Hoofdstuk 3

Luister, luister, luister,” zei Topaas. “Vanochtend is er een walvis aangespoeld. Dat geldt hier als een slecht voorteken, een zeer slecht voorteken.”

“Of,” zei Topaas, “moet ik je eerst informeren over meer alledaagse dingen zoals de weersomstandigheden enzovoort? Welnu, het weer is steeds warm en rustig geweest, maar gisteravond stak de wind op. “s Nachts kraakte en klepperde het huis van Spider en Andrena. Ik kon er niet van slapen. Het was zo’n wind die jaagt en jakkert en onrustig maakt omdat je het ene moment nog denkt dat hij zal gaan liggen en je even later merkt dat hij juist aanzwelt. Ik moest er onafgebroken naar luisteren.

Zo wijd stonden mijn trechters open dat ik ook andere geluiden opving. De stem van Spider. Het lachen van Andrena. Wat er besproken werd, verstond ik niet. Het hele huis leek te hijgen en te beven, alsof er gepassioneerd bemind werd op het ritme van het roterende licht van de vuurtoren. Ik werd er opgewonden en rusteloos van. Op een zeker moment stond ik zelfs op om me bij Spider en Andrena te voegen. Maar ik voelde me beschaamd in mijn gekreukte nachthemd. Het kosmische kreunen deed alles obsceen lijken. Mijn wangen brandden van de dingen die ik over Spider en Andrena dacht.

“Er is een walvis gestrand,” zei Andrena toen ik ‘s-ochtends de keuken binnenkwam. Ze wees uit het raam. Maar het kostte me moeite om mijn blik van haar af te wenden. Het was alsof ik voor het eerst werkelijk zag hoe groot haar schoonheid was. Ze gaf licht, ik zweer het. Snap jij wat zo’n uitgelezen wezen doet op een eiland vol oliemannen en horzelkoppen? Raadselachtig is ze, Andrena. Ze heeft iets sluipends over zich, iets onoprechts, en ze speelt het klaar om de minnares te lijken van elke man die zich in haar nabijheid bevindt.

Ik keek naar buiten. Het regende zo hard dat ik niets zag behalve de vale weerspiegeling van mijn eigen gezicht in het glas. Toen rook ik de geur van eucalyptus. Vlak naast me zei Andrena: “Daar, op het strand.”

In de diepte was een donkere vorm te onderscheiden, omzwermd door mieren als Gulliver door de lilliputters. “Het hele eiland is uitgelopen,” zei ze. “Spider gaat er ook heen. Hij is zijn geweer halen. Wil je soms met hem mee?” Ze klonk neerbuigend en toegeeflijk tegelijk.

Ik zei iets bespottelijks. Ik zei: “Als ik hem even van je mag lenen.”

Ze lachte. Ik ken dat lachen van haar, het gaat altijd over iets anders dan je denkt. “Alsof,” zei ze vrolijk, “er een andere mogelijkheid dan lenen zou bestaan.”

Ik vond Spider in de wapenkamer. Hij leek goedgehumeurd. “Nu moet je vragen of ik het niet bezwaarlijk vind om te doden,” zei hij, terwijl hij een geweer in het rek terugzette om een ander te pakken.

Ik zei dat ik aannam dat hij niet op mensen schoot. Maar dat doet hij wel, lichtte hij me in. Op stropers en landlopers. Met zout. Dat geeft een ongevaarlijke, maar pijnlijke verwonding. Bij voorkeur raakt hij deze personen in het kruis. Hun gillen, vindt hij, heeft dan een extra dimensie. De meesten rukken zich meteen de textiele goederen van het getroffen vlees. En als ze zich dan kermend en kronkelend met hun broek op hun hielen uit de voeten proberen te maken, blinken hun blanke vollemanen onweerstaanbaar op in de nacht. Zei Spider, de dichter.

Ik had uit een van de dozen met munitie een cilinder gehaald zo groot als een lippenstift. Ik liet de huls in mijn handpalm heen en weer rollen terwijl Spider sprak. “Dat noemen de Amerikanen een deerslug. Ze zijn dodelijk, zonder een wond te veroorzaken. Ze delen alleen een fatale massieve klap uit.” Hij klonk enthousiast. Het zijn namelijk niet alleen vlinders waarin hij geïnteresseerd is, Justine. Spider heeft belangstelling voor al wat leeft. En wat hij eenmaal in z’n vizier heeft gehad, is voor de eeuwigheid zijn bezit: in een vies schuurtje vol zuren en chemicaliën zet hij zijn prooi eigenhandig op. In dit soort hobby’s is hij de hele dag verdiept. De kost verdienen hoeft hij kennelijk niet. Er moet familiekapitaal zijn, want het huis staat vol exotische kostbaarheden.

Deerslugs,” zei Spider, de expert, “zijn dus een revolutionair soort ammunitie.”

“Ideaal als je iemand zonder sporen uit de weg wilt ruimen,” zei ik.

“Ideaal als je huiden verzamelt om haardkleedjes te maken.”

“Maar als je nou iemand om zeep zou willen helpen, welke kogel zou je dan nemen?” vroeg ik.

Langzaam hief Spider het geweer dat hij in zijn handen had en richtte het op mij. De kolf drukte tegen zijn wang, waardoor zijn hele gezicht veranderde. “Mijn geld of mijn leven?” vroeg ik.

Hij zei niets. Hij kneep een oog dicht.

“Ik ben een heel werk om op te zetten,” zei ik.

Hij zweeg nog steeds. De loop van het geweer zakte iets. Hij was nu op mijn hals gericht. Ze zijn dol op spelletjes, die twee.

“Zullen we gaan?” vroeg ik.

Weer bewoog het geweer. Nu was mijn borst het mikpunt.

“Ik ga naar het strand,” zei ik.

Met een scherp geluid schoot de veiligheidspal los. Het was alsof ik een tiental lichte echo’s hoorde. Ik zag Spi-ders gekromde vinger om de trekker. Hij haalde hem over.

“Ik ga met je mee,” zei hij.”

“Dus gingen we naar het strand,” zei Topaas. “De lucht was laag, de zee zwart. Oliepakken klapperden in de wind. Er waren veel eilanders op de been. Uit de verte leek het alsof zij om de vis heen dansten die glimmend in het zand lag. Maar het was de aan hun kleding rukkende wind die werveling suggereerde. Stil stond het volk in het rond. Men stapte opzij om ons in de kring te laten. Iemand zei: “Hij leeft nog.”

Eerst kon ik begin noch einde aan de berg materie ontdekken. Maar terwijl ik mijn plaats tussen de eilanders innam, voer er een rilling door de rubberachtige massa. Als een golfslag verplaatste de huiver zich over het gladde lichaam en eindigde in een spiertrekking die de staartvin deed uitslaan. Vrouwen vlogen gillend opzij.

Ik had opwinding en weerzinwekkende taferelen verwacht, lorrenvrouwen die met keukenmessen op het dier inhakten om spek en traan te bemachtigen en olieman-nen die zich met kettingzagen een weg naar de maag baanden op zoek naar amber, dat immers, mits in goud gevat op de borst gedragen, pestilente ziektes voorkomt. Maar dit staan en staren was ontegenzeggelijk net zo griezelig. De kring voegde zich weer aaneen. Niemand sprak.

Roerloos als het oog van een orkaan lag de vis temidden van de wild wapperende oliepakken. Hij bood een deerniswekkende aanblik, zo buiten zijn eigen element. Maar toen ik de omstanders bekeek, zag ik geen mededogen op de donkere gezichten.

Na een tijdje verschenen er vissers met netten. Ook kwamen stoker Carebara en de monniken Lombric, Lu-ciole en Limace toegesneld. De broeders torsten een groot wierookvat. Hun komst bracht de eilanders in beweging. Enkelen knielden in het zand. Vrouwen bekruis-ten zich. Vrijwel iedereen ontblootte het hoofd.

De monniken vermorsten geen tijd. Ze stelden zich rond de walvis op. Luciole hief een gebalde vuist naar de loodgrijze hemel en eiste met luide stem: “Miserere nobis!

Broeder Lombric hanteerde met grote zwaaien het wierookvat, dat vanwege de regen niet brandde.

Non in commotione Dominus!” brulde Luciole. Het klonk als een dreigement.

Miserere nobis,” antwoordden de vrouwen.

In nomine Domini amen,” riepen de broeders in koor. Het was te koud en te nat om te dralen.

Met haastige bewegingen slingerde Lombric het wierookvat boven de netten heen en weer. Toen wierpen de vissers ze over de walvis. Oliemannen en lorrenvrouwen sloegen aan het sjorren en slepen.

“Dag Topaas,” zei Carebara. Hij stak me de hand toe. Ik wist me niet goed een houding te geven. Bij onze vorige ontmoeting heb ik me enigszins misdragen, zie je.

Maar bovendien was ik bevreesd voor zijn aanraking. Want onder zijn leren handschoenen en onder de kap die hij over zijn gezicht draagt, is zijn huid geblaard en gepokt door de lepra, heeft Andrena me verteld. Hij heeft de ziekte opgelopen in zijn Zuid–Amerikaanse jaren.

“Is hij besmettelijk?” riep ik meteen uit. Andrena antwoordde: “De kans op besmetting is uiterst gering. Je moet het zien als een soort Russische roulette.”

Ik negeerde Carebara’s hand. “Ze gaan hem teruggooi-en,” zei ik opgelucht. De eilanders stonden al tot hun heupen in de branding. Schurend schoof de kolos door het zand naar de vloedlijn. Van achter een klif voer met knallende motoren een drietal boten toe.

“Natuurlijk,” zei de stoker. “Het geldt als een slecht voorteken wanneer er een walvis op het strand sterft. Gelukkig leeft hij nog en is het tij laag en de stroming sterk. Met een beetje geluk wordt hij straks de oceaan in gezogen en zal het kwaad gekeerd worden.”

“Kijk eens aan,” zei ik, “nu klinkt u ineens alsof u het kwaad toch beschouwt als iets waarvan men zich heel wel kan ontdoen.”

“Ik niet,” zei Carebara. “Dat is de opvatting van de mensen hier. Persoonlijk ben ik van mening dat de scheiding tussen goed en kwaad niet dikker is dan een spinnenweb. Je kunt het een niet afschudden zonder ook een deel van het ander kwijt te raken.”

“Waaruit zou volgen,” zei ik, “dat je een beter mens bent naarmate je meer kwaad met je meezeult.”

“Allicht,” zei de stoker.

De netten waren inmiddels aan de motorbootjes bevestigd. Als een neergestorte zeppelin deinsde de walvis op zee. Toen de boten opzij zwenkten, verdween hij schuim opwerpend onder de oppervlakte. De eilanders wachtten in de kolkende zee alsof ze een gunstige afloop konden afdwingen door zich niet te verplaatsen. Broeder Lom-brie slingerde met het wierookvat. Luciole en Limace hadden de handen gevouwen. Het bruisende water en de dichte regen hinderden het zicht. Maar de zwarte vorm die opdook, leek beduidend groter dan zojuist.

“Hij zwemt weer op de kust af,” schreeuwde Spider, die in de vloedlijn toezicht stond te houden. Hij schouderde zijn geweer.

Dona nobis pacem!” riep Limace.

De walvis koerste nu met flinke snelheid op het strand aan. De dorpelingen begonnen te brullen en te tieren, terwijl ze zich uit de voeten maakten.

“Schiet hem lek!”

“Laat hem zinken!”

“Zorg dat hij in zee blijft!”

Zo onverwacht was die ommekeer dat ik me haast aan Carebara vastgreep. De stoker lachte geamuseerd. “Het zijn kinderen,” zei hij. “Een walvis die omkomt door zich op het strand te werpen, brengt ongeluk. Dat moet voorkomen worden. Maar natuurlijk is een walvis die in volle zee sterft een buitenkans: spek, traan, amber.”

Wijdbeens stond Spider op het strand en legde aan. Ditmaal was zijn geweer wel geladen. De schoten daverden over de oceaan. Ik kon niet naar het slachtveld kijken. Ik keek naar de vertrokken gezichten van de eilanders, wier primitieve bijgeloof tot deze slachting had geleid. Ik herkende ze, de karbonkelkoppen, nu onder leiding van Luciole zo vroom verzonken in het afsmeken van Gods erbarmen. Ik had ze eerder gadegeslagen tijdens hun verkeer met een ander soort hogere machten. Want er is op het eiland nog meer waartussen nauwelijks een spinnenweb te proppen valt, Justine: het stoffelijke en het onstoffelijke zijn hier allebei even sterk en even subtiel aanwezig.”

“Hé,” zei Topaas, “er valt me iets geks in. Ik wou je net vertellen over de seance die ik heb bijgewoond bij de oude Flata, de lokale heks. Bij die gelegenheid kwam ik erachter dat zij het fantoom was dat me bij mijn aankomst de stuipen op het lijf had gejaagd, weet je nog? Maar wat me, terwijl ik hier tegen jou zit te ouwehoeren, te binnen schiet, is dat ze me toen weliswaar een hartstilstand bezorgde—maar waarschuwde ze me ook niet, vanonder haar gekke hoedje? En betekent een waarschuwing doorgaans niet dat men het beste met je voorheeft?”

“Nou ja,” zei Topaas, “laat maar zitten. Ik zal je van de walvis vertellen, anders komen we nooit verder.

Op Spiders bevel hadden de vissers het dode zeewezen weer op het strand gesleept. Terstond stortten de eilanders zich erop. Iemand had een spade bij zich en begon daarmee in de vis te hakken. Anderen bewerkten het grote kadaver met hun laarzen. Ze waren buiten zichzelf. Ze maakten korte metten met het noodlot, zoveel was me duidelijk. Het naargeestige schouwspel maakte dat ik me ineens erg ver van huis voelde. Tijdens de seance bij Flata had ik me verwant gevoeld met de eilanders. Nu joegen ze me angst aan. Ik zou geen van hen ooit duidelijk kunnen maken wat me bezielde.

“Ik wou dat ze hem hadden laten leven,” mompelde ik.

“Hij zou ook zijn omgekomen als hij zich op de kust had geworpen,” zei de stoker. “Dood is dood. Werd Pon-tius Pilatus, over wie wij eerder spraken, op last van Cali-gula vermoord of pleegde hij zelfmoord? Twintig eeuwen christendom hebben dat niet kunnen ophelderen, maar hij is er geen moment minder dood om geweest.”

Iets dergelijks had hij ook over Lin Anemoon Savitra gezegd.

“U zult van die walvis ook wel weer beweren dat zijn tijd gekomen was,” zei ik, ofschoon het me minder om die walvis ging dan om het feit dat de eilanders zich als zo bloeddorstig hadden ontpopt. Maar die gedachte hield ik liever voor me.

“Maar natuurlijk,” riep de stoker uit. “Als men erin slaagt om iets of iemand om te brengen, bewijst dat inderdaad alleen maar dat de tijd daarvoor was aangebroken. Anders zou het nooit gelukt zijn.”

“Wat een larie,” zei ik, “alsof dat bijvoorbeeld geldt voor lui die een ander om zeep helpen om er zelf beter van te worden.”

“Dat lijkt me wel,” zei Carebara op zijn gemak. God-nogaantoe, je ging die man zijn Zuid–Amerikaanse ziekte vanzelf gunnen. Ik merkte dat ik stond te klappertanden. Mijn regenpak begon water door te laten. Na weken mooi weer spelen liet het seizoen eindelijk zijn ware gezicht zien, het was april en ik had behoefte aan een trui. Ik wilde tegen Carebara zeggen dat ik er weer eens vandoor ging, maar hij was al van me weggelopen. Ik hoorde hem schreeuwen: “Straks voor iedereen gratis whisky in de abdij! Voor de schrik!” Nu hij zijn stem verhief, was zijn accent nog zwaarder dan anders. Het zou weleens Duits kunnen zijn. De stoker was net zo ver van huis als ik.

Ik slenterde naar Spider toe, die de eilanders assisteerde bij het uit elkaar rijten van de walvis. Uit het kadaver steeg een zilte lucht op. Het dier lag al bijna in brokken uiteen, maar men leek vastbesloten het tot de laatste graat te vernietigen. Somber dacht ik: wat niet bestaat, is er toch.

“Laten we hier weggaan,” zei ik tegen Spider.

Hij keek op. Het water droop uit zijn haren. Grijnzend zei hij: “Hou je niet van vis?” De eilanders lachten honend.

Hulpeloos zei ik: “Ik bedoel, het is zulk pestweer.”

“Ja,” zei Spider. “Het begint goed te waaien. Als dat maar geen storm wordt. Donderdag begint mijn dienst als vuurtorenwachter.”

Hemel, hij in die vuurtoren en ik zeker schaken met Andrena. Die gedachte maakte me nog gedeprimeerder dan ik al was. Ik keerde Spider mijn rug toe. Maar hij kwam me meteen achterna. “Je vindt het toch niet vervelend dat ik nog even blijf?” zei hij en veegde zijn handen aan zijn broek af. Onderwijl keek hij over mijn schouder begerig naar het bloedbad. Het was duidelijk dat het hem weinig kon schelen wat ik vond. Dat maakte me ineens zo kwaad dat ik zonder na te denken uitriep: “Waarom heb je me eigenlijk gekust, die keer op het strand?” Vreselijk, zo verongelijkt als ik klonk.

“Jezus!” zei Spider. “Omdat ik daar zin in had, natuurlijk.”

Ik kon mezelf wel slaan. Nu, dacht ik, gaat hij zeggen dat hij niet de indruk had dat ik dat erg op prijs stelde. Wat Spider daarentegen zei, Justine, was het volgende, en hij zei het zonder te stotteren: “Maar Andrena vond het niet zo’n goed idee.”

Ik zei dat ik hem waarschijnlijk verkeerd verstaan had.

“Andrena vond,” herhaalde Spider.

“Laat maar zitten,” zei ik. “Wat ben jij een drol.” Bewaar me, bewaar me: hoe heeft mijn begeren ooit kunnen uitgaan naar iemand die als een papkind aan zijn zusters rokken hangt? Andrena vond! De stiekeme Andrena vond! De stiekeme Andrena vond het niet zo’n goed idee! Ik zou haast wensen dat ik mijn Boze Oog een keer in mijn eigen voordeel kon aanwenden.”

“Justine,” zei Topaas, “begrijp je nu waarom ik ben weggegaan? Begrijp je nu waarom ik geen contact met Julius opneem? Justine? Let je op? Voor zijn eigen heil moet die goeierd vergeten dat ik besta. Want zover is het al met me gekomen: ik wou dat ik mijn Boze Oog af en toe ten eigen bate kon gebruiken.”

Allemachtig, dacht ze terwijl ze de cassetterecorder even uitzette, het was verbazend hoe snel men gecorrumpeerd raakte. Hoe had ze vroeger zulke dingen opgelost, toen ze het Boze Oog nog niet had?

“Hoe dan ook,” zei Topaas, “ik ben hier om te proberen me ervan te ontdoen. En dat zal niet lukken als ik me telkens laat afleiden. Ik hoor niet op het strand te lanterfanten. Ik moet me aan Lin Anemoon Savitra’s opdracht houden. Daarom ging ik, zonder mijn natte spullen uit te trekken, regelrecht naar de oranjerie, waar Wants een jeneverbesstruik aan het krenten was. Hij onderhoudt zijn universum met Andrena’s perfectionisme. En met een toewijding die hij alleen maar van Spiders hondentrouw kan hebben afgekeken. Ze zeggen dat hij in het lokaaltje van de dolende dorpsonderwijzeres de goudvissen doormidden heeft geknipt, maar de mensen zeggen zoveel. Volgens mij is die ouwe schooljuf stukken gekker dan hij.

Het grootste probleem is hoe hem te bereiken, want vertrouwen doet hij niemand. Maar vandaag had ik mijn eerste doorbraak met hem.

Ik ging in de oranjerie bij hem zitten. “Je bent een kind van de kosmos, net als de bomen en de sterren,” vertelde ik hem. Dat is de mooiste regel uit de Desiderata, een tekst die Lin Anemoon Savitra’s goeroe me geleerd heeft. Het begin is: “Ga in vrede.” Het einde luidt: “Doe je best om gelukkig te zijn.” Ik zei hem helemaal voor Wants op. Of voor mezelf, wie zal het weten. Ik stak gedachteloos een sigaret op.

Meteen veerde Wants overeind. Met opengesperde ogen volgde hij de rook die ik uitblies. Ik had hem nog nooit zo geïnteresseerd gezien. Om hem te amuseren blies ik fraaie kringetjes. Zoveel onnutte dingen als ik kan, Justine, het is haast niet te geloven.

Tot mijn opwinding lachte Wants opgetogen. Hij tuitte zijn lippen en blies zijn wangen bol. “Wil je het ook eens proberen?” vroeg ik. Ik gaf hem mijn sigaret. Met een gezicht vol ongeloof nam hij hem aan. Hij keek ernaar. Keek naar mij. Alsof het een groot geschenk was. Hij kneep die stomme sigaret zowat fijn. Hij zuchtte er diep bij.

Het was een zuchten dat al mijn heimwee opwekte omdat het zo argeloos klonk. Ik wenste dat ik weer net zo oud als hij was. Dat ik nog niet besmeurd was met het vuil van het bestaan dat zich onontkoombaar aan je hecht, als wier dat door de zee op het strand wordt gesmeten. Dat ik nog een onaangetast zelf had, dat wenste ik terwijl de sigaret opbrandde onder Wants’ gretige ogen.

Toen de as de filter had bereikt en de rook vervaagde en verdween, zuchtte hij opnieuw. Hij legde de gedoofde peuk naast zich op een kist. Hij legde zijn handen op zijn knieën. Hij ging weer over tot de orde van de dag. Hij zat. Dat was hem voldoende. Maar mij niet. Vlug haalde ik twee nieuwe sigaretten uit het pakje. Ik stak hem er een brandend tussen zijn lippen. “Kijk dan, zo moet je het doen,” zei ik.

Hij begreep het meteen. Hij imiteerde me met gemak. Dat hij daartoe in staat was, stemde me hoopvol. Leren spreken berust immers ook op imitatie. Terwijl ik daar met hem zat te roken, viel er een last van me af. Het zou me lukken om hem aan de praat te krijgen. En die gedachte maakte dat de moord op de walvis zijn onheilspellende gewicht verloor. Je moet namelijk weten dat er op het strand tijdens die slachtpartij iets vreselijks door me heen flitste: zouden die middeleeuwse bezetenen van mijn Boze Oog weten, dan zou ik zonder mankeren de walvis achternagaan. Bij wijze van spreken dan.

Maar toen ik mijn sigaret uitmaakte, voelde ik me een stuk rustiger. Voordat mijn satanische vermogens konden uitlekken, zou ik er immers allang van verlost zijn.”

Als ze zo doorging, had ze iedere dag een complete cassette nodig, bedacht ze de volgende dag toen ze zag hoeveel meter band ze had gevuld. Wat zou Justine denken van haar eindeloos voortmeanderende verhalen? De walvis achterna! Ze moest zich wat neutraler uitdrukken.

Als je geloofd wilde worden kon je sommige gedachten misschien beter zelfs helemaal niet uitspreken.

Uit het raam van haar kamer kon ze zien hoe Andrena plasticfolie in haar volière spande om haar vogeltjes luwte te bezorgen. Nog altijd leek de wind aan te wakkeren. Het was een steile wind, die stootte en stuitte. Maar Andrena won het gevecht met de storm, zelfs al werd ze gehinderd door Spider, die haar de grote vellen plastic uit handen trachtte te nemen. Topaas registreerde hoe hij naar zijn zuster keek. “Onderlarf,” mompelde ze.

Ze ging beneden bij het haardvuur zitten en probeerde haar gedachten af te leiden met oude jachttijdschriften die ze in de hal had gevonden. Er stonden foto’s in van aangeschoten reeën. Men zou de ammunitie moeten gebruiken die de Amerikanen deerslug noemden. Dat gaf veel minder bende.

Terwijl ze rusteloos zat te bladeren, kwam Spider de hal binnen. Hij ging tegenover haar zitten. Zei niets, deed niets. Zat, net als Wants. Ze moest naar Wants toe om weer aan het werk te gaan. Maar ze bleef zitten. Ze liet enige tijd passeren voordat ze vroeg: “Stuurt Andrena je soms, Spider?”

“Ik woon hier,” zei hij.

In plaats van dat ze in de lach schoot, begon ze bijna te stampvoeten. Andrena stuurde hem natuurlijk om haar in de gaten te houden! Maar meteen zag ze hoe onzinnig die gedachte was. Waarom zouden ze het op haar gemunt hebben?

Onverwacht vroeg Spider: “Is Andrena ervan op de hoogte dat je Wants sigaretten geeft? Ik zag jullie gisteren roken.”

“Een tevreden roker is geen onruststoker,” zei ze. “Waarom bespied je mij?”

“Het is gevaarlijk om een gek sigaretten te geven. Ik waarschuw je. Hij heeft onze vorige gast gebeten.”

“Als je iemand als hond behandelt, hoeft het je ook niet te verbazen wanneer hij zich als zodanig gaat gedragen,” zei Topaas. Ze zweeg toen Andrena binnenkwam met theegerei. Waarom liet ze zich verleiden tot kinderachtig gekibbel? Waarom vatte ze alles op als een aantijging?

“Dank je wel, Andrena,” zei ze gedwee. Ze vouwde haar handen om haar kopje. Er ging iets troostends uit van de geur van de warme thee.

“Wat zit je te kleumen,” zei Andrena. “Je bent ook niet gekleed op dit gure weer. Ik zal even een trui voor je pakken.”

Topaas schaamde zich. “Graag,” zei ze.

Andrena haalde een ijsblauwe angoratrui. Terwijl Topaas hem over haar hoofd trok, rook ze Andrena’s parfum. Er bestonden vast boosaardige sprookjes waarin mensen met het aantrekken van iemands kleding ook omvaamd bleken met diens persoonlijkheid. Maar de trui was zacht en warm.

“Staat je leuk,” zei Andrena.

“Dank je wel,” zei Topaas weer.

“Thuis heb je natuurlijk genoeg truien,” zei Andrena dromerig.

Spider stond abrupt op. Hij liep naar de grammofoon die in een hoek stond, greep een plaat en zette die op. Topaas herkende de ouverture van Een Midzomernachts-droom. De muziek stond te hard.

“Ik bedoel,” schreeuwde Andrena boven Mendelssohn uit, “dat het een gek idee voor je moet zijn om een trui te lenen als je thuis een kast vol hebt. Net zoiets als een fortuin aan cheques op zak hebben die je niet kunt verzilveren.”

“Ik overleef het wel,” schreeuwde Topaas terug. Dat kreeg je ervan als je je Andrena’s aardigheid liet aanleunen. Had ze maar eerder tot zich laten doordringen dat ze in feite op de pof bij haar logeerde. Dat was een onaangename gedachte. Voor wat hoort wat. Alsof Andrena haar gedachten raadde, riep ze bevelend: “Laten we een partijtje domino spelen.” Ze stond op om de stenen te pakken.

“Mag de muziek wat zachter?” schreeuwde Topaas.

Met een nurks gebaar draaide Andrena de grammofoon lager. “Wij zijn gewend om volop te genieten,” zei ze. Ze liet een stapeltje dominostenen van de ene hand in de andere glijden. Spider haastte zich om de overige stenen te rangschikken alsof hij er de toekomst uit moest voorspellen.

“Ik heb andere plannen voor vanmiddag,” zei Topaas terwijl ze opstond.

“O?” zei Andrena. “Wilde je soms gaan zeilen? Er staat een mooie bries.”

“Het lijkt me een orkaan. Ik zou me te pletter varen.”

“Niet als je Spiders boot neemt. Het zeil is gezegend.”

Om hen heen kraakte het huis in z’n voegen, zodat het was alsof ze zich al op Spiders boot bevonden. In een impuls liep Topaas naar het raam. Ze zag zwiepende boomkruinen. Ze hadden nog vaste grond onder de voeten.

“Wat zie je? Zie je een schip op zee?” riep Andrena. Ze duwde haar opzij om als een kind haar gezicht tegen het raam te drukken. “Ik zie niets. Waar dan? Is het een jacht?”

“Wie zich met dit weer op zee waagt, is geschift,” zei Topaas.

“Alsof onnozele vakantiegangers dat beseffen! Die drinken nog champagne terwijl hun dure boten al aan het zinken zijn.”

Het was geen bezorgdheid die haar dat deed zeggen. Ze klonk eerder als iemand die zich dodelijk verveelt en naar opwinding verlangt. Een schipbreuk zou leven in de brouwerij brengen. Topaas moest aan de eilanders denken, jammerend in Flata’s achterkamer. “Jij bent wel heel anders dan de mensen hier, hè?” zei ze.

“Prefereer je de eilanders?” vroeg Andrena boosaardig.

“Ik ga Wants opzoeken,” zei Topaas haastig.

“Zou je ons misschien willen vertellen waarom je hem zo nodig moet leren praten?” vroeg Spider. Hij was opgestaan en stond nu bij de grammofoon, zijn hand al aan de geluidsknop. Zodra zij verdween zou hij de muziek weer hard zetten om er samen met Andrena volop van te genieten terwijl ze domino speelden bij de open haard. “Vertellen jullie mij eerst maar eens waarom jullie hem zo nodig stom moeten houden,” zei ze heftig.

Spider draaide de grammofoon harder. Hij ging zitten en verdeelde de dominostenen. Andrena voegde zich weer bij hem. In het voorbijgaan zei ze tegen Topaas: “Ik ga je kwaad doen.”

“Wat zeg je nou?” riep Topaas.

Andrena keek om zich heen. Mendelssohn bulderde door de hal. “Ik zei niets,” zei ze glimlachend.

In de oranjerie gaf Wants er geen blijk van dat hij Topaas ooit eerder gezien had. Hij verschool zich tussen het groen terwijl zij rookte totdat haar keel begon te schroeien. Ze moest zich beheersen om hem niet onder zijn planten vandaan te sleuren. “Is het nou uit met die kuren, lummel?” schreeuwde ze. “Je hoort me best. Volgens mij hoor je me best!”

Schielijk trok hij zich nog verder terug in zijn schuilplaats, terwijl hij steels naar haar bleef loeren. “Stieke-merd,” blies Topaas. Ze rukte de takken opzij. Knappend braken ze af in haar handen. De jongen deinsde nog verder achteruit, terwijl zijn blik op de gebroken twijgen bleef rusten. Er was zoveel woede in zijn cellofaanogen dat Topaas schrok. Wat ging er om in dat kogelronde hoofd? Verzoenend stak ze haar hand naar hem uit. “Ik kwam je alleen maar even vertellen,” zei ze met opeengeklemde tanden, “dat we morgen samen iets leuks gaan doen.”

De volgende dag nam ze hem mee naar het strand. De wind huilde en joeg hun zand in het gezicht. Zelfs onder de rotsen waar de druïden vroeger mensenoffers brachten, was geen beschutting te vinden. “Niemand heeft beloofd dat het makkelijk of prettig zou zijn,” zei ze tegen de jongen. “Het gaat er ook niet om of wij elkaar aardig vinden, maar dat jij leert spreken.”

Waarom nam hij haar vol argwaan en wrok op? Werd hij door gecompliceerde menselijke emoties gekweld? Of bezat hij, als een handschuwe kat, een beperkt repertoire van reacties?

“We gaan een zandkasteel bouwen,” zei Topaas. Hij keek zonder veel interesse toe hoe ze zand ophoopte. Maar toen ze gangen begon te graven die het bouwsel telkens ondermijnden en deden instorten, werd zijn belangstelling gewekt. Iedere keer wanneer het kasteel bezweek, lachte hij geluidloos. “Ik zou liever een handje helpen,” zei Topaas.

Ze wist hem aan het graven van een slotgracht te zetten die straks via een lange geul in verbinding met de zee zou staan. Al leek het van een afstand nu vast alsof Wants en zij samen bezig waren, ze hadden niet meer gemeen dan dat dezelfde wind hun de tranen naar de ogen joeg. Ze wilde tot hem doordringen, ze wilde voor hem bestaan. Hij moest nota van haar nemen. Hij groef.

De situatie bezorgde haar een onwezenlijk gevoel. Ze was dan ook blij toen ze iemand over het strand zag naderen. Het was de oude dorpsonderwijzeres die met een emmer langs de vloedlijn liep en kennelijk de kammosse-len verzamelde die bij dozijnen aanspoelden. Zo nu en dan bukte ze zich. Wat ze opgeraapt had, hield ze omhoog, waarbij ze bruusk om zich heen gebaarde. Ze kreeg Topaas in het oog. Ze koerste zonder verdere omwegen op haar af.

Gekken en dwazen, dacht Topaas, dat is het gezelschap waarop ik ben aangewezen. “Goeiemorgen,” riep ze tegen de vrouw met de kei in de kop.

“Goedemiddag,” zei de onderwijzeres, “goedemiddag. Komt u het onderwijs inspecteren? Dan hoop ik dat u modern genoeg bent om veldwerk te waarderen. Wij trekken langs schorre en duin voor aanschouwelijke studiën. Nergens komt natuurlijke historie zo tot haar recht als in de buitenlucht. Bent u gereed?”

Topaas keek naar Wants. Welke methodes zou Lin Anemoon Savitra gekend hebben om te voorkomen dat haar leerlingen zich in ondoordringbare schulpen terugtrokken? Ze zond geen tekenen meer. Waarom hielp ze niet? “Gaat uw gang,” zei ze tegen de onderwijzeres.

Die liet er geen gras over groeien. Ze klapte in haar handen en riep: “Armen over elkaar! En stil, daar achteraan!”

Toen ze haar onzichtbare klas op orde had, keek ze Topaas afwachtend aan. Er ging iets geruststellends uit van haar waanzin. Ze overschaduwde de twijfel die Topaas voelde, de diffuse angst dat wat zij zelf deed niet op werkelijkheid berustte en dus niet tot resultaat kon leiden. “Toe maar,” zei ze.

De vrouw zette zich in postuur. “Het geheim van de vermenigvuldiging!” riep ze zangerig. “Werd ontdekt door het bestuderen van de geslachtsproducten van zee-egels! Eitjes en sperma van de zee-egel worden in zee uitgestort en vinden elkaar buiten het lichaam! Maar soms niet! Lang niet altijd! Wij moeten er dus niet naar streven om een zee-egel te zijn!” Ze greep in haar emmer en haalde een kammossel te voorschijn. “Bij schelpdieren kunnen we niet van buitenaf zien tot welk geslacht zij behoren. Weten ze dat zelf, dat is de vraag! Wij moeten er dus niet naar streven om een kammossel te zijn! Het pantoffeldiertje, ja! Het pantoffeldiertje vermenigvuldigt zich met een waterdichte trefkans van honderd procent! Door deling! Vermenigvuldiging door deling! Let op de paradox! Schrijf dat op!”

Stralend wendde de vrouw zich tot Topaas. Maar terwijl zij iets zocht te zeggen, kwam er een schaduw over het gezicht van de onderwijzeres. Ze sloeg haar hand voor haar mond. Er sloop iets vreemds in haar blik. Het was alsof de vrouw dwars door haar heen keek. “U bent de inspecteur niet!” schreeuwde ze.

Het tij kwam opzetten. Het water zou de slotgracht spoedig bereiken. Daarna zou het Wants’ kasteel wegvagen. Topaas moest hem de aanblik van die zondvloed besparen. Maar de dolende onderwijzeres greep haar mouw en siste: “Er is er hier eerder een geweest die zich voor inspecteur uitgaf! Honderduit vroeg hij! Hij deed me praten en praten! Ik heb hem verteld van onze vermenigvuldiging! Wat was hij daarin geïnteresseerd! Een wetenschappelijk gesprek voert men niet iedere dag! Maar van praat komt haat! Iedereen was kwaad op me! Ze sloegen me met stokken! Ze scholden me uit! “Kleed je uit!” riepen ze! En toen sloegen ze me met zwepen! En hem—hem hebben ze verdreven! Terwijl hij op het jachthuis logeerde! Terwijl er sprake van was dat hij zou trouwen met haar van het huis! Ze zouden zich zeker vermenigvuldigd hebben! Want zij kan dat!”

Plotseling bedaarde ze. Ze liet Topaas los, alsof ze zich aan haar brandde. Ze hield haar hoofd schuin en keek schichtig om zich heen. “Ik zou het kunnen oplossen,” mompelde ze.

“Graag,” zei Topaas. De onderwijzeres leek tot een conclusie te komen.

“Kom,” zei ze, wenkend met een gekromde wijsvinger.

Topaas zag Wants in haar ooghoek bouwen en graven. Hij zou haar niet missen als ze een moment weg was. Ze volgde de onderwijzeres. Achter elkaar zwoegden ze door de wind. Ze staken het strand over. De vrouw keek om en wenkte. Ze klom over de rotsen. Ze wenkte.

Op het moment dat haar voeten de platte steen raakten waar de druïden vroeger mensenoffers brachten, kwam er een gevoel van onraad over Topaas. Het verhaal dat haar steeds was verteld. Als iets dat haar werd aangezegd. Wat vaak genoeg herhaald werd, werd uiteindelijk waar, omdat dat wat je geloofde het altijd zou winnen van dat wat er was.

Maar niet stortte ze met steen en al in zee. Noch maakte de steen zich los om als een vliegend tapijt over de oceaan te zweven. De wind ramde met stoten tegen haar aan. Ze kreeg er oorsuizingen van. Voort wilde ze, naar waar het beschut zou zijn. De oude vrouw versperde haar de weg. “Hier,” schreeuwde ze, “ging ze haar ogen achterna! En dat waren in haar geval nog schone ogen!”

Het kostte Topaas moeite zich staande te houden, temeer daar de rots glibberig en bemost was. “Straks breken we onze benen nog!” riep ze.

“Kinderen!” riep de onderwijzeres. “Wij weten het nu! Zij is de inspecteur niet! Zij is de nieuwe vreemdeling! De nieuwe! Grijp haar!”

Toen ze eindelijk begreep dat dit een aanslag was, kon Topaas alleen nog maar met haar benen schoppen. De gek-kin had haar tegen de grond gesmakt. Ze was groot en zwaar. Ze wrikte totdat ze schrijlings op haar zat. “Ik heb haar!” krijste ze. “Ik heb haar! Let op! Dit mag zich nooit vermenigvuldigen! Dit zal zich nooit vermenigvuldigen!”

Haar plat tegen de rots drukkend, sleurde ze Topaas naar de rand. Onder hen sloeg de zee dreunend tegen het gesteente.

Topaas zag alle kleuren van de regenboog. Ze kreeg een arm vrij en timmerde de onderwijzeres op haar gezicht. Ze wist niet dat ze zo kon timmeren. Toen werd ze bij haar haren gepakt en met haar hoofd tegen de grond gebonkt. Zonder dat ze pijn voelde, kwam er een zware slapheid over haar. Alles tolde. Toch slaagde ze er nog in om van positie te veranderen. Ze wrong zich onder haar aanvalster vandaan en krabbelde overeind. Haar enkel werd gegrepen en weer sloeg ze languit tegen de rots. Maar nu kon ze trappen. Ze wist niet dat ze zo kon trappen. Haar hoofd daverde van de pijn toen ze zich struikelend over de rotsen omhoogwerkte. Beneden ziedde de zee.

Halverwege tussen hemel en aarde stuitte ze op een bijna verticale wand. Hijgend tastte ze naar iets waaraan ze zich zou kunnen optrekken. Net binnen haar bereik was een pol helm. Ze spande haar spieren. Ze zette zich af. Haar wang schuurde tegen de rots, haar benen raspten er in hun zwaai langs. Plotseling was er de sensatie van vrij door het niets te wervelen. Ze zwaaide een hoek om en kwam terecht achter de uitstekende punt die ze voor een solide onderdeel van de wand had aangezien. Er was een ruim plateau om op te staan. Boven zich zag ze de trechtervormige rand van een spelonk en diep onder haar scheen daglicht naar binnen. Ze moest in de oude dodencel zijn beland. Hier was ze buiten het bereik van de dolende onderwijzeres.

Met stijve knieën daalde ze in de nauwe koker af. Naarmate ze zakte, werd de geur van vergane schelpdieren overweldigender. Er kolkte water tussen de druipsteenformaties in de grot. Ze moest op een terugrollende golf wachten voordat ze onder het valhek door kon ploeteren.

Eenmaal op het droge liet ze zich in elkaar zakken. Ze zat een hele tijd te rillen en keer op keer de bult op haar achterhoofd te betasten. Naast haar in het zand lag een grote schelp, gedraaid en geschulpt en parelroze van kleur, zo een die kinderen willen hebben om het ruisen van de zee in te beluisteren. Hij was groter dan haar vuist, gladder dan haar huid en glansde bleek. Het was een schelp om iets kostbaars in op te bergen. Zonder zich te bedenken fluisterde ze in zijn parelmoeren binnenkant: “Aan wie dit hoort. Kom mij helpen.”

Toen ze ermee naar de vloedlijn liep om hem zo ver mogelijk in zee te gooien, hoorde ze Wants in de verte langgerekt janken. Dwars door haar eigen ontreddering heen begreep ze dat er alweer een onderneming van hun tweeën was gestrand: blijkbaar moest hij machteloos toezien hoe de zee zijn kasteel verzwolg.

Ze zei niets tegen Spider en Andrena. Om de een of andere reden wilde ze hun niet laten merken hoezeer ze van haar stuk was. Ze trof hen in de keuken, waar ze de nog altijd brullende Wants heen voerde om hem met voedsel te kalmeren. Spider en Andrena stonden bij het raam dat uitzicht gaf op het hele eiland, maar ze keken niet naar buiten. Ze hielden elkaar bij de schouders en keken elkaar aan alsof ze net samen iets deelden toen Topaas binnenkwam. Ze vormden een perfect paar.

Andrena liet Spider los. Misprijzend keek ze van Wants naar Topaas.

“Wat maak je toch allemaal in hem los? Hij wordt alleen maar lastig van je,” zei ze. Vreemd genoeg glimlachte ze nu. Ze was mooier als ze niet lachte. Zonder hem aan te zien pakte ze de jongen bij zijn arm en verliet de keuken.

Topaas ging op een krukje zitten. Ze wilde dat iemand thee voor haar zette en ijs in een omslag bracht voor haar zere hoofd.

“Wat kijk je terneergeslagen,” zei Spider. Hij hurkte bij haar en pakte haar hand. Bijna beantwoordde ze de druk van zijn vingers. Maar als hij haar niet mocht kussen, mocht hij natuurlijk ook niet voor haar op zijn knieën liggen. Ze moest goed voor ogen houden dat ze niemand had om zich op te verlaten.

“Topaas?” zei hij op die langzame manier van hem die haar naam tot een bodemloos verwijt maakte, “wat haal je je toch allemaal voor spoken in je hoofd? Hebben je zorgen soms te maken met wat je aan Carebara hebt verteld?”

“Die onbetrouwbare leproos,” zei Topaas, “moet onmiddellijk de mond gesnoerd worden, Justine. Anders weet straks iedereen van mijn geschiedenis. Ik heb reden om te geloven dat het gerucht reeds de ronde doet.”

Ze zette de opnameknop af. Hoe kon ze Justine duidelijk maken wat haar dreigde te overkomen? Eigenlijk legde ze haar belevenissen voornamelijk voor zichzelf vast. Om er door ordening vat op te krijgen. Of om ze later nog eens af te kunnen luisteren en er dan misschien meer van te begrijpen, net zoals een boek soms bij tweede lezing pas helemaal tot je doordringt. Lamlendig zei ze in de microfoon: “Ik heb net mijn tanden gepoetst, en lig nu in bed met mijn beschermengelen overzichtelijk aan het voeteneinde opgesteld. Het lijkt me een nacht voor spookboten of boekaniers.”

Voor het eerst bedrukte haar de gedachte dat het veer maar eens per week voer. Zou ze plotseling het eiland willen verlaten, dan zou dat niet mogelijk zijn. Haar hoofd klopte nog steeds van de klappen die ze had gekregen toen ze zei: “Maar mij kunnen ze niet halen, Justine, mij kunnen ze lekker niet halen.”

“Luister, luister, luister,” zei Topaas, “naar wat Carebara vandaag tegen me zei. Hij beweerde dat hij, louter om haar in staat te stellen om mij begrijpend tegemoet te treden, Andrena iets over mijn achtergronden had verteld. Zou ik bijvoorbeeld door nachtmerries geteisterd worden, dan kon Andrena meteen troostend met de valeriaan opkomen. Andrena, de moederlijke.

Ik wist hierna niet goed hoe ik mijn verzoek te berde moest brengen. Carebara liep traag door zijn sober gemeubileerde vertrek in de abdij heen en weer terwijl ik piekerend door het venster naar de alomtegenwoordige zee staarde, duister en dreigend onder de loodgrijze hemel. Het kon ieder moment weer gaan regenen.

Bij wijze van inleiding zei ik: “Praatjes kunnen soms als een lopend vuurtje de ronde doen.”

De stoker stond stil. “Welke praatjes? Heeft Flata je soms iets op de mouw gespeld?”

“Het punt is,” zei ik, “dat ik bang ben voor wat er kan gebeuren als de mensen hier van mijn achtergrond horen. Het verontrust me als u met hen over me spreekt.”

Wat Carebara verontrustte, zei hij, was dat ik geobsedeerd was door een verzinsel dat ik zelf cultiveerde. Dat ik dacht dat ik mijn daden nog kon uitwissen. Dat ik weigerde onder ogen te zien dat ik iets onomkeerbaars had aangericht. “Je wordt er heus geen beter mens door, Topaas, als je de doden niet kunt laten rusten,” zei hij. Ik antwoordde dat ik gekomen was om hem te verzoeken niet meer over mij te spreken en niet om over moraal te filosoferen.

“Maar als je eigen moraal je terneerdrukt, kun je ervan verzekerd zijn dat ze verkeerd is,” zei de stoker.

“Integendeel,” zei ik, “als je een slecht geweten hebt, heb je tenminste een werkzaam geweten. In de grond dus een goed geweten.” Mijn eigen woorden verwarden me. Carebara keek me spottend aan.

“Ik wil alleen maar weer worden wie ik vroeger was,” riep ik uit. “Daarom ben ik hier.”

“Je verwacht nog altijd wonderen van het eiland, is het niet?”

“Nee, allang niet meer. Ik zal m’n wonderen zelf wel bewerkstelligen. Het is me duidelijk dat de legendarische heilige krachten hier zijn uitgewerkt.”

De stoker begon weer heen en weer te lopen. Ik kon zien dat hij zich opwond. Hij bewoog zich zo bruusk dat het nauwelijks te geloven was dat hij onder zijn kap en zijn kleding half weggevreten was. Nors zei hij: “Maar je ziet niet hoe het komt dat het hier zo anders is dan je verwachtte. Je bent zo met jezelf begaan dat je alleen maar aandacht hebt voor wat er zich in je eigen hoofd afspeelt. Wat voor iedereen met het blote oog zichtbaar is, merk jij niet eens op.”

Ik wilde zeggen dat ik hier nu eenmaal voor mezelf was en dat het eiland en z’n bewoners moesten blijven waar ze hoorden, namelijk op de achtergrond. Maar dat klopte al niet meer.

“Loop door het dorp. Langs het strand. Over de kliffen. Ga naar de baaien, de kreken, de duinen. Kijk om je heen,” zei de stoker, zijn accent in dit staccato zo passend dat het bijna wegviel.

“Bezoek alle plaatsen waar kinderen horen te spelen. Je zult ze niet vinden. Er zijn geen kinderen op het eiland.””

“Eens,” zei Topaas, “waren ze er wel geweest. Ze hadden in het zand kastelen gebouwd en op de rotsen naar zeesterren gezocht. Ze gingen samen naar het schooltje op de kaap, waar ze met z’n vierentwintigen, alle leeftijden dooreen, in één klas zaten. De oudste was dertien, de jongste was twee en sliep vanaf zijn geboorte in een korfje in het lokaal: hij was het zoontje van de onderwijzeres.

De kinderen konden geiten melken, netten boeten en het vuur in de haard brandend houden. In november, als het hele eiland zich op de winter voorbereidde, was het hun taak om kaarsen bij de bijenhouderij te halen. Na schooltijd gingen ze op pad, alle vierentwintig. Thuis hadden ze niets te zoeken: de mannen van het dorp dreven het vee naar lager gelegen weiden, de vrouwen oogstten de eerste zoete aardappelen die ze die avond voor hun gezin zouden poffen, een traditioneel feestmaal om de winter in te halen.

De kinderen liepen naar de bijenhof aan de andere kant van het eiland. Ze ruzieden en lachten en aten de eerste paddestoelen langs de kant van de weg. Het was een koude dag, er zat sneeuw in de lucht. De bijenhouder gaf hun kroezen melk voordat ze terugkeerden. Zes uur was het en al donker, maar er was niets op hun pad dat de kinderen onbekend was. Er was geen reden tot haast, de aardappelen zouden pas tegen middernacht in de as liggen, ze hadden alle tijd, het was een feestdag met eigen uren en wetten. De kinderen draalden en speelden en verloren hun kaarsen en moesten terug om die te zoeken. Nu werd het werkelijk laat. Het kleintje van de onderwijzeres drensde en dreinde. Ze droegen het beurtelings. “Op huis aan, op huis aan,” zongen ze.

Omdat het was gaan sneeuwen namen ze het pad langs de kust waar ze tussen de rotsen enigszins beschermd waren. Ze liepen langs het water. Ze stonden allemaal tegelijk stil. Hun adem stokte. In de baai werd vanaf een fon-kelwit jacht vuurwerk afgestoken. Ze hoorden flarden dansmuziek. Er moest een feest gaande zijn, daar op zee. Misschien was er iemand jarig, iemand die honderd werd.

Ook op de akkers en de weiden hief men het hoofd. In de verre omtrek waren de vuurbloemen aan de hemel te zien. De ouders wezen en lachten en zeiden tegen elkaar dat het gepast was om juist vandaag op vuurwerk getrakteerd te worden.

De kinderen waren tussen de rotsen gekropen. Ademloos hielden ze elkaar vast. Er waren draken in de lucht, en gondels en vurige paarden. Maar weldra sneeuwde het zo hard dat het feest sissend doofde.

Op huis aan, op huis aan! Ze klauterden uit de grot. Ze weken weer terug. De bui was aangewakkerd tot een sneeuwjacht, een echte winterstorm zoals eilanders die wisten te respecteren. De kinderen besloten te schuilen tot het ergste achter de rug zou zijn. Dicht bijeenzittend zouden ze de koude niet al te erg voelen en voor het tij zaten ze te hoog.

Ze zongen en kibbelden. Ze dachten aan gepofte aardappels en voelden hun lege magen. Ze knabbelden wat aan de kaarsen, die naar honing roken. Ze aten ze allemaal op.

Pas ver na middernacht werden hun ouders ongerust. Ze veronderstelden dat hun kinderen wijs genoeg waren om te schuilen, maar toen de storm maar duurde en duurde, werd het hun bang te moede. Ze gingen naar buiten. De lantaarns werden hun uit de handen geslagen, ze konden zich niet staande houden in de wind. Het duurde tot de ochtend, het sneeuwde maar en loeide.

Na een halve dag zoeken ontdekten ze de kinderen. Ze lagen dood in de grot.”

“Mijn hoofdpijn,” zei Topaas, “vloerde me bijna terwijl de stoker sprak. Zou ik weer een hersenschudding hebben? Ik werd duizelig van de manier waarop Carebara onder het praten heen en weer liep. Het was een ondraaglijk vooruitzicht om hier ziek te worden. Claustrofobie stapelde zich op paniek. Maar ik durfde niet te laten merken hoe ik me voelde.

Toen ik bleef zwijgen, zei Carebara: “Er was geen gezin dat niet getroffen was. Twee vrouwen die zwanger waren, kregen een miskraam. En sedertdien zijn er, alsof het verdriet iedereen met onvruchtbaarheid heeft geslagen, geen kinderen meer op het eiland geboren. Behalve Wants. Kort na die nacht kwamen Andrena en Spider hier wonen en niet lang daarna beviel Andrena. Ik weet niet wat de eilanders zouden hebben gedaan met een gezond kind. Ik denk niet dat ze het hadden verdragen.”

Ik probeerde uit alle macht aan de oliemannen en hun lorrenvrouwen te denken, aan het feestelijke jacht en aan de vliegende storm. Hoe bitter moesten de eilanders zijn. En er was niemand op wie ze zich konden wreken, niemand die ze de schuld konden geven, niemand bij wie ze genoegdoening konden halen.

“De abt,” zei de stoker, “is sedertdien ziek. Hoe zou hij Gods genade nog kunnen preken na wat er was gebeurd?”

“En toen kwam u uit Zuid–Amerika,” raadde ik.

“Toen kwam ik,” zei hij simpel. Hij draaide me zijn rug toe. Het viel me op hoe goed gebouwd hij was. Zijn brede schouders rolden soepel onder zijn zwarte kleding. Bij toeval, zei hij, was hij op het eiland terechtgekomen. Hij was gebleven toen men zijn diensten bleek te kunnen gebruiken. “Ik ben de stoker,” zei de stoker, “en dat geeft me een zekere positie in een gemeenschap als deze.” Het isolement van het eiland, zei hij alsof hij me een verklaring schuldig was, was hem een zegen. Overal elders zou hij gemeden worden. Overal elders zou hij verscheurd worden door verlangens die voor hem nooit meer in vervulling konden gaan. Hij was immers een getekende.

“Wat staat u me nou eigenlijk precies te vertellen?” vroeg ik.

“Ach,” zei hij snijdend, “ik vergeet helemaal dat jij niet in anderen geïnteresseerd bent. Ik verwar je met onze vorige gast, een collega van je. Die had geen rust voordat hij alles over ons wist. Hij wilde een verhaal over het eiland schrijven voor zijn krant.”

“Ik ben geen journalist. Ik ben dramaturg,” zei ik en het klonk alsof ik het over iemand anders had. Mijn stem resoneerde pijnlijk in mijn hoofd.

Uit het raam kijkend zei Carebara: “Het ziet er niet naar uit dat die storm zal gaan liggen.”

Ons gesprek was dus ten einde. Ik had niet de kracht hem nogmaals te verzoeken over mij te zwijgen. Ik was bang dat ik in tranen zou uitbarsten.

Vol wantrouwige gedachten verliet ik het terrein van de abdij. In het botenhuis waren de broeders Lombric, Luciole en Limace een roeiboot vol scheepskisten aan het lossen. Lombric trad haastig naar voren om de lading aan mijn gezicht te onttrekken. Alsof mijn zieke hoofd naar clandestiene borrels zou staan. Sinds mijn laatste uitspatting had ik geen seconde meer naar drank getaald. De klem om mijn kop leek iets minder hels toen me inviel dat mijn vervliegende drankzucht een teken kon zijn, eindelijk weer een teken: een teken dat het onmogelijke soms toch bewerkstelligd kan worden.”

Toen ze klaar was met haar verslag vond ze Wants waar ze hem had achtergelaten, in zijn oranjerie. Hij was onhandelbaarder dan ooit, maar dat was een reden temeer om iets met hem te ondernemen. Hij mocht niet de kans krijgen helemaal van haar te vervreemden. Haar hoofdpijn leek nog toe te nemen in de bedompte atmosfeer van de oranjerie. Er zat niets anders op dan hem aan zijn riem te gespen en hem met enig geweld mee te slepen.

Ze kwamen tot aan de ijzeren hangbrug die zwiepte in de wind. Daar zette de jongen zich definitief schrap. Hij liet zich op de grond vallen en trok zijn ronde hoofd tussen zijn schouders. Hij wilde geen sigaret. Hij had geen belangstelling voor haar aansteker, al demonstreerde ze nog zo omslachtig hoe je vuur sloeg door langs het wieltje te raspen. Hij wilde zijn kasteel terug.

Had ze er maar aan gedacht om ‘s-ochtends heel vroeg naar het strand te gaan om een groot fort voor hem te bouwen. Misschien kon ze hem tevredenstellen met een kampvuur? Er was genoeg droog hout te vinden en achter de grote stukken kalksteen langs het pad zou het beschut zijn.

Wants hield zich afzijdig terwijl ze haar brandstapel bouwde. Maar toen de vlammen grillig opsprongen, boog hij zich nieuwsgierig voorover. De warmte deed hem meteen weer terugwijken.

De wind had toch nog flink vat op het vuur. Spoedig begon de vonkenregen haar enigszins te verontrusten en telkens als de vlammen hoog uitschoten, hield ze haar hart vast. Maar Wants zat stijf van fascinatie en daarom wilde ze het vuur niet uittrappen. Ze liet het spatten en loeien. Brandende takken raakten op drift en tuimelden vlammend op in de wind, meterslang vlogen ze vurig voort als brandende vogels, totdat ze in het zand doofden. Veel kon er uiteindelijk niet gebeuren op de stenige bodem. Het enige dat in brand kon vliegen was hun kleding. Ze ging naast Wants zitten om hem de vonken van het lijf te houden. Hij wipte op en neer. Hij leek het meesterlijk te vinden.

“Gezellig hè?” zei ze. Ze raakte hem aan. Hij kromp in elkaar. Ze trok haar hand terug, maar hij was in zichzelf ondergedoken en keek zielloos voor zich uit. Steeds verder viel het vuur inmiddels uiteen. Wat een tamelijk hecht verankerd geheel was geweest, werd door de wind volkomen losgepookt en in het rond gesmeten. Als zaten ze in een zwerm van de door Spiders begeerde vuurklokjes, zo spetterden de vlammen om hen heen.

Ze merkte dat de jongen er vanonder zijn wimpers naar zat te staren. “Je houdt me voor de gek hè?” zei ze. Onbeheerst sprong ze op om de laatste vlammen uit te trappen. Ze wilde hem niet leren fikkies stoken, ze wilde hem leren praten. Hardhandig greep ze hem onder zijn kin en dwong hem haar aan te kijken. “Ik geloof niet dat jij de ernst van de situatie wilt begrijpen,” snauwde ze. Hij spartelde niet tegen. Zijn mond hing een beetje open. Er liep kwijl op haar hand. Ze liet hem los. Ze dacht: waarom moet uitgerekend dit kind mijn laatste houvast zijn?

Maar Topaas vergiste zich. Ze had nog iemand. Ze was haar alleen glad vergeten. Precies op het juiste moment kwam ze over het pad aanlopen, haar horzelkoppi-ge zoons als Samuel, Rodriguez en de kleine Ich-ich-ich achter haar aan.

Mevrouw Flata hoorde Topaas’ groet niet. Voorovergebogen stond ze in de berm en plukte iets. Topaas’ vlees verschroeide niet toen ze haar hand op de arm van de oude vrouw legde: Flata kon dus nooit zo kwaad zijn als haar was voorgespiegeld. Het wijf keek op, haar vlezige gezicht bevend. In de plooien van haar onderkinnen zat vuil aangekoekt, haar mondhoeken waren zwart en vettig. Een lorrig oud mens. Ook zonder occulte liefhebberijen golden zulke vrouwen in besloten gemeenschappen wel als heksen.

Alsof ze wist wat er in Topaas omging, siste mevrouw Flata bij wijze van begroeting: “Waar de duivel een boodschap heeft, daar stuurt hij een oud wijf, zeggen de achterklappers. Maar het is van een zwarte pot dat ik begrij-meld word.”

“Dat denk ik ook,” gokte Topaas.

Achterdochtig kneep mevrouw Flata haar ogen samen. “Moet je wat van me?”

Zou er dan nooit meer iemand toeschietelijk zijn? Maar het was waar. Ze moest wat van mevrouw Flata. Ze wilde weten waarom ze haar bij haar aankomst op het eiland zo dringend had gewaarschuwd.

“Omdat,” antwoordde mevrouw Flata zonder aarzelen, “men de kaarten niet moet schudden als men het spel niet verstaat.”

“Maar dit was toch ooit een bedevaartplaats? Daar ben je toch vanzelf veilig?” probeerde Topaas.

“t Kan verkeren,” zei mevrouw Flata schouderophalend. “De nieuwkomers hebben het veld verstoord. En dat is zo vruchtbaar dat wij vanzelf oogsten wat zij zaaien. Slechte mensen, slechte krachten.” Haar argwaan had plaats gemaakt voor iets samenzweerderigs. Maar ze werd er niet begrijpelijker op. “Nieuwkomers?” vroeg Topaas.

Mevrouw Flata zette haar mand neer. De horzelkoppen deden hetzelfde. De wijze waarop ze de beweging nabootsten, deed Topaas denken aan hoe Wants het roken van haar had afgekeken.

“Stinkende lieden dragen riekende kruiden,” riep Flata uit. “Eerst kwamen die lui van het grote huis. Ja, ze vle-gelen elkander de hele tijd, maar ze hebben allebei de breidel aan van wat verboden is. Ze zijn hier gekomen omdat hun wereld dat niet gedoogt, zo’n vrucht van bloedbanden. Hier is dat bestig, al te bestig, want wij zijn niet in de maan gebakken. Maar ze gingen zich vervelen en dat is aanstekelijk, dat kleeft aan. En toen kwam die moeitemaker, die stokebrand uit de oorlog, naar de abdij. Een mens is z’n eigen maker niet, maar hij is waarachtig bij de dood afgehaald, dat stuk bederf. De haan van het kot heeft hij zich weten te maken, de oude abt heeft hij de halster aangelegd. Hij voert de plak over het hele eiland, die krakende karre.” Ze had zichzelf in een staat van grote agitatie gewerkt, “t Zijn fijne lieden in de schijn, maar vanbinnen vol venijn,” spuugde ze.

“Ik had zelf ook al het gevoel dat ik voor ze moest oppassen,” zei Topaas. Ze wist dat ze op Wants moest letten, die gras zat te eten. Maar ze kon zich niet losrukken van mevrouw Flata. Die beefde en brabbelde. Als ten prooi aan tweestrijd loosde de vrouw lange zuchten. “De waarheid heeft een schoon geluid,” mompelde ze, “ja, een schoon geluid.”

Topaas had de indruk dat er nu spijkers met koppen geslagen gingen worden. “Vertelt u me de waarheid over Spider en Andrena maar,” drong ze aan.

Even leek mevrouw Flata van haar stuk gebracht. “Het gaat niet om die mallekoppen,” riep ze uit.

“Hebt u me dan niet voor hen gewaarschuwd?” vroeg Topaas.

“Welnee,” snauwde mevrouw Flata. “Het gaat om de vrouw die een albatros wou zijn.”

De vrouw die een albatros wou zijn, zei ze, had het hele eiland in rep en roer gebracht. Zelf had zij meteen gezien dat er iets vreemds met haar was. Vuur in d’r kop had ze gehad, van die wilde vlammende ogen, je hoefde haar maar aan te zien of je werd al zwaar om het hart. Maar haar waarschuwingen waren in de wind geslagen, want iedereen raakte door die meid bekoord. Ze deed niets dan lachen en grapjes maken. Eerst had men dan ook gemeend dat ze schertste toen ze zei dat ze kon vliegen. Jaja, zeiden de eilanders en ze namen er nog een. Maar ten slotte moest men haar achterna omdat ze werkelijk van de rotsen wilde springen. De mannen van het dorp sloten haar in, ze wilden die mooie meid niet haar eigen dromen achterna zien gaan. Maar zij vocht zich vrij, roepend dat ze over de zee zou wegvliegen. De kustwacht had haar lichaam gevonden.

“De kustwacht?” vroeg Topaas. “Is dit dan echt gebeurd?”

“Dacht je soms dat ik een snapster van allegaar was?” zei mevrouw Flata beledigd. Ze moest even op adem komen voordat ze haar verhaal kon vervolgen.

De kustwacht, decodeerde Topaas Flata’s spijkertaai, had een onderzoek ingesteld naar de dood van de vrouw. Wekenlang waren de eilanders lastig gevallen door pottenkijkers die overal hun neus in staken, snuffelaars die iedereen op de vingers en in de pot loerden. De rust was verstoord, de hele gemeenschap kraakte in z’n voegen, allemaal vanwege die ene meid. “Dat kunnen we hier niet weer gebruiken,” zei mevrouw Flata. Ze klonk beschuldigend.

“U hoeft niet bang te zijn dat ik zoiets zal veroorzaken,” zei Topaas. “Ik heb geen enkele behoefte om een albatros te zijn.” Ze bedwong met moeite haar ongeduld.

“We willen geen steekneuzen en onrustigheid hier,” zei mevrouw Flata. “Daarom moeten we het versteken en weghouden.”

In de veronderstelling dat de zojuist vertelde geschiedenis werd bedoeld, knikte Topaas geruststellend. Het begon haar te vervelen. Toen vervolgde de oude vrouw: “Mijn tong is gebonden, m’n suikertje, daar kun je gerust op zijn. Lijk een vat zal ik zwijgen, want de eilanders zullen je komen halen als ze ervan weten. Ze zullen je van de rotsen smijten. En dan zitten wij weer met de kustwacht opgescheept.”

Mevrouw Flata boog zich naar haar over. “De mensen hier vrezen duiveligheid en onheilbrengers,” zei ze, “dus daarom heb ik je meteen aangeraden je weg te schavelen. Maar je hoeft niet te malen om wat ik weet. Ik kan stil zijn. Dus tenzij de kraaien het uitbrengen, zal niemand weten van je Boze Oog.”

Lin Anemoon Savitra draaide zich om in haar graf toen Topaas dacht: ik ga met de volgende boot naar huis. “Alleen levend heb je iets aan me,” lichtte ze haar in.

“Zo,” zei Lin Anemoon Savitra, “daar merk ik anders weinig van.”

In een opwelling wendde Topaas zich tot Wants, die iets zat te eten wat alleen een regenworm kon zijn. Waarom was hij zoals hij was? Met een makkelijker kind had ze veel meer kans gehad!

“Jij meer kans gehad?” vroeg Lin Anemoon Savitra. “Alsof het telt wanneer je hem ten eigen bate de magische krachten van het woord bijbrengt. Zo kom je niet van me af.”

Mevrouw Flata porde haar in haar zij. “Je hoeft niet zo te trekkebekken,” zei ze. “Als je met de volgende boot maar naar huis gaat. Wij hebben hier onze portie onheil wel gehad.”

“Ik weet van de tragedie met de kinderen,” mompelde Topaas. Maar dat hoefde toch niet te betekenen dat zij haar last moest blijven dragen? Ze sloeg Wants zijn prooi uit handen. Mevrouw Flata keek vermaakt toe. “Die mooie madam van het huis heeft hem opzettelijk verstumperd om haar eigen hachje te redden,” zei ze snuivend.

Maar Topaas had genoeg van andermans problemen. “Ik zie u nog wel,” zei ze.

“Overmorgen, op de pier,” zei mevrouw Flata. “Ik kom je uitzwaaien. Gewis gaat voor ongewis. Als jij dat nu ook in memorie houdt, zullen er tijdens je laatste dagen hier geen ongelukken gebeuren.”

“Even een nieuw bandje pakken,” zei Topaas.

“Vergeef me mijn opwelling,” zei Topaas, “maar jij weet niet wat er komen gaat, terwijl ik het al achter de rug heb.

Om het zekere voor het onzekere te nemen, besloot ik vandaag de hele dag in bed te blijven. Vanwege mijn hoofdpijn, bedoel ik. Maar ik was te onrustig om me echt koest te houden. Je moet weten dat ik overweeg om morgen het veer te nemen. Dus dacht ik, liggend in bed, ineens: laat ik nou toch in jezusnaam mijn laatste kans met Wants maar beproeven. Baat het niet, dan schaadt het niet. Dus stond ik op en daarmee zette ik een nieuwe reeks gebeurtenissen in werking—of is het andersom en word je door de onontkoombare loop der dingen van de ene situatie in de andere gebracht? Situaties waren het me wel. De eerste verrassing was dat Wants zat te fluiten toen ik hem vanmiddag in zijn kas opzocht. Hoe hij floot! Dat had ik hem niet meer horen doen sinds onze allereerste kennismaking. Het klonk naar zon erf zomer-weiden. Het maakte korte metten met morose gedachten.

Maar zodra hij me zag, stopte hij ermee. Hij stak zijn duim in zijn mond en staarde me aan. Op slag was alles weer naargeestig, het sinistere geloei van de wind, het ratelen van de regen op het glazen dak, de geschulpte sem-pervivumharten die aan vleesetende orchideeën deden denken. “Ga alsjeblieft door met fluiten,” zei ik. Wants boog zijn hoofd. Onwillekeurig keek ik ook omlaag. Er liep een dikke tor over de vloer. De jongen ging er op zijn knieën bij zitten. “Ga door met fluiten,” schreeuwde ik. Heel de grauwe dag drukte op mijn schouders. Zelfs met een kever had hij liever te maken dan met mij. Ik kon er niet meer tegen. Ik barstte in tranen uit. “Pummel,” riep ik, “stomme loeris, achterlijke prutlip!” Hij had de tor onderschept en richtte zich nu op, terwijl hij zijn vangst vlak voor zijn gezicht hield. Ik zag het insect weerspiegeld in die grote ogen van hem. Zonder zijn blik ervan af te wenden, stak hij hem mij toe. Goud en groen lag de kever in zijn open palm.

Toen sloeg hij zijn ogen op en de opgetogenheid verdween van zijn gezicht: hij zag een verwilderde vrouw uit wier hoofd water spoot. Ik begreep dat hij de kever met me had willen delen. Misschien was het zijn manier om me te bedanken voor het kampvuur van gisteren. Maar ophouden met huilen was onmogelijk. Mijn complete voorraad verdriet was aangeraakt. Alles wat ik nog had liggen, perste zich naar buiten.

Met een gealarmeerd gezicht zette Wants de tor tussen de narcissen. “Owowo,” jammerde hij zachtjes als een jong hondje.

Zo stonden we tegenover elkaar. Ik snikkend, hij piepend. Toen ik mijn wangen afveegde, kopieerde hij het gebaar. Alsof hij uit saamhorigheid een potje met me meehuilde. Alsof hij begreep dat ik in mijn eentje nooit over alle tranen kon beschikken die ik nodig had. Misschien zat de kever ook wel te wenen. Ik verslikte me, half simpend, half lachend, en kreeg de hik. Als een klein meisje zoog ik zoveel mogelijk lucht naar binnen en hield mijn adem in. Wants hield op met jammeren. Ook hij ademde in. En begon te fluiten.

Waar had ik dit plotseling aan verdiend? Ik durfde er niets om te verwedden. Maar allengs werd ik vrolijker. Met nog natte ogen maakte ik een paar danspassen. Ik hief mijn armen, ik draaide en neeg, de mooiste posities nam ik in voor Wants, die maar floot en floot en floot terwijl zijn ogen blonken en een blos van opwinding zijn wangen kleurde. Eindelijk deed ik het goed.

Ik cirkelde langs de irissen, ik wentelde langs de vogel-melk, ik zwierde door de hele kas en in het voorbijgaan greep ik de jongen en zwiepte hem van zijn voeten. Lille-benend tolde hij om me heen, maar met iedere sprong kwam hij losser in zijn ledematen te zitten. We spiraalden er als twee zeepbellen vandoor.

Waar Wants lucht tekort kwam om nog te fluiten, zong ik verder, de hele begeleiding van onze zevensprongige schrikkeldans zong ik bij elkaar. We denderden zowat door het glas. We duizelden frontaal tegen een schap met potten. Met zwaaiende armen en benen stortten we tussen de narcissen. De plank met plantenbakken schommelde boven ons heen en weer. Aarde ruiste omlaag. Potten sloegen stuk op de vloer, het regende scherven.

Hijgend en blazend lagen we tussen het puin, maar we waren nog lang niet uitgedold. We porden elkaar in de zij, we kriebelden, we wriemelden, we rolden over de grond. Toen we eindelijk stillagen, zaten al onze kleren los en mijn haren in de war. Hoe lang was het geleden dat iemand me had aangeraakt?

Opnieuw begon Wants te fluiten. Maar mijn benen wilden niet meer, dus strengelde ik mijn vingers door de zijne en deden we met onze armen een foxtrot, een wals, een tango. En terwijl we dat, languit liggend in de potaar-de, deden drong langzaam tot me door waarom ik de melodie daareven zo gemakkelijk van Wants had kunnen overnemen. Wat hij floot was het vierenzestigste opus van Felix Mendelssohn-Bartholdy. Het staat bekend als zijn tweede vioolconcert. Ik kende het omdat ik een paar maanden geleden een hoorspelserie heb gemaakt over het leven van het wonderkind Mendelssohn. Op dertienjarige leeftijd componeerde hij zijn eerste vioolconcert in D mineur en op zijn zeventiende schreef hij de ouverture van Een Midzomernachtsdroom.

Het andere wonderkind zette juist het tweede deel van opus vierenzestig in, een warm en vrolijk andante.”

“Ik holde het huis in,” zei Topaas. “Het was leeg. Op de tafel in de hal lag een briefje van Andrena. Er stond een koude schotel voor me klaar in de keuken, schreef ze. Spider en zij zouden pas laat thuiskomen.”

“Ik holde het huis weer uit,” zei Topaas. “Langs Andrena’s in plastic verpakte volière rende ik door de stromende regen de oprijlaan af. Het pad naar beneden leek wel een bergbeek. Maar ik moest iemand vinden die wilde luisteren, ik moest het aan iemand vertellen. “Wants kan horen, Wants kan horen,” schreeuwde ik tegen de stukgere-gende oesterplanten en het neergeslagen gras, en ik voelde hoe Lin Anemoon Savitra’s tentakels bij ieder woord verder verslapten. Ik riep het de blauwe dennen toe die krom stonden in de wind. Ik brulde het tegen de daken van het dorp. Ik kwam tot staan.

Ofschoon het al schemerde, brandde in het dorp nergens licht, alsof het uitgestorven was. Maar Flata hield haar seance pas de avond na het wisselen van de vuurto-renwacht en dit was de avond ervoor. Zouden ze soms allemaal in de abdij zitten, waarvan de vensters wel verlicht waren?

De kapel was leeg. Ik liep langs het mythologische kruisbeeld, door de sacristie, over de zuilengalerij op de binnenhof. Toen hoorde ik een deur slaan, gevolgd door het geluid van voetstappen. Klassieke effecten, Justine.

Zonder mij in het duister van de galerij op te merken, snelden er twee monniken voorbij. Op een dienblad zo groot als een deur sjouwden ze een machtig stuk gebraad met zich mee. Hun houten muilen klepperden terwijl ze zich in de richting van de refter haastten.

Om de een of andere reden trok ik me nog verder in de schaduw terug. Ik moest denken aan wat mijn Julius altijd zegt als we ruzie maken en ik op het punt sta om hem iets onvergeeflijks voor de voeten te werpen. Dan zegt hij: “Ben je er zeker van dat je echt wilt zeggen wat je nu gaat zeggen?” Was ik er zeker van dat ik echt wilde zien wat ik ging zien? Ik deed wat ik beter had kunnen laten. Ik sloop naar een van de lage ramen van de refter en bukte me.

De lange tafels waren gedekt als voor een banket. Er waren wagenwielgrote kazen, kuipen vol ooft, vaten boter, hele speenvarkens met de poten er nog aan, torenhoge bergen aardappelen, genoeg erwten om een school walvissen mee te voederen.

Aan het hoofd van een der tafels zaten als vorsten Ca-rebara en Andrena. De stoker was zoals altijd in het zwart gekleed, wat Andrena’s staatsie ten volle deed uitkomen. Ze droeg zoveel snoeren juwelen om haar hals dat ze wel een Egyptische prinses leek. Een tiara omspande haar voorhoofd. Ze was gekleed in een goudkleurige avondjapon.

Zij waren de enigen die zaten. De monniken repten zich heen en weer met schotels en karaffen. Vlak achter het venster benam de dikke Lombric me deels het zicht op de overige aanwezigen. Dat waren de eilanders. Ze waren bezig zich uit te kleden. Ze rukten zich de kleren van de bleke, voze lichamen. Het waren net reusachtige maden.

De dorpelingen die er het eerst in waren geslaagd om zich van hun kleding te ontdoen, wierpen zich op een rij hutkoffers die langs de wand was opgesteld. Met verbeten gezichten graaiden ze erin rond. Ik zag een bontjas vliegen, een badmantel, baltoiletten, sjaals, zwempakken en flinterdunne lingerie. Er waren laarzen, wandelschoenen, sandalen en dansmuiltjes. Er waren rijbroeken, sportbroeken, bermuda’s en geklede pantalons. Er waren petten, zonnekleppen en breedgerande rieten hoeden. Er waren smokings en huisjasjes. Er waren strapless japonnen, minirokken en gebloemde middaggewaden. Er was van alles waarvan ik niet wist hoe het heette, kaftanachtige draperieën, kazuifelachtige mantels, tulbandachtige hoofddeksels.

De naakte oliemannen en hun lorrenvrouwen leken precies te weten wat ze wilden hebben—en ze wilden meestal hetzelfde. Ze vochten als beesten om een brokaten vest. De vlugsten hadden zich al stukken naar hun begeren toegeëigend. Vrouwen in petticoats streden met zwiepende borsten om een lijfje. Een man in een smo-kinghemd sloeg met een hoed om zich heen. Een oude vrouw vulde haar decolleté op met zijden ondergoed. Gouddoorstikte stoffen hingen af van scheve schouders, baljaponnen werden met geweld om brede heupen gesnoerd. Het was grotesk. Het was obsceen. Het was deerniswekkend.

Toen kreeg ik Spider in het oog. Hij leunde tegen een muur in een roomkleurig zomerkostuum van continentale snit. Met een nonchalant gebaar streek hij zijn haar naar achteren. Hij bekeek de zich toetakelende sukkels met een gezicht dat zowel grenzeloze minachting als desinteresse uitdrukte. Alleen als zijn blik over zijn mooie zuster gleed, verscheen er een flauwe glimlach rond zijn mond. Het was een lachen dat zich buiten zijn wil om leek te voltrekken. Het vermogen om zich waarachtig in een ander te verliezen is misschien wel zo’n kostbare zeldzaamheid dat het niet-benutten ervan een nog veel grotere onrechtmatigheid zou zijn dan dit overschrijden van verboden grenzen: een verkwisting van wat in het leven toch al veel te weinig voorkomt.

Mijn Julius zou zulke gedachten immoreel noemen. Wacht even, Justine, het is net alsof ik iets geks hoor. Ach, het zal de wind zijn.

Uiteindelijk lukte het de dorpelingen zich min of meer te kleden. Bol van praalzucht paradeerden ze langs het hoofd van de tafel. Carebara en Andrena zaten naar elkaar toe gebogen, ze praatten achter hun handen en wezen elkaar op de schepsels die het meest schilderachtig waren opgedirkt. Dat waren degenen die aan tafel mochten aanzitten. De verliezers moesten genoegen nemen met een nederiger plaats. Velen van hen waren in het wit of blauw gekleed, alsof ze zeilkleding droegen. In die bonte menigte had het er alle schijn van dat ook de drie monniken verkleed waren in hun witte pijen.

Men begon te eten. Het werd een waar varkensmaal. Een beestengelag. Met ham en gam werd het gebraad verzwolgen. Bergen wittebrood werden erbij naar binnen gelapt. De whisky vloeide als tafelwijn. De eilanders zaten zich als kalkoenen te mesten en ze deden dat met een vaart die deed vermoeden dat de maaltijd niet het hoofddoel van de avond was.

Ik zag dat er naast de lege hutkoffers nog meer kisten gereedstonden, de deksels al open. Er stonden teksten in vreemde talen op, sommige zelfs in wat me Arabisch schrift leek. Ik wilde op mijn tenen gaan staan om erin te kijken.

Dat ging niet. Een loodzwaar gewicht op mijn schouder verhinderde het. Het was een mannenhand. Hij behoorde toe aan broeder Luciole.”

“Ik dacht,” zei Topaas, “dat ik erin zou blijven. Ik schrok me wezenloos. Ik kon geen woord uitbrengen.

Luciole wel. Hij sloeg luide klanken uit terwijl hij aan mijn schouder rammelde. Toen Limace, die hem vergezelde, ook aanstalten maakte een hand aan me te slaan, begon ik te gillen.

De deur van de refter werd opengeworpen. Spider in zijn Great Gatsby-uitmonstering keek me onthutst aan. “Jij!” riep hij uit. “Wat doe jij hier?”

“Spioneren!” siste Limace.

De broeders lieten me los toen Spider mijn elleboog greep. Hij aarzelde even. Ik dacht dat hij iets zou gaan zeggen. Maar in plaats daarvan trok hij me mee naar binnen.

Ook zonder om me heen te kijken, werd ik gewaar hoe de eilanders op mijn binnenvallen reageerden. Hun vijandigheid verdreef alle zuurstof. In mijn kop barstte een donderend pandemonium los alsof in mijn buizen van Eustachius de Titanic verging. Het was het geluid van ratten in de val. Maar het veranderde. Het sloeg om in roepen om vergelding. In een wreed en opgezweept gejuich. Nu was mijn hoofd een stampvolle arena waarin ongelukkigen voor de leeuwen werden gegooid. En ik moest aan Pontius Pilatus denken die om zichzelf te redden het doodvonnis uitsprak over een onschuldige, en toen aan Anna Henker die om haar liefde te redden miljoenen in het ongeluk stortte door te zwijgen—en ik besefte hoe overstuur ik was, want alleen als je in een staat van shock verkeert verkies je zulke irrelevante gedachten boven beschouwingen over de actuele omstandigheden.

Pontius Pilatus zei iets tegen me. Ook Frau Henker sprak. Pilatus was in het zwart gekleed. Henker droeg zoveel snoeren juwelen om haar hals dat ze wel een Egyptische prinses leek.

“Eet je een hapje mee?” vroeg Carebara.

“Ga toch zitten,” zei Andrena.

Ik verstond ze amper. Het gebrul om bloed deed mijn hoofd zowat splijten, ofschoon de opgetuigde eilanders me woordeloos aangaapten. De boter droop hun langs de wangen. Sommigen hielden nog een afgekloven bout in de hand. Ze keken beurtelings van mij naar de geopende kisten. Als vanzelf rekte ik mijn hals. De kisten bevatten onder meer zilverkleurige geluidsapparatuur.

Niet tot spreken in staat keek ik langs de afwerende gezichten. Bijna onherkenbaar in een rode strapless jurk zat de dolende onderwijzeres tussen de eilanders. Ze mompelde in zichzelf terwijl ze opgewonden over haar blote armen wreef. Het was niet moeilijk om te raden waardoor haar gedachten in beslag genomen werden. Door wat anders dan het geheim van de vermenigvuldiging?

En meteen zag ik voor me hoe de zwijnerij na het eten door zou gaan. Als iedereen beschonken en met losge-haakte knopen achteroverleunde, zouden er grammofoonplaten gedraaid worden. De oliemannen en hun lor-renvrouwen zouden overeind komen voor een potsierlijke polka. Ze zouden over elkaar struikelen terwijl Care-bara en Andrena glimlachten en Spider rookte. Ze zouden vallen en zichzelf en elkaar de lappen van de lelijke madelijven rukken. Ze zouden elkaar grijpen. Ze zouden ertoe aangemoedigd worden.

“Ga toch zitten,” zei Andrena andermaal. Andrena met haar heerszucht en haar passie voor spelletjes.

“Of heb je al gegeten?” vroeg Carebara. Carebara met zijn verlangens die voor een leproze niet meer in vervulling konden gaan.

“Misschien wil ze liever naar huis,” zei Spider.

“Wat heb jij hier eigenlijk te zoeken?” riep ik uit.

“Dat kunnen we jou beter vragen,” zei Andrena.

“Jij doet gewoon alles wat zij van je wil, hè?” zei ik tegen Spider.

“Dat zullen we zien,” zei Andrena. “Spider, kleed haar uit.”

“In die gewone kleren kun je immers niet een van ons zijn,” zei de stoker.

“Vooruit,” zei Andrena.

“De mooiste stukken van onze collectie zijn helaas al in gebruik. Maar we vinden nog wel wat voor je,” zei Ca-rebara.

“Vooruit, Spider,” zei Andrena.

Spider, die knecht, pakte me beet. Op slag zag ik dubbel. De gezichten en gestalten om me heen dreven in scheef afgeknipte helften uit elkaar. Ik had het gevoel te vallen. Ik kon me nog net staande houden door me vast te grijpen aan Carebara, die toeschoot. Toen mijn hand langs zijn mouw omlaagklauwde, bleef ik met mijn vingers achter zijn handschoen haken. Door mijn graai werd het leder afgestroopt.

“Zo is het genoeg,” schreeuwde de stoker, “er is geen enkele reden om ons als een wilde kat aan te vallen.” Hij raapte schielijk zijn handschoen op en trok hem weer aan.

“Jammer,” zei Andrena. “Ze wil dus niet een van ons zijn.” Het klonk als een vervloeking. Nee: als een vonnis.

“Ik geloof dat het verstandiger is dat ze naar huis gaat,” zei Spider. Klonk er medelijden in zijn trage stem? Andrena leek het ook te merken. Ze knipte met haar vingers. Er traden drie zatte kaduls aan. De oudste droeg een tulband, een bikini en rijlaarzen. De middelste droeg een zonnehoed, het bovenstuk van een babydoll en hooggehakte schoenen. De jongste droeg een van baleinen voorzien korset en een minirok onder een kapiteinsjasje met strepen op de mouwen. Het waren de zoons van mevrouw Flata.

“Breng Topaas naar huis,” zei Andrena.”

“Stil eens,” zei Topaas, “ik hoor het weer. Een soort geloei. Of niet? Het is alweer weg. Het zal de wind zijn.”

“Ik was,” zei Topaas, “natuurlijk overrompeld door het gebeuren. Maar het zijn allemaal volwassen mensen. Het is mijn zaak niet hoe zij, hoe heet het, hun dinges botvieren. Misschien doen ze het iedere week, tot ieders tevredenheid. Zal het een vruchtbaarheidsritueel zijn, zal het gewoon een verzetje wezen, wat kan het mij verder bommen.

Ik wou dat ik niet zo in de war was geweest van de—de manifestatie zal ik maar zeggen. De onverwachtheid ervan. Dat was de voornaamste reden waarom ik zo raar opkeek. Ik keek niet eens zozeer raar op, ik keek op. Ik was niet verdacht op zoiets. Op zoiets persoonlijks. Ik hoop dat ze dat beseffen. Dat het bij mij alleen maar de schok was. Of de schok, de schok. De verrassing, dat is beter gezegd. Als zij maar niet denken dat ik denk dat ik ze betrapte. Of zo. Daar is volstrekt geen sprake van. Ik bemoei me niet met andermans zaken. Ik heb er geen oordeel over. Hemel, Justine. Dat zullen ze toch wel begrijpen?”

“Het punt is,” zei Topaas, “dat ik mijn kamer niet uit kan. En ik heb verdomme mijn aansteker in de hal laten liggen. Ik snak naar een sigaret. Maar laat ik niet op de dingen vooruitlopen.

De horzelkoppen marcheerden me regelrecht naar het jachthuis. Als je ooit door drie zatte pakkemannen naar huis bent gebracht, zul je begrijpen hoe ik me voelde. De een knipte de hele tijd ritmisch met zijn vingers, als een metronoom. Knip, knip, knip, het onverzettelijke doortikken van de tijd. Knip, knip, knip, ik werd er dol van. De andere zong telkens dezelfde regel muziek. Nee, geen Mendelssohn. Hou op, zeg. Hij zong iets uit een populair liedje, waarschijnlijk van een van de grammofoonplaten die op zo’n avondje gedraaid worden. De derde horzel-kop deed godlof niets. Alleen stond hij af en toe stil om zijn hoed af te nemen en zich secuur op zijn kop te krabben. Telkens als hij dat deed, werd ik me bewust van mijn eigen hoofd, dat kraakte van de pijn.

Toen het jachthuis eindelijk in zicht kwam, namen ze geen afscheid van me. In hun wapperende uitmonsterin-gen liepen ze mee het bordes op, mee naar binnen.

Daar stuitten we op Wants. Hij zat in de hal, bij de koude haard. Voordat ik zag dat hij zich omringd had met de inhoud van de hele keuken, was ik zo opgelucht hem aan te treffen, gezelschap, beschermer, redder, dat ik hem omhelsde. Hij liet een boer. Ik liet hem los. Opengebroken etenswarenverpakkingen lagen om hem heen gestrooid. Op de bank lag een halve pastei. Een plas melk drupte langzaam van de tafel op Andrena’s vloerbedekking. Broodkruimels. Stukgeknepen eieren. Aangeknaag-de plakken ham. Boter. Op de bekleding. Op de tafel. Op de grond. Een omgevallen pot olijven. Kaaskorsten. Jam. Overal. Wants had zijn eigen varkensmaal gevierd.

Andrena zou me vermoorden omdat ik hem niet had opgeborgen. Maar ik wist niet eens waar. Had hij ergens in dit ijspaleis een plek van hemzelf? De bijkeuken? Had ik de jongen na het dansen aan de ijzeren ring in de muur moeten vastbinden?

Ik werd kalm van woede. Ik stak een sigaret op. Ik zei hardop: wacht even, wat hoor ik toch? Ik zei hardop: “Andrena verdient erger dan een beetje rommel.”

De ene horzelkop knipte met zijn vingers, de tweede neuriede, de derde krabde zijn hoofd. Ze stonden erbij als de eeuwigheid zelf. Ze waren er altijd geweest, ze zouden nooit verdwijnen. Wants drumde met een vork en een mes op de rand van de tafel. “Hoor je me?” vroeg ik hem. “Andrena verdient erger dan een beetje rommel. Wil je dat in je oren knopen?”

Ik viste een stuk ham uit de melk. Ik zette de pot olijven rechtop. Wat nog ongeschonden was, kon beter in veiligheid worden gebracht.

De ene horzelkop knipte met zijn vingers. De tweede neuriede. De derde krabde zijn hoofd. Wants drumde met een vork en een mes op de rand van de tafel. Daar zou hij mee doorgaan, wat er ook gebeurde, hij zou met een vork en een mes op de rand van de tafel blijven drummen.

Ik liet vallen wat ik in mijn handen had. Ik vloog de hal uit, de trap op, naar mijn kamer. Zo ook de horzelkoppen. Ze volgden me als bloedhonden. We liepen en liepen. Het eikenhouten trappenhuis dreunde ervan. En ik merkte dat ik Lin Anemoon Savitra aanriep. “Dit gebeurt allemaal in jouw naam,” bad ik, “wordt het dus niet eens tijd dat je ingrijpt? Jij hebt mooi praten! Jij hebt maar op je gemak af te wachten wat ik van jouw opdracht terechtbreng! Voor jou valt er alleen maar te winnen!”

Ik schoot mijn kamer in. Ik smeet de deur achter me dicht en draaide de sleutel om. Daar kon niemand meer in.”

“En eruit evenmin,” zei Topaas. “Althans, dat durf ik niet. Vind je dat mijn stem al waanzinnig klinkt? Ik zit hier nu toch al een half mensenleven tegen jou aan te mekkeren, maar nog altijd heb ik Spider en Andrena niet horen thuiskomen. Spider en Andrena. Thans nog dringender gemist dan mijn aansteker. Het kan verkeren.

Stil. Ik hoor het weer. Zoals die wind loeit en huilt en knettert is niet gewoon meer. Wacht even, ik ga mijn gordijnen opendoen. Als dit het einde der tijden is, wil ik er wel getuige van zijn. Ik wil het laatste oordeel niet mislopen…Justine! Justine! Er vallen sterren uit de hemel!”

“Ze geven licht!” riep Topaas. “Ze trekken vurige strepen in de lucht! Alsof ze brandende staarten hebben. Ze spatten in het rond…het zijn er…o, daar!…ze schieten…verschieten…nog nooit zoiets…geel en blauw…ze vallen bij tientallen…nee, nee, ze vallen niet! Ze komen niet uit de hemel! Ze komen van de grond! Ze stijgen op! Het lijkt wel…uit het huis…welke machten…losgemaakt…kijk ze toch vliegen…brandende staarten…hebben ze, brandende staarten! En hun vleugels! Hun gele en blauwe vleugels! Hun gele en blauwe vleugels staan ook in brand! Andrena’s vogeltjes! Andrena’s vogeltjes branden!”

“Ik ga,” zei Topaas, “ik ga langs de regenpijp naar beneden. Het is, ik kan de vlammen, er is geen ontkomen, straks staat, ik moet, als ik maar, had ik maar. Ik ga.”

“Dat is,” zei Topaas, “de ergste vloek der boze daad: dat zij voortdurend verder kwaad moet baren. Eenentwintig, tweeëntwintig, lange stop, lange stilte. Hoe heet ie ook weer. Schiller. Goed gezien. Ho, m’n glas. Valt m’n glas zowat. Beetje whisky maar, Justine. Bodempje. Voor de schrik. Tegen de schrik, bedoel ik. Maar nu hoef je nergens meer bang voor te zijn. Zaak is weer onder controle. Beloof ik je. Vogeltjes dood, moeten we niet over piepen. Kopen we weer nieuwe. Of met een netje. Spider heeft een netje. Ga ik nieuwe voor je vangen. Net zulke mooie, voor in je kooitje, deurtje dicht. Zorg ik voor. Allemaal met hun vriendjes bij elkaar. Kunnen ze samen zingen. Hou je toch van, zang en dans? Zal ik voor je zingen? Als je lief bent, dan. Als je niet zulke fikkies stookt. Al die rommel. Al die veertjes. Al die zwarte klonten. Moet je niet zo stom bij staan te lachen en te springen. Kopen we niets voor, maatje. We zijn toch zeker geen horzelkoppen? Ga maar na, kom ik net weer boven met mijn glaasje, vogeltjes opgeruimd staat netjes, Wants wasmachine, ik van de regenpijp, weet je wel, helemaal stuk, die trui dus, gat erin, zal ze leuk vinden, zal ze blij mee zijn, waar is de draad, kom ik weer boven, liggen die horzelkoppen nog steeds op de gang te ronken en te pitten, als Maleiers natuurlijk of hoe heten die dingen, wat een schande is, daar zou ze nu eens werk van moeten maken, of een brief schrijven, dat hoeft ze niet te pikken als ze zegt breng Topaas naar huis, gaan ze hier een beetje liggen maffen, kan nooit de bedoeling zijn, van dat plastic in dat vogelhuis ook niet, als een schoorsteen, als een schoorsteen en goed roken ook dus dat klopt wel, dat klopt als een zere vinger, een zwerende vinger geloof ik, en daar gaat het om, dat je nog ergens in gelooft, anders kun je net zo goed meteen aan het gas, stuk schoner ook, God wat een bende en die pootjes zeg, met die teentjes zo wijd en volgens mij koken je hersens je kop uit, waar wel wat in zit want beter opbranden dan uitdoven en verder moeten met de littekens, dus die nog bewogen heb ik stukgetrapt, moet kunnen, moet je kunnen opbrengen, is belangrijker dan wat je zelf zou willen, je kan wel zoveel willen, maar daar vragen ze toch niet naar, moet je niet over zeuren, moet je niet over in discussie gaan, zeg je gewoon als er een discussie dreigt: breng Topaas naar huis, Topaas, naar huis.”

“Justine?” zei Topaas. “Goedemorgen.”

“Nou,” zei Topaas.

“Wat je op de achtergrond hoort,” zei Topaas, “zijn dodo’s. Het zijn er niet weinig. Maar deze nacht ligt nu achter ons. Vandaag begin ik een nieuw leven.

Toen ik een uur geleden met hoofdpijn wakker werd, heb ik eerst en voor alles belet gevraagd bij Lin Anemoon Savitra.

“Wees nou redelijk,” heb ik gezegd, “Wants kan horen en daar is het allemaal om begonnen geweest. Ik acht me van mijn opdracht ontheven.”

Ze werd woedend. “Wants kan horen!” riep ze. “Alsof jij daar een rol in hebt gespeeld!”

“Ik heb het aan het licht gebracht,” zei ik, “terwijl iedereen daar Wants’ leven lang overheen gekeken heeft. Alleen ik had er oog voor.”

“En wat voor een oog,” zei ze. “Je moet niet denken dat je je er zo makkelijk van af kunt maken. Je bent pas klaar als die jongen praat.”

“Ik ben ziek. Ik ben bang. Ik ga naar huis,” zei ik.

“Je hebt mij als voorwendsel gebruikt om eens een tijdje lekker te passagieren. En nu de grond je te heet onder de voeten wordt, laat je me met half werk zitten. Wat zul je dat moeten bezuren.”

“Er valt met mij niet meer te onderhandelen. Ik blijf hier voor geen prijs,” zei ik.

Dat was dat. Nu moet ik alleen Andrena nog het hoofd bieden.”

“Moet je nu toch weer eens horen,” zei Topaas. “Luister, luister, luister, bedoel ik. Kom ik beneden. Zit Andrena aan de ontbijttafel bij Spider op schoot. Helemaal van streek. Trillende handen, knipperende ogen. Overstuur zijn hoort niet bij haar. Het maakt haar griezelig. Ik heb liever te maken met een Andrena die haar hoofd koel houdt.

Spider houdt haar vast alsof ze een broos vuurklokje is in plaats van een kwaaie harpij. Zoals hij naar haar kijkt, heb ik nog nooit naar iemand gekeken. Je kunt het verlangen om alles weer goed voor haar te maken van zijn gezicht scheppen.

“Ik neem vanmiddag de boot,” zeg ik plompverloren.

“Wat heb je een haast ineens,” zegt Andrena, “na alles wat je vannacht hebt aangericht. Ik stel jou aansprakelijk.”

“Het spijt me,” zeg ik, “het spijt me echt, van je vogeltjes.”

“Daar heb ik weinig aan.”

“Ik zal de schade natuurlijk vergoeden, dat spreekt voor zich.”

“Hoe dan?” vraagt Andrena. “En hoe dacht je te vertrekken? Zonder te betalen voor je verblijf? Of heb je de veerman soms gevraagd iemand van de bank mee te nemen?”

“Ik zal het geld overmaken.”

“Alsof ik daarin trap.”

Vreemd is dat. Ik had verwacht dat het haar zou opluchten om van me verlost te worden. Gisteren wilde ze me nog kwijt, bij wijze van spreken dan. En nu zit ze te doen alsof ze me nooit zal laten gaan. Wil ze me soms laten voelen dat je haar niet straffeloos kunt benadelen? Wil ze me benauwd maken met het idee dat ze me, gewoon om zich te laten gelden, hier kan houden? Maar ik ben niet een van de lorrenvrouwen met wie ze haar spelletjes speelt. Over mij heeft ze geen macht.

“Nou?” zegt Andrena.

“Ik sta net te denken aan wat ik gisteren in de abdij heb gezien,” zeg ik. En meteen wil ik die woorden terugnemen. Want ze klinken als een dreigement. Ik wil haar geen reden geven om te denken dat ze iets van me te vrezen heeft. Mensen als Andrena breng je liever niet in het nauw.

“Waar heb je het over?” vraagt ze. Ook Spider kijkt me uitdrukkingsloos aan. Ik kan niet meer terug. Zo neutraal mogelijk zeg ik het een en ander over dat beestengelag. Ik zie er de gezichten van de eilanders weer bij voor me, hoe vijandig en geschrokken ze reageerden toen ik op hun feestje binnenviel. Het bedrukt me dat ik ze nu nog meer reden heb gegeven om me niet gunstig gezind te zijn. Die boot gaat tenslotte pas aan het einde van de middag.

Zegt Andrena: “Wat een nachtmerrie.” Glashard. Dan glimlacht ze en zegt: “Je hebt zeker iets verkeerds gegeten dat je zo wild gedroomd hebt.” Ze heeft wel lef, dat moet ik haar nageven. Okay, Andrena, okay.

Zegt Spider ineens: “Ik denk dat ik maar vast ga. Ik wil niet te laat komen voor mijn dienst.” Hij zet Andrena op haar breekbare voetjes en staat op. Onhandig zegt hij: “Dag Topaas.”

“Krijgt Topaas geen afscheidskus?” vraagt Andrena.

Spider, die Judas, gehoorzaamt. Hij bukt zich. Ik ruik de geur van eucalyptus. Zijn lippen raken mijn wang. Ik onderdruk de neiging om zijn neus af te bijten. Waarom heb ik niet meteen gezien hoe slap zijn mooie gezicht in elkaar zit? Ik had me nooit met hem moeten inlaten.

Alsof daar aanleiding toe is zegt hij: “Kom je me straks nog uitzwaaien? Eigenlijk zou je nog even op Dun-I naar het wisselen van de vuurtorenwacht moeten gaan kijken. Dat is echt spectaculair. Er wordt op volle zee vanaf een boot een lijn naar de toren geschoten. Eerst komen de zittende wachters naar beneden en dan worden mijn collega en ik omhooggehesen. Dat mag je niet missen.”

“Wat doe ik intussen met dat monster dat Topaas wakker heeft gepord?” vraagt Andrena kwaadaardig.

“Wat je altijd met hem doet,” zegt Spider. “Je krijgt hem er wel weer onder.”

“Ik ben niet degene die jouw zoon tot een monster heeft gemaakt,” zeg ik afgemeten tegen Spider. Ze kijken me allebei beschuldigend aan. Veel is hier geoorloofd, maar men behoort er wel over te zwijgen. Dus zeg ik dat ik maar eens naar mijn kamer ga.

Maar ik ben veel te onrustig om hier opgesloten te zitten. Dit hou ik niet vol tot vanmiddag. Ik moet naar buiten. Ik denk dat ik straks maar zal doen wat Spider voorstelde. Ik zal Wants nog een keer meenemen voordat hij weer van de buitenwereld wordt afgesneden. En daarna haal ik mijn spullen op, neem de boot en keer hier nooit weerom.”

Toen Topaas ‘s middags op haar kamer terugkwam, strekte ze zich op het bed uit, zonder acht te slaan op haar modderige laarzen. Het kussen viel op de grond. Ze liet het liggen. Ze sloot haar ogen. Zo lag ze, terwijl de dag voortschreed en de veerboot vertrok.

Toen het donker werd, pakte ze haar cassetterecorder. Ze dacht lang na. Ze drukte de opnameknop in. Ze zei: “Ik moet hier afscheid van je nemen, Justine. Ik heb weer toegeslagen. Wants is dood.”