APRIL
De ongewone warmte van de afgelopen weken had zich zwaar en massief in huis opgehoopt. Zelfs de jonge poezen, anders zo tuk op kattenkwaad, lagen bewegingloos in de margarinedoos in de keuken, met perplexe, kogelronde ogen om zich heen kijkend. Aan het bordje in de gootsteen zag Maria dat haar vader al had ontbeten, en ze zette de radio aan terwijl ze koffie voor zichzelf maakte. Dolly Parton zong over haar eenzame nachten.
Nadat ze een boterham had gegeten, wijdde Maria zich ongehaast aan de klusjes van alledag. Ze betaalde een paar rekeningen, een karweitje dat haar altijd het plezierige gevoel bezorgde actief deel te nemen aan de geheimzinnige bewegingen van de economie. Ze knipte een 06-nummer dat ze nog niet kende uit de krant. Daarna ging ze naar buiten om haar tomatenplanten te verspenen.
“Maria!” riep haar vader op dat moment van achter uit de grote, verwilderde tuin. “Ik wacht op je!”
“Ik kom er aan,” riep ze terug.
Bespikkeld met zonnevlekjes stond hij achter zijn ezel onder de knoestige appelboom die al jaren geen vrucht meer droeg. Hij was blootsvoets en zijn overhemd was tot ver voorbij zijn borst opengeknoopt. Ooit was dat hemd blauw geweest, stevig diepblauw denim, maar het weefsel was inmiddels kleurloos en flodderig van ouderdom. Zijn spierwitte haar ging schuil onder een rieten hoed die zo versleten was dat het zonlicht dwars door de rand op zijn gezicht viel. Hij was niet een man die gemakkelijk afstand van iets deed.
Ook het schilderij waaraan hij nu werkte, zou Maria weer met de grootste moeite uit zijn handen krijgen; ze zou in het geheim een paar collectioneurs en galeriehouders moeten bellen en hun de bekende instructies geven: quasi-toevallig langskomen, nergens naar vragen, niet al te gretig lijken, niets forceren.
Het was maar een vluchtige gedachte, het kon immers nog maanden duren voordat het zover was, en terwijl ze zich in het gras liet zakken concentreerde ze zich snel op haar pose. Ze lag half op haar buik, half op haar zij, steunend op haar rechterarm, haar ene been onder zich getrokken, het andere uitgestrekt, als een kind dat leert kruipen. Ze droeg een jurk van een onbestemde kleur groen, haar koolsoepjurk, en haar haar was in een slordige knot opgebonden. De warmte maakte dat ze zich log en lomp voelde. Het was pas eind april, en nu al een hittegolf.
“Hoe laat pauzeren we om wat te drinken?” vroeg ze.
Job antwoordde niet. Hij voltooide een penseelstreek, hief zijn hand, liet die zakken, wierp zijn hoofd achterover en bestudeerde haar lange tijd met een kritische uitdrukking op zijn benige gezicht. Zijn blik gaf haar niet alleen het gevoel dat ze bestond, maar zelfs dat ze van belang was. Ze was zijn levenswerk.
“Kan dat been iets gestrekter?” vroeg hij ten slotte.
Maria bewoog zich een fractie.
“Naar links, bedoel ik.”
“Dat gaat niet,” zei ze.
“Wel als je je heup draait.”
Ze draaide haar heup.
Zonder verder commentaar hervatte hij zijn werk.
Als vanaf grote afstand zag ze zichzelf liggen: een toevallige hoop ledematen, naar zijn willekeur gerangschikt. Dat ben ik, dacht ze met een schok, of nee, het is mijn lichaam maar. Ze stelde zich stippellijnen rond haar gewrichten voor, en pijltjes die naar haar knieën en polsen wezen: hier omvouwen. Net als op de kartonnen bouwplaten die ze lang geleden als klein meisje had gehad. Job had ze vast wel bewaard.
“Heeft Cas vanochtend eigenlijk nog gebeld?” vroeg hij.
“Nee. Maar waarom zou hij?”
“Omdat ik hem al drie dagen niet heb gesproken.” Zachtzinnig zei Maria: “Hij heeft zijn eigen leven.”
“Hij komt net kijken,” zei haar vader resoluut. De buitenissige temperatuur leek geen vat op hem te hebben. Nog voordat zij op was, was hij ‘s-ochtends al bezig met de yogaoefeningen waarmee hij was begonnen toen hij zeventig werd en tot zijn verontwaardiging last van stijve spieren kreeg. Daarna trok hij zich terug in zijn atelier achter het huis, waar hij uren zat te denken, te plannen, te verbeteren. Dan sleepte hij zijn kist en zijn ezel naar de tuin, op het heetst van de dag, als Maria’s vingers van het handvat van haar kruk glipten van het zweten.
Ze probeerde haar heup, die hinderlijk op een pol onkruid drukte, onmerkbaar wat te verplaatsen. Ze ademde zo langzaam mogelijk. Als je ging puffen, kreeg je het alleen maar benauwder. Volgens de nieuwsberichten overwogen diverse waterschappen in het land al rantsoeneringsmaatregelen. De boeren zouden niet meer mogen sproeien, de bevolking was verzocht korter te douchen. De toestand van de wereld, vonden sommige commentatoren, was ten gevolge van de heersende klimatologische veranderingen zo alarmerend, dat de vraag of er een God bestond steeds nijpender werd. Anders was de mens immers verantwoordelijk voor dit debacle.
Haar vader had smalend gelachen toen ze laatst op een avond die bewering in een radioprogramma hadden gehoord. “Hebben we eindelijk eens een behoorlijk voorjaar, is het weer niet goed. Zet dat gezemel uit,” had hij gezegd. Nooit vroeg hij wat zij wilde, waar zij zin in zou hebben, wat haar bezielde of bezighield. Het was een hele kunst om met hem samen te wonen.
Maria schrok op uit haar halve gesoes toen er een vette bromvlieg op haar pols neerstreek. Als je niet oplette, was het soms ineens twee of drie uur later, soms zelfs twee of drie jaar later. Totdat je op een dag in het gras lag en je zomaar, zonder aanwijsbare reden, plotseling werd verpletterd door het besef dat je vijfenveertig was. Een vrouw van de onbestemde categorie die middelbare leeftijd heet.
“Je concentreert je niet,” zei haar vader. “Kin omhoog.”
“Sorry.”
Achter zijn compacte silhouet rees het huis op waarin zij was opgegroeid en waarin ze later haar zoon had grootgebracht. Het was een oud houten huis, laag, langgerekt en met een plat dak. Het was in geen jaren geschilderd en had geleidelijk een vermoeide tint grijs aangenomen. Nog nooit eerder was het haar opgevallen dat het precies de kleur was van het gezicht van een langdurig bedlegerige, nooit eerder hadden de afgebladderde kozijnen haar doen denken aan de brosse nagels van een dode. Maar nu kwamen zelfs de geraniums op de vensterbanken en de clematis die in een oliedrum bij de keukendeur stond, haar kleurloos voor. Alle tekortkomingen sprongen haar in het oog: in de goten krulde het zink, het kapotte raampje van de wc was met poetslappen gevuld om de tocht te weren, de deurklink hing erbij als een gebroken arm. Bovenal echter leek het hele huis, van nok tot dorpel, kurkdroog, beenderdor, zo droog als as, alsof alle levenssappen het hadden verlaten. Zo levenloos als een lichaam dat nooit werd geliefkoosd.
Abrupt legde haar vader zijn kwasten neer. Hij sloeg zijn kist dicht en zei: “Je maakt er vandaag een potje van. Zo kom ik geen steek verder. Ga liever maar vast wat aan het eten doen. Felicity komt vanavond.”
“Alweer?” vroeg ze scherp.
Job Olson en zijn dochter Maria, wier beeltenis in musea over de gehele wereld hing, woonden aan de ringvaart die een Noord–Hollandse polder omsloot, in een gehucht dat Oude Brug heette en dat uit drie kilometer lintbebouwing langs de dijk bestond. Aan de overkant van het water waren de contouren van stedelijke agglomeratie zichtbaar: flatgebouwen, een nieuwbouwwijk, een industrieterrein. Op die betonnen skyline keken de Olsons en de buren uit, maar aan hun zijde van de vaart was er geen sprake van enige stedenbouwkundige planning. Oude Brug was, door welk toeval dan ook, ontsnapt aan de tekentafels van de omliggende gemeenten, het was een rommelige verzameling dijkwoningen, oudijzerhandels, volkstuintjes, een paar boerderijen en een enkel onbewoonbaar verklaard krot. In de berm aan de waterkant, die rijk was aan klaprozen en fluitenkruid, lagen vergeten bouwmaterialen onder zeildoek, overtollig huisraad, een kapotte wasmachine. Op nummer 43 kon je tweedehands spijkerbroeken en gestolen gereedschap kopen.
In Oude Brug bestond geen regelgeving, geen overheid: Oude Brug, zei Job Olson graag, was van God, gebod en gezag verlaten. Als je bijvoorbeeld liefhebberij in vissen had, dan timmerde je gewoon, recht voor je voordeur, van wat afvalhout een foeilelijk steigertje, en geen schoonheidscommissie kwam het controleren. Zijn eigen steiger lag al decennia te rotten, zei hij voldaan, met een pezige arm wijzend naar de restanten van het vlondertje in de brede vaart. Niemand die hem daarvoor een aanmaning of milieuheffing kwam presenteren. Vrijheid! zei Job, op een toon die getuigde van een diepe minachting voor de rest van de wereld, die zich zo gemakkelijk een oor liet aannaaien door parkeerwachters, belastinginspecteurs en steigertoezichthouders.
Hij vertelde er nooit bij dat hij, op de kop af zesendertig jaar geleden, voor het laatst op die steiger had gezeten nadat hij zijn vrouw had begraven. Vissend zonder aas, rokend zonder zijn sigaret aan te steken, had hij de hele middag naar het water gestaard. Fles whisky erbij.
De zon was die avond pas tegen zevenen zeer rood en fraai ondergegaan. Om hem heen hadden de geluiden van een milde voorjaarsavond geklonken, het uitbundige baltsen van de merels, het bijna waarneembare zuchten van de scilla’s en narcissen die zich uit de nog winterse bodem omhoog persten ten teken dat het leven voortging, of Job Olson daar na de dood van zijn vrouw nu om vroeg of niet. Een peilloze walging jegens de hele schepping had hem overeind gejaagd, binnensmonds tierend. Hij zwaaide op zijn benen van woede en van de drank.
Onder de gammele houten vlonder waarop hij stond, glinsterde het water. Het zat barstensvol blankvoorn. Je hoefde je hengel maar uit te gooien. Je vrouw kon er als het ware met de pan bij komen staan. Claudia had de visjes altijd op zijn Italiaans gebakken, in de olie, met veel knoflook. Malse jonge brandnetels erbij, molsla, of iets anders uit de berm. En altijd een kan met wilde kamille op tafel, of een bloeiende prunustak die in het donker bij de buren was geroofd, of een drijfschaal met uit de vaart geplukte dotters. Voor Claudia geen dag zonder bloemen. Ze was nog erger dan een hommel, schold hij altijd, zichzelf in stilte verwensend omdat hij zich niet eens een bos rozen voor haar kon veroorloven.
Claudia op haar brede blote voeten in de tuin of aan de waterkant, met opgeschorte rokken, bukkend, plukkend. Dat onbeschrijflijke, onvergelijkelijke stel benen van haar, eerder pront dan mooi, gewoon een wijf met poten onder haar kont die haar schraagden, geen slap gedoe. Aardse benen, waar je je leven om zou verwedden. En uitgerekend die vrouw moest de moeder zijn van een kind met een manke poot?
Hij zette de fles opnieuw aan zijn mond. Voor zijn geestesoog rees Maria’s beeld op. De geconcentreerde manier waarop zij sneeuwklokjes had geplukt voor op haar moeders graf. En pas op dat moment drong tot hem door dat hij zijn dochtertje na de begrafenis alleen in huis had achtergelaten. Hij bukte zich. Onder hem leek de steiger te golven. Vloeken voor zich uit knetterend greep hij zijn hengel, brak die met een droge knap over zijn knie doormidden en wierp de stukken in het water. Hij had een negenjarig kind dat overal zijn hulp bij nodig had, en er was voortaan, hoe hij ook raasde en schold, niemand anders meer die een oogje op haar zou houden.
In een verschoten, te krappe jurk had Maria ‘s-ochtends zonder een woord te zeggen bij het gat gestaan waarin haar moeder voor altijd zou verdwijnen. Ze hield een blauw speelgoedkonijn tegen haar borst gedrukt, en uit haar knuistje stak het tuiltje sneeuwklokjes. Het was nog vroeg, en tamelijk kil in de tuin, hij had haar een vestje moeten aantrekken. Zelf zweette hij van het graven. De aarde leek zich niet te willen openen, ze was doorschoten met taaie wortels die zelfs voor zijn bijlslagen maar moeizaam weken.
Pas tegen het middaguur leek de kuil hem diep genoeg. Toen hij er met raspende adem uit klom, stond Maria nog steeds zwijgend toe te kijken, fragiel en verloren tussen de hopen opgeworpen grond. Tranen hadden bleke sporen over haar groezelige wangen getrokken. Haar donkere haar hing in ongekamde klissen op haar schouders, het was in geen weken gewassen, er waren te veel andere zaken geweest die voorgingen, kopjes bouillon, braakpartijen, ijskompressen tegen de koorts. Hij wist niet eens zeker wanneer zijn dochter voor het laatst had gegeten. Vaag herinnerde hij zich een boterham met komkommer.
“Zullen we mama gaan halen?” vroeg hij schor.
Met neergeslagen ogen schudde ze het hoofd, terwijl ze luidruchtig haar neus ophaalde.
Hij had haar vannacht anders donders goed uitgelegd dat er geen vóór en na de dood bestond, hij had het continuüm van tijd en ruimte in duidelijke bewoordingen met haar doorgenomen. Hij had nooit geloofd dat je kinderen als achterlijke idioten moest behandelen, daar werden het kwezels en sufferds van. Hij had haar zelf de plaats laten uitkiezen waar ze haar moeder zouden begraven. Voor haar had hij zijn rug gebroken op die wortels.
Toen hij met Claudia in haar knalrode nachthemd in zijn armen weer naar buiten kwam, week Maria achteruit. Hij zag hoe sterk ze naar links helde, ze hing helemaal scheef op haar kruk, die Claudia ooit in felle Cobrakleuren had beschilderd. Tijdens de nachtmerrie van de laatste maand moest ze zijn gegroeid, ze had een nieuwe kruk nodig. Hij onderdrukte de neiging te vloeken, maar het was al gebeurd, hij was al in de ban van het leven dat voor hem lag. Onder zijn voeten voelde hij de wanden van de kuil afbrokkelen terwijl hij er met zijn vrouw in afdaalde. Hij legde haar lichaam neer in de aarde. Voor jou, mijn liefste, mijn enige, geen koffie met cake in een aula, geen schijnheilige kraaien. Dit is wat ik je heb beloofd, kome wat kome als de bureaucraten er lucht van krijgen.
Maar zijn ergernis en ongeduld waren al te groot. Was de hele kwestie van de dood niet dat men niet meer leefde en nergens meer aanspraak op kon maken?
Terwijl hij naar de spade reikte zag hij in een flits de matte glans van Claudia’s witte botten voor zich, de tere, ovale waaier van haar ribbenkast. Hij begon de aarde terug te scheppen. Het zweet droop in zijn ogen. Telkens als hij het met de rug van zijn hand wegveegde, ontwaarde hij, als door een met glycerine besmeurde lens, op een afstandje zijn schriele dochter, met die sjofele jurk die een aanfluiting was, met dat verschrompelde been dat een aanfluiting was, met die beugel en die klompschoen. Ze hield het vervilte konijn tegen haar wang. Haar lippen bewogen alsof ze gebeden zei. Maar niemand had haar gevraagd te bidden. Daar kon Job Olson voor instaan. Hij werkte door, razend om dat steelse gesmiespel van haar.
Mijn vader schept aaide over mijn moeder. Ik zie alleen nog maar haar gezicht en haar ene arm. Straks krijgt ze zand in haar mond en in haar ogen. Als ze wakker wordt, zal ze mij niet kunnen roepen: ze zal aarde in haar keel hebben, met dikke vette wurmen erin, met pissebedden en torren. Mijn vader is bezig ervoor te zorgen dat mama mij nooit meer zal roepen.
“Zou je niet eens helpen?” snauwde hij.
Maria wendde haar starende blik van het graf af en keek hem uitdrukkingsloos aan. Toen smeet ze met een gebaar vol verachting de gekneusde sneeuwklokjes voor zijn voeten op de grond en draaide zich om met die schonkige beweging die hij zo goed kende. Over het lange tuinpad hompelde ze, onzeker en doelbewust tegelijk, naar de keukendeur, die ze met een klap achter zich dichttrok.
“Mij best!” schreeuwde hij haar na. “Dan doe ik het wel alleen!” Haat en bewondering deden hem naar adem snakken.
Het kostte hem nog zeker anderhalf uur om het graf te dichten en de aarde aan te stampen. Een rozenhaag had Claudia erop willen hebben. Gele theerozen. “Je hoeft ze alleen maar af en toe te snoeien,” had ze gezegd, “en met bemesting heb je verder geen gedoe.”
Hij dacht dat Maria op haar kamer zou zitten pruilen, maar hij vond haar aan de keukentafel, met de grote doos CARAN D’ACHE-potloden en haar schetsboek voor zich.
Zwijgend waste hij zijn gezicht en zijn handen bij de gootsteen. Hij kon geen handdoek vinden en gebruikte een slip van zijn overhemd. Hij probeerde te bevatten wat hij zojuist had gedaan: Claudia begraven. Met zijn blote handen.
Om houvast ging hij bij zijn dochter staan. Ze keek over haar schouder naar hem op. Als om hem gerust te stellen kneep ze haar ogen even samen, dag papa, en boog zich toen weer over haar tekening. Hij zag blauwe wolken, met goud omrand, en gevleugelde gedaanten. “Wat maak je nou?” vroeg hij vol ongeloof.
Onverstoorbaar koos Maria met zorg een nieuw potlood, zette de punt op papier, aarzelde, week een centimeter naar rechts, en nam toen een andere kleur. De hemel: dat moest meteen goed zijn, dat kon je maar één keer doen.
“Felicity, het spijt me,” zei Maria ‘s-avonds met enig leedvermaak tegen de jonge minnares van haar vader, “maar dat gedroogde zeewier waar je het laatst over had, dat kon ik hier in de buurt nergens krijgen. Dus heb ik maar een rabarbertaart gebakken.”
“Toch wel met BD-ingrediënten, hè?” zei Felicity, terwijl ze haar pony uit haar ogen schudde. Ze droeg het halflange inktzwarte haar in een paardenstaart, met dik, rood elastiek omwonden.
“De kraaien hebben in ieder geval volop op die rabarber gescheten,” zei Maria. “Er is geen kunstmest aan te pas gekomen.” Ze lachte even, niet precies wetend waarom.
Ze zaten samen in de keuken, waar het minstens dertig graden was. Felicity droeg een shirtje met dunne schouderbandjes en een soort wielrennersbroekje, Maria had nog steeds haar koolsoepjurk aan. Ze dronken ijskoude pepermuntthee.
“Van mij mag het altijd dit weer blijven,” verklaarde Felicity. “Wat heerlijk toch dat jullie de hele dag buiten werken. Zijn jullie vandaag opgeschoten met Maria’s wereld!”
In plaats van te antwoorden veegde Maria een paar kruimels van de tafel. Het was een ongehoorde inbreuk op haar privacy dat haar vader een doek in wording aan zijn nieuwste aanwinst had laten zien, er met haar over had gepraat, misschien zelfs haar oordeel serieus had genomen. Alsof de Maria’s niet al sinds jaar en dag zonder Felicity tot stand waren gekomen.
“Ik begrijp die titel trouwens niet. En die pose die hij je laat aannemen! Je moet niet zo over je laten lopen, Maria.” Felicity zette haar theeglas neer en bestudeerde Maria enkele momenten met een serieus gezicht. “Zat je haar de hele dag zo?”
“Ja,” zei Maria, “hij wil een knot.”
“Hij is er niet bepaald op uit om je te flatteren. Moet ik eens met hem praten?”
“Hij is in andere dingen geïnteresseerd dan in een mooi plaatje.” Maria stond op, pakte een vergiet en begon, met het ietwat verwarde gevoel dat Felicity haar telkens wist te bezorgen, een krop sla te wassen.
“Ik zal hem eens goed de les lezen,” zei Felicity terwijl ze opsprong en naar het aanrecht kwam. “En laat mij die sla maar even doen.”
“Blijf zitten,” waarschuwde Maria scherp. Dat gebedel ook altijd om bij haar in een goed blaadje te komen. God weet hoeveel ingezonden brieven er al naar Viva waren gestuurd met een wanhopig verzoek om advies. Ik had haar dochter kunnen zijn, maar nu word ik haar stiefmoeder. De jeugd nam zichzelf zo serieus. De felicity’s leken nooit te beseffen hoe hoog hun omloopsnelheid was, hoe inwisselbaar ze voor Job Olson waren. “Je kunt wel een paar tomaten voor me snijden,” zei ze toen; ze had nu eenmaal de neiging mededogen te voelen voor alles wat zwakker was dan zijzelf. “Zoek maar even een mes.”
Felicity begon heen en weer te drentelen, hier en daar een voorwerp aanrakend. Ofschoon het ruime, met zonneschermen verduisterde vertrek voorzien was van alle geëigende apparatuur, had het verder weinig kenmerken van een reguliere keuken. Maria’s orchideeën stonden er op lange tafels onder bedauwd glas, over een afgedankte schildersezel hing wasgoed te wachten op de strijkbout, en in de vensterbanken daalde het stof neer op stillevens die bestonden uit steenharde citroenen en uitgeputte batterijen.
Maar bovenal was de keuken het depot van de voorwerpen die Job bij postorderbedrijven kocht of waarvoor werd geadverteerd in de tijdschriften die hij bij de kapper of de tandarts inkeek. Hij bezat een apparaat dat comfort voor de gehele schedel beloofde, uitgerust met pulserende hamertjes die de bloedtoevoer stimuleerden waardoor haaruitval werd tegengegaan. Hij had een bloeddrukmeter die instant-inzicht verschafte in zijn conditie, en een Minimax, een draagbaar trainingsapparaat waarop meer dan veertig verschillende oefeningen konden worden gedaan.
Hij had altijd een zwak voor de nieuwste snufjes gehad. Vroeger waren het pneumatische kurkentrekkers geweest, en sleutelringen die bliepten als je ernaar floot. Ze lagen vast nog wel ergens. Kortgeleden was Maria de waterpick ook nog tegengekomen, achter het schilderij dat tegen een vervuilde plint leunde. Het was een recente Maria: ze was slapend afgebeeld, haar hoofd voorovergezakt, met een poes tegen haar borst gedrukt. Haar grove gezicht met de vlezige wangen en de te grote neus werd omlijst door loshangend haar waarin het eerste grijs zichtbaar werd.
Job schilderde haar al sinds ze negen was. Er was geen geld voor een model geweest, en het had bovendien een oppas uitgespaard als ze bij hem in het atelier zat. Van de opbrengst van de eerste Maria hadden ze samen een koelkast gekocht, die toen nog een frigidaire heette en die waarschijnlijk de eerste in heel Oude Brug was geweest. Nu brachten de Maria’s prijzen op die je niet eens meer hardop durfde uit te spreken.
“Wil je dat ik roosjes van die tomaten steek?” vroeg Felicity.
“Nou, graag.”
Schouder aan schouder stonden ze bij het aanrecht. Felicity rook naar gezond, jong zweet. Onder haar van levenslust glanzende huid was elke soepele, goedgetrainde spier te zien. Je kon ze een voor een aanwijzen en traceren welke functie ze hadden in het samenspel van katrollen van vlees en bloed, van hefbomen en raderen van bindweefsel dat Felicity in beweging hield. Alles aan Felicity deed het. Ze gaf les op een fitnesscentrum. Als je haar daarover hoorde praten, zou je gaan geloven dat je zelf eigenlijk ook dagelijks minstens een uur moest offeren op knarsende hometrainers, roeimachines of steps, gelijk men vroeger in de kerk een offer bracht aan God. Of misschien deed een enkele zonderling dat nog steeds, in Spakenburg of in de Alblasserwaard. Waar ze van die oude koppen en uitgewoonde lijven hadden, zei Felicity. Die lui konden een voorbeeld nemen aan haar klandizie. Het was gewoon een kwestie van motivatie, van stretchen en weightliften: je had het allemaal zelf in de hand.
“Ga jij nou maar vast naar Job,” zei Maria, ineens vol wrok.
Felicity legde haar mes neer naast de twee roosjes van tomaat waaraan ze haar beste krachten had gewijd. Ze keek als een kind dat de schoolbel hoort luiden. Ze stak haar handen onder de kraan en vroeg: “We hebben wel tofunaise in huis hè, om de sla mee aan te maken?”
“Ja hoor,” zei Maria. “Dat hebben we.”
Felicity wierp haar een onzekere blik toe, terwijl ze de pijpen van haar dwaze broekje wat naar beneden trok. “Weet je, ik waardeer het echt dat jij me altijd het gevoel geeft dat ik hier welkom ben.”
“Ik moet de soep nog afmaken. Je kent Job: als we niet om zeven uur eten, vloeit er bloed. Kalmeer jij hem even voor mij.”
“Doe ik,” zei Felicity. Ze sprintte de keuken uit.
Maria mengde de ingrediënten voor de sla in een grote kom. Ze maakte een sausje van geitenkwark en dille.
Het was niet haar boosaardige opzet Felicity voedsel voor te zetten waarin tegen alle nadrukkelijke verzoeken in dierlijke eiwitten waren verwerkt. Het was gewoon al gebeurd voordat ze er erg in had, net zoals ze vaak ‘s-avonds laat in bed 06-nummers draaide en mannen die op geile praatjes uit waren, met haar zachte stem een beeld voortoverde van een volmaakt, willig lichaam.
Ze haalde de soeppan uit de koelkast en zette hem op een laag pitje. Ze had een mooie bouillon getrokken uit een mals stuk runderschenkel.
Onder de oude appelboom zaten ze aan weerskanten van Job aan tafel. Op het verweerde houten blad stonden kommen soep, een grote salade en een nog warme rabarbertaart. Felicity bedacht dat ze Maria misschien eens een plezier kon doen met een paar mooie placemats. Ze proefde van de soep. “O, wat hemels,” zei ze warm. “Hoe heb je die zo pittig gekregen?”
“Is er geen wijn?” vroeg Job aan zijn dochter. “Je bent de wijn vergeten.”
“Je drinkt te veel,” zei Felicity. “Ik heb Maria gezegd dat ze je geen alcohol meer mag geven.”
“Maria,” zei Job, “sinds wanneer trek jij je iets aan van die snotneus?”
“Pas op,” zei Felicity. Ze zette haar elleboog op tafel, balde haar vuist en liet haar biceps zwellen.
Job lachte bulderend. “Het leven is kort,” zei hij toen. “Komt die wijn nou nog?”
Vinnig gaf ze hem een tikje op zijn pols. “Jij bent van jullie tweeën nota bene degene met de gezonde benen.”
“Maar daar heb ik de hele middag op gestaan. Zij heeft alleen maar in het gras gelegen.”
“O, onuitstaanbare tiran,” verzuchtte ze. Ze stond op en begaf zich met grote stappen naar de keuken, erop gebrand het Maria gemakkelijk te maken. Pas toen ze onder het aanrecht een bestofte fles rode wijn had gevonden, herinnerde ze zich dat ze Job juist van de drank had willen afhouden. Zo ging het nu altijd: op een of andere manier had hij zijn zin weer gekregen, de bullebak. Een genie kon toch ook best een aardig mens zijn?
Geërgerd ging ze op zoek naar de kurkentrekker. Maar al binnen twee minuten, van haar minnaar gescheiden en alleen in de keuken, voelde ze het ontbreken van zijn overrompelende nabijheid als een fysiek gemis, als een knagende sensatie van onvolledigheid. Als een amputatie, die alleen hij ongedaan kon maken. Ze dacht: ik wil hem—ik moet hem—ik moet hem hebben—voor altijd—voor mij alleen—helemaal voor mezelf. Geschrokken van haar eigen emoties liet ze zich neer op de barkruk die Maria gebruikte als ze kookte of afwaste. Ze kon Job niet met anderen delen, ze moest hem helemaal bezitten, het kon niet anders, het moest eenvoudig, omdat gevoelens die zo hevig en absoluut waren, nu eenmaal vervuld behoorden te worden. Wat Job en zij hadden, was niet banaal of laag-bij-de-gronds, niet iets om je schouders over op te halen, het was anders, het was uniek. Andere mensen zagen het ook, zelfs Maria, want waarom zou die anders altijd zo aardig voor haar zijn?
Felicity stond op en zocht in de wanordelijke kasten naar de kurkentrekker. Ze voelde zich opgeladen en tot alles in staat.
Job, zeiden haar vriendinnen soms, was op een gevaarlijk moment in haar leven gekomen: op de dag na haar dertigste verjaardag, toen ze slecht uitgeslapen naar haar werk was gegaan en zich voor het eerst amper door haar zware lesuren had kunnen heen slepen. Het had haar doen beseffen dat er een ogenblik zou komen waarop haar lichaam haar in de steek zou laten. Paniek sloeg toe. Ze was immers niet zomaar een verzameling spieren en botten, ze was haar eigen creatie, haar lichaam was haar grootste prestatie; meedogenloos, taai en geduldig had ze het aan haar wilskracht weten te onderwerpen en het naar haar ideaal herschapen; bij de gedachte dat het in verval zou raken, verdween de bodem onder haar bestaan, hoe koel en rationeel ze het ook trachtte te bekijken.
Job had haar, zou je kunnen zeggen, opnieuw gedefinieerd: hij had haar lichaam een nieuwe functie gegeven, het bestond nu louter voor hem en door hem. Door zijn aanraking was ze pas echt tot leven gewekt: ze was van hem, op een onherroepelijke, definitieve manier, precies zoals ze haar leven lang gedacht had dat het ooit zou gaan. Daarom begreep ze ook niet waarom hij haar niet allang eens had geportretteerd.
“Zie ik eruit als een bleke kluns die portretten maakt?” had hij verontwaardigd gereageerd. “Draag ik soms een alpinopet?”
“En Maria dan?”
Hij had Maria met jonge poes van de muur getrokken en er vol walging naar gekeken. “Een portret? God-bewaar-me, mens, dit is een stemming, een staat van zijn.”
“Het lijkt anders sprekend.”
“Allicht. Hier, moét je die wangpartij zien. Die Beethovenkop van haar. Die formidabele nek. Dat hele landschap van Maria. Zij is de vleesgeworden droom van elke schilder.”
Maar met het loepzuivere, aan helderziendheid grenzende inzicht dat door verliefdheid wordt veroorzaakt, vermoedde Felicity, die Job Olson na krap vier maanden uiteraard heel wat beter kende dan hij zichzelf in zeventig jaar had doorgrond, dat hier niet de schilder sprak maar de liefhebbende vader. Niemand zou immers vrijwillig zo’n model kiezen. Zonder Job zou Maria een onbetekenende invalide zijn geweest, een zielig geval van kinderverlamming, maar dankzij hem was zij het beroemdste gezicht sedert de Mona Lisa.
“Heb je nooit eens behoefte aan wat afwisseling, aan een ander model bijvoorbeeld?” had ze gevraagd.
Hij had haar bijna geschokt aangekeken. Alleen door de Maria’s onophoudelijk verder uit te diepen zou hij ooit het uiterste van zijn kunnen bereiken, zei hij. Ergens in al die doeken zat het oerschilderij verborgen waarnaar hij streefde: de kale, meedogenloze essentie van zijn oeuvre. Hij wilde maar één ding, en dat was die kern verlossen uit alle bestaande lagen tempera. “Als ik tenminste tijd van leven heb,” zei hij, en zijn mond vertrok even.
In een keukenlade vol uitgeknipte krantenadvertenties vond Felicity eindelijk de kurkentrekker. Ze maakte de wijn open. Nu nog glazen. En een kan water. Zij zou Job fit en gezond houden, hem zelfs revitaliseren. Een mens was net zo oud als hij zich voelde, en Job was nog jong genoeg om aan iets nieuws te beginnen. Ook in zijn werk.
Job greep Felicity’s afwezigheid aan om, achterovergeleund aan tafel, een sigaretje te draaien. Het hing, al snel steeds natter wordend vastgeplakt in zijn mondhoek, het kleefde aan zijn lippen als een natuurlijk verlengstuk ervan, een goor cilindertje dat zijn ademhaling zichtbaar maakte, of sterker nog, als een buitengaats orgaan dat zijn ademhaling mogelijk maakte. Hij had het eigenaardige vermogen dode voorwerpen van leven te bezielen.
“Misschien moet je wat minder roken,” zei Maria, elke zweem van spot vermijdend. “Nu je zo in de ban bent van het gezonde leven, bedoel ik.”
“Ik neem die antioxidanten toch in?”
“Inderdaad,” zei Maria. Het ontbrak haar vader nooit aan de lust bepaalde dingen te doen, het ontbrak hem alleen maar aan zin andere te laten.
“We beginnen morgen helemaal opnieuw met Maria’s wereld,” zei hij plotseling. Haast kwaadaardig keek hij haar aan. “We veranderen het perspectief. En geen gelamstraal meer onder het poseren.”
Overdreven gedwee antwoordde ze: “Ja, vader. Goed, vader.” Hij leek echter niets ongewoons aan haar toon te bespeuren, en ze begon de lege soepkommen in elkaar te stapelen. Hij was nog maar een paar weken aan dit nieuwe doek bezig en hij zou onvoorspelbaar en humeurig zijn totdat hij zijn vorm had gevonden.
“Verwachten we Cas een dezer dagen?” vroeg hij, zijn as aflikkend op de rand van zijn bord.
“Hoezo? Heb je hem ergens voor nodig? O hemel. Sandra is van de week jarig, geloof ik.”
“De vrouw van je zoon heet Xandra,” verbeterde hij geamuseerd.
Ze plukte aan de halsopening van haar jurk, trok de stof van haar bezwete lichaam en blies zich koelte toe. “Zullen we straks even bij ze langswippen? Dan kan ik haar uithoren over een cadeau.”
“Ik heb vanavond zelf een gast,” zei haar vader. Hij klonk bijzonder zelfingenomen.
Ze sloeg de ogen neer. Moest ze hem niet eens waarschuwen dat zo’n spannend spierbundeltje in een wielrennersbroekje hem net zomin jong zou houden als die verzameling rariteiten die hij in de keuken had opgeslagen, push-braces, een Power Walk Plus en Chien-Pu-Wan-pillen voor soepele spieren en gewrichten? In plaats daarvan vroeg ze: “Wat zei je nou net over Cas? Moet je iets van hem?”
“Hij moet me bij gelegenheid even helpen een nieuw deksel voor de put te maken. Ik ruik de bron weer.”
De zwavelbron achter op het erf van de Olsons was een ongewoon natuurlijk fenomeen dat al sedert de achttiende eeuw door talloze deskundigen was bestudeerd en gedocumenteerd. Zwavelhoudend water komt niet vaak voor in de Nederlandse bodem, en zoiets is interessant voor mannen met een wetenschappelijke graad, een paar goede laarzen en ambities. Job had een hele bibliotheek aangelegd van hun bevindingen, en bracht die graag ter sprake als hij ongewenste bezoekers had. Stond er elders niet geschreven, vroeg hij zich dan hardop af, wijzend naar het goorwitte bezinksel rond de put, dat verschijnselen waarvoor geen verklaring bestond, het werk van de duivel moesten zijn?
Voordat iemand een lacherige tegenwerping kon maken hief hij een waarschuwende hand en snoof diep, zodat ook zijn gasten plotseling gewaarwerden dat de geur van sulfer dwars door het deksel van de put sijpelde. Hij kon redelijk denkende volwassenen het gevoel bezorgen dat de Olsons bij de monding van de hel woonden en dat niemand verbaasd moest zijn als de Prins der Duisternis opeens op het erf zou opdoemen, beschubd en bekorst met zwavelkristallen.
Onder de appelboom sperde Maria haar neusgaten open, maar het enige dat zij rook, waren de magnolia’s verderop op de dijk, te zoet haast, te zwoel. “Laten we Cas morgen maar even bellen,” zei ze ten slotte. Meteen schoot Xandra’s verjaardag weer door haar heen. Gelukkig dat ze er nog net op tijd aan had gedacht. Ze kon het in Cas’ ogen toch al nooit goed doen. Een vertrouwd gevoel van beklemming nam bezit van haar.
“Best,” zei haar vader. Hij maakte zijn sigaret uit. Toen schraapte hij omstandig zijn keel. “Wat ik je nog wou zeggen…” Hij trommelde met zijn vingers op de tafel om aandacht. Het waren lange, spatelvormige vingers, bespikkeld met ouderdomsvlekjes. “Het is dit keer menens. Met Fee, bedoel ik.”
“Is het heus?”
“Jij hebt er recht op te weten dat ik serieuze plannen met haar heb.”
“O. En hoe bedoel je dat precies?”
“Ik ga met haar trouwen,” zei haar vader. “Ik wilde haar vanavond vragen. Dus misschien kun jij zo discreet zijn om…” Hij maakte een gebaar van ophoepelen.
“Maar,” begon Maria onthutst, “hoe…”
“Ha, daar is ze met de wijn.”
Met glazen in de ene hand en de fles in de andere kwam Felicity het pad afgelopen. Ze ademde diep in toen ze de border met gele theerozen passeerde, die nu al bloeiden, veel te vroeg. Die onaardse geur! Maar ineens verstrakte ze en ze vertraagde haar pas. Met net zulke rozen had Jobs eerste vrouw voor het stadhuis gestaan, dat wist ze dankzij de foto die ze laatst toevallig in de keuken had gevonden, een vergeeld kiekje met verkruimelde randen: Job en de vereerde Claudia samen op het bordes, elkaar weinig plechtstatig toelachend.
Hij had een heel leven vóór haar gehad, zijn bestaan was niet bij haar begonnen, en hoe kon het ook anders. Toch had ze zich bij de aanblik van die foto ontdaan gevoeld, in iets dieps en eigens aangetast, en ze wilde dat ze Claudia’s beeltenis niet had gezien, want nu zou ze haar niet meer kunnen vergeten. Voortdurend zou ze die sensuele mond en die ogen vol opwindende beloften voor zich zien en beseffen dat er een jonge Job was geweest met een geschiedenis waaraan zij geen deel had gehad, zodat ze ook niet wist hoe ze die zou kunnen overtreffen.
Zenuwachtig en verhit kwam ze naderbij, en zag toen ineens Maria’s gezicht, de ogen als in verbijstering opengesperd. “Stoor ik?” stamelde ze.
“Welnee, we hadden het alleen maar over die stinkende zwavelput,” zei Job. Hij sloeg een arm om haar middel en ontfutselde haar met zijn andere hand de fles.
“O, zwavel,” zei ze. “Zwavel is verschrikkelijk gezond. Wist je dat? Die bron van jullie is het antwoord op de vraag naar de eeuwige jeugd.”
“Allemachtig,” zei hij vermaakt, “ik had het zelf kunnen bedenken. Laat zoiets maar aan de duivel over.”
Voor haar tweeëntwintigste verjaardag deed Casper Olson zijn vrouw Xandra een nieuwe neus cadeau. Je hoorde tegenwoordig vaak dat mannen in verwarring waren over wat er van hen werd verwacht, maar Cas was een geboren vervuiler van hartenwensen. Kwestie van opletten, inschatten, en dan handelen.
Zelf was hij natuurlijk al de vervulling van Xandra’s voornaamste hartenwens: hij was vier jaar ouder dan zij, acht centimeter langer en anderhalf keer zo goed in squash. Maar hun beider motto was: ALTIJD MEER. Dat had zijn moeder tenminste eens misprijzend gezegd. Voor jullie is het nooit genoeg.
Het kaartje waarop de afspraak met de plastisch chirurg genoteerd stond, had hij de avond tevoren al zorgvuldig in matglanzend goudpapier verpakt en er een karmozijnrode camelia op geplakt. De steel, die in het kleurenschema detoneerde, had hij zo kort mogelijk afgeknipt.
‘s-Ochtends vroeg, na het joggen, haalde hij het pakje te voorschijn van achter de eclairs en zalmforellen in de diepvriezer. De camelia had zich perfect gehouden, precies zoals de bloemist had gezegd. Bepoedersuikerd met ijskristallen was het geschenk er alleen maar mooier op geworden.
Licht als een veertje begaf hij zich naar het beukenhouten kookeiland en zette de oven aan. Hij maakte twee dampende espresso’s klaar. Hij bakte een paar croissantjes af. Bang dat de camelia zou verflensen, want hij wantrouwde de natuur, greep hij snel een dienblad, stalde het ontbijt erop uit en ging ermee naar de slaapkamer.
Tien voor zeven. Alle tijd.
Met de croissants en de espresso’s ging hij op de rand van het bed naast zijn slapende vrouw zitten. Bij iedere diepe, rustige ademhaling van Xandra was het hem te moede alsof hijzelf helium binnenkreeg en als een grote, glimmende ballon naar het plafond zou opstijgen. Blijdschap en trots leken met lichte plofjes uit al zijn poriën te ontsnappen.
Ze wisten sedert elf dagen dat Xandra zwanger was.
Diep in de holten van haar warme lichaam waren cellen bezig zich te delen en te vermenigvuldigen: een beetje van Cas, een beetje van Xandra, wat van zijn talenten en wat van de hare, zijn ogen en haar mond, of andersom, dat moest je nu eenmaal afwachten. Maar honderd procent zeker een jongen, dat had de gender-kliniek bij aanvang van de peperdure behandeling gegarandeerd. Daarna een meisje, was hun plan, en dan nieuwe borsten voor Xandra en voor de kids een blonde labrador. Of een Afghaanse windhond. Dat stond nog niet vast.
Cool down, Cas, zei hij tegen zichzelf terwijl hij alvast een slok van zijn koffie nam. Het was nu eenmaal zijn aard om elk vraagstuk meteen systematisch te lijf te willen en in losse onderdelen op te breken. In nullen en enen, om precies te zijn. Hij was thuis in hits en sites en homepages, blobs en bandwidths. Hij werkte voor een van de grootste Internet-providers van het land en daar was hij, zoals zijn baas het noemde, onze up-and-coming man. Up, up, above and beyond: dat was Casper Olson. Het bleef hem verbazen en verheugen dat er zo over hem werd gesproken.
Hij zette het ontbijt neer op het sexy zwarte tapijt en liep naar het raam. Als hij Xandra nu niet wakker maakte, kwam hij te laat op zijn werk. En zij trouwens ook, en dan zouden twaalf aankomende kleurenconsulentes een halve cursusochtend missen. Met zijn hand al aan het gordijn keek hij over zijn schouder nog even naar zijn vrouw. Haar blonde haar lag wijd over het kussen uitgewaaierd. Zij combineerde haar haarkleur nooit met de geijkte pasteltinten, maar kleedde zich uitsluitend in natuurlijke off-colours: zand, helmgras, kiezel. Haar accessoires koos ze voornamelijk in heide en honing. Hun zoon zou haar fabelachtige smaak en zijn analytische brein hebben: hij zou industrieel vormgever kunnen worden, of iets anders in design.
Maar het belangrijkste was dat hij een vader zou hebben, een bekende vader, een aanwezige vader.
Hij opende het gordijn. Het beloofde opnieuw een schitterende dag te worden. Zonlicht weerkaatste op het water waaraan hun bungalow was gelegen. Aan de overkant woonden zijn moeder en grootvader.
“Hé stuk,” zei zijn vrouw slaperig.
Hij draaide zich lachend om. “Happy birthday.”
Ze kwam overeind, haar wangen nog rood van de slaap. Ze knipperde met haar ogen, ineens klaarwakker.
“O ja, dat is waar ook. Nou, kom op dan. Niet zo teuten, Cas!”
“Laat me je oude neus nog even kussen, nu het nog kan,” zei hij terwijl hij haar naar zich toe trok.
Ze maakte zich los uit zijn omhelzing en keek hem hoopvol aan. “Wat bedoel je?”
Hij haalde het pakje te voorschijn. Haar gezicht begon te glanzen toen ze het kaartje uitpakte. Een nieuwe neus leek hem niet strikt noodzakelijk, maar ze had haar zinnen er nu eenmaal op gezet: een fractie langer en smaller dan de huidige. Wat hij in haar bewonderde, was dat ze altijd precies wist wat ze wilde. Ze was fan-fucking-tastic doelgericht. Hij had van haar geleerd dat je kon zijn wie en wat je maar wilde.
“Sensationeel,” zei ze opgetogen.
“Je kunt er dinsdag al terecht. Hier is je koffie.”
“Ik denk dat ik…hé, Cas, blijf van die croissants af.”
“Ik wou er een voor je smeren.”
Ze strekte haar hand uit en hij overhandigde haar het broodje. Het water liep hem in de mond toen ze haar tanden erin zette.
“Kijk niet zo,” zei Xandra. “Alsof je me iedere hap misgunt.”
“Jij hebt makkelijk praten,” zei hij. Een lange dag zonder voedsel strekte zich weer voor hem uit, en er zouden er nog honderden volgen, duizenden, als het aan Xandra lag. Hij ademde diep in en projecteerde op de zalmkleurige muur tegenover het bed een beeld van zichzelf als zeer magere man.
“Ga nou niet meteen mokken. Er zijn wel ergere dingen. En je wilt er toch niet bij lopen als een varken?”
“Nee,” beaamde hij met een zucht. Hij zag de goudbruine karbonades weer voor zich die zijn moeder vroeger bakte, haar sappige saucijsjes op een berg van aardappelpuree, en hij dacht: seks is vast gemakkelijker te missen dan eten.
“Je mag vanavond zeshonderd calorieën,” zei Xandra bemoedigend.
Hij stond op. Hij liep naar de badkamer, zich pijnlijk bewust van zijn billen. Aan de wastafel dronk hij achter elkaar drie glazen lauw water. Wanneer, op welk moment van de geschiedenis, had de man zijn geluk uit handen gegeven? Meteen al toen Eva in de appel beet en Adam met het klokhuis werd afgescheept. Vanaf dat ogenblik was het één grote samenzwering geweest: vrouwen bepaalden wat je at, en hoeveel.
Hij draaide de douchekraan open en liet zich door het hete water geselen. Zijn moeder had hem als kind vetgemest en een veelvraat van hem gemaakt, met haar pannenkoeken en puddingen. Volgepropt had ze hem, een onverzadigbare schrokop van hem gemaakt, alsof ze door hem te overvoeren het gemis van een vader had willen compenseren. In haar naar spekvet ruikende keuken had niets hem erop voorbereid dat het in de echte wereld draaide om fysieke perfectie. Daar was hij pas achter gekomen toen hij naar school ging.
“Leren lezen, Cas,” had zij onbezorgd gezegd, “dat zul je leuk vinden.” Zijn grootvader had hem weggebracht, achter op de fiets. Zelfs in de wind rook hij nog naar kleuren, naar rauwe omber en helder aquamarijn. Hij wist hoe je papierdunne muizenschedels moest bewaren en dat je eerst op de aangestampte sneeuw piste als je een iglo wilde bouwen. Eigenlijk wist hij alles. Op het schoolplein had hij Cas wel vier dikke zoenen gegeven, en een reep chocola ‘van je mama’.
Het was een zonnige, winderige nazomerdag. Je kon je niet voorstellen dat je ooit niet gelukkig zou zijn.
Er bleek een meisje bij hem in de klas te zitten met brillenglazen als flessenbodems: Ada Schopman. Als je haar in de ogen probeerde te zien, kreeg je het gevoel door een dikke ijslaag naar twee trage vissen te turen die op een modderige rivierbodem lagen te overwinteren. Al op de eerste schooldag werd die bril door de andere kinderen afgerukt en buiten Ada’s bereik gehouden. Joelend keken ze toe toen de vissen aan weerskanten van haar neus naar elkaar toe zwommen en zij met uitgestrekte handen om zich heen tastte, terwijl ze met radeloze uithalen huilde.
De onderwijzeres zette dikke Cas en haar meteen naast elkaar: de twee rariteiten van haar klas geïsoleerd van de rest. De tweelingzusjes Vinkema, die met hun knappe smoeltjes en spijkerdunne elfenlijfjes op de eerste rij zaten, beweerden dat speknekken besmettelijk waren, en dat wie vetzak Olson aanraakte, zelf ook in een oliebol op pootjes zou veranderen; voor een kwartje verkochten zij tien druppels van een speciaal anti-Cas-middel, dat zij in een limonadefles met zich meedroegen.
Soms werd hij in het speelkwartier omsingeld en naar het fietsenhok gebracht, waar hem onder dreigende aansporingen van alle kanten tegelijk stapels muffe boterhammen en uitgedroogde koeken werden opgedrongen: “Vooruit dan, Billie Turf, je houdt er toch zo van?” Ze waren pas tevreden als hij kotste, hun ogen kierend van de pret, hun wrede, slappe monden openhangend.
Na de zomervakantie bleek zijn bondgenote hem te zijn ontvallen: Ada Schopman was zonder bril op school teruggekomen. Haar oogspieren waren door de dokter langer gemaakt, vertelde ze bedeesd, en iedereen zei o en ah, en de nieuwe juffrouw zette haar in de eerste rij naast de engelachtige Vinkemaatjes met hun blonde vlechten. Soms wierp ze Gas over haar schouder een onverschrokken blik toe die leek te zeggen: laat dan ook iets aan je vreetspieren doen, joh.
Hij zette de douche uit, greep een handdoek en droogde zich af. Je had tegenwoordig van die maagverkleinende operaties. Hij moest realistisch zijn: hij was in zijn vak weliswaar een up-and-coming man, maar hij was al zesentwintig, en het stierf out there van de achttienjarige whizzkids met harde lijven en knappe smoelen die graag zijn plaats zouden willen innemen. Hij moest ze vóór zien te blijven. Niets was zo ondynamisch als overgewicht. Xandra had gelijk.
Hij trof haar in de keuken, waar ze bezig was het vlees voor de barbecue uit de diepvriezer te halen. “Weet jij of je moeder en Job vanavond ook komen?” vroeg ze.
“Ja, allicht,” zei Cas, op kikkerend bij het vooruitzicht zijn beroemde grootvader aan kennissen en collega’s te kunnen voorstellen.
“Als jij tussen de middag de drank ophaalt, dan zorg ik voor de salades en het ijs.” Ze keek hem onderzoekend aan. “Zou je die das nou wel bij dat overhemd dragen?”
“Niet goed?” Onzeker bevoelde hij de strop.
Ze hield haar hoofd schuin en lachte vergoelijkend. Haar kleine, hagelwitte en kaarsrechte tanden zagen eruit alsof ze stuk voor stuk met de hand waren vervaardigd. Het was niet zozeer een gebit als wel een verzameling perfecte ivoren objecten, met zorg bijeengegaard en zo aantrekkelijk mogelijk uitgestald. Cadeau gekregen had zij haar glimlach niet: binnenbeugels, buitenbeugels, activators en ijzeren slotjes met elastiekjes eraan hadden haar tanden en kiezen, die oorspronkelijk als kruiend ijs schots en scheef in haar mond stonden, gedurende lange jaren millimeter voor millimeter in haar onwillige kaken verplaatst. Geen tand zo astrant of hij was recht te zetten: geen foutje van moeder Natuur of het viel te verbeteren.
“Ouwe knolraap van me,” zei ze, zijn das lostrekkend, “zelfs je moeder zou zien dat bij dit shirt geen das hoort.”
“Dat zegt genoeg,” zei Cas met een huivering.