verdomde zelfgebakken tiengranenbrood toeschoof.
“Cas?” zei Xandra dringend. “Geef door. Je krijgt er spijt van.”
Felicity schudde het hoofd. “Dit is nou echt een negatief patroon, Xandra. Zolang hij denkt dat koolhydraten slecht voor hem zijn, blijft hij er dik van worden. Het is echt mind over matter.”
Power to the people, dacht hij, razend.
Felicity legde een stuk brood op de rand van zijn bord. “Toe maar, Cas.”
“Als je tenminste een plof kont wilt,” zei Xandra.
“Cas zijn kont,” zei Felicity resoluut, “is Cas zijn eigen verantwoordelijkheid. En als hij in dit leven dik moet zijn, dan heeft dat een betekenis.”
“Wat bedoel je?” vroeg Xandra terwijl ze een hap sla nam. Het waren raapstelen vandaag, met een yoghurtdressing. Uit haar mondhoek hing een groen sliertje dat ze snel met de punt van haar tong naar binnen hengelde. Ze deed Cas aan een reptiel denken.
“Wat ik bedoel?” zei Felicity verbaasd. “Zo werkt dat nu eenmaal volgens de wetten der reïncarnatie. Tussen je incarnaties in overzie je telkens even als het ware het hele kaartspel van al je levens. En dus bepaal je op dat moment zelf wat voor ervaringen je nog nodig hebt om je karma verder uit te werken. En dan kies je voor je volgende geboorte precies die ouders en die omstandigheden uit die je doel zullen verwezenlijken.”
Onthutst dacht Cas: heb ik dat ook gedaan?
Zijn moeder had er, op haar gebruikelijke onomwonden manier, nooit een geheim van gemaakt. Het was een trouweloze klootzak, Cas, iemand aan wie we verder geen woord vuilmaken, want zo’n vader wil je helemaal niet kennen.
Xandra barstte in lachen uit. “Nou, met die onzin ga ik Jason niet opvoeden, hoor.”
“Zeg, daar heb ik ook een stem in,” zei Cas.
Zijn vrouw hield op met lachen. Ze keek hem zijdelings aan en hij zag een blik in haar ogen die hem aan zijn moeder deed denken: het was een waardeloze joker, J.O., we zullen maar niet te lang bij hem stilstaan. Ze trok een schouderbandje van haar reusachtige overal recht en zei tegen Felicity: “Alsof een mens het kan helpen wat er in zijn leven gebeurt! Neem nou oorlogen of…”
Felicity nam een slok van haar biologisch-dynamische wijn. Vol overtuiging zei ze: “Zes miljoen mensen kunnen gelijktijdig hetzelfde karma willen zuiveren.”
Xandra duwde haar bord van zich af. “Hè jasses. Er bestaat toch ook gewoon domme pech, en toeval? Er gebeuren soms dingen die je…”
“Toeval bestaat juist niet. Zulke excuses gaan immers niet meer op als je eenmaal beseft dat je alles zelf hebt beschikt.”
“Straks beweer je nog dat Maria haar lamme been aan zichzelf te danken heeft.”
Felicity glimlachte. “Dat vind jij zeker te hard klinken?”
“Er bestond in haar jeugd gewoon nog geen algemeen vaccinatieprogramma! Mensen kregen toen nog polio, net als vroeger de pest, of tuberculose, of wat hadden ze allemaal!”
“Maar waarom wil je niet geloven dat iemands geluk of ongeluk in wezen zijn eigen werk is? Het is toch zo dat we ons bestaan zelf op allerlei manieren vorm geven? Ik noem maar wat: hoe kom jij anders aan…”
Xandra klopte op haar buik. “Nou, ik kan je wel vertellen dat ik sinds ik zwanger ben, heel anders tegen zulke dingen aankijk.”
“…hoe kom jij anders aan die neus van je?”
“Een-nul,” bracht Cas in.
“Nee maar,” zei Xandra zich vol verachting tot hem wendend. “Die neus heb jij me zelf gegeven, Casper Olson.”
“Dat doe jij nou altijd, weet je dat? Mij de schuld in de schoenen schuiven!”
“We dwalen af,” zei Felicity sussend. “En dit lijkt me ook niet de tijd en de plaats om…”
“Nee, inderdaad,” beet Cas zijn vrouw toe. “Denk liever aan mijn moeder in plaats van bonje te schoppen.”
“Dat is nou echt de schijnheiligheid ten top. Jij zit je hier vol te proppen terwijl zij…”
“Ze slaapt,”zei Felicity.
Hij ontplofte bijna. Volproppen! Twee happen had hij genomen! Xandra had al net zo weinig oog voor hem als zijn moeder: Heb je lunchpauze, Cas! En ineens drong tot hem door dat hij met het duplicaat van Maria was getrouwd. En op hetzelfde moment wist hij dat hij een daad moest stellen om, zoals dat blijkbaar heette, dat karma van hem te zuiveren. Want pas dan zou zijn volwassen leven kunnen beginnen.
Vanuit zijn atelier, dat haaks op het huis stond, kon Job het licht in Maria’s slaapkamer zien branden. Zolang zijn dochter daar met haar gebroken ribben lag, had hij gezegd, kon hij Fee geen antwoord geven op haar ultimatum. Ze moest begrijpen dat hij Maria onder deze omstandigheden niet voor het blok kon zetten.
“Maar voor jezelf kun je toch vast een besluit nemen?” had ze halsstarrig gevraagd.
Hij merkte dat hij zich opwond. Ander onderwerp.
Maar er waren geen andere onderwerpen. Zelfs het schrijven dat hij vandaag van het parket van de officier van justitie had ontvangen, met de mededeling dat het gerechtelijk vooronderzoek geen reden tot vervolging had opgeleverd en de zaak-Claudia Olson derhalve was geseponeerd, zou hem, als hij Felicity erover inlichtte, naar hetzelfde mijnenveld terugvoeren: mooi zo, Job, dan kunnen we nu definitief een streep onder je verleden zetten en eindelijk aan ons leven samen beginnen.
“Zeg!” riep zijn vrouw gebelgd uit. Halsoverkop kwam ze het atelier binnenvallen. “Waarom was jij vanavond niet aan tafel? Kook ik daar soms voor?”
“Ach meisje, ik moet de tijd vergeten zijn.”
“Zat je weer stiekem te zuipen?”
Hij hief zijn handen in een gebaar van onschuld.
Ze liet zich met een plof neer op de grond, met gekruiste benen. “De hele avond heb ik dat gekibbel van die twee moeten aanhoren. En nou is Xandra kwaad naar huis, en Cas staat af te wassen.”
“Ze zijn nog jong. Het waait wel weer over.”
Met een ruk hief ze haar hoofd. “Ik ben ook nog jong. En ik wil je antwoord nu. Gaan we samen verder, of zitten we hier over tien jaar nog met Maria?”
“Daar hebben we het al over gehad.”
“Je hebt mij nu als model, en het huishouden doe ik ook allang. En dat werd trouwens hoog tijd, na al die jaren waarin jij Maria voor alles hebt laten opdraaien. Soms denk ik dat je haar gewoon geen eigen leven gunt.”
“Nou dat weer.”
Ze nam hem zwijgend op. Toen zei ze langzaam: “Die geschiedenis met die vrijer van haar kwam destijds mooi in jouw kraam te pas, hè?”
“Hou je buiten Maria’s privézaken,” viel hij uit. “Die geschiedenis was pijnlijk genoeg. Iedereen kon op zijn tien vingers natellen dat die ongelikte beer nooit van plan was de rest van zijn leven met een invalide opgescheept te zitten. Het was een drama.” In een poging zijn kalmte te hervinden legde hij de handen plat op het tafelblad. Zijn trouwring blonk that in het lamplicht.
“Je zegt het zelf,” zei Felicity fel, “iedereen kon het op zijn vingers natellen. Jij dus ook. Je wist dat het niks zou worden, en toch heb je die knul zijn gang laten gaan.”
“Zulke dingen kun je niet verbieden.”
“Nee, want dan was ze misschien weggelopen. En jij kon je niet veroorloven haar kwijt te raken. Het ging net zo lekker met je Maria’s. Dus heb jij gewoon toegekeken terwijl zij haar ongeluk tegemoetging. Dan zou ze haar lesje wel leren, en voortaan veilig thuisblijven, zoals een gehandicapte betaamt.”
“Wel verdomme! Mijn dochter was zwanger geschopt en ik heb haar geholpen.”
“Weleens van abortus gehoord? Dat was nou echt in haar belang geweest. Maar dankzij dat kind waarvoor ze in haar eentje nooit zou kunnen zorgen, fysiek niet en financieel niet, wist jij tenminste zeker dat ze je niet in de steek zou laten.”
“Larie,” zei Job. “Moest ik haar soms de kans op moederschap ontnemen, de enige kans die ze wellicht in haar hele leven zou krijgen?” Hij zette zich af in zijn draaistoel, wentelde een kwartslag en knipte de computer aan.
“O Job,” verzuchtte ze. “Je hebt hoe dan ook God zitten spelen over haar leven. Maar heus, het is nog niet te laat om het goed te maken. Je hoeft haar alleen maar te laten gaan.”
Het scherm flikkerde, werd helder.
“Ik praat tegen je!”
“Ik ben aan het werk.” Hij klikte. Godin IX kwam in beeld.
“Luister je naar me of hoe zit het?”
“Trek je kleren uit en ga daar zitten. Nummer negen.”
Klaaglijk zei ze: “En wat schieten we daarmee op?” Toch trok ze haar sweatshirt over haar hoofd en stroopte ze haar spijkerbroek naar beneden.
Een paar gezegende minuten lang bewoog hij de muis heen en weer alsof hij werkte. Er was geen ander geluid te horen dan het onvermoeibare gieren van de wind. Maar in zijn ooghoek lichtte Maria’s slaapkamerraam op en hij wist zich de duivel op de hielen.
Felicity trommelde met haar vingers op de vloer, bewoog kleumerig haar lange, welgevormde benen. Haar tepels waren groot en stijf.
Als een knipmes kwam zijn penis in zijn broek omhoog. Hij keek weer naar het scherm.
“Job? Ik krijg het zo koud. Kom je even bij me?”
“Even dit afmaken.”
Ze ging overeind zitten. Treurig zei ze: “ïs dit nou echt wat jij je van een relatie voorstelt?”
“Ik kan je verzekeren dat ik me nooit iets van ‘een relatie’ heb voorgesteld,” antwoordde hij, zijn ogen op de monitor gericht. Hij bewoog de cursor langs haar gladde dijen en schoof ze teder wijd uiteen. Op het scherm kriskrasten lijnen waaruit zijn beeltenis ontstond. Half door de knieën gezakt boog hij zich over haar verlangende lichaam heen, zijn geslacht geheven.
“Als ik niets voor je beteken, heb ik hier verder ook niets meer te zoeken,” zei ze kleintjes.
Zijn bezwete hand kwam los van de muis. Haar blik vermijdend zei hij: “Oké, oké. Natuurlijk heb ik fouten gemaakt. Ik wilde Maria opvoeden tot een normaal mens, niet tot een piepende huilebalk vol zelfbeklag. Misschien heb ik haar er onvoldoende op voorbereid dat anderen haar wel als invalide zouden…”
“Maria! Daar gaan we weer, Maria voor en na!”
“Ik dacht dat we het over haar hadden.”
“En weet je wat nog het meest pathetische is? Niet zij is van jou afhankelijk, maar jij van haar, en dat heb je niet eens in de gaten!”
“Wat blaat je toch? Wie zit er hier voor me te poseren, Maria of jij?” Hij gaf een paar tikken op het toetsenbord en sloeg Godin IX in de oude staat op.
“Wie probeer je wat wijs te maken? Je zat vast met dat verdomde schilderij van je, en toen mocht ik even! Dit is louter een tussendoortje voor je. Vandaag of morgen ga je gewoon weer verder met je echte werk.”
Onbeheerst stond hij op, liep met grote stappen naar de schilderijen in de hoek, greep Maria’s wereld en smeet het naar zijn vrouw. “Ga je gang!” snauwde hij. “Scheur het voor mijn part aan flarden.”
Geschrokken keek Felicity naar het doek op de grond. Ze trok haar blote benen op en sloeg de armen om haar knieën.
“Of maakt het pas indruk op je als ik het zelf doe?” Blindelings tastte hij om zich heen naar een mes. Een pot met kwasten, door Fee bij wijze van artistiek ornament op tafel gezet, viel op de grond. “Moet dit hier een atelier voorstellen?” brulde hij. “Ik wil een beitel! Wat heb je met mijn gereedschap gedaan?”
Op handen en voeten week zijn vrouw achteruit.
Hij greep de nog halfvolle fles tequila die op de vensterbank stond en sloeg hem stuk tegen het tafelblad. De drank gutste langs zijn pols en verspreidde een doordringende geur. Met beide handen hief hij de gebroken fles.
“Niet doen!” gilde Felicity, nog verder achteruit krabbelend. De vuile vloer had sporen achtergelaten op haar naakte, trillende lichaam. “Job! Wat bewijs je hier nou mee?”
Glasscherven knerpten onder zijn voeten terwijl hij naderbij trad. Wil je godverdomme dat ik je gelukkig maak of niet?
“Nee! Job!” schreeuwde zijn vrouw.
De telefoon rinkelde. En rinkelde opnieuw.
Tijdens de twee of drie seconden dat het duurde voordat hij dat alledaagse geluid had thuisgebracht, zag hij dat het linnen in de linkeronderhoek van Maria’s wereld door de smak had losgelaten. Werktuiglijk boog hij zich voorover om het euvel te herstellen. Hij zag de dikke, eindeloos overgeschilderde details: Maria’s losgewaaide haarstreng, het achter haar aanslepende machteloze been. En ineens wist hij wat er mis was met dat verdoemde doek.
Abrupt richtte hij zich op. Hij nam de telefoon aan.
“Ja, met mij,” zei Maria.
In een reflex keek hij, brandend van schaamte, omhoog naar haar raam. Maar haar gordijn was dicht, ze kon niet hebben gezien wat zich in het atelier afspeelde.
“Ik heb zo’n dorst,” zei ze schor.
“Ik kom er aan.”
Hij wierp de fles in de prullenbak onder de tafel. Met zijn voet schoof hij de glasscherven bij elkaar. “Kijk uit dat je er niet in trapt,” zei hij tegen Felicity.
“Dat was Maria zeker,” zei ze gesmoord.
Na haar woorden viel er een geladen stilte. Even leek het alsof je de wereld krakend van vermoeidheid om haar eigen as kon horen wentelen. Pas nu miste Job het gebulder van de wind. De storm moest eindelijk zijn uitgewoed. Of was het een adempauze en verzamelde de natuur haar krachten voor de genadeslag?
Bezwerend zei hij: “Zodra ik klaar ben met Maria’s wereld, zal ik…”
“Verrader.” Haar lippen waren wit en strak.
“Ik zweer het je. Ik zweer het op Claudia’s graf.”
Ze draaide zich om. “Claudia’s graf!” zei ze tegen de muur. “Claudia’s graf bestaat niet eens meer.”
Met ingehouden adem wachtte Maria een ogenblik. Toen duwde ze zich, een hand tegen haar pijnlijke borstkas gedrukt, half uit haar bed overeind en tilde een punt van het gordijn op. Ze trok het weer helemaal open zodra ze zag dat haar vader het atelier had verlaten. In elkaar gedoken zat Felicity in een hoek tegen de muur, alsof ze haar naaktheid wilde verbergen. Ze huilde. Het kozijn van het verlichte venster omvatte haar troosteloze gestalte als de lijst van een schilderij.
Ja, nu is het jouw beurt, dacht Maria, je moest en zou zo nodig. Maar die gedachte schonk haar geen enkele vreugde. Misschien was het te laat voor leedvermaak, of misschien was ze zelf te vaak hulpeloos overgeleverd geweest aan onbeschaamde blikken.
Wat kon Felicity hebben gezegd dat Job haar te lijf had willen gaan? Als Maria zojuist niet toevallig naar buiten had gekeken…maar misschien bestond er geen toeval. Net wilde ze zich weer in bed laten terugzakken, toen ze de deur van het atelier zag opengaan. Met een fles wijn en drie glazen kwam haar zoon binnen. Hij keek verbaasd om zich heen: geen spoor van de gebruikelijke bedrijvigheid. Toen ontwaarde hij Felicity in haar hoekje. Haastig liep hij naar haar toe. Hij liet zich op zijn hurken zakken en legde een hand op haar knie.
Trek iets aan, dacht Maria, zich krampachtig aan de vensterbank vasthoudend.
Eerst kromp Felicity nog dieper ineen, .de armen om haar borst geslagen, maar na enige ogenblikken begon ze met horten en stoten te praten terwijl ze langs haar ogen wreef. Aarzelend legde Cas een troostende arm om haar blote schouders. Met zijn andere hand streek hij het verwarde haar uit haar gezicht. Nu eens luisterde hij intens, dan weer leek hij tegenwerpingen te maken. Ten slotte liet hij Felicity los om de fles te openen en twee glazen wijn in te schenken.
Zij wierp het hare in één teug achterover, haar slanke hals gestrekt. Haar borsten wipten even op. Cas schonk haar glas opnieuw vol. Al pratend veegde hij met de rug van zijn hand het vuil van haar bovenarmen.
De huid van haar vaders vrouw deed Maria denken aan de binnenkant van oesterschelpen, zo blank en glanzend. Ze probeerde zich voor te stellen hoe Felicity aanvoelde, koel en jong, en onwillekeurig streek ze even over haar eigen arm, die dankzij het gebruik van haar kruk nog altijd stevig was. Met haar duim streelde ze langs de binnenkant van haar pols. Ze sloot haar ogen. De onvergetelijke magie van liefkozingen. Alle kennis over feromonen, klierafscheidingen en spiercontracties verklaarde niet wat er werkelijk gebeurde op het moment dat je alleen nog maar die ander kon zien, horen en ruiken. Wat je dan voelde, dat bleef iets dat van de goden gegeven was.
Misschien had je daarom een lichaam gekregen: om het bestaan van de goden niet te vergeten.
Ze opende haar ogen weer. Beneden zich, in de diepte, zag ze hoe haar zoon in het atelier met beide handen Felicity’s betraande gezicht omvatte en haar langzaam en doelbewust naar zich toe trok.
“Hier is je thee,” zei Job in de deuropening. Hij zag er opgejaagd en verbeten uit. “Wat dweil je daar nou in die vensterbank?” Hij keek om zich heen naar een plek om het dienblad neer te zetten.
“Ik wilde het gordijn dichtdoen,” stamelde Maria, zwetend van paniek.
“Had het dan ook niet opengedaan.”
Buiten zijn blikveld, achter het andere raam, boog zijn kleinzoon zich over zijn vrouw. Traag neigden ze naar elkaar toe, even onontkoombaar als hemellichamen waarvan de koers al sinds het begin der tijden vastligt. Alsof ze voor elkaar waren bestemd. Het scheen Maria toe dat de hele kosmos de adem inhield toen hun lippen elkaar raakten. Terwijl hij Felicity nog kuste, begon Cas zijn overhemd los te knopen.
Het gonsde in haar oren. En toch wist ze dat ze zoiets altijd al had verwacht. Want verdacht ze haar zoon, louter op grond van de wetten der erfelijkheid, niet al zijn leven lang van een talent voor trouweloosheid? Je zou zelfs kunnen zeggen dat die angst vanaf zijn geboorte haar verhouding met hem had bepaald en dat zij, wachtend op het moment waarop zijn vaders bloed zich in hem zou openbaren, nooit echt van hem had durven houden. Niet nog eens een gebroken hart.
“Moet je nou thee of niet?” vroeg fob ontstemd. Hij stond gebukt bij haar nachtkastje, waarop hij de bekers had neergezet.
Toen richtte hij zich op. “Wat krijgen we nou?” riep hij uit.
Buiten klonk een dreigend geroffel. In luttele seconden zwol het aan tot een donderend geraas. Regen stortte onverhoeds neer als een gordijn. Het regende alsof het laatste Oordeel was losgebroken. Alsof de hemelen zelf waren opengescheurd. Het verlichte venster van het atelier verdween in een dampend waas.
Maria liet de vensterbank los en zakte terug in de kussens.
“Godallemachtig!” zei haar vader. “Dat werd tijd! Als de goten het nu maar houden. Morgen is er in het hele land natuurlijk geen loodgieter te krijgen. Gelukkig dat ik altijd een beroep op Cas kan doen.”
Ze voelde een afgrijzen zó diep dat ze erin dreigde te verzuipen. “Doe het gordijn dicht,” bracht ze uit. Ze dacht: hoe moet ik ooit vergeten dat ik dit heb gezien?
Hij reikte over het bed naar het gordijn. “Ik ga meteen even kijken of Cas er nog is.”
Snel zei ze: “Schenk eerst die thee eens voor me in.”
“Hoe lang beweerde die dokter dat dit zou gaan duren?”
“Zes weken.”
“Wat weet zo’n medicijnman nou helemaal? We halen er een fysiotherapeut bij die verstand heeft van ultrasone golven.”
“Dit heeft gewoon z’n tijd nodig.”
“We hebben geen tijd.” Hij drukte haar een beker thee in de hand en ging op het voeteneinde zitten. “We moeten aan het werk.”
“Vader,” zei Maria scherp. “Ik poseer niet meer voor je.”
“Dat was maar tijdelijk, en het was een vruchtbare onderbreking, dus kom me nou niet aanzetten met gezanik en verwijten. Door afstand te nemen van Maria’s wereld weet ik nu tenminste wat er mis mee is.” Zegevierend keek hij haar aan. De regen hamerde neer op het huis en hij moest zijn stem verheffen. “Je houding! Je laat je hoofd hangen! Ik ga je vitaler neerzetten, krachtiger, kop omhoog, ik wil…”
“Ik ben geen verzameling ledematen die jij zus of zo kunt draperen. Ik kap ermee.”
“…ik wil laten zien dat het leven doorgaat. Zoals je er nu op dat doek bij ligt, lijk je een onbekwame larf!”
“Als het perfect moet wezen, neem je Felicity maar.”
“O, ga je haar weer afzeiken?” Zijn blik werd donker. “Fee rost tenminste niet meteen als een dolle stier zonder rijbewijs rond als ik even geen tijd voor haar heb. Een paar weken werk ik niet met je en jij moet direct de wijde wereld in! Nou, je hebt gezien wat daar van komt!”
Maria zweeg.
“En verder geen gelul over haar.”
“Ik heb nog nooit een kwaad woord over haar gezegd!”
Hij boog zich naar haar over en bracht zijn gezicht vlak bij het hare. Overal in zijn uitgezakte huid waren kleine bloedvaatjes gesprongen. Onder zijn zware wenkbrauwen leken zijn oogleden zo droog en doorschijnend als crêpepapier. “Fee en ik houden zielsveel van elkaar,” zei hij tartend, “en ik duld het niet wanneer iemand haar zwart probeert te maken. Begrepen?”
Maria bevochtigde haar lippen. Maar wat moest ze zeggen?
“En wat je werk voor mij betreft,” vervolgde hij, “daar ga je gewoon mee door. Jij maakt hier niet de dienst uit. Je doet wat ik je zeg. Dat is ook voor jou altijd het beste gebleken.”
Het was haar te moede alsof er met een klap een zwaar deksel over haar hart dichtsloeg en het nu voorgoed opgesloten zat in een donkere kist. Bevend bracht ze uit: “Ik stop met poseren. Denk maar niet dat je me tegenhoudt. Ik kan gaan en staan waar ik wil.”
Haar vader stond op. Hij strengelde zijn vingers in elkaar en liet ze een voor een knakken. De regen was alweer aan het minderen, en elke droge knap van zijn botten was te horen. “Welnee Maria,” zei hij op zijn gemak. “Jij kunt nergens heen. Dat weet je best.”
Meteen zag ze zichzelf als kind aan zijn hand. Altijd de linker, omdat zij alleen haar rechterhand vrij had. Ze had aan zijn linkerhand gedacht als ‘Maria’s hand’. “Niet met Maria’s hand,” zei ze als hij daarmee de boodschappentas wilde optillen. Naast hem door het dorp lopend had ze geprobeerd net zulke grote stappen te nemen als hij. Hij had zijn pas nooit voor haar ingehouden. “Doorlopen,” zei hij ongeduldig, “je kunt het best. Je kunt alles wat je maar wilt.”
Zich half uit de kussens verheffend vroeg ze: “Wat zei je daar?”
“Je hebt me heus wel verstaan,” zei hij. Zeker van zichzelf keek hij vanuit zijn machtige, verticale positie op haar neer, de handen in de zakken van het schapenwollen vest dat Felicity voor hem had gekocht.
Ze wilde hem verpulveren, die heerszuchtige bruut, hem zien kronkelen. Ze kon hem maken en breken. Als vanzelf vielen de duivelse woorden van haar lippen: “Stil eens…hoor jij de regen nog?”
Hij hief zijn hoofd, afgeleid, luisterend. Toen strekte hij zijn arm uit en trok het gordijn open.
In een reflex kneep ze haar ogen dicht.
Haar vader stond zo dicht naast haar dat ze zijn lichaamswarmte kon voelen. Ze rook zijn schrale oudemannenlucht, een mengsel van tabak, verdampte alcohol en urine. Het scheen haar toe dat ze zelfs het dreunen van zijn hart gewaarwerd in de stilte na de stortbui die door Cas en Felicity was ontketend.
Meteorologen zouden morgen op het nieuws melden dat het evenwicht in de atmosfeer eindelijk was hersteld. Ze zouden de gekste verklaringen aandragen.
Het laatste regenwater gorgelde bedaard door de goten. Onlogisch dacht ze: Felicity zal morgen de ramen moeten lappen, en ze zag haar al voor zich, energiek de ladder op klauterend met haar lange, sterke benen.
Haar vader wendde zich van het raam af en keek haar aan. Verbijstering en ongeloof hadden nieuwe, diepe lijnen in zijn gezicht geëtst en zijn blik was net zo leeg als het leven dat nu voor hem lag, alleen in het krakende huis, waar iedere plint en dorpel hem dagelijks zou herinneren aan wie hij had bemind en verloren.
Buiten klonk het nadruppelen van talloze beekjes en stroompjes. Een ander geluid was niet te horen, alsof alle leven van het aangezicht der aarde was weggevaagd en alleen zij tweeën, in deze kleine kamer waarin Maria haar hele leven had doorgebracht, gespaard waren gebleven: de enige overlevenden na de zondvloed in een wereld die nooit meer dezelfde zou zijn. Volgens het oude verhaal had de Schepper na het water Noach tenminste nog een regenboog gezonden, als teken van erbarmen en genade. Maria boog haar hoofd. Toen keek ze naar haar vader. Hoe zou zij hem nu ook nog in de steek kunnen laten? Ze zou er voor hem moeten zijn, zoals hij er altijd voor haar was geweest.
Ze zou blijven. Als hij het haar tenminste vroeg. Als hij zou zeggen dat hij haar nodig had. Als hij haar eindelijk zijn waardering zou laten blijken. Misschien zelfs zijn liefde.
Op dat moment ruiste de regen met hernieuwde kracht neer. Het regende alsof er nooit meer een einde aan zou komen, alsof de sluier van water nooit meer zou worden opgelicht. Terwijl Job zich als een drenkeling neerliet op het bed, wist ze dat hij inwendig kermde. Ze wist het precies. Ze kende elke fase van de pijn.
Ze tastte naar zijn linkerhand, Maria’s hand. “Ach vader,” zei ze, “het is niet het einde van de wereld. Dat is het nooit.”
EINDE