AUGUSTUS

Op een zomermiddag, het was windstil en eenendertig graden Celsius in de schaduw, zag Maria onder het poseren ineens hoeveel afgevallen blad er in het gras lag. Verbaasd liet ze haar blik door de tuin dwalen. Knokig en knorrig, als was het midwinter, strekte de oude appelboom zijn kale takken uit naar de wolkeloze hemel.

“Moet je nou zien,” zei ze tegen haar vader. “Onze boom lijkt wel dood. Kijk maar naar hoe de…”

“Maria,” zei hij zonder enige stemverheffing, “ik vraag je niet om je opinies, ik vraag alleen maar om je aanwezigheid.” Maar het klonk mat, alsof hij louter uit macht der gewoonte foeterde.

Het was ook zo heet. Maandenlang volgden de zinderende dagen elkaar nu al zonder onderbreking op, als doffe, onheilspellende paukenslagen, en al die tijd was er geen druppel neerslag gevallen. Campings en stranden waren midden in de vakantie vrijwel leeg, mensen trokken er allang niet meer op uit, verveeld als ze waren met de strakblauwe lucht en het schelle licht. Iedereen was zwartgeblakerd, afgemat en geïrriteerd. Volgens de krantenberichten had een man in Zutphen een serveerster op een terras bewusteloos geslagen omdat hij geen ijs in zijn Seven-Up had gekregen. Omstanders hadden hem overweldigd, anders had hij haar misschien wel doodgeschopt.

Door de onbarmhartige temperatuur had Maria voortdurend last van haar been, het stak en prikte, en ‘s nachts in bed leek het haar alsof er een zwerm bijen in haar knie huisde. Ze was kortaangebonden wanneer ze in het klamme duister haar telefoongesprekken voerde. Mannen vroegen haar, tussen snelle ademstoten door, hoe ze erbij lag en wat ze aanhad, en ze moest op haar lippen bijten om niet nijdig te repliceren: “Wat denk je?” Haar plezier in de ranzige telefoontjes was bijna geheel verdwenen. Ze betrapte zich op de gedachte dat er aan een cryptogram waarschijnlijk evenveel te beleven zou zijn, en toen voelde ze zich saai en aftands. Bestolen, ook.

God, wat hang ik mezelf de keel uit, dacht ze bitter.

Misschien had ze gewoon te weinig om handen nu Felicity het huishouden grotendeels op zich had genomen. De klusjes die haar tijd altijd zo vanzelfsprekend hadden opgeëist, werden nu door Felicity geklaard, snel, grondig en praktisch. Je hoefde maar aan tafel te gaan zitten, en de maaltijden werden dampend en wel voor je neus gezet, terwijl Felicity kletserig uitleg gaf: tofoeburgers, seitanballetjes, linzensticks. Met elke dag drie soorten verse groenten erbij, in verschillende schalen.

Ook de schone lakens verschenen tegenwoordig vanzelf op haar bed, en in de badkamer werden de handdoeken dagelijks vervangen. Misschien zou ze zelfs haar schoenen gepoetst terugvinden als ze die ‘s-avonds op de gang zette, net zoals toen in Florence, in dat hotel met die knipmessende gerant, wiens van pommade glimmende hoofd haar aan een koolmees had doen denken. Job had hun beider schoenen elke dag buitengezet, ondanks haar protesten. Ze had zich destijds, op haar negentiende, zo diep geschaamd voor haar klompschoen dat het zweet haar elke keer uitbrak. Log en bruin stond hij daar voor iedereen zichtbaar op het rode tapijt van de lange gang, als een neonsignaal: komt dat zien, komt dat zien, hier logeert een lammepoot.

Ze had het nooit tegen haar vader gezegd dat ze een lammepoot was genoemd. Hij was al des duivels genoeg geweest. Tijdens heel die reis van lang geleden, bedoeld om in het reine te komen met wat er was gebeurd, had ze hem op onbewaakte momenten zien knetteren van woede, boven een glas sambuca, of in de rij voor de kassa van het Uffizi. En telkens als de bekende ader in zijn voorhoofd opzwol, werd ze heen en weer geslingerd tussen ontroering en argwaan: nam hij het voor haar op, of was hij alleen maar tot in zijn merg beledigd omdat iemand het had gewaagd de dochter van Job Olson te krenken?

Toch had hij haar niet één keer toegesnauwd: “Ik heb het je wel gezegd! Ik heb je nog gewaarschuwd!” In plaats van haar te vervloeken of verwijten te maken had hij haar heel Italië doorgesleurd, van Ventimiglia tot Rome: wijngaarden, olijfbomen, stoffige steegjes met gesloten luiken, oleanders, bleke fresco’s, madonna’s en piëta’s, dalen vol cipressen, verweerde kerkjes waarin vermoeide vrouwen naast hun boodschappentas knielden, palazzo’s en pistache-ijs: het land van je moeder. Somber en haast dreigend zei hij het elke keer opnieuw. En dan opeens, voor zich uit starend: “Wat had ze je graag zien opgroeien.”

Ze hoorde een bedekte aansporing in die woorden. Wat was er nu natuurlijker dan je kind te willen zien opgroeien? Denk goed na Maria! Je staat voor een besluit dat je maar éénmaal kunt nemen. Maar in het hotelbed piekerend over haar netelige toestand, de handen over haar buik gevouwen, merkte Maria dat haar hersens eenvoudig dienst weigerden. Willoos verliet ze zich op haar vader, vertrouwend op de juistheid van de argumenten die hij aanvoerde. Hij had geen morele problemen met abortus, zei hij, maar hij verdomde het haar de rest van zijn leven onder schuldgevoel te zien lijden.

“Thee?” riep Felicity vanuit de keuken.

Liggend in het gras schudde Maria even met haar hoofd om haar gedachten bijeen te drijven. Het mocht hier tegenwoordig dankzij Felicity’s geredder dan wel een vakantieoord lijken, maar vakanties waren normaal gesproken van korte duur, het waren hiaten in je gewone leven. Na een tijdje wilde je weer overgaan tot de orde van de dag, en de dingen doen die je bestaan door hun ritme en regelmaat reliëf gaven, zelfs zin.

“Sterrenmix,” zei Felicity, uit de schaduw te voorschijn tredend. Ze zette een blad met theegerei in het gras. “fe moet even wat drinken, Job, anders droog je uit, in die zon. Jij ook thee, Maria?”

“Graag,” zei Maria, zoals de beleefdheid gebood.

“Vooruit, Job, even pauzeren.” Felicity lepelde gedecideerd honing in de kopjes.

Ja, dacht Maria, als jij er niet was, zou niemand zich om het welzijn van die man bekommeren. Ze zei: “Hij wil je niet beledigen, maar hij houdt eigenlijk niet zo van zoetigheid.”

Felicity keek verbaasd op. “O, dan haal ik wel even een citroentje.” Ze stond al, en rende naar de keuken.

“Vit niet altijd zo op haar,” zei haar vader zonder van zijn werk op te kijken. “Stapelgek word ik van dat gekrakeel.”

“Ach,” zei Maria gespannen. Ze stelde zich ten doel zo min mogelijk woorden aan Felicity te wijden. “Lig ik zo goed?”

Hij zweeg.

Ze liet haar hoofd zakken, en meteen viel haar blik weer op de afgevallen bladeren, her en der in het gras.

Hoe was het mogelijk dat ze niet eerder had gezien dat er iets mis was met hun appelboom? Onder die boom had ze lang geleden leren kruipen, en nooit, had haar vader haar vaak verzekerd, hoefde ze ‘s nachts in bed bang te zijn voor het donker, want vlak voor haar slaapkamerraam hield de appelboom de wacht en versperde met zijn dikke takken alle boze dromen de toegang. Overrompeld door herinneringen zei ze: “Weet je nog wat je altijd vertelde over de appelmannetjes?”

Haar vader krabde met zijn paletmes aan het doek.

“En midden in de winter ben je er een keer stomdronken in geklommen,” vervolgde ze. “Je zat helemaal bovenin, en je riep dat je op de dijk een zwarte Piet zag aankomen. En toen heb je een diabolo in mijn schoen gedaan. Een blauwe, met rode strepen.” Ze lachte.

Haar vader snoof. “Altijd die sentimenten van je.”

“Ach, het zijn gelukkige herinneringen. Je deed vroeger zulke leuke dingen met me.”

“Je hebt je linkerarm verplaatst.”

Automatisch hervond ze haar pose.

“Nee, niet zo.”

“Hoe dan?” Ze was blij dat het hem kon schelen.

“Moet ik dat weten? Jij moet het voelen.”

“Wat moet ik voelen?” vroeg ze gealarmeerd.

“Hoe het is,”zei Job.

“Wat?” Ze ging rechtop zitten en keek hem aan. “Hoe het is om een klein kind voor te stellen dat nog moet leren lopen?”

“Stel je niet aan.” Geïrriteerd sloeg hij een neerdwarrelend blad van zijn hoed. “Maria’s wereld gaat niet over jou. Je begint al net zo hersenloos te kwekken als Fee. Waaraan verdien ik het toch omringd te zijn door imbecielen? Kippen zonder kop zijn jullie. En zou je nu misschien zo goed willen zijn om weer te gaan liggen?”

Maria ging liggen. Onder haar lichaam knisperden de dode bladeren van de appelboom, waaronder zij ooit met haar roodgestreepte diabolo had gespeeld. Job had nooit aangepast speelgoed voor haar gekocht. Dat was iets voor druiloren en zielepieten, ‘s-Winters nam hij haar gewoon mee naar het ijs, hij bond haar Friese doorlopers onder, aan beide voeten, en dan sleepte hij haar voort aan zijn groengeruite sjaal, terwijl hij van inspanning stoomwolken voor zich uitstootte, net als de god van de noordenwind uit het sprookjesboek. Niet balken, Maria, doorzetten, of wou je soms een godverdomde zeikerd van een treurwilg worden?

Als ze gingen kamperen, wasten ze zich de hele week niet, ze aten met hun handen, meestal sardientjes uit blik die Job in een oude zwarte koekenpan in veel te veel olie bakte, en ze stookten vuren die roetsporen op hun kleren achterlieten, wij zijn de wildemannen van de prairie, ons haar, ons haar, ons haa-aar zit altijd vol met derrie. “Zeg,” zei ze geestdriftig, “weet je nog hoe we…”

Maar daar kwam Felicity alweer aan, met haar schijfjes citroen. En zo meteen zou het een sapje zijn, of een soepje, hetzij een pasteitje. Iedere middag droeg zij een onafzienbare stroom versnaperingen aan die de concentratie verstoorden en het werk onderbraken: waar Felicity met haar kleine hoefjes trad, kreeg de verf amper de kans om uit de tube op het palet te belanden, laat staan op het doek. Had ze niet in de gaten dat ze Job hinderde?

Maria voelde haar hart bonzen: wat probeerde ze zichzelf wijs te maken? Haar vader greep elke afleiding dankbaar aan. Steeds vaker werd ze de laatste tijd, als ze hem tijdens het werk van onder haar wimpers observeerde, bekropen door het gevoel dat hij nu al zo lang vastzat met Maria’s wereld dat hij er eigenlijk geen gat meer in zag. Hij was niet iemand die zijn eigen falen erkende, hij verloor gewoon zijn belangstelling als een doek dreigde te mislukken. Ze zou zich misschien alleen maar hoeven verroeren om te merken dat zijn blik haar niet langer aan de grond genageld hield. Nu ze zijn aandacht voelde wegebben, was het alsof ze werd ontdaan van onzichtbare kabels en kluisters. Ze zou elk moment kunnen wegdrijven, als vervluchtigende rook. En vanaf dat ogenblik zouden ook de tientallen Maria’s in musea over de gehele wereld verbleken en vervagen in hun lijst. Dat wist ze met een duistere, ontzagwekkende zekerheid.

Ze riep uit: “We zullen die boom moeten laten omhakken.”

“Ik pieker er niet over,” antwoordde Job onverstoorbaar. “Ik haal er wel een boomchirurg bij. Ze kunnen zoveel, tegenwoordig.”

“Welnee,” zei ze obstinaat. “We gaan niet tot het einde der tijden tegen dat dooie ding aankijken, alleen maar omdat jij nooit ergens afscheid van kunt nemen.”

“Kom jongens,” suste Felicity. “De thee. Zit jij zo wel goed, Maria? Wil ik even een ligstoel voor je halen?”

“Waarom zou je?”

“Niet tutten, Feetje,” zei Job.

“Nou,” zei Felicity kordaat, “dan pak ik alleen een stoel voor mezelf.”

Die goedhartige types die zogenaamd geen enkel kwaad in de zin hadden waren het ergst, dacht Maria. Altijd bereid voor je rond te hollen op hun gezonde benen. Op de gekste momenten staarden ze je aan alsof je een zieltogende zeehond was en zeiden dan omfloerst: “Ik heb er toch zo’n bewondering voor hoe jij met je beperkingen leeft.” Zodat je tenminste geen tel de kans kreeg die beperkingen te vergeten. Maar als je ze met hun hometrainers en hun diëten in de weer zag, kreeg je de indruk dat zij zelf meer te stellen hadden met hun onbegrensde mogelijkheden dan jij met je gebreken.

Het bezat zekere voordelen te hebben afgeleerd je met je lichaam te identificeren. Dan was je er in elk geval niet de slaaf van.

“Wat grijns je?” vroeg haar vader.

“Niks. Drink je thee nou op, dan kunnen we verder.”

Hij keek naar Felicity die, billen karnend in het rode broekje, een tuinstoel over het gazon aansleepte. Toen zei hij: “Weet je wat, Maria? Ik geef je de rest van de middag vrij.”

Dat weekend harkten Cas en Xandra, aan de overkant van de vaart, in hun tuin als slaven om het Japanse arrangement van witte kiezelstenen en papyrus van bladeren te ontdoen. Hun goten waren verstopt en tot onder de motorkap van de Saab van Cas en van Xandra’s onlangs isabelwit gespoten Mustang vonden ze afgevallen blad. Het was zo warm dat ze tijdens het werk allebei ruim een liter mineraalwater dronken, zonder ijs, maar met versgeperste limoen.

‘s-Avonds laat, augurken etend voor de televisie, zag Xandra dat het karwei haar drie harsnagels had gekost, maar ze was te moe om er iets aan te doen. Ze was alleen thuis, Cas was aan het joggen. Zelf jogde ze niet meer. Ook haar wekelijkse partijtje squash was verleden tijd. Slechts yoga en zwemmen waren gedurende de zwangerschap toegestaan. Soms was het moeilijk, het die kleine Olson in haar buik niet kwalijk te nemen dat hij haar zo aan banden legde. Volgens het boek dat Cas haar had gegeven, woog hij nu al minstens twee ons. Zijn organen waren ontwikkeld, zijn gelaatstrekken gevormd. Hij had oren, wenkbrauwen en oogharen. Zelfs een naam had hij al: Jason. J.O. voor zijn vrienden, zei Cas telkens vergenoegd.

Hij was aan het joggen met Felicity Olson.

So what, dacht Xandra. Felicity was een gelukkig getrouwde jonge vrouw. Op de hele wereld waren op dit moment vrouwen en mannen samen aan het sporten terwijl hun wederhelften thuis naar het journaal keken.

Op het televisiescherm waren beelden te zien van uitgelaten kinderen die blootsvoets en in badpak in herfstige hopen knisperende bladeren rondsprongen. Een geïnterviewde deskundige van Staatsbosbeheer verklaarde dat het grondwaterpeil door de onnatuurlijke droogte en de tropische temperaturen die al vanaf april heersten, zo dramatisch was gezakt dat de bomen in heel het land nu uit lijfsbehoud voortijdig hun blad afwierpen teneinde verdere verdamping, die hun zeker noodlottig zou worden, te voorkomen. Het leek misschien alsof er sprake was van massale sterfte, maar in feite volgden de bomen een verstandige strategie. Zij wisten precies wat ze deden.

Xandra stond op om nog iets te eten uit de keuken te halen. De gedachte aan bomen als denkende, strategisch handelende wezens was nooit eerder bij haar opgekomen. Er ging iets sinisters van uit. Maar sinds ze zwanger was boezemde de natuur haar een vage vrees in.

De doos negerzoenen die in de koelkast behoorde te staan, was verdwenen. Ze keek buiten in de vuilcontainer. Ja hoor, de smiecht had het verfrommelde karton onder een paar oude koffiefilters weggewerkt. Negen stuks: dat zou hem minstens anderhalf uur extra rennen kosten. En wat werd zij geacht al die tijd te doen? Met een klap sloot ze de deur weer. Ze moest om haar bloeddruk denken. En om de rest. Ze had last van pijnlijke borsten, van maagzuur en van een onrustige hartslag. J.O. maakte haar tandvlees sponzig en haar nagels bros. Hij had haar spataderen en een chronische verstopping bezorgd, pijn in haar ribben en in haar rug, aambeien, een metalige smaak in haar mond, kramp in haar kuiten, druk op haar middenrif en vaginale jeuk en afscheiding, en volgens Cas’ boek zou het de komende maanden alleen maar erger worden. En waar was Cas zelf?

Ze draaide de kraan open en liet koud water over haar polsen stromen. Maar haar agitatie nam alleen maar toe toen ze zag hoe opgezet en rood haar vingers waren. Haar eigen handen kwamen haar vreemd voor, en ineens moest ze vechten tegen de gedachte dat zij niet langer Xandra Olson was. Zij was alleen nog maar de huls waarin J.O. woonde, een klont cellen die geen ander oogmerk had dan haar te usurperen, te misvormen en te kwellen. Hij schopte haar tegen de ribben toen ze de kamer weer inging.

Menigeen was jaloers op Xandra’s woonkamer. Het kleurenschema was agave, aubergine en woestijnzand. Een zwartgelakt kamerscherm deelde de immense ruimte in tweeën, die verder vrijwel leeg was afgezien van een paar grote drijfschalen met bleekroze azalea’s. Ze liet zich neervallen op de bank en keek, bevangen, naar de glimmende, knalrode trapauto die Cas midden in de kamer had geparkeerd.

Bijna elke dag kwam hij met iets lelijks thuis: Jip-en-Jannekebekers, rubbereendjes die schril piepten als je erin kneep, sokjes met Bert en Ernie erop…Geestdriftig demonstreerde hij rammelaars en hobbelpaarden en werd kwaad als zij niet even enthousiast was, of misschien was hij teleurgesteld. Hij was zo onpraktisch. Er waren genoeg andere dingen die aangeschaft moesten worden. Olie, talkpoeder en luiers. Een luieremmer.

Een badje. 6 katoenen vestjes, 2, wollen truitjes, 6 stretchpakjes, 6 plastic broekjes. Je moest overal op bedacht zijn. Een wieg, een buggy, een autozitje, een draagzak. Een open ruggetje, spasticiteit, het syndroom van Down. Striae, hangborsten, pigmentvlekken. Ingeknipt worden, tepelktoven, postpartumdepressie.

Alle zwangere vrouwen hadden angsten en dwanggedachten, zei Cas, op een toon alsof die opmerking volstond om je meteen van je angsten en dwanggedachten te verlossen. Alle zwangere vrouwen hadden ook een verhoogd libido. Come on Xan, doe niet zo flauw. Ze vermoedde dat hij vooral de pest in had omdat zij voor twee at, zoals dat heette. Als zijn moeder niet een gat in hem had gecreëerd door hem alle informatie over zijn afkomst te verzwijgen…als, als, als. Als je ook maar iets voelt dat op een wee lijkt, zei Cas, dan bel je me, zelfs al zit ik in een meeting, ik wil erbij zijn om J.O. aan te moedigen.

Je mocht niet zomaar puffen, zei hij, je moest er huh-huh-huh bij zeggen. En elke keer als je voortijdig wilde gaan persen, moest je volgens de methode van Positieve Affirmatie snel een deur visualiseren, een bronzen deur met daarachter een bronzen trap, de trap van het Commitment. Als je die helemaal was afgedaald, doemde er een zilveren deur op die toegang gaf tot de zilveren trap van de Target. De derde deur was van goud, en de lange gouden trap die dan aan je voeten gaapte, voerde je naar het Achievement. Eenmaal beneden betrad je een witte ruimte die met kaarsen was verlicht. Er stond een grootbeeld-televisietoestel op een sokkel. En daarop verscheen je zelf in beeld, ontspannen en stralend, met een wolk van een baby in je armen. “Je bent geweldig,” zei een voice-over. “Je hebt het fantastisch gedaan.” En meteen stroomden van alle kanten opgetogen familieleden en vrienden toe en overlaadden je met pluchen knuffels, trappelzakken, bijtringen, hansopjes en speeldoosjes die Slaap-kindje-slaap tinkelden.

Xandra dacht: en dan rijdt Cas kraaiend het toneel op, in zijn trapauto. Ze kon zich niet langer beheersen, ze greep de telefoon en draaide het nummer van Oude Brug.

“Met Olson,” zei Job.

“Zijn Cas en Felicity al terug?” barstte ze uit.

“Nee,” antwoordde hij, al even onceremonieel.

Ze vermande zich. “Dag Job. Sorry dat ik zo met de deur in huis val. Ik stoor toch niet?”

“Ach welnee. Ik zit wat met die nieuwe computer te klooien. Cas moet me straks nog eens uitleggen…”

“Nee! Hij moet meteen thuiskomen.”

“Christus, je bent toch niet al aan het bevallen, hè? Het zou toch pas…”

“Eind december.”

“Ik wou dat je nooit aan die apekool was begonnen,” zei Job.

“Ik?” zei Xandra. “Dit is iets wat Cas en ik samen willen, hoor.”

“Ben ik straks overgrootvader. Ik dacht altijd dat dat alleen kwijlende, tandeloze sukkels overkwam,” vervolgde hij.

“Wat zeg je nou?” zei ze kortaf. Meestal werkten zijn theorieën op haar lachspieren, maar nu hadden zijn woorden een ander effect op haar. “Je zult zien dat je het enig vindt als de baby er eenmaal is. Je zult vast meteen…”

“Als je maar niet denkt dat je straks een gratis oppas aan me hebt. Jij denkt natuurlijk: hij heeft toch tijd zat, want hij is uitgeschilderd. Dat is immers wat jullie allemaal denken.”

“Welnee.” Xandra was eerder verbaasd dan geschrokken.

Hij ademde zwaar. “Ik heb geen tijd voor dit geleuter. Ik verbind je door.”

“Dat hoeft niet. Ik wilde alleen maar…” Ze hoorde de klik al. Nu zou ze nog een praatje met Maria moeten maken ook. Ze wist nooit hoe ze haar schoonmoeder moest aanspreken. Moeder klonk zo belegen. Mama te intiem. Maria te amicaal. Ze had nooit iets over Xandra’s nieuwe neus gezegd. Typerend, vond Cas.

“Sandra!” zei Maria. “Wat heb je in ‘s hemelsnaam tegen Job gezegd dat hij zo overstuur is?”

“Maar ik heb niks…” Ze hapte naar lucht.

“Is er wat?”

“De baby is zo aan het schoppen.”

“O,” zei Maria ontoeschietelijk.

Xandra kreeg het warm van verontwaardiging. Straks begon haar schoonmoeder er ook nog over dat ze niet wilde oppassen. Alsof J.O. niet allang in een crèche stond ingeschreven. En al had je geen crèche, dan nog kwam Oude Brug niet in je hoofd op. Hemel, dat huishouden daar. Totaal ongeschikt voor kleine kinderen. Cas had vroeger ook nooit schoolvriendjes mee naar huis kunnen nemen: die vonden het er gek.

Ze zag de lage, duistere vertrekken voor zich, het krakende trappenhuis, de stoffige, zelden gebruikte woonkamer waar een kleine, koortsige Cas met de mazelen op de bank had gelegen terwijl Maria en Job in het atelier waren, want het werk ging voor; het werk, had Maria hem altijd gezegd, waarvan we allemaal afhankelijk zijn, dus jij ook, Cas. Hier, neem maar een ijslolly.

Meteen was Xandra bereid haar man bijna alles te vergeven. In gedachten rook ze de schimmelige geur van de trijpen bekleding van de bank. Dezelfde uitgezakte bank waar zij beiden die eerste keer vanaf waren gerold. In hun val hadden ze, met hun bezwete lijven nog in elkaar verstrengeld, een plantentafeitje vol prehistorische cactussen geraakt. Op het geluid van de neerkletterende potten was Maria komen aanstrompelen. Ze had één blik op hen geworpen en toen zakelijk gezegd: “Hou op met die onzin, Cas.”

Bij de herinnering voelde Xandra zich weer vernederd. Altijd even superieur, Maria. Alsof haar niets te verwijten viel. “Zeg,” stelde ze voor, “zou jij, nu Cas zelf vader wordt, niet eindelijk eens vertellen wie de zijne was?”

“Moment,” antwoordde haar schoonmoeder. Ze klonk zo onaangedaan dat Xandra besefte dat ze als het ware in het klad had gesproken: ze had er beter over moeten nadenken. “Ja hoor,” hernam Maria. “Daar komen Cas en Felicity net aan. Cas! Hier is je vrouw.” Tegen Xandra zei ze: “Daar komt-ie. Dag.”

“Jezus, Xandra,” zei Cas na een ogenblik. “Moet je nou echt elke keer dat ik vijf minuten van huis ben, meteen aan de telefoon hangen? Felicity zei net nog…”

“Felicity?” riep Xandra uit. “Heeft die nu ook al wat op me aan te merken? Wat hebben jullie Olsons vandaag toch?”

“Dat heet zwangerschapsparanoia.”

“Ik zit hier met een kind dat me bont en blauw trapt terwijl jij met Felicity…”

“Zeg doe me een lol! Felicity is mijn aangetrouwde oma!”

Alsof het om Felicity ging—wat kon Felicity haar schelen. Ze wilde al opnieuw uitvaren toen ze Cas aan zijn kant van de lijn gedempt hoorde zeggen: “Wat? Ja, lekker, maar niet te veel slagroom, hoor.”

Ze gooide de hoorn op de haak, vlug, voordat hij de kans zou krijgen. Vreet je maar een ongeluk. Dan krijg je die papperige kont weer. Ga je gang. Ga gerust je gang.

J.O. schopte en trapte, en dus zat er niets anders op dan maar weer naar de keuken te gaan. Allicht: Cas’ genen! Ze verhitte boter in een koekenpan, gooide er een heel pak bevroren vissticks in en begon te huilen.

Getergd schonk Job zich in zijn warme atelier een wodka in. Zijn avond was bedorven. Als zelfs dat juffie van Cas nu al commentaar had op zijn vorderingen…maar waarom zou hij zich eigenlijk iets aantrekken van al die betweterige bleekscheten? Om hem heen leunden Maria’s tegen alle muren: godallemachtig, gemakkelijk was het nooit geweest en zou het ook nooit zijn, wie het makkelijk wilde hebben, moest maar ambtenaar worden. Maar hij had het altijd geklaard. Dus ook Maria’s wereld zou hij kleinkrijgen.

Hij keerde zijn computer de rug toe en liep onwillig met zijn glas in de hand naar de ezel. Stom doek, wat is er toch mis met je? Compositorisch viel er niets meer aan te verbeteren, zou je zeggen. Het enigszins glooiende grasveld van de tuin domineerde het beeld, overkoepeld door een hemel die rieigde naar een dreigend lichtgroen. In de rechterbovenhoek stond klein en als van grote afstand het asgrauwe houten huis, met ernaast het van uitdroging bijna instortende atelier. Nergens een appelboom, een border met gele theerozen of een oude oliedrum met een clematis erin: hij had de werkelijkheid herschapen, leger, kariger, onvruchtbaarder dan de echte. En uit de linkeronderhoek kwam zijn dochter te voorschijn gekropen, op de rug gezien. Met gestrekte armen waarvan de polsen knakten onder haar gewicht, sleepte zij zich voort als een voorhistorisch dier over de eindeloze afstand die Job haar had gegeven, naar het bijna onbereikbare huis. Een haarstreng was uit haar knot losgeraakt en woei opzij, in tegenspraak met het verder roerloze landschap, alsof er in een verre uithoek van de kosmos een boze wind was opgestoken die het alleen op haar had gemunt.

Ik krijg haar niet in focus, dacht hij geërgerd. Waarom krijg ik haar niet scherper, helderder, aanweziger? Ze ziet er verdomme uit alsof ze elk moment zal vervliegen, terwijl zij het hele werk juist bij elkaar moet houden, zonder haar bestaat Maria’s wereld immers niet. Toen versprongen zijn gedachten, als geschrokken, en stoven alle kanten op. Hij hechtte gewoon te veel belang aan dit ene schilderij, waarom zou dit de ultieme Maria zijn, er zouden er nog vele volgen, zijn oeuvre was nog altijd in wording.

Maria was per slot van rekening pas vijfenveertig.

Het was waar dat hij haar indertijd bijna was kwijtgeraakt, maar de risico’s van toen bestonden nu niet meer. Geen schijn van kans dat zij Oude Brug nog zou verlaten.

Hij gooide een vochtige lap over het doek en schonk zich opnieuw in. Door zijn open raam dreven vanuit de donkere tuin stemmen naar binnen, een vrolijk zomeravondgeluid. Cas zei iets en daarna klonk Fee’s schorre, uitbundige lach. Hij stond stil, midden in het atelier. Van verlangen braken de vlammen hem uit, zijn bloed bonsde. Maar hij bleef staan waar hij stond en dronk met kleine slokjes van zijn wodka totdat hij weer bedaarde.

Op zijn hoede begaf hij zich naar het venster. Hij kon zijn vrouw en kleinzoon in de duisternis niet ontwaren, maar aan hun stemmen te oordelen waren ze in de buurt van de stinkende put. Hij zag voor zich hoe Fee met haar benen zwaaiend op de rand van het nieuwe deksel zat en zei: “Job denkt echt dat hij er baat bij heeft.” Dreef ze de spot met hem? Het was anders haar eigen idee geweest. Zelf had hij nooit geloofd in dat slappe kwakzalversgeklets over de helende krachten van stenen, onkruid en andere rotzooi. Maar het was een feit dat die paar glazen zwavelhoudend water driemaal daags een zeker effect hadden. Zijn hoofdhuid schilferde veel minder en ook zijn haar lag ‘s-ochtends niet meer bij bossen op het kussen.

Het kaal-worden op zich deerde hem niet, zijn kop was goed van architectuur, maar het feit dat zijn haar er de brui aan gaf, joeg hem de stuipen op het lijf: levenslang was het er geweest, onvervreemdbaar, net als zijn tenen en zijn vingertoppen, zijn hart en zijn milt en zijn longen. Het verlies ervan was een voorbode van andere vormen van verraad en desertie van zijn lichaam, van een totale fysieke anarchie die in zijn binnenste werd voorbereid of die daar zelfs, als hij eerlijk was, allang gaande was. Want die…die verdomde…maar zelfs in gedachten kon hij het woord niet uitspreken, de koele term voor de onzalige kwaal die hem tegenwoordig plaagde. Een regelrechte bespotting van de menselijke waardigheid. Toch had die halfgare baviaan van een specialist ijskoud gezegd, terwijl hij zijn bleke, dunne handen waste: “U moet er maar mee leren leven.”

Godnogaantoe. Bestond er dan geen genade?

Hij had een operatieve ingreep verwacht, iets met laser, of anders tenminste een afdoende pillenkuur. Ze konden Siamese tweelingen scheiden, harten transplanteren, grote borsten kleiner maken en kleine borsten groter, ze vroren sperma in en brachten eicellen buiten de baarmoeder tot bevruchting. Elke flard en flinter van de mens kon worden gereviseerd, gerepareerd, geperfectioneerd; voor het hele bouwpakket waren nieuwe of sterk verbeterde onderdelen te krijgen, alleen Job Olson viste achter het net.

Maar hij was niet voor één gat te vangen. Wat goed was voor zijn schedel, kon immers ook elders een heilzaam effect hebben. Hij had daarom in alle stilte besloten zijn dagelijkse dosis te verdubbelen, zowel voor oraal als uitwendig gebruik. Baatte het niet, schaden zou het zeker niet. Ofschoon het zwavelwater stonk als een bunzing, was het vrijwel zonder smaak, en bovendien had hij voor alle zekerheid een eenvoudig filtersysteem aangeschaft. Op buikloop zat niemand te wachten. Het enige probleem was het snel dalende waterpeil in de put. Vanwege die verrekte hittegolf zou hij een diep ingeboorde, pompgestuurde bronbemaling moeten laten installeren. Hij had al offerte aangevraagd bij een bedrijf. Er was een blaag van een uitvoerder komen kijken.

Job had hem graag een heel college over zwavel gegeven: hij had het nageslagen, en het spul had inderdaad een lange historie in de geneeskunde. Al vroeg in de geschiedenis werden zieke lichaamsdelen met zwavel berookt; al bij de Batavieren gebruikten ze het tegen schimmels, parasieten, eczeem, acne. Het werkte jeuk-stillend, hoornoplossend en antiseborrhoïsch en droeg nog veel meer beloften in zich: door het te verbinden met kwikzilver en zout hadden generaties alchimisten gehoopt de steen der wijzen te verkrijgen, die niet alleen onedele metalen in goud zou veranderen maar ook iedere denkbare ziekte kon genezen, en die, opgelost in water, resulteerde in een levensverlengend en verjongend elixer. Een doel waarvoor menigeen zijn ziel aan de duivel had verkocht.

Daar kon hij inkomen. Want zou niet iedereen die bij zijn verstand was, er alles voor overhebben om verschoond te blijven van de plagen van de oude dag?

“Misschien zou je er minder last van hebben als je niet zulke sloten water dronk,” zei Fee soms. Ze had van die bejaardenpampers voor hem gekocht, met godbetert een hechtstrip, die hem deed denken aan de met lijm bestreken vliegenvangers die Claudia vroeger boven de keukentafel hing. Dat zij bij de drogist had gestaan, met dat pak in haar hand! De mannen die haar nakeken toen ze met haar aankoop de winkel verliet. Hun blikken. Hun strakke, goedgevulde jeans.

De specialist had hem verzekerd dat ‘alles verder normaal functioneerde’, maar als Fee aanstalten maakte om verlangend tussen zijn knieën neer te hurken, brak het zweet hem uit, verhit en beschaamd duwde hij haar weg. Al had hij zich net gewassen, de hele dag had zijn geslacht als een rottende mossel in zijn eigen vocht gelegen, als een verweekte teen in een lekkende laars, als een bruin uitgeslagen peuk die was gedoofd in een borrelglas met nog een bodempje erin.

“Ach liefje,” zei zijn vrouw, “die paar druppeltjes.”

Was zij een heilige of deed ze alleen maar alsof?

Hij wenste dat Maria de was nog deed. Maria zou geen woord hebben gezegd over de staat van zijn beddengoed of zijn onderbroeken, ze zou alles schoon en opgevouwen weer in de kast hebben gelegd en ze zou nooit hebben aangestuurd op een van die open gesprekken waarop Fee zo dol was, vooruit Job, dit wil je helemaal niet voor me verbergen, het zal je opluchten erover te praten. En maar kwekken, en maar kwekken. Dat was ‘goed voor de relatie’. Je was tegenwoordig namelijk niet meer gewoon in de echt verbonden, nee, je had ‘een relatie’, waaraan je gezamenlijk ‘werkte’ middels oeverloos gezwam en gezever. En als je het niet eens werd, dan sloeg je niet met de deuren, maar je raadpleegde samen de I-Tjing, bij een walmend wierookstokje. Fee was altijd op zoek naar de kosmische betekenis der dingen. Alles hing met alles samen, volgens haar.

Maar nu had hij dus via Cas die computer en die Internet-aansluiting geregeld, en iedereen wist hoe verslavend dat was: hij had kortom een valide excuus om pas ver na middernacht naar bed te gaan, als zijn onstuimige vrouw allang sliep. Er vroeger nooit de lol van ingezien om per modem met een stelletje onbekenden in Oklahoma te gaan zitten bamzaaien, maar als je eenmaal bezig was, kreeg je de smaak vanzelf te pakken.

Ooit had zijn oude vijand God, die doodsengel die zich Schepper liet noemen, misschien de hemel en de aarde gemaakt, maar was de mens niet oneindig veel verder gegaan door Cyberspace te creëren? Een onbegrensd domein waarin tijd en ruimte geen betekenis meer hadden, de pilaren waarop het hele bestaan tot dusverre had gerust! Zonder tijd was Gods meest boosaardige troef, de eindigheid van een mensenleven, als het ware opgeheven. Touche!

Soms merkte hij dat hij in zijn eentje achter de computer zat te grijnzen. Al reizend in het elektronisch universum werd je nooit door kaartjesknippers aan je kop gezanikt om je 65-plus-pas, en nergens sprongen overbeleefde sijsjeslijmers ongevraagd overeind om je een zitplaats voor je oude knoken op te dringen. Niemand die wist hoe je er thuis bij zat: je kon je uitgeven voor wie en wat je maar wilde. Op het scherm was je je eigen Maker, eenvoudig door wat te klikken en te dubbelklikken.

Hij was met zijn hele ziel en zaligheid verkocht.

Maria verscheen ‘s-ochtends vroeger dan anders aan het ontbijt, en Felicity voelde zich bestolen van het enige moment van de dag waarop ze fob voor zichzelf had. Tijdens dit ene vreedzame uur met thee en een eitje had zij tenminste het gevoel dat ze een gewoon huwelijk hadden, een leven zoals iedereen. Toch schrok ze ook, telkens wanneer ze besefte dat dat blijkbaar haar wens was. Bits zei ze: “Jij bent er vandaag ook vroeg bij.”

“Ik moet om negen uur bij de schoenmaker zijn,” zei Maria.

Nu pas merkte Felicity de witte zijden blouse en de wijde rimpelrok met rode stippen op. Voor haar bezoek aan de orthopedische schoenmaker had Maria bovendien rouge en lippenstift opgedaan. En dat alles vanwege het vooruitzicht een paar nieuwe bruine schoenen aangemeten te krijgen. Felicity liep nog rond in het T–shirt waarin ze had geslapen en haar humeur zakte nog verder toen Maria tegen Job zei: “Je was toch niet vergeten dat je me zou brengen?”

Hij liet zijn krant zakken en staarde haar aan. “Nee. Maar wit is je kleur niet,” zei hij en hervatte zijn lectuur.

Maria trok haar kraagje recht. Even knipperde ze als gekwetst met haar ogen. Toen zei ze op nuchtere toon: “Als het aan jou lag, liep ik altijd in die koolsoepjurk. Felicity zegt het ook zo vaak. Jij hebt me het liefst op mijn lelijkst.” Ze nam een beschuit.

“Zo,” zei Job. Hij vouwde de krant dicht. “Hebben de dames een verbond gesloten?”

“Zou je niet eens ingaan op wat Maria zei?” vroeg Felicity. “Het is waar dat jij haar altijd…”

“Maria’s essentie is de imperfectie. Zo zie ik dat. Maar dat is het leven, Fee. Niets is zoals het wezen moet.”

Ze voelde zich op haar nummer gezet. Ze was gegriefd: ze had het alleen maar voor Maria willen opnemen. Ze had het beste met haar voor, ze wrong zich de hele dag in bochten en ze nam haar bergen werk uit handen, in huis en in de tuin. Had Job dat soms niet in de gaten? Merkte hij niet hoezeer ze zich uitsloofde?

“We kunnen beter opschieten,” zei hij, terwijl hij zijn stoel achteruitschoof. “Straks is de hitte helemaal niet meer te harden. Ik ga de auto vast halen.”

Verslagen begon Felicity de tafel af te ruimen toen ook Maria was opgestaan. Van onmacht sprongen de tranen haar in de ogen: haar man nam na krap drie maanden huwelijk al niet eens meer de moeite haar gedag te kussen. Ze beet op haar lippen terwijl ze het vaatwerk op het aanrecht zette. Ook in bed taalde hij niet meer naar haar. En het wilde er bij haar niet in dat dat alleen maar lag aan dat onnozele kwaaltje van hem. Er moest veel meer aan de hand zijn.

Ze ruimde de keuken op die de hare niet was en veegde de lange tafel schoon waaraan Claudia lang geleden erwten had gedopt en tomaten had gesneden, maar dat het lang geleden was geweest, was het punt niet. Pas op, zei ze snel tegen zichzelf, niet gaan malen, het moet geen obsessie worden. Niet weer Claudia, die Italiaanse boerentrien. Er waren echter eenvoudig te veel tekenen die erop wezen dat de eerste mevrouw Olson nog lang niet vergeten was. Zelfs ‘Claudia’s rozen’ bij de keukendeur waren heilig geweest. Job had dagenlang niet tegen haar gesproken. Maar ze had ze niet opzettelijk dood laten gaan.

Ze kon het maar beter onder ogen zien: ze had een schim als rivale, een dierbare nagedachtenis. Tegen concurrentie van vlees en bloed was ze opgewassen, maar deze strijd was bij voorbaat verloren.

De hitte veroorzaakte een traag gebonk in haar hoofd, alsof er iemand bezig was met een houten hamer tentharingen in de grond te drijven. Ze wilde de tafel waaraan Claudia had gezeten wel een schop geven, en de muren om haar heen, die Claudia hadden omvat, en de deuren, die zich voor Claudia hadden geopend en gesloten; elke plint en drempel, ieder kozijn en plafond zou ze te lijf willen, de vloeren, de treden van de trap; ze wilde de tegels van de muren lichten en de pannen van het dak: alles wat getuige was geweest van Claudia’s glorie.

Ze had al eens geprobeerd Cas uit te horen. Ze moest alles weten over zijn grootmoeder, hoe oud ze was geworden, zelfs waar ze was begraven. Soms had ze namelijk het spookachtige gevoel dat Claudia’s aanwezigheid in Oude Brug nog tastbaar was, alsof zij elk moment weer door de keukendeur kon stappen. Cas had schouderophalend gezegd: “Hij is nu met jou getrouwd. So what’s the problem?”

Het was stil in huis. Nu Job er niet was, voelde ze zich haast een indringer. Ze zette de televisie aan die ze ondanks zijn protesten in de keuken had opgesteld. Ik woon hier ook, Job.

Koffietijd!

Misschien had ze haar baan niet moeten opzeggen.

En het was ook zo heet, zo hels heet.

Ze perste een paar sinaasappels uit en dronk het sap staande voor de televisie op, als iemand die eigenlijk geen seconde te verliezen heeft. Op het scherm verschenen in een mistig landschap lieden die op drums sloegen en boomstammen omarmden. Ze droegen primitieve vodden maar hadden wel een Seiko om de pols, en op een zeker moment werden ze tijdens hun dans gestoord door het gerinkel van een draagbare telefoon. Men roerde de trom en hief de armen.

“De bomen hebben een boodschap voor ons,” zei een van de deelnemers. “Je moet ze zien als een soort wijze oude mannen, kijk maar naar die kale kruinen van ze. Dat is nou de natuur: het kan niet eeuwig zomer zijn.”

“De natuur?” zei Felicity hardop. Wat betekende dat woord nog als een jonge vrouw zoals zij haar eigen man niet meer opwond? Het was niet alleen kwetsend, het was ondermijnend. Ze was gewend alles wat ze ondernam tot een succes te maken, en het was eenvoudig ondenkbaar dat haar huwelijk zou mislukken. Ineens snakte ze naar Jobs zware, harde lichaam op het hare. Ze schoof haar hand onder haar T–shirt en omvatte haar linkerborst.

De televisie kwaakte maar door. Er werd gesproken over het broeikaseffect en het gat in de ozonlaag, over ontbossing, smeltende poolkappen en de uitstoot van kooldioxide. Nooit hoorde je eens iets nieuws. Felicity leunde tegen de tafel en spreidde haar benen. Haar vrije hand gleed langs haar buik naar beneden. Haar huid begon te tintelen. Ze hoorde nog net dat er een noodzaak bestond tot een oerdialoog niet de natuur, zoals Hopi-indianen en aborigines die kenden. Respect voor de aarde. Het spirituele ontwaken.

“Het lijkt wel een nieuwe godsdienst,” sprak een deskundige in de studio zuinig.

“Ja, en met een erg boetvaardig karakter,” meende een tweede. “We schamen ons voor wat we onze planeet hebben aangedaan en proberen de natuur nu weer gunstig te stemmen. Het weer van de laatste tijd heeft…”

Felicity bewoog haar vingers langzamer, ze had haar ritme te pakken, haar dijspieren spanden zich, haar hart beukte.

“…beschouwde men natuurrampen zoals deze als instrumenten Gods, net als de ziekten en andere plagen die ons troffen. Maar de gezondheidstoestand van de wereld valt niet meer aan de luimen van een opperwezen toe te schrijven. We weten nu dat wij zelf…”

“…en doordat Gods rol als verantwoordelijke voor ons welzijn dientengevolge is uitgespeeld, is hij…”

“…zien we wat er gebeurt als het opperwezen wordt ontdaan van zijn luister en zijn macht. Een onbestuurd en onbestuurbaar universum is het resultaat. Precies wat er nu…”

Felicity loosde een lange zucht. Ze bedwong de neiging aan haar vingers te ruiken. Terwijl ze wankel ging staan, vernam ze dat op pagina 219 van Teletekst de fax- en e–mailnummers waren te vinden van de regionale coördinatoren bij wie men zich kon aanmelden voor de cursus Luisteren Naar Bomen en de workshop Vind De Boom In Jezelf. Wie meteen via girotel of met een persoonlijke creditcard betaalde, kreeg een substantiële korting op het cursusboek De catechismus der natuur.

Toen begon het volgende item, een gesprek over nieuwe vruchtbaarheidstechnieken die het vrouwen mogelijk maakten na de overgang nog zwanger te worden.

Op dat moment werd er aan de deur gebeld.

Felicity keek uit het keukenraam. Er stond een blauwe bestelwagen op het erf. Zich bewust van haar naakte lichaam onder het wijde T–shirt liep ze naar de deur. “Goedemorgen,” riep ze.

Twee mannen. Een van hen tikte aan een denkbeeldige pet. “We komen voor de installatie van de pomp in uw put,”zei hij.

“Ach, net nu mijn man er niet is.” Het deed haar genoegen een zin uit te spreken met ‘mijn man’ erin, en ze rechtte haar schouders.

“Nou, ik heb het laatst goed met hem doorgenomen. Ik weet precies waar ik wezen moet,” zei hij, terwijl hij een blik langs haar benen liet glijden. “Misschien wilt u even meelopen om ter plaatse te kijken of…” Zijn stem stierf hulpeloos weg en Felicity zakte wat door haar linkerheup.

“Of wat?” vroeg ze.

De tweede zei: “We zullen namelijk nogal wat overhoop moeten halen, dus misschien zijn er planten die u in veiligheid gebracht wilt hebben.”

Die dacht dat hij ongevoelig was voor haar charmes. De halsopening van haar T–shirt was anders min of meer bestemd om op natuurlijke wijze van een schouder te glijden. Ze zei: “Ach nee, in de buurt van die put groeit toch niets. Gaat u maar gewoon aan de slag. Kan ik iets te drinken voor u halen?”

“Colaatje, graag,” zei de koele.

De ander zei niets.

Felicity draaide zich om en ging naar binnen. Uiteraard was er geen cola in huis. Straks zou ze die twee een glas ijsthee brengen.

Het zat haar niet lekker dat die ene kerel zo onverschillig op haar had gereageerd. Maar het was waar dat ze haar conditie de laatste tijd behoorlijk had verwaarloosd. Zou dat soms ook de reden zijn waarom Job zo lauw deed? Direct was het alsof ze alweer wat gemakkelijker ademde. Wat een nonsens te denken dat ze werkeloos zou moeten afwachten totdat hij zin in haar kreeg! Ze zou weer de oude Felicity worden op wie hij was gevallen. Het liefst was ze nu regelrecht naar het fitnesscentrum gegaan, maar ze zou moeten wachten totdat die mannen klaar waren. Om vast wat lui zweet kwijt te raken zou ze het atelier misschien eindelijk eens een grote beurt kunnen geven.

Het vooruitzicht het laatste vertrek van het vervuilde huis te lijf te gaan beurde haar nog verder op. Ze zou het verleden wegpoetsen. Ze verzamelde emmers, een dweil, een spons en een zeem en sleepte die samen met de stofzuiger naar het atelier. Eerst lapte ze de hoge ramen. Ze zong terwijl ze spinnenwebben en aangekorst vuil uit de sponningen verwijderde. Tot vier keer toe moest ze schoon water tappen, maar toen blonken de ruiten haar tegemoet. Als messteken zo scherp viel het witte licht naar binnen. Job zou zeggen…wat zou hij zeggen? Ze had eenvoudig geen idee. Een hulpeloze drift steeg haar naar het hoofd. Schilders hadden licht nodig, dat wist iedereen.

Bezweet leunde ze tegen een vensterbank. Om haar blote voeten vlokte het stof. Dat zag je nu des te beter. Overal stonden roestige verfblikken, potten die ooit terpentijn hadden bevat maar nu uitgedroogde kwasten, koffiekopjes met peuken erin; er lagen lege drankflessen op de vloer en open tubes die lak en lijm lekten. Maria had de boel hier weleens wat beter kunnen bijhouden.

Maria! Ze verbeet een zucht. Hoe zou Job Claudia ooit kunnen vergeten zolang hun gezamenlijke dochter hier rondliep?

In een opwelling wendde ze zich tot de ezel waarop Maria’s wereld stond en trok de lap weg waarmee haar man het schilderij elke avond zorgzaam toedekte. Met een huivering plantte ze haar wijsvinger als de loop van een pistool tussen Maria’s schouderbladen. Onder haar vingertop gaf het linnen een fractie mee, en even verwachtte ze de gestalte in de groene jurk plat in het gras te zien vallen. Alsof het zo gemakkelijk was Claudia’s dochter omver te duwen. Al die Maria’s waren niets anders dan een hommage aan een dode. Dat ze dat nu pas begreep.

Buiten klonk het ploffende geratel van een op gang komende pneumatische boor, en betrapt keek ze op. Ze zag de mannen achter in de tuin bezig bij de put. Job en zijn zwavel! Weer zoiets. Waarom liet hij niet liever zo’n centrale sproei-installatie aanleggen die op grondwater werkte? Als je de kraan opendraaide, kreeg je tegenwoordig alleen nog maar een zeikstraaltje. En daarmee had je dan ‘Claudia’s rozen’ in leven moeten houden!

Schichtig dekte ze Maria’s wereld weer af. Maar het blinken van de ramen kon ze niet ongedaan maken, het zou haar verraden. Ze wierp een blik op haar horloge. Ze repte zich naar de keuken, pakte eieren en meel en begon het deeg voor een quiche te kneden. Ze zou voor Job een vulling maken van paprika, uien en olijven. Maria had hem altijd veel te veel koolhydraten en vetten gegeven.

“Mevrouw?”

Ze draaide zich om naar de open deur. Het was de onverschillige van het tweetal.

“Even over het elektra,” zei hij. “We moeten vanwege de pomp straks namelijk een leiding doortrekken. Nou zie ik al dat uw meterkast hier bij de deur zit, mooi, dan kunnen we die kabel vlak langs het huis ingraven, alleen, ja dat is onvermijdelijk, dan komen we in conflict met dat perk daar.” Hij wees naar de border met dode theerozen.

Ze bedacht hoe aangenaam verrast Job zou zijn als hij thuiskwam en de pomp was geïnstalleerd. “Geen probleem, hoor,” zei ze. “Die planten moesten er toch uit. Ga gerust uw gang.”