Hoofdstuk 1
Weer kreeg Justine de voordeur niet open. Het huis gaf zich maar niet gewonnen, het slot weerstreefde de sleutel die ze tastend wrikte en draaide. Dat dagelijkse wroeten werkte op haar zenuwen. Ze zag het moment naderen waarop ze zich tegen de deur zou horen pleiten: “Ik doe toch niets onrechtmatigs? Ik ben hier uitgenodigd.” Peilend bewoog ze de sleutel. Ze hoorde een berustende klik. Ze kon naar binnen.
Op de that lag een pakje. Ze bukte zich al om het op te rapen toen ze Topaas’ handschrift herkende. “Wel verdomme,” zei ze. Ze liet het liggen.
Ze ging de keuken in om thee te zetten. Het was een vrolijke, lichte keuken, maar vervuild en vol gebruikt vaatwerk. Ze viste een kopje uit de gootsteen en spoelde het af. Ze zocht de lucifers. Ze stak het fornuis aan. Ze zette water op. Ze gooide de oude thee uit de pot. En al die tijd voelde ze het pakje op de that liggen. Het maakte dat de espressomachine en de stopflessen met grutten en granen ineens weer aan Topaas toebehoorden, dat het zonnige gele servies van Topaas was, dat zij alles bezat wat Justine omringde, tot en met het water uit de kraan.
Justine voelde zich door de dingen op haar plaats gezet. Ze was maar een logee, een gast, een voorbijganger. Na haar zou het huis weer helemaal alleen van Topaas zijn. Dat was ze de laatste weken eerlijk gezegd vergeten. Het pakje verstoorde en bedierf alles.
Toch zou ze gewoon doen wat ze elke dag om deze tijd deed: in een zijden peignoir theedrinken in de erker totdat het laatste licht van de voorjaarsavond verdwenen zou zijn. Maar terwijl ze boven haar kleren uittrok, zag ze de hele tijd Topaas voor zich, Topaas in een avondjurk aan Julius’ arm, Topaas met laarzen en een regenpak op een landweg. Topaas van heel dichtbij bezien zodat de sproeten op haar neus waarneembaar waren en het te zien was dat haar gebit onregelmatig was. Die laatste mentale foto was Justines favoriet. Je kon er duidelijk op zien dat Topaas haar dertigste verjaardag achter zich had liggen.
Ze snoof. Zelf had ze rechte parelmoeren tandjes, een blanke huid en witblond engelenhaar dat rond haar gezicht krulde, wat maakte dat ze vaak als lief en weerloos werd beschouwd. Ze moest nog meerderjarig worden. “Maar kind toch,” had Topaas gezegd toen Justine door haar hospita op straat was gezet, “wil je misschien bij mij komen logeren tot je een nieuwe kamer hebt?”
Op de dag van die genereuze invitatie kenden ze elkaar precies drie weken. Hun betrekkingen waren zakelijk: Justine was de nieuwe secretaresse op de radioafdeling waarvan Topaas chef was. ‘Hoofd Dramaturgie’ stond er op haar deur. Op Justines deur stond niets.
Het hoorde tot haar werk om de besprekingen te stenograferen die Topaas met haar hoorspelauteurs hield. “De werkelijkheid?” zou Topaas zeggen. “Daar is al voldoende van. Vertel me liever een goed verhaal. De kwaliteit van de werkelijkheid nodigt doorgaans niet uit tot reproductie ervan. Verliest dat wat er domweg is het niet altijd van wat we geloven? We worden nu eenmaal meer in beslag genomen door dromen, angsten, zorgen en aspiraties dan door wat er zich voor onze neus afspeelt. Beschrijf me dus niet de werkelijkheid. Die is en dat volstaat. Erbuiten is het interessanter.”
Iets anders zei ze nooit. Ook was het tot Justine doorgedrongen dat ze massa’s technici en regisseurs tot haar beschikking had die het eigenlijke werk deden. Het enige dat zij zelf deed was eindeloos confereren en zeggen: “De werkelijkheid? Houd toch op. Vertel me liever een goed verhaal.”
Justine zat erbij en stenografeerde en bedacht dat de feiten simpel waren. Topaas verdiende drie keer zoveel als zij. Voor het de hele dag herhalen van dezelfde opmerking. Zelfs voor het benutten van haar geld en haar status was ze te lui. Ze bezat geen zwarte Alfa Romeo en ze praatte nooit over skiën. Ze zat daar achter haar lelijke stalen bureau tussen de saaie archiefkasten alsof er geen stijlvol kantoormeubilair bestond. Ze zat daar, haar mouwen opgestroopt, haar ellebogen op het blad, en praatte. Of ze lachte. Ze lachte hard en sloeg daarbij op tafel.
Justine fronste haar wenkbrauwen. De feiten waren simpel. Topaas was een paar weken geleden van de aardbodem verdwenen, zomaar ineens. Ditmaal zou Justine graag zien dat de feiten ongewijzigd bleven. Ze griste onwillig het pakje van de gangmat. Ze dronk twee kopjes thee terwijl ze het op haar hand woog. Het was klein en rechthoekig. Natuurlijk: een geluidscassette. Net iets voor Topaas.
Justine stopte hem in de cassetterecorder die in de woonkamer stond. Ze zuchtte. Ze drukte de afspeelknop in.
“Luister, luister, luister,” zei Topaas. Er volgde een lange stilte met af en toe gekraak en geruis als van een interlokale telefoonverbinding. “Er zat een knoop in het snoer,” zei Topaas ten slotte. “Deze spullen hebben te lang onder in mijn rugzak gezeten. Ik hoop dat de batterijen nog goed zijn, want mijn stekker past niet op het lichtnet hier. Dag Justine, je spreekt met mij. Sorry dat ik zo lang niets van me heb laten horen. Er was gewoon niets te vertellen. Maar nu heb ik eindelijk goed nieuws. Ik ben waar ik zijn moet. Ik heb de indruk dat tot nu toe alles klopt. Zo heb ik gisteren bij mijn aankomst meteen een fantoom ontmoet, precies zoals me voorspeld was. Wat aangezegd is, hoort uit te komen. Ik zal je vertellen hoe het zat met dat fantoom. Ik zal het je helemaal uit de doeken doen. Ga er maar lekker voor zitten.”
Bewaar me, dacht Justine. Ze kende die verhalen van Topaas. Onveranderlijk verkozen daarin spontane vertakkingen en woekeringen uit te botten. Uit de ene geschiedenis puilde vanzelf de volgende te voorschijn, totdat ze als een tros in elkaar verknoopt raakten en Topaas zelf moest toegeven: “Dit wordt meer een bundeltje.”
Van zo iemand kon je verwachten dat ze meteen in een vertelling losbarstte in plaats van eerst even uit te leggen waarom ze plotseling spoorloos was, zoals Justine het noemde—ofschoon Julius, die meende dat hij Topaas’ verloofde was, liever sprak van ‘onverwacht op reis’. Een verklaring zou na al die tijd wel op zijn plaats zijn. Toen ze net van de aardbodem verdwenen was, had Julius zelfs geopperd dat ze ontvoerd moest zijn, al had hij die gedachte weer snel laten varen aangezien Topaas niet het type was om zich te laten kidnappen. Bovendien, had Justine aangevoerd, duidde het feit dat haar auto eveneens weg was op een vrijwillig vertrek. Ze miste de auto. Met tegenzin zette ze de cassetterecorder weer aan.
“Ik was,” zei Topaas, “na een lange reis toevallig in het zuiden beland, waar de wind al warm was. Ik kreeg er een droge keel van, ook omdat ik steeds moest zeggen: ‘Ja, de lente is inderdaad vroeg dit jaar.’ Dat zei ik tegen herbergiers, bakkersvrouwen en tegen de man wiens winkel ik binnenging om een stukje heidezeep te kopen. Hij was een man die naar de zee verlangde, maar hij had zich opgesloten in een dwaas winkeltje vol aangeklede dennenappels, asbakken met een afbeelding van de dorpsstraat, kaarsen waarop oude vrouwen bloemen hadden geplakt en theemutsen die eekhoorns voorstelden, alles handgebreid en handgekleid.
Heidezeep had hij niet, maar ik ben twee weken bij hem gebleven omdat ik me verwant met hem voelde. Ik vertelde hem dat ook ik door een onmogelijk verlangen gedreven werd, veel meer hoefde ik niet te zeggen. Zijn blauwe ogen werden zacht en om me te troosten vertelde hij me over de zee, over stroomgoden en waterwijven en de magie die daar heerst waar water raakt aan lucht en bergen.
Ook toonde hij me de bezienswaardigheid van het dorp: de oudste boom ter wereld. Die stond naast de kerk, omgeven door smeedijzeren hekken. Een reusachtige eik. En dit was geen fabeltje, zei de man die naar de zee verlangde: onder die boom werd lang, lang geleden een boerenmeid verkracht door een Romeinse soldaat. Zij produceerde een bastaardzoon die later stadhouder van Judea werd. In die hoedanigheid zou hij in het jaar 33 de zoon van God ter dood veroordelen.
“Dus dit is de geboortegrond van Pontius Pilatus,” zei ik.
Hij lachte. Daar moest ik niets achter zoeken, zei hij, het was heel gewone grond, niet natter dan elders, bijvoorbeeld.
Zo liepen en praatten we, of we zaten in zijn winkeltje en rangschikten spinnewielen, het was plezierig en volstrekt zonder plannen of beloften. Het had wat mij betreft nog wel wat mogen duren, al was ik hiervoor niet op reis gegaan. Maar door de kleine Ich-ich-ich veranderde alles.
Je moet weten, Justine, dat er voor het winkeltje drie ganzen graasden, Samuel, Rodriguez en de kleine Ich-ich-ich. Ik had een hekel aan ze omdat het domme gegak waarmee ze ons ‘s-ochtends wekten me aan mijn dodo’s herinnerde. De weerzin was wederkerig, blazend weken ze achteruit zodra ze me zagen. Vooral de kleine Ich-ich-ich ging er meteen vandoor als hij me in het vizier kreeg.
Op een ochtend, twee dagen geleden om precies te zijn, scheen de zon ‘s-morgens zo heerlijk dat ik met een vaart naar buiten stormde. Ik brak mijn nek zowat over Samuel en Rodriguez, die voor de deur op hun ontbijt zaten te wachten. De kleine Ich-ich-ich maakte zich snaterend uit de voeten. En op dat moment passeerde, zoals iedere dag, de melkauto.
Ik sloeg mijn handen voor mijn ogen, maar het was al te laat. Ik kon me niet meer verzetten tegen de herinneringen die op me af raasden met dezelfde onontkoombaarheid waarmee de melkauto de kleine Ich-ich-ich naderde. Zo was het toen ook gegaan. Ook toen had ik, lang voordat ik de remmen hoorde gieren, al geweten dat er niets meer te keren viel. Het was gegaan zoals ze altijd zeggen dat het bij verkeersongelukken gaat: je hebt geen tijd meer voor een reddende handeling, maar terwijl je nog maar een fractie van de fatale klap verwijderd bent heb je alle gelegenheid om uitvoerig na te denken. Mij was het niet anders vergaan. Tijdens de onafzienbare duur van het ongeluk had ik alle tijd om te peinzen over de onwrikbare loop der dingen, over de genadeloze afwikkeling van wat eenmaal in werking is gesteld. Water kan alleen naar beneden stromen, rook alleen opstijgen. Een fout kan alleen een foute afloop hebben. Maar hoe kun je kwaad aanrichten als je intenties niet slecht zijn?
Ik had toen een eeuwigheid om dat vraagstuk op te lossen en al die tijd zweefden fiets en auto roerloos in de lucht, neus aan neus al haast, maar nog net zonder elkaar te raken. Ik kon het gezicht zien van degene die met mij in deze sluis buiten de tijd en de ruimte beland was. Dat gezicht van haar. Dat gezicht van haar terwijl we daar hingen. We hingen zolang ik bleef nadenken over het raadsel van goed en kwaad. Ik had het nooit moeten opgeven. Je moet afmaken waaraan je begint. Maar ik gaf het wel op. Ik kwam er niet uit. Ik dacht: dit kan niet echt gebeuren, want dit heb ik niet bedoeld.
Toen knalden we op elkaar.
Ik hield het niet uit met die ongewenste herinneringen. Ik deed mijn ogen open om niet langer het gezicht te hoeven zien dat op me af schoot, ogen en mond nog wild opengesperd. De melkauto daverde over de kleine Ich-ich-ich heen. Veren vlogen als opgestuwd door een explosie in het rond.
De man die naar de zee verlangde zei dat het mijn schuld niet was. Hij kon tenslotte niet weten dat ik sinds het ongeluk wacht op tekenen van dood en verderf. Want het heeft me verbijsterd, Justine, dat je iemand het leven kunt benemen zonder dat het je aan te zien is. Mensen mijden me niet, kinderen slaan niet op de vlucht, niemand betwist me de ruimte die ik inneem en de lucht die ik inadem. Niemand wordt voor me gewaarschuwd. Ik lijk net als ieder ander. Maar de kleine Ich-ich-ich was niet voor niets voor me op de loop gegaan.
Terwijl we de dode vogel borgen, keek ik naar het aardige gezicht van de man die naar de zee verlangde. Hij keek op, zonder een spoor van verwijt in zijn vriendelijke ogen. Ik moest de mijne neerslaan. Ik moest mijn Boze Oog afwenden. “Ik stap maar weer eens op,” zei ik. Ik dacht aan de eilanden in het noorden waarover hij me verteld had. Kleine, geïsoleerde vluchtplaatsen met gelijkluidende en toch heel verschillende namen. De meeste, had hij gezegd, worden alleen bewoond door robben en albatrossen. “Ik wil naar een eiland,” zei ik. In de winkel spreidde hij zijn kaart uit over de toonbank, zoals hij zo vaak gedaan had als ik wilde controleren of de plaatsen waarover hij vertelde wel echt bestonden. Er was altijd iets bijzonders aan de hand met zijn eilanden, ze dreven weg of ze verzonken en er moet er zelfs een zijn dat slechts zichtbaar was voor hen die zuiver van geest waren. Dat leek me geen plek voor mij.
We zaten naast elkaar in de stenen vensterbank achter de toonbank, ik voelde de warmte van zijn dij en het kwam me voor alsof ik daar al mijn halve leven met hem zat, met de landkaart voor ons. Ik was veel te lang blijven hangen. “Wat dacht je hiervan?” zei hij en wees me een eiland aan. Hij hoefde me niet te herinneren aan wat hij me over dat eiland verteld had. Ik wist meteen dat hij me geen gepaster reisdoel had kunnen adviseren. Er was geen enkele reden om het afscheid nog langer uit te stellen.
Ik nam een trein naar de kust. Ik houd van het zitten in langzame treinen en van badplaatsen buiten het seizoen.
Alle stations hadden namen die deden denken aan winderige boulevards en vervallen paviljoens. Toen de trein tegen de avond het noordelijkste punt van het vasteland bereikte, was hij leeg. Ik was de enige reiziger. Ik stond alleen op het perron en vond de bergen die me omringden hoog en duister. De rotsige kust was vlakbij. Ik gleed uit over slijmerige kiezels toen ik de zeehonden op hun rots in de baai ging bekijken. Het gerucht dat ik veroorzaakte joeg ze het water in. Blaffend verdwenen ze en kwamen niet weerom. Net als de kleine Ich-ich-ich.”
Justine zette de cassetterecorder uit om de telefoon aan te nemen. Haar hart bonsde en in het voorbijgaan zag ze in de spiegel dat ze bloosde: ze voelde zich betrapt omdat ze Topaas’ zijden peignoir droeg. Aan de andere kant was het onzin om hem ongebruikt in de kast te laten hangen. Ze pakte de hoorn en noemde Topaas’ naam.
“Topaas?” riep Julius.
“Nee, ik ben het.”
“O jij. Waarom gebruik je je eigen naam niet?”
“Het is Topaas’ telefoon,” zei Justine geïrriteerd. Alles was van Topaas. Zelfs de man met wie ze nu sprak. Dat was tenminste zijn persoonlijke overtuiging. Wat Topaas betrof, die at de bonbons die hij voor haar meenam op zonder daar consequenties aan te verbinden. Dat waren nou dingen die Justine het gevoel bezorgden dat er geen rechtvaardigheid bestond. Zij zou haar smaakpapillen geven voor zo’n aanbidder. Ze probeerde zich voor te stellen hoe hij aan de andere kant van de lijn in zijn spreekkamer zat. Julius was een vooraanstaand gynaecoloog. Zijn specialiteit was het verwijderen van baarmoeders. Een baarmoeder, ziek of gezond, leverde hem drieduizend gulden op. Justine prees zich gelukkig dat zij als laatste Topaas had gezien. Daardoor moest Julius haar wel als een belangrijke schakel beschouwen.
“Is er nieuws?” vroeg hij.
“Ja,” zei ze. Ze pauzeerde even. In de tijdschriften die ze las, stond altijd dat mannen weerloos waren tegenover mysterieuze vrouwen.
Ze had dat eens met Topaas besproken. Die had gezegd: “Het enige raadselachtige aan vrouwen is dat ze doorgaans zo graag afhankelijk willen zijn.” Topaas begreep gewoon niets van zulke dingen.
“Ik zit,” vervolgde Justine, “net naar een bandje van haar te luisteren dat vandaag bij de post zat.”
“Waar is ze? Wat zegt ze? Hoe klinkt ze?” riep Julius.
“Kennelijk zit ze in het buitenland, maar ik weet nog niet precies waar. Misschien zegt ze dat nog.”
“Treft het als ik even kom luisteren?” vroeg Julius. Hij schraapte zijn keel. “Ze heeft er geen idee van wat ze me aandoet.”
“O, maar ik wel,” zei Justine. Ze vroeg zich af hoe Julius zou reageren op de man die naar de zee verlangde. Ze zei dat ze hem over een uur verwachtte. Dat gaf haar voldoende tijd om zich te baden en te kleden en haar nagels te lakken. Ze nam de cassetterecorder mee naar de badkamer en zette hem tussen Topaas’ potjes en flesjes op de wastafel.
“Luister, luister, luister,” zei Topaas. “Als je je oren openzet, valt er altijd genoeg te beleven. Nadat ik de zeehonden had verjaagd, ging ik koffiedrinken in het hotelletje op de kaap. Ik was de enige die om koffie vroeg. Er moest gezocht worden naar een kopje en suiker. De overige gasten, die allemaal glimmend zwarte snorren hadden, waren geconcentreerd aan het drinken. Ze heetten vermoedelijk Ogg en Turd en Eoghann a’Chin Bhig en ze zagen eruit alsof ze vervloekingen kenden om complete geslachten met doofstomheid te slaan. Ik zette mijn oren zo wijd mogelijk open en hoorde aan de manier waarop Eoghann a’Chin Bhig zijn glas op de toog liet rinkelen dat hij zijn vrouw mishandelde en goed was voor zijn honden. Intussen probeerde Ogg Turd ergens van te overtuigen en dat deed hij met zoveel passie dat ik ieder woord kon verstaan.
“Nee, het ging anders, heel anders,” zei hij. “Ik zweer het, ze vloog. Ze vlóóg. Ze steeg op. Het was een wonder—of misschien toch niet. Er was vanaf het begin iets heel speciaals aan haar. Flata zag het ook meteen. ‘Als zij lacht, dan sneeuwt het rozen,’ zei ze.”
“Ach de mensen zeggen zoveel,” onderbrak Eoghann a’Chin Bhig hem. “Het was vorig jaar zomer. Dat is lang geleden. Lang genoeg om te vergeten. We zijn nu weer thuis. Niemand kan ons iets maken.”
Ogg hernam dromerig: “We waren vis aan het schoonmaken toen ze met het veer aankwam. Ze droeg een blauwe jurk met blote schouders.”
“Nee, we waren al klaar met de vis. We zaten op de pier steentjes in het water te gooien, dat afwisselend paars en blauw was. En zij, zij droeg een vuurrood regenpak, een rugzak en bemodderde laarzen. Je zag direct aan haar dat ze van wanten wist. Helemaal in d’r eentje op sjouw. Zo een die wel tegen een stootje kon,” zei Eoghann a’Chin Bhig. “Maar zoals ik al zei: we zijn nu weer thuis en niemand kan ons wat maken.”
“‘s-Avonds,” zei Ogg, “gingen we met z’n allen naar Flata’s café om haar te bekijken. Ze dronk whisky als een kerel. Ze lachte de hele tijd. God, wat kon die meid lachen. Dan denk je vanzelf dat iemand wel van een lolletje houdt. En verder gebeurde daar nooit wat, hè. Je was blij met ieder beetje vertier. Vissen is mooi, hartstikke mooi, maar je kan toch niet van vis alleen leven. Die meid was een mooi verzetje. Als ze tegen je sprak, zette ze van die grote, diepe ogen op. Net zwart water. En ze speelde erbij met dat lange, rooie haar. Zeemeerminnenhaar. Ze draaide er strengetjes en vlechtjes in terwijl ze sprak. Je moest er de hele tijd naar kijken. Je vroeg je vanzelf af hoe dat zou aanvoelen, dat haar.”
“Of we altijd maar werkten, vroeg ze ons. Dus hij zegt, nee, zegt hij, op zondag wordt er niet gevist.”
“Nee, dat zei een van de anderen. Ik weet niet meer wie. Het hele dorp was er. Iedereen zat haar sterke verhalen te vertellen. Over het spookschip in de baai en over de zielen van drenkelingen die over de zee gierden. Daar hield ze wel van, van een beetje griezelen. Dus iemand zegt: “Ga mee, zondag, dan laten we je op de rotsen de platte steen zien waar de druïden vroeger mensenoffers brachten.” En zij: “Mensenoffers? Volgens mij verzin je dat maar.” Maar ze was toch nieuwsgierig geworden. Ze wou wel mee. Weet je wat, zei ze, ze zou brood en bier meenemen zodat we er een picknick van konden maken. En ze klapte in haar handen en ze lachte en lachte—en verdomd, het was net alsof het rozen sneeuwde.
We gingen haar ‘s zondags met z’n allen ophalen. Het was een dag met van die poederachtige mist. Precies waar zij van hield, zei ze. Ze klauterde voor ons uit. Nou had ze wel lange stelten, maar ze droeg een veel te strakke spijkerbroek, dus ze schoot maar niet op. We botsten de hele tijd tegen haar op, zo langzaam ging ze. Dus iemand geeft haar een zet tegen haar billen om haar vooruit te helpen. En wij daarna met z’n allen meehelpen en haar omhoogduwen. Zegt er iemand: “In die broek kun je je niet bewegen, trek hem toch uit. Of zal ik het voor je doen?”
“Welnee, dat zei ze zelf,” zei Eoghann a’Chin Bhig. “Ze zei: “Weet je wat, ik trek mijn broek even uit, als dat u tenminste niet stoort, heren.” Ik zie haar nog staan, met achter zich in de verte de vuurtoren. Haar haar zat in de war van de wind.”
“Volgens mij zat ze toen al. Ze was zeker moe van het klimmen, want ineens zat ze op de grond. Nou ja, ze lag. En ze hijgde, dus dat klopt wel. Ze lachte heleméal niet meer. Ze schreeuwde: “Waarom laten jullie me niet met rust?” Wat zeiden wij toen ook alweer?”
“Iemand—iemand anders—antwoordde: “Omdat je ogen zo schoon zijn.” Dat is toch een aardig compliment, niet? En hij hield haar nog vast ook, om haar te troosten. Maar ze gilde en ze spartelde en plotseling gaf ze hem een klap. Midden in zijn gezicht. Dat was behoorlijk grof van haar. Dat was nergens voor nodig.”
“Wacht nou eens even, volgens mij kreeg zij een klap, hoor.”
“Ja, logisch, daarna. Maar ach, wat doet dat er eigenlijk toe? We vergeten iets veel belangrijkers. “Waarom laten jullie me niet met rust?” schreeuwde zij en iemand antwoordde…”
“Wij niet, wij niet, iemand anders.”
“Iemand zei: “Omdat je ogen zo schoon zijn.” En toen—toen sprong zij op en rukte ze zich de ogen uit het hoofd en wierp ze aan zijn voeten. Ze gooide ze gewoon op de grond! Ik mag doodvallen als het niet waar is. “Hier heb je mijn schone ogen,” riep ze en begon te hollen.”
“Dat viel te bewijzen, van die ogen. Ik bedoel, we hadden ernaar op de rotsen kunnen gaan zoeken, later. En als ze niet te vinden waren geweest, zou dat alleen maar hebben betekend dat het tij ze had weggespoeld en een vis ze moest hebben opgeslokt. Nou, die vis, die hadden we vroeg of laat wel gevangen. Op een keer hadden we ze teruggevonden, die ogen, als men dat van ons gevraagd had.”
“Maar omdat ze toen niets meer kon zien, is ze gestruikeld, zodat ze gewond en gehavend raakte en helemaal bont en blauw was. Haar eigen schuld. Ze zag niet waar ze ging, maar ze vond het nodig om heen en weer te rennen. Stom natuurlijk: ze viel over haar eigen voeten en belandde steeds dichter bij de rand van het klif.”
“En op het moment dat ze de platte steen bereikte waarop de druïden vroeger mensenoffers brachten, raakte die los. Niet stortte hij in zee! Hij steeg op! Als een vliegend tapijt! Hij zeilde weg over het water, met die meid erbovenop! Haar zeemeerminnenhaar golfde als wier achter haar aan. En zo verdween ze door de mist achter de horizon.”
“Dus zeg nou zelf, die dode vrouw die op het strand gevonden werd, dat kon zij niet zijn. Dat moet iemand anders geweest zijn. Iemand die wij niet kenden. We hadden haar nog nooit gezien. Wat de mensen ook zeggen. Je moet nooit geloven wat de mensen zeggen. De mensen zeggen zoveel.”
Ze maakte er weer een compleet hoorspel van, dacht Jus-tine. Ze stapte uit bad en zette de cassetterecorder af. In een handdoek gewikkeld ging ze aan de toilettafel zitten.
Ze schoof de planten terzijde die sinds Topaas’ vertrek geen water meer hadden gehad. Ze zocht de nagellak. En intussen probeerde ze samen te vatten wat ze tot nu toe had gehoord. Je zou haast veronderstellen dat deze gesproken brief in dronkenschap tot stand was gekomen—als je niet wist dat Topaas sinds haar ongeluk geen druppel alcohol meer aanraakte. Niet dat dat veel uitmaakte, niet voor haar breedsprakigheid, noch anderszins.
Toen ze nog maar net bij Topaas was ingetrokken, had ze wel anders gedacht. Het had haar verheugd te ontdekken dat Topaas zoop als een ketter. Nauwgezet had justine de stand bijgehouden. Drie glazen sherry voor het eten en twee tijdens het koken. Geen maaltijd zonder een fles wijn, geen koffie zonder cognac en voor het slapengaan nog een dubbele whisky.
Ze had er een gewoonte van gemaakt om ‘s-ochtends de lege flessen uit de vuilnisemmer te halen en die als bewijsmateriaal op te slaan in de kelder. De groene van de wijn, de bruine van de whisky en de cognac. Het was verbazend dat Topaas nog in staat was haar werk te doen.
Justine was net weer eens aan het tellen geweest, toen ze voetstappen had gehoord. “O Justine,” had Topaas schuldbewust gezegd bij de aanblik van de batterij flessen. Zoals altijd hield ze haar hoofd een beetje schuin, alsof ze ergens iets hoorde wat haar verbaasde. Maar een van Topaas’ hinderlijkste eigenschappen was juist dat niets haar ooit verbaasde.
“Ik weet het, ik weet het,” had ze bezwerend gezegd, “hier is geen excuus voor. Je hebt volkomen gelijk. Flessen horen niet in de vuilnisemmer. Ik ben gewoon te lui om milieubewust te zijn.”
Onderweg naar de studio had het gerammel van flessen het spreken onmogelijk gemaakt. Langzaam raakte de auto gevuld met alcoholische dampen, terwijl Justine op haar nagels beet.
Zesendertig flessen moesten er die keer in de container gegooid worden en ze waren nog maar net begonnen, toen er een auto bij de glasbak geparkeerd werd en de directeur van de omroep met een rinkelende doos uitstapte. “Even m’n zonden wegwerken,” zei hij. “Goed dat ik je tref, Topaas. We moeten eens een afspraak maken om over de programmering van het nieuwe seizoen te praten.”
“Als ik maar extra zendtijd krijg,” zei Topaas, die de ene Rémy Martin-fles na de andere in de bak smeet. “Heb je mijn serie over Mendelssohn gehoord?”
“Mendelssohn?” vroeg de directeur. Bij hem waren het vooral Johnny Walker-flessen.
“Ja, je weet wel, die beroemde schilder,” zei Topaas.
Pas toen merkte de directeur Justine op. “Wat ziet dat kind wit. Ben je te veel aan de boemel, meisje?”
“Ik drink nooit alcohol,” zei Justine.
“Dan hoor je bij ons niet thuis. Het is gewoon een onderdeel van je baan om regelmatig roze olifanten te zien.”
“Ik zie altijd dodo’s,” zei Topaas ernstig.
De directeur lachte. “Net iets voor jou,” zei hij waarderend.
En dat was het dan weer geweest. Justine was razend. Ze wist niet wat dodo’s waren. Op kantoor had ze ze opgezocht in de encyclopedie. De dodo, ook dodaar of dronte genoemd, was een vogel ter grootte van een kalkoen, had ze gelezen. Omdat hij slechts in het bezit was van rudimentaire vleugels, was hij niet tot vliegen in staat. Daardoor waren de vogels hulpeloos toen Hollandse zeelieden ze in 1598 op het eiland Mauritius ontdekten en massaal afslachtten. Kort na 1681 was de soort daar uitgestorven. In 1613 werd op het eiland Réu-nion een verwante vogelfamilie aangetroffen, die in 1750 niet meer voorkwam. Een derde soort, in 1691 op het eiland Rodriguez ontdekt, haalde evenmin het einde van de achttiende eeuw. Aanstelster, had Justine gedacht. “Je ziet ze vliegen,” had ze tegen Topaas gezegd. “Juist niet. Dat kunnen ze niet,” had Topaas triomfantelijk geantwoord.
Onuitstaanbaar, dacht Justine aan de toilettafel. Ze vond nagellak in een kleur die haar beviel. Terwijl ze haar handen verzorgde, kon ze mooi nog een stuk band beluisteren.
“Er was iets op die kaap wat me onrustig maakte,” zei Topaas. “Ik sliep slecht in het hotelletje en ik was blij dat ik bij het eerste daglicht moest vertrekken om de veerboot te kunnen halen die maar eens per week naar mijn eiland bleek te varen. Een directe verbinding met het vasteland was er niet, dus ik moest de oversteek maken via twee andere eilanden. Naarmate de dag vorderde, raakte ik steeds verder uit de kust.
Laat in de middag ging het waaien, zodat de lucht schoon werd en de zee helderblauw leek, blauwselblauw. Ik was net op tijd voor de laatste overtocht. In de verte rees het eiland als een verjaardagstaart uit het schuimende water op. Maar terwijl de veerboot naderde, veranderde het van vorm totdat het net een walvis leek die, zodra ik voet aan wal zou zetten, zou wegzwemmen, een lege plek op de kaart achterlatend.
Ik moest me vasthouden aan de reling, zo woest was de zee.
“Altijd winderig hier,” schreeuwde de veerman, die loenste en pruimde, “sinds de vissers zo stom zijn geweest om een offer te brengen bij de bron van de god van de noordenwind op Dun-I omdat ze zo nodig naar het zuiden wilden, een school haring achterna. Hun giften brachten het water in beweging en nooit is het daarna meer rustig geweest.”
“Maar vingen ze de haring?” vroeg ik.
De veerman draaide zich om en trok aan roestige hefbomen. De boot minderde vaart. Ik had een haventje verwacht, maar er was slechts een betonnen pier die diep de zee in stak. Aan het einde ervan kronkelde een weg de heuvels in. In de baai lag een enkele roeiboot en op de smalle strook zand een paar olievaten.
“Ze kwamen nooit weerom,” antwoordde de veerman eindelijk. Hij begon kratten en kisten levensmiddelen uit te laden, die hij met onverschillige gebaren op de pier smeet.
Ik wist dat het verstandig zou zijn om hem duizend dingen te vragen, maar de mensen in dit land spreken makkelijker over meerminnen dan over zaken van praktisch nut. “Wel,” zei hij, “ik moet terug voordat het tij keert.”
Ik moest toch minstens weten waar het dorp was. “Wacht,” riep ik dus, “hoe ga ik vanhier verder?”
Van me weg loensend zei de veerman: “Dat hangt ervan af wat je hoopt te vinden. Er zijn er die denken dat het eiland iets te geven heeft aan hen die zoeken. Alsof men ergens iets kan vinden wat men nog niet in zich draagt.” Het trof me dat hij dezelfde woorden gebruikte als de man die naar de zee verlangde had gedaan, alsof over hen beiden dezelfde geest vaardig was, die van een gids uit een oud verhaal. Hij spoog in het water, klom aan boord en vertrok. Hij voer recht onder een regenboog door die over het flonkerende water koepelde.
Toen ik me omdraaide, zag het eiland eruit als een plaats waar nooit iets gebeurde. Kleine witte wolkjes stoomden traag boven de duinenrij aan de voet van de berg die Dun-I heette. Erachter moest het dorp liggen, hopelijk in een vallei vol lammeren en wilde viooltjes. Maar ik bleef bij de pier dralen. Het was alsof ik al mijn energie had besteed aan het verlangen om hier te komen. Nu het doel eenmaal was bereikt, wist ik niet meer wat ik met het volgende moment moest aanvangen. In het zuiden zeiden ze dat je, als je je zo voelde, een boom moest opzoeken. Met je hele lichaam diende je hem te omhelzen en nieuwe levenskrachten zouden je doorstromen.
Omdat er op het strand geen boom te bekennen was, ging ik tegen de stapel kratten zitten om naar de zee te kijken. De zon blonk laag op het water, dat met iedere golfslag van kleur veranderde. Daar zat ik dan, op de plek waar ik me van mijn last zou kunnen ontdoen. Ik zal je vertellen waarom, Justine. Ik zal je vertellen wat de man die naar de zee verlangde me over het eiland zei.
Sinds mensenheugenis was hier een abdij waar heilige mannen mediteerden over zin en plan der dingen. De historie van die abdij was tumultueus. Vikingen verwoestten de gebouwen, maar de monniken trokken de muren weer op. Wangunstige druïden ruïneerden de kapel, maar de monniken herbouwden haar. Zo bleven ze in de weer, totdat een blikseminslag alles deed afbranden. Dat was werk van hier boven en toen gaven ze het op.
Eeuwenlang stonden de ruïnes verlaten aan het strand en de eilanders beweerden dat het er spookte, maar dat doet het in dit deel van de wereld nu eenmaal gauw. Rond de eeuwwisseling kreeg een zendeling een visioen: niemand minder dan Pontius Pilatus verscheen handenwringend aan hem, en smeekte hem de abdij te herbouwen om alle fouten uit de geschiedenis van de mensheid te herstellen en alle zonden te verzoenen. De zendeling reisde naar het eiland en zag dat zijn opdracht onmogelijk was: er zou een kapitaal mee gemoeid zijn. Pilatus verscheen weer, de hele bouwval onderplenzend in zijn poging om zich te zuiveren van zijn schuld. Het moet een wolkbreuk zijn geweest die alle kelders deed overstromen, de boten in de baai tot zinken bracht en dozijnen schapen in zee spoelde. De eilanders lagen vierentwintig uur op hun knieën rozenhoedjes te bidden, totdat de zendeling Pilatus zijn woord gaf. De storm bedaarde.
Korte tijd later ontvingen de drie rijkste mannen ter wereld een verzoek om de restauratie van de abdij te financieren. De eerste nam niet eens de moeite om te antwoorden, de tweede telegrafeerde het adres van zijn psychiater door, maar de derde zond een blanco cheque. Hij had een goede reden om zonden uitgewist te willen zien. Hij was mosterdgasfabrikant.
Toen de abdij dankzij de mosterdgasmiljoenen in haar oude glorie was hersteld, vernam de zendeling dat er vroeger een zilveren kruis in de kapel had gestaan. Er bestonden geen afbeeldingen van, maar de overlevering was secuur. De schoolmeester kon het zonder haperen uittekenen: een monumentaal ornament uit de Keltische traditie. Er was maar één smid in het land die zulk een kruis vervaardigen kon, een oude ambachtsman op een ander eiland, drie dagreizen van de abdij vandaan.
Toen de zendeling na de lange reis op de deur van de zilversmid klopte, werd er opengedaan door een oude vrouw. Ze was in het zwart gekleed en haar ogen waren roodomrand. Die nacht was haar echtgenoot ontslapen.
Maar, zei de weduwe, de werkplaats stond vol kruisbeelden. Als de zendeling wilde, kon hij er een uitzoeken.
Dus ging hij naar binnen en repte zich van het ene kruis naar het andere. Maar het ornament dat hij zocht was er niet bij.
Op het moment dat hij verslagen afscheid wilde nemen van de vrouw werd de hemel pikkedonker, daverde er een stortbui neer en beukte de wind tegen de ramen. Rinkelend sloeg een venster open, een ijzige koude joeg naar binnen en blies een stapel lappen terzijde. Eronder lag het Keltische kruis.
Met tranen in de ogen vergeleek de zendeling het met de schets van de schoolmeester. Ieder detail klopte.
“Dat kruis is niet te koop,” schreeuwde de vrouw boven het gebulder van de storm uit. Haar witte haren waren losgeraakt en piekten als een kroon om haar hoofd, het moet er duivels zijn toegegaan met die wind.
De zendeling smeekte en pleitte. Maar de weduwe was niet te vermurwen.
“Twaalf jaar lang heeft mijn man eraan gewerkt en twaalf jaar lang heeft hij me gezegd dat we het nooit kwijt mochten raken,” riep ze.
“Ik zal er tienmaal de prijs voor betalen,” beloofde de zendeling koortsachtig.
“Nooit, zei mijn man, mag het verkocht worden. Want,” riep de oude vrouw terwijl donderslagen het huis deden trillen, “dan zou de profetie niet vervuld kunnen worden: op een dag zal een zendeling van een eiland drie dagreizen hiervandaan het ophalen voor zijn abdij, om alle zonden van de mensheid te verzoenen.”
Heb je kippenvel, Justine? Ik werd er koud van toen de man die naar de zee verlangde me dit vertelde. Hij dacht dat ik huilde van ontroering. Maar ik huilde omdat ik wenste dat ik mijn fout eerder had begaan, zodat hij nu door het in vervulling gaan van de profetie zou zijn uitgewist. Het zal vast duizenden jaren duren voordat zoveel genade zich opnieuw voordoet. Dus als ik hier geen verlossing vind op deze legendarische plek van vergiffenis, zullen schuldelozen tot het einde der tijden als het regent tegen elkaar zeggen: “De vrouw wier naam niet genoemd mag worden huilt om vergeving, maar ze huilt tevergeefs.”
Godnogaantoe, dacht Justine, hier stond je verstand toch bij stil. Nu ze al de helft van het bandje beluisterd had, had ze niet de indruk dat ze veel wijzer was geworden. Als Julius straks kwam, kon ze hem niets vertellen.
Nijdig schroefde ze het nagellakflesje dicht. Ze zat toch altijd vol verrassingen, die Topaas. Wat was ze origineel. Wat wist ze goed hoe ze de aandacht op zich moest vestigen. Wat was ze een uitgekookte lawaaimaakster.
Haar kleverige vingertoppen gespreid houdende opende Justine de deur van de logeerkamer. Kledingstukken zwierven over de vloer. Zo te zien was er niets meer schoon. Maar nu Julius op bezoek kwam, kon ze moeilijk iets van Topaas aantrekken. De meeste kleren uit Topaas’ kast waren inmiddels trouwens vuil en gekreukt. Justine kreunde terwijl ze een onderbroek bekeek. Ze keerde hem binnenstebuiten en trok hem aan. Ze gebruikte Topaas’ deodorant en trok Topaas’ borstel door haar haren. Ze liet de borstel zakken. Uiteindelijk waren het niet alleen haar bezittingen die Topaas had achtergelaten alsof ze ze nooit meer nodig had—ze had haar baan, haar minnaar, haar hele leven voor Justine klaargelegd. Dat had ze zelf gedaan. Het zou dus geen diefstal zijn als ze zich iets toeëigende.
Ze haastte zich terwijl ze overwoog hoe ze Julius zou verwelkomen. “Ik leef met je mee,” repeteerde ze luid. Daar ging de bel al. Ze was net op tijd klaar.
“Later en later werd het,” zei Topaas, “en ik zat daar maar en gooide schelpen in het water en bestudeerde stukken zeewier. Spoedig zou het donker worden. Dat uur tussen licht en schemering heeft altijd iets toverachtigs. Het had me niet verbaasd als het eiland de gelegenheid had aangegrepen om me stil te besluipen en te besnuffelen. En inderdaad voelde ik op een zeker moment een aanwezigheid, zo tastbaar en dwingend dat ik met een ruk omkeek.
Ik geloof dat ik de oude zendeling zelf verwachtte, slepend met het mythologische kruis. Want de man die naar de zee verlangde had me voorspeld dat ik te maken zou krijgen met wat elders niet mogelijk wordt geacht. “Wat niet bestaat, is er op het eiland toch,” had hij gezegd. Maar achter me stond een vrouw. Een oude vrouw met een beige jas aan en een geruit regenhoedje op. Ik wilde haar groeten, maar de plompverloren manier waarop ze naast me op een kist plaatsnam maakte dat overbodig. Even zat ze roerloos. Toen rechtte ze haar rug en legde ze haar handen in haar schoot: de houding van iemand die iets belangrijks gaat zeggen.
Ik luisterde. Mijn Julius zegt altijd dat ik trechters in mijn hoofd heb in plaats van gewone oren. Slurp, slurp, slurp. Naarmate ik ze verder openzette, werd het stiller. Ik zoog uit alle macht aan die suizelende stilte die het geklots van de zee en het zingen van de wind naar de achtergrond drong. Ik hoorde hoe de vrouw haar spieren spande, als bereidde ze zich voor op een grote krachtsinspanning. Op het moment dat ik me schrap zette, legde ze haar hand op mijn arm en fluisterde: “Vermemel je niet.” Haar stem knisperde als vloeipapier.
Even verbeeldde ik me dat ze van plan was om me met die zachte-proppenstem onbreekbaar in een doosje in te bedden en op te bergen. Toen voelde ik dat het veel erger was. Ze begon als zelfrijzend bakmeel uit de begrenzingen van haar eigen regenjas te stulpen, ze zwol op tot een enorme massa, niet lichamelijk, dat niet, maar ze breidde als het ware haar aanwezigheid en haar invloedssfeer uit, als een groeiende schaduw. Ik kon me niet bewegen. Het was net alsof ik stolde waar zij me omstuwde. En toen voelde ik haar aan de rand van mijn geest. Ze opende mijn kaartenbak en bladerde met spitse vingertoppen tussen de fiches. Ze rommelde in mijn hersens en las al mijn gegevens. Het had geen zin om aan lammeren en wilde viooltjes te denken. Ze was op zoek naar het ergste en dat zou ze, verborgen onder alledaagse gedachten, vinden ook.
Ineens klonk er een schreeuw, gevolgd door een vreemd klepperend geratel. Ook hoorde ik de zee en de wind weer. Ik keek opzij. De vrouw richtte haar blik op me. Haar ogen puilden verschrikkelijk uit. Ze ademde snel. Bijna onhoorbaar zei ze: “Schavel je weg! Daar komen de monniken om hun voorraden op te halen!”
Mijn keel werd kurkdroog. Ik wierp een blik over mijn schouder. Er was geen horde bloeddorstige monniken te zien, maar hun stemmen hoorde ik wel. Ze konden ieder moment uit de heuvels te voorschijn komen.
“Waar moet ik heen?” riep ik, opspringend zodat ik struikelde over de verspreid liggende kisten. Maar de vrouw had zich al uit de voeten gemaakt. Ze haastte zich met fladderende jas over het strand en ik zag nog net hoe ze achter de rotsen verdween.
Ook ik sprong van de pier. Maar waarheen? Straks zou ik nog recht in hun armen vliegen! Daar was de eerste monnik al, in de ronding van de weg! Hij trok een houten kar die ratelde op de keien. Twee broeders volgden hem, de kappen over het hoofd getrokken, de handen kruiselings in de mouwen gestoken. Nu pas hoorde ik dat de achterste zong. Het was een gregoriaans stuk dat zuiver en klaar door de vallende schemering klonk. Af en toe viel een van de anderen in. Hun pijen waren wit en aan het ge-klos te horen liepen ze op houten sandalen.
Ik merkte dat ik verdwaasd met mijn hoofd stond te schudden. Wat voor rommel had dat angstaanjagende wijf erin gestopt? Waarom had ze me aan het schrikken gemaakt? Het was toch duidelijk dat ik nergens geruster zou kunnen vertoeven dan hier, op deze heilige plek?
“Een bezoekster!” riep de eerste monnik uit, zijn kar behendig op de pier wippend.
“Goedenavond,” zei ik onhandig.
De monniken stonden stil. Ze keken me alle drie aan alsof ze iets uitzonderlijks zagen. “Helemaal alleen?” vroeg de eerste.
“Ja, nee. Daarstraks was er iemand bij me.”
“Een reisgezel of een eilander?”
“Een eilander, denk ik. Een nogal griezelige dame. Weet u wie ik bedoel? Ik zou haar graag nog eens willen spreken,” zei ik. Ze moest me uitleggen waarom ze me de stuipen op het lijf had gejaagd. Maar vooral wilde ik weten wat ze allemaal had gelezen. Ik werd warm van schaamte bij de gedachte dat ze me helemaal had doorschouwd. De monniken hadden me hun rug toegekeerd en waren bezig hun voorraden in te laden. Ik vroeg nog eens of ze de vrouw met de regenjas kenden.
“Er wonen hier nog geen honderd mensen,” zei een van hen onwillig, “dus u zult haar nog wel tegenkomen.” Hij zette het laatste krat in de kar.
Het werd tijd dat ik me vermande. Ik zei dat ik nogal halsoverkop was afgereisd en geen gelegenheid had gehad om een kamer te bespreken.
“Het jachthuis kan altijd gasten herbergen,” zei een monnik. “Daar is zeker plaats, want er zijn momenteel verder geen reizigers. Loop maar mee. We moeten toch levensmiddelen voor Spider meenemen. Hij staat vast al met zijn auto te wachten.” Net als zijn broeders keek hij me nauwelijks in de ogen en schurkte zich ongemakkelijk in zijn pij. Ze keurden het natuurlijk niet goed, een vrouw zo helemaal alleen op reis. Ik sloot achter aan, zodat ze niet naar mijn spijkerbroek hoefden te kijken.
Het werd nu snel donker. Was ik in mijn eentje op pad gegaan, dan was ik zeker in moeilijkheden geraakt. Want wat een weg had geleken, verwerd halverwege de flank van Dun-I tot een zanderig karrenspoor met talloze vertakkingen. Het geluid van de branding was allang verdwenen. Het dorp dat ik verwachtte kwam maar niet in zicht. Voort zwoegden de monniken en ze zongen erbij met hun geoefende stemmen en trokken om beurten de kar. Aan hun zingen kon ik horen hoe prettig het moest zijn om een vader abt te hebben die verantwoordelijk was voor al hun daden en dromen.
We sloegen scherp af. Het spoor daalde en kronkelde totdat het ophield bij een ravijn waarover een ijzeren hangbrug spande. De monniken zochten enkele kisten uit en zetten die bij de brug. Het was nu zo duister dat ze niet meer schrikkerig tegen me hoefden te doen. “Spider zal zo wel komen,” zei een van hen vlak bij mijn oor. Voordat ik ze voor hun hulp kon bedanken, waren ze al vertrokken, uitgelaten ratelend omdat ze van mijn gezelschap waren verlost. Ik stond in het donker. Ik rookte een sigaret. Toen stond ik er nog steeds. Ik spitste mijn oren. Ergens trok de man die Spider werd genoemd, de wc door. Op zijn krakende laarzen verliet hij het jachthuis en startte zijn jeep. Het leek wel het begin van een van mijn hoorspelen. Toch was alles echt, de diepe zwartheid van de nacht, het af en toe opklinkende geblaat van een schaap, de kou die langzaam tot me doordrong, de spierpijn die mijn rugzak had veroorzaakt. En ook de man Spider bestond echt. Toen hij de brug naderde, kon hij me in het licht van zijn koplampen bij de kisten zien staan. Hij was dus in het voordeel, want toen hij uitstapte en over de knarsende brug naar me toe liep, zag ik alleen nog maar het gloeiende puntje van zijn sigaret.”
“Ze lijkt wel niet goed wijs,” zei Julius. Hij had voorovergebogen, de ellebogen op de knieën, naar Topaas geluisterd. Nu zette hij de band af. “Laten we evalueren wat we tot nu toe gehoord hebben,” zei hij terwijl hij opstond en door de kamer begon te ijsberen. Hij was lang en donkerblond. Je kon zien dat hij gynaecoloog was. Justine wilde haar benen intrekken, maar hield ze bij nader inzien gestrekt. “Ik denk dat ze alles een beetje overdrijft,” zei ze.
Julius stond stil. “Ze vertelt de dingen zo spannend mogelijk,” verbeterde hij. Het luisteren naar haar stem had hem van zijn stuk gebracht. Het was alsof ze aanwezig was zonder aanwezig te zijn. Hij had niet genoeg aan haar stem. Hij wilde de hele Topaas. Hij hield van de manier waarop ze onder het spreken altijd haar haren over haar schouder zwierde, van hoe ze levendig met haar handen gebaarde alsof er om de hoek van elke zin iets op de loer lag wat ze wilde grijpen, van hoe ze aan het einde van een verhaal haar armen over elkaar sloeg en achter-overleunde. Zoals Topaas achteroverleunde, zoals zij achteroverleunde, ach du lieber Augustin.
“Wil je iets drinken?” vroeg Justine. Ze wilde weer eens over iets anders praten. Zelfs op een afstand wist Topaas nog de aandacht te trekken. “O,” zei ze, “wat ben ik toch altijd onhandig met kurkentrekkers.”
Julius stond in gedachten verzonken bij het raam. Hij liet zijn dunne witte vingers knakken.
Justine verhief haar stem. “Ik ben altijd bang dat ik de kurk stukmaak.”
“Als ze niet op zo’n onbegrijpelijke manier vertrokken was, zou ik me geen zorgen maken. Ze is gelukkig heel zelfstandig,” zei Julius. Justine besloot dat ze die kurk eigenlijk best aankon. Ze schonk de wijn in. Ze zou met Julius meedrinken, dat was gezelliger. “Arme Topaas,” zei ze peinzend.
Julius keek verschrikt. Niemand zei ooit: “Arme Topaas.”
“Ik heb het opgezocht in de medische encyclopedie,” vervolgde Justine. “Ik wist niet dat alcohol zoveel kon aanrichten. Waar Topaas allemaal mee rondloopt! Verschrompelde slijmvliezen. Beschadigde nieren. Ontaarde cellen. Vervette spiervezels. Zenuwvergiftigingen. Prikkelingen, kriebelingen en tintelingen. En dan heb ik het nog niet eens over de psychische kanten zoals die in de encyclopedie beschreven staan: het steeds meer op de eigen persoon gericht raken, het pathologische wantrouwen, het overtuigd zijn van het eigen gelijk, het verdwijnen van ethische remmingen.”
“Het is niet raadzaam om op eigen houtje doktertje te spelen,” waarschuwde Julius. Hij dacht aan al die jonge vrouwen die maar aandokterden met yoghurtkuren in plaats van een specialist te raadplegen. “Levensgevaarlijk,”zei hij.
“Ja, maar ik zat met een patiënt opgescheept,” riep Jus-tine uit. “Haar ontwenningsverschijnselen waren verschrikkelijk. Ze had het ene delirium na het andere.”
“Nooit iets van gehoord,” zei Julius.
“Het delier,” lepelde Justine op, “veroorzaakt angst, onrust en slapeloosheid. Men wordt overgevoelig voor zintuiglijke prikkelingen. Men ziet vonken en hoort geruis. Men kampt met aanvallen van duizeligheid. En het belangrijkste, Julius, is dat men drogwaarnemingen heeft.”
Julius had een uitputtende dag achter de rug. Hij had vijftienduizend gulden omgezet, maar dat hadden er achttien kunnen zijn als de laatste baarmoeder niet voor complicaties had gezorgd. De eigenares ervan bedacht op het laatste moment dat ze best kon leven met een vlees-boom in haar buik. Hij had haar gewaarschuwd dat ze in dat geval niet over een paar jaar met kanker bij hem terug hoefde te komen. Na dat gesprek had hij zich door zijn secretaresse laten inschrijven voor een internationaal symposium over nieuwe voortplantingsmethodes. De diepvriesbaby had de toekomst.
“Sorry,” zei hij tegen Justine, “waar heb je het over? Ik heb Topaas nooit horen praten over een afkickproces. Ze is gewoon met de fles gestopt en dat was dat. Het enige dat ze miste, zei ze, waren de dodo’s.”
“Arme Topaas,” zei Justine weer. “Tegenover jou wilde ze zich natuurlijk groothouden. Ze raakte ook motorisch gestoord. Bij het koken brandde ze haar handen, ze viel van de trap, ze had geen controle meer over haar bewegingen en over haar denken evenmin: eens dronk ze azijn in de veronderstelling dat het appelsap was. Voor jou wilde ze natuurlijk verbergen dat ze de ziekte’van Korsakov had.”
“De ziekte van Korsakov?”
“Precies. Het gevolg van chronisch alcoholisme. De lijders,” citeerde Justine vurig, “kunnen nieuwe gebeurtenissen en feiten niet meer in zich opnemen, ze weten niet meer waar en in welke tijd ze leven en ze hebben defecten aan hun geheugen die ze trachten te verhelen met verzinsels.”
“Confabuleren,” zei Julius.
“Zie je wel! Omdat jij er alles van weet, zorgde Topaas ervoor dat je niets aan haar kon merken. Anders zou jij natuurlijk je respect voor haar verloren hebben. Geloof mij nu maar. Ik heb nu eenmaal vrij veel mensenkennis.”,
“Justine,” zei Julius, die tot zijn ergernis merkte dat hij de ziekte van Korsakov zelf nog eens wilde naslaan, “dan moet je ook in de gaten hebben gehad dat Topaas altijd confabuleert. Dat is een charmant onderdeel van haar karakter, al zou men soms wensen dat haar verhalen niet zo lang waren. Maar laten we deze speculaties staken en nog eens een keer bij het begin beginnen.”
Justine zuchtte. Opzettelijk dreunend deed ze haar verhaal. “Ik kwam thuis. Het huis was leeg. Ik was niet langer dan een halfuur weg geweest. Ik had een fles melk en een stuk kaas gekocht. In die tijd is ze verdwenen.”
“En ‘s-ochtends?” vroeg Julius dringend.
“Ze sliep de hele ochtend, zoals altijd in het weekend. Terwijl zij nog lag te pitten, was ik al uren op. Ik heb meestal een hoop te doen.”
“Ben je er zeker van dat ze bij het opstaan niets zei? De een of andere schijnbaar onbenullige opmerking die nu van nut zou kunnen zijn?”
“Nee,” zei Justine. “Je kent haar ochtendhumeur toch?”
Het spreken over de kruidenier had haar bewust gemaakt van haar lege maag. Op een enkel blik soep na was de keukenkast leeg. Ook de diepvriezer, eens gevuld met Topaas’ zelfgebakken quiches en voedzame stoof-potten, bevatte niets meer. “Heb jij eigenlijk al gegeten?” vroeg ze.
“Nee,” zei Julius. Hij schonk zichzelf nog een glas wijn in.
“Ik ook niet,” zei Justine. Als ze voorstelde om samen naar McDonald’s te gaan, zou hij vast een tegenvoorstel doen.
“Maar doe geen moeite. Ik heb geen trek,” zei Julius terwijl hij de cassetterecorder weer aanzette.
“Spider nam me mee alsof ik bij zijn voorraden hoorde,” zei Topaas. “Naast hem in de auto zittend kon ik alleen de contouren van zijn gezicht zien. Zijn stem bezat geen spoor van het dialect dat ik vandaag steeds gehoord had en dat veel grimmige woorden bevatte: dalen werden kloven, reizigers zwervers en alle vogels heetten kraaien.
Het was een verademing om iemand te horen praten over de gewassen die spoedig zouden bloeien, want het eiland behoort tot de Atlantische provincie en heeft dus een weelderige vegetatie. Spider sprak traag en in korte zinnen, alsof hij vreesde dat ik hem anders niet zou kunnen volgen. “Als alles weer in bloei staat, komen de vlinders,” zei hij. “Houd jij ook van vlinders? Als je ze vangt moet je hand licht zijn, opdat je ze niet per ongeluk de vleugeltjes knakt. Alleen wanneer je voorzichtig met ze omspringt, kun je ze gaaf prikken. Ik heb een enorme collectie. Alleen het vuurklokje, dat heb ik nog niet.”
Zo bolderden we voort door de bergen. Mijn oren ploften van tijd tot tijd, alsof we snel van hoogte veranderden.
Aanvankelijk dacht ik dat Spider moeiteloos door de nacht navigeerde, maar weldra viel me op dat er in de verte diffuus licht door de lucht wiekte: hij oriënteerde zich op een vuurtoren. “Staat die op het eiland?” vroeg ik.
“Nee, op een rots in zee. Overdag kun je hem alleen bij helder weer zien, want hij ligt zestien mijl uit de kust. Wie op een mooie dag in de toren zit, heeft uitzicht over dertig onbewoonde eilanden.”
“O, dat ga ik doen,” riep ik uit.
“Nee,” zei Spider heftig. Ik hoorde hoe hij zijn stuur omklemde en hoe de adem in zijn keel stokte. Op hetzelfde moment zag ik in het licht van de koplampen een manisch kijkend konijn zitten en bijna onmiddellijk voelde ik de doffe bons waarmee het dier werd vermorzeld. De auto leek te kantelen voordat hij eindelijk weer op vier wielen terechtkwam. Het konijn was zo plat als de kleine Ich-ich-ich.
En net als die keer met de kleine Ich-ich-ich kreeg ik het gevoel dat dit een teken was. Het is verdomme toch zeker geen toeval dat er overal waar ik me vertoon ongelukken gebeuren? Het lijkt wel alsof ik met iets besmet ben. Iets wat aan me kleeft en zich niet laat afschudden. Het heeft zijn aanwezigheid nu vaak genoeg verraden. Het zit in mij en wacht op een nieuwe gelegenheid om toe te slaan.”
“Wacht even,” zei Julius. “Dit stuk wil ik nog een keer horen. Het lijkt wel alsof ze—alsof ze huilt. En wie is nou weer de kleine Ich-ich-ich?”
“Dat staat aan de andere kant van het bandje,” zei Justi-ne verveeld. “Zo heette de gans van haar minnaar. Die is door haar schuld onder een auto gekomen. Ze zegt daar allerlei zwartgallige dingen over.”
“Ik begrijp er niets van,” zei Julius. Topaas gaf niets om dieren. Evenmin, wat hij erger vond, om kinderen. Het was natuurlijk fascinerend dat ze anders was dan de enige vrouw die hij ooit was tegengekomen, maar in sommige opzichten ging ze te ver. “Wat voor zwartgallige dingen zegt ze dan?” vroeg hij.
“Depressiviteit,” zei Justine, “is nu eenmaal een onderdeel van Korsakov. De patiënt raakt steeds meer opgesloten in de eigen sombere hersenspinsels.”
Maar Julius kende toch zeker Topaas’ ware aard. Zo vrolijk was ze altijd, zo opgeruimd. Hij had nog nooit zoveel levenslust gezien. Als er al iets op haar aangemerkt kon worden, was dat hoogstens dat ze niets serieus nam. Lichtzinnig. Dat was een woord dat bij Topaas paste. Ze was zo iemand die meestal net een Kaaps viooltje op haar hoofd had gezet als je haar op een receptie aan een collega wilde voorstellen. Zijn tolerantie, besefte Julius, was een van de kurken waarop hun relatie dreef.
“Ik draai dit stukje nog een keer af,” zei hij. “Ik wil weten wat haar dwarszit.”
Justine hield een zure opmerking binnen. Ze ging naar de keuken om nog een fles wijn te halen. Ze stond niet meer helemaal vast op haar benen. “Niemand weet, niemand weet dat ik Repelsteeltje heet,” zong ze om het rijzen en dalen van Topaas’ stem in de woonkamer te overstemmen.
“En net als die keer met de kleine Ich-ich-ich,” zei Topaas, “kreeg ik het gevoel dat dit een teken was. Het is verdomme toch zeker geen toeval dat er overal waar ik me vertoon ongelukken gebeuren? Het lijkt wel alsof ik met iets besmet ben. Iets wat aan me kleeft en zich niet laat afschudden. Het heeft zijn aanwezigheid nu vaak genoeg verraden. Het zit in mij en wacht op een nieuwe gelegenheid om toe te slaan. Ik had mijn hoofd wel onder Spi-ders jasje willen stoppen om mijn Boze Oog te verbergen. Maar hij was uit de auto gesprongen. Hij pakte het konijn en wierp het achterin. Terwijl hij zich weer achter het stuur werkte, riep hij: “Nee! Je haalt het niet in je hoofd! Om naar de vuurtoren te gaan! Alleen de vuurtorenwachters! Kunnen de oversteek aan!” Ik was niet verdacht op zijn heftigheid. Ik deinsde achteruit. Hij greep me bij mijn schouders. Nu was zijn stem zacht en vleiend. “Het is levensgevaarlijk,” fluisterde hij. Alsof een uitstapje naar die verdomde vuurtoren mijn grootste verlangen was. Alsof ik zoveel zorg verdiende. Alsof het terecht was dat iemand zich om mij zou bekommeren. Maar hij maakte het steeds erger. “Je zou het er bovendien niet prettig vinden. Je zou er maar overstuur raken. Zoveel tranen zijn er in die wateren geschreid. Je moet weten dat de vrouwen vroeger op de kliffen tegenover de vuurtoren wachtten op het terugkeren van de schepen—en die kwamen niet altijd weerom.
En er zijn ook spookboten in de baai,” vervolgde hij, mij tegen de rugleuning drukkend. “IJle sloepen vol drenkelingen waren door de nacht. Na iedere schipbreuk zijn het er meer.” Toen liet hij me abrupt los.
We zaten een tijdje zwaar te ademen in het donker. Twee wildvreemden in een auto op een berg, met een nog warm konijn achterin. “Sorry,” zei Spider, “ik wou je niet bang maken.”
“Okay,” zei ik, “ik ben een beetje moe, dat is alles.”
“Carebara zegt altijd dat het beter is om te zwijgen dan te spreken, aangezien woorden toch nooit toereikend zijn,” zei Spider.
Nooit toereikend. Het klonk als een vonnis. Zal wat ik doe ooit toereikend kunnen zijn?
Toch knapte ik weer wat op toen we verder reden. Het was opwindend om in een jeep door de bergen onderweg te zijn naar een onbekende bestemming. We hotsten maar door, op en neer, op en neer, een cadans waardoor je vanzelf versjes maakte over de jojoman, de grote jojo-man die in het leven alles bepalen kan.
“Wat doe jij zoal?” vroeg Spider. Op en neer, al naar gelang de grote jojoman het wilde. “Ik werk bij de radio,” zei ik.
Spider keek snel opzij. “Je bent toch geen journaliste?”
“Ik maak hoorspelen.”
“Is dat leuk?” vroeg hij met ongeloof in zijn stem.
Ik mag graag uitleggen wat zo fascinerend is aan het fenomeen dat hoorspel heet. Voor mij is het voornaamste punt dat de werkelijkheid van het hoorspel strikt fictioneel is. Woorden en klanken duiden situaties aan, die pas in de verbeelding van de luisteraars zichtbaar worden. Via het oor zien zij gebeurtenissen. “Leuk hè?” zei ik.
“Ben jij zo zintuiglijk ingesteld?” vroeg Spider. Ik kan het niet anders zeggen: het klonk zwoel. Die plotselinge wending overviel me wat. Ik wenste dat het niet zo donker was. Hoorde ik hem glimlachen?
“Nou ja,” zei ik, “wat ik bedoel is dat het nogal gek is dat je zintuigen je zo kunnen bedotten. Je denkt altijd dat ze niet kunnen liegen, alleen maar registreren. In die zin gebruik je ze tenslotte ook de hele dag om de werkelijkheid te toetsen en te onderzoeken.”
“Ik denk niet dat de werkelijkheid ooit getoetst kan worden,” zei Spider. “Aangezien die immers evenzeer wordt voortgestuwd door wat we denken en geloven als door wat er echt plaatsvindt. Hoe kun je ooit bepalen of iets gedroomd of gebeurd is?”
Ik tref niet zo vaak iemand die net zo over die dingen denkt als ik. Van enthousiasme greep ik Spiders arm. Mijn Julius vindt het vreselijk dat ik altijd aan mensen zit. Ik knijp en por te veel, zegt hij. Maar dat was niet de reden dat ik Spider meteen weer losliet. Dat deed ik omdat ik aan het dode konijn dacht.
Om het gesprek in neutrale banen te leiden zei ik: “Wat je als hoorspelmaker dus doet, is impulsen uitzenden die illusies opwekken. Illusies die voor iedereen verschillend zijn. Want op basis van dezelfde akoestische gegevens zal de een menen dat de politie-inspecteur kaal is terwijl de ander zweert dat hij een snor heeft. Wij maken dat mensen in hun eigen toverdoos kijken. En daar is niet meer voor nodig dan enig geloof in het woord.”
“Het lijkt de leer van de oude druïden wel,” zei Spider. “Zij gingen ervan uit dat het geloof van de mens vormgaf aanzijn wereld.”
Toen zweeg hij. De stilte duurde eindeloos. Waar reden we toch helemaal heen? Zo groot was het eiland toch niet? Ik hield het niet meer uit.
“Als dit een hoorspel was,” zei ik vlug, “zou ik het afkeuren. Er zit te weinig geluid in. Zwijgen slaat op de radio niet alleen een gat in de dialoog, zie je, maar ook in de handeling. Als het stil is, gebeurt er niets. Zal ik weer eens schot in de zaak brengen? Zal ik je over Pontius Pi-latus vertellen?”
“Nee,” zei Spider, “want we zijn er.”
Eerst zag ik niets dan de deemstere nacht. Maar toen knarste er grind, als van een oprijlaan. De koplampen beschenen berkenboompjes die een pad omzoomden. Na een bocht kwam een huis in zicht, voor zover ik kon zien het soort buitengoed dat je hier veel tegenkomt, een monumentaal pand met talrijke dakkapellen en een voornaam bordes. Ik opende het portier. De atmosfeer bevatte een ongewoon mengsel van ziltheid en dunne berglucht, alsof we ons op twee verschillende plaatsen tegelijk bevonden. Achter het huis sloeg een hond aan, als een weerwolf die kwijlde bij de gedachte aan vreemdelingen vlees. Ik hield me aan mijn rugzak vast en bleef zo dicht mogelijk bij Spider. Hij stak een sleutel in de deur, die niet naliet te piepen. We kwamen een grote hal binnen die slechts verlicht werd door het schijnsel van een haardvuur. “Andrena!” riep Spider. “We hebben een gast.”
Ergens sloeg een deur dicht. Voetstappen klonken op een trap. Toen knipte Spider het elektrische licht aan.
Zoals hij daar stond met dat dode konijn in zijn hand was hij de mooiste man die ik ooit zag.”
Dit leek Justine een goed moment om de band even af te zetten. “Ik vind het reuze pijnlijk voor je,” zei ze.
Julius voelde zich verplicht tot het afleggen van een verklaring.
“Topaas en ik hebben geen exclusieve relatie. We zijn twee volwassen mensen met een eigen leven. We laten elkaar vrij om, wel, om andere mogelijkheden te verkennen.”
“Heel verstandig,” zei Justine.
Maar eigenlijk had Julius het punt bereikt waarop hij wilde dat Topaas ophield met verkennen. Het werd tijd dat ze met hem trouwde en baby’s kreeg. Bij wijze van grapje zei hij soms dat het nogal eens verkeerd afliep met vrouwen die hun natuurlijke bestemming negeerden. Topaas antwoordde dan dat ze wou dat hij tussen zijn oren net zoveel bezat als tussen zijn benen. Julius vond het opwindend dat Topaas sprak van ‘veel’.
Justine wachtte tot hij eindelijk klaar was met het stoppen van zijn pijp. Toen glimlachte ze hem loom toe.
“Je hebt de kamerlinde dood laten gaan,” zag Julius opeens. “Stel je voor dat Topaas ineens hier op de stoep staat. Het is mijn zaak niet, maar je hebt er hier een zwij-nenstal van gemaakt.”
In gedachten hakte Justine de verraderlijke kamerlinde in stukken. In de tijdschriften die zij las, hielden mannen niet van planten.
“Betaal je Topaas eigenlijk huur?”
“Natuurlijk,” zei ze verontwaardigd. Ze dacht aan de elektriciteitsrekening die een paar dagen tevoren was binnengekomen. Het was onnadenkend van Topaas geweest om te vertrekken zonder enige voorziening te treffen. Gelukkig kon ze, als ze afgesneden raakte, altijd nog iets in de open haard verbranden. “Werkt de televisie eigenlijk op elektriciteit?” vroeg ze.
Julius legde graag dingen uit. “Als je wilt weten hoe een lucifer werkt,” zou Topaas zeggen, “dan moet je dat aan Julius vragen.” Hij vond Justines vraag interessant genoeg om op in te gaan.
“Goh,” zei Justine.
Julius bedacht dat ze ook nog wel jong was. Maar dat kon je iemand niet kwalijk nemen. En hij diende voor ogen te houden dat ze kennelijk een belangrijke rol in Topaas’ leven speelde, want anders zou Justine nooit haar allereerste levensteken ontvangen hebben. Als je de aanwezigheid van je liefste moest ontberen, was er eigenlijk geen beter gezelschap dan haar vriendin.
Julius beet op de steel van zijn pijp. Waarom hoorde hij zelf niets van Topaas? Waarom nam ze geen contact met hem op? Zou er dan toch iets in haar geest ontspoord zijn? “Misschien,” zei hij terwijl hij nog een glas wijn nam, “hebben we toch onderschat welke indruk het ongeluk op Topaas heeft gemaakt.”
“Nou zeg,” zei Justine, “ze heeft juist ongelooflijk veel geluk gehad. Het had stukken erger kunnen zijn.”
Iedereen was het erover eens dat Topaas een invloedrijke beschermengel moest hebben. De auto die bij het ongeluk betrokken was had er meer onder geleden dan zij: ze kwam er met kneuzingen, snijwonden en een hersenschudding van af.
Ze hoefde maar een paar dagen in het ziekenhuis te blijven, in een zaal vol verkeersslachtoffers die maandenlang in tractie moesten liggen of in karren rondreden. Naast haar lag een meisje dat door een ijscowagentje was geschept en daarbij zo ongelukkig was gevallen dat er geen ruggenwervel meer op zijn plaats zat. Aan haar hoofd en aan haar voeten had men gewichten gehangen om haar rug te rekken en te strekken. De ijzers aan haar voeten waren iets te zwaar, ze trokken haar geleidelijk uit bed, zodat haar blote zolen voortdurend tussen de spijlen uitstaken. Zelfs de artsen konden in het passeren de verleiding niet weerstaan om ze even te kietelen.
De Italiaan die voor dit alles verantwoordelijk was, kwam haar dagelijks opzoeken en voerde haar bergen pistache-ijs uit kartonnen bekers.
Topaas wilde geen bezoek. Dat trof, want Julius was naar een congres in Johannesburg en Justine had zich bij voorbaat al verontschuldigd omdat de aanblik van mensen in malle karren haar onwel maakte.
Topaas miste hen niet. De enige die ze graag had willen zien, was degene die nooit weerom zou komen.
“Nu je het zegt,” hernam Justine, “het zou best kunnen dat die hersenschudding de oorzaak van Topaas’ gedrag is. Komt het wel vaker voor dat mensen na een klap op hun kop gek worden?”
“Zojuist had ze nog de ziekte van Korsakov,” herinnerde Julius haar.
Alsof het een het ander uitsluit, dacht Justine. Ze zei: “Ik vermoed dat het zinloos is om met een dokter over een diagnose te discussiëren. Omdat jij verstand hebt van baarmoeders, denk je ook alles af te weten van hersenen.” Hemel, dacht ze, dat klonk wel erg pinnig.
Maar Julius verklaarde dat hij bereid was om haar opmerking in overweging te nemen. Veel te vaak, zei hij, gingen specialisten voorbij aan de observaties van de omgeving van de patiënt. Zelf had hij de ervaring dat dergelijke mededelingen van onschatbare waarde konden zijn. Hij moest bekennen dat het hem duister was wat Topaas bezielde. Hij sloot niet uit dat er veel meer aan de hand was dan hij tot nu toe vermoed had. Haar gedrag vertoonde elementen die hij niet wist te duiden. Zou Justine toelichting kunnen verschaffen, dan was hij een en al oor. “Maar laten we eerst even het laatste stukje band beluisteren,” zei hij.
“Het was niet te zeggen,” zei Topaas, “of Andrena een vrouwelijke uitvoering van Spider was dan wel hij een mannelijke van haar. Het waren allebei kastelen van mensen met steenharde voorhoofden. Ik schatte Andrena een jaar of zeven ouder dan haar broer, die ongeveer van mijn leeftijd moest zijn. Mijn aanwezigheid scheen haar niet de serviele vreugde te bezorgen die ik tijdens de reis bij mijn andere gastvrouwen had waargenomen. “Ik kan op dit uur geen warme maaltijd meer serveren,” zei ze.
Ik rechtte mijn rug en hief mijn kin. “Eigenlijk wil ik vooral een bad.”
Spider begeleidde me naar boven. Hij droeg mijn bagage door het marmeren trappenhuis, een hand luchtig onder in mijn rug. Ik bleef die hand de hele tijd voelen terwijl we door gangen met indrukwekkende lambriseringen liepen. Mijn kamer bleek zo elegant als een boudoir, met mahoniehouten meubilair en roze gordijnen, die Spider voor me sloot alvorens me alleen te laten. “Tot morgen,” zei hij alsof hij me iets beloofde.
De aangrenzende badkamer bevatte een kuip op gekrulde poten. De warmwatervoorziening was naar de maatstaven van dit land revolutionair en de handdoeken waren dik en zacht. Na mijn bad trok ik schone kleren aan en haalde ik mijn boek uit mijn rugzak. Een scenarioschrijver die het wilde bewerken tot hoorspel voor 4 mei, had het me gebracht vlak voordat ik vertrok. Het waren de memoires van Anna Henker, geboren Laich, echtgenote van Helmut Henker, nazi-beul uit roeping. Ik had pas één hoofdstuk gelezen, waarin Anna Henker de dienstwoning naast het vernietigingskamp opknapt met lelie-tjes-der-dalenbehang en met haar kinderen sneeuwballen gooit in de bitterkoude winter. Het boek was toevallig in mijn auto blijven liggen en ging dus mee op reis. De auto,
Justine, staat nog op het vliegveld. Je kunt hem ophalen als je wilt.
Bij het haardvuur in de hal vond ik Andrena, ze zat te schrijven. Ze leek me niet iemand om boodschappenlijstjes te maken. Het moest een belangrijke brief zijn die ze daar onder handen had. Zonder op te kijken zei ze: “Eet.” Op de lage tafel stond een glas warme melk te dampen, een schotel met kaas en crackers ernaast.
Pas toen ik klaar was met oorverdovend kraken, legde Andrena haar pen neer. Haar blik viel op mijn boek. “Ben je Duits?”
“Nee, ik kom uit Holland,” zei ik en voegde daar overbodig aan toe: “Dat boek gaat over de Tweede Wereldoorlog.”
“Ach, jullie op het continent! Jullie blijven maar bezig die oorlog te herkauwen,” zei ze. Snel zei ik: “Mijn generatie is meer geïnteresseerd in het voorkómen van een volgende. We zijn beroemd om ons pacifisme.”
“Mooi zo,” zei Andrena zonder een spoor van belangstelling op haar knappe gezicht.
Ik kon beter iets anders proberen. Ik zei: “Jullie hebben een prachtig huis. Het lijkt volmaakt.”
Andrena vestigde haar donkere ogen op een punt boven mijn hoofd. Onwillekeurig ging ik rechter zitten. “Ik haat imperfectie,” zei ze. “Ik wil in schoonheid leven.”
“Dan zul je op dit eiland wel gelukkig zijn.”
Haar blik daalde. Ze trok haar wenkbrauwen op in een uitdrukking die het midden hield tussen verbazing en geamuseerdheid.
Ik kon weer eens niet ophouden met praten. “Eigenlijk had ik gedacht dat het hier zou wemelen van de pelgrims. Dit is toch altijd een heilige plaats geweest? Ik bedoel, een soort bedevaartsoord?”
“Vroeger wel,” zei Andrena.
“Maar er zijn toch monniken hier? Ik heb ze zelf gezien,” zei ik. Ik hoorde zelf hoe schril en ongerust mijn stem klonk. Zo meteen stortte ik mijn hart nog uit bij deze koele Andrena, die me opnam alsof ze me doorzag en me weinig kans gaf om ooit weer te worden wie ik geweest was. Ik kreeg het krankzinnige gevoel dat het onzegbare aan me te zien was. Ik sloeg mijn ogen neer.
“Wat ik bedoel,” zei Andrena, “is dat de mensen tegenwoordig meer behoefte schijnen te hebben aan pretparken waar ze de hele dag suikerspinnen en vettigheid kunnen eten en doof worden van harde muziek. Plaatsen zoals deze zijn niet meer in trek. Soms heb ik het gevoel dat haast niemand meer weet dat we bestaan. Onze vorige gast vertelde dat de agent van zijn reisbureau had beweerd dat dit eiland onbewoond was.”
“Wanneer was jullie laatste gast hier?”
“O, dat is alweer een tijd geleden,” zei Andrena vaag.
“Maar er zal toch weleens een schip aanleggen?”
“We zien jachten voorbijvaren,” zei ze op een toon die zowel dromerig als afwijzend klonk. “Rijke jachten. Van miljonairs en oliesjeiks. Maar ze kunnen hier niet ankeren omdat we geen beschermde haven hebben. En die hebben we niet, omdat we zuinig zijn op onze rust en stilte.”
Ik herademde. Ze hield gewoon niet van reizigers die het kalme ritme hier konden verstoren. En wacht eens—het was niet ondenkbaar dat de oude vrouw op het strand me om dezelfde reden schrik had willen aanjagen. Ze had wellicht gehoopt dat ik meteen de benen zou nemen en het eiland aan de eilanders zou laten. Ik vroeg Andrena of ze haar kende.
Maar Andrena was weer in haar werk verdiept. Ik luisterde een tijdje naar het gekras van haar pen. Hartstocht hoorde ik, vuurwerken, bosbranden. Maar Andrena’s gezicht was gesloten en beheerst. Mijn vermoeidheid speelde me parten. Luidruchtig stond ik op en wenste haar goedenacht.
Slapen kon ik echter niet. Dat kwam niet alleen door het licht van de vuurtoren dat me iedere twintig seconden besprong. Op reis slaap ik nooit lekker. Elders lijkt het maanlicht van een andere intensiteit dan thuis en er zijn geuren en geluiden die verwarren. Maar bovenal lig ik me in een vreemd bed altijd wakker te houden met fantasieën over de hoofden die vóór mij op het kussen hebben gelegen en over de dromen die zij produceerden. Waren het goede of slechte mensen die hier vóór mij hadden gerust? Hadden ze hier hun zorgen achtergelaten, zodat die nu stil onder het bed wachtten op een nieuw onderkomen? Ik woelde en draaide. Maar ten slotte doezelde ik weg. Toen ontmoette ik de vreemdeling die hier vóór mij had overnacht. Hij stond op het strand en riep me toe: “Kun je zwemmen? Je kunt toch wel goed zwemmen?”
“Haar geheugen is gewoon te perfect voor woorden,” zei Justine.
“Ja,” zei Julius getroffen, “dat zat ik ook net te denken.” Nog even, dacht Justine, en ik val in slaap. “Nog even,” zei Julius.
“Vanochtend,” zei Topaas, “scheen de zon naar binnen. Er zongen vogels in de tuin. Alles wat me gisteren nog bedrukte, leek opgehelderd. Ik was waar ik wilde zijn.
In de hal stond een ontbijt klaar. Er waren eieren, corn-flakes, pannenkoekjes, wafels, sardines en broodjes. Ik nam een ei. Ik wilde het huis uit om de wereld te verkennen waarin ik was terechtgekomen. Ik moest de abdij zien te vinden.
Toen ik de voordeur opende, was het licht overweldigend. Het daalde niet alleen uit de wolkeloze hemel neer, maar leek ook op te stralen uit het gazon, de rechte berken, de rododendrons met hun jonge chocoladebruine blad. Het jachthuis lag op een heuveltop naast Dun-I. Het kwam me voor dat ik bijna het hele eiland kon overzien. Dat was beduidend kleiner dan ik me had voorgesteld. In de verte zag ik vierkante middeleeuwse torens, vermoedelijk van de abdij, achter de daken van het dorp dat gelegen was in het laagland aan de oostkust.
Het jachthuis zag er anders uit dan ik had gedacht. Vrijwel de gehele voorgevel werd in beslag genomen door een kolossale volière. Gele en blauwe vogeltjes schoten heen en weer, zaten op takken en hingen in trosjes in het gaas. Klein en broos waren ze, het was haast niet te begrijpen hoe zoiets nietigs leven kon. Ik verwachtte bijna uit het dons de sleuteltjes te zien steken waarmee Andrena ze iedere ochtend opwond.
Mijn aandacht werd getrokken door een uitbouw aan de zijkant van het huis. Het leek een serre of een oranjerie. Door de glazen wand zag ik een zee van groen, be-spikkeld met witte stervormige bloemetjes. Was het dezelfde vogelmelk die in de tuin nog moest beginnen met bloeien? Nieuwsgierig ging ik de vochtige atmosfeer binnen en sloot de deur achter me. Meteen sloeg elders de weerwolf aan.
Het was alsof ik een tijdmachine was binnengestapt: in de oranjerie stonden de gewassen die buiten ook in overvloed voorkwamen, narcissen en irissen, sempervivum, jeneverbes en forsythia, allemaal een seizoen verder in hun bloei dan in de tuin. Toen zag ik door de bedauwde ruit dat Andrena naderde, haar sierlijke lichaam stram bewegend alsof ze iets zwaars voortsleepte.
In een impuls verschool ik me onder de vogelmelk. De weerwolf ging nog steeds als een bezetene tekeer. En tot op de laatste seconde had ik niet in de gaten dat hij zo’n kabaal maakte omdat Andrena hem aan zijn ketting naar de oranjerie sleurde. Ze hijgden allebei als heispitters. Ze wrong het monster naar binnen en smeet de deur dicht.
Allengs hield het beest op met blaffen. Het gejank ging over in gesnotter en gesnuif. Ik hoorde een weerwolf huilen en dat bestond niet. Zo stil mogelijk bewoog ik wat takken uit elkaar en keek. Wat daar zat te snikken, was geen dier. Het was een jongen met een hoofd als een biljartbal: niet alleen was hij kaal, maar hij had bovendien geen oorschelpen. Ik staarde naar de oorloze jongen. Dit kon geen toeval zijn. Dit was opnieuw een teken. Ik heb steeds gewenst dat ik weerom kom, Justine, terug naar het punt waarop ik nog had kunnen omkeren om een andere route te nemen. Maar dit was bijna net zo goed.”
“Hier kan het niet ophouden!” riep Julius. Wild drukte hij op de knoppen van de cassetterecorder, telkens het laatste stukje band terugspoelend zodat Topaas tot zesmaal toe herhaalde: “Maar dit was bijna net zo goed.”
“Wat bedoelt ze?” eiste hij.
“Volgens mij is ze ver heen,” zei Justine. “Het is toch niet normaal wat haar allemaal overkomt? Ik begrijp niet waarom ze zo’n bandje verstuurt. Het minste dat ze had kunnen zeggen, is waar ze uithangt. Ze vindt het zeker leuk om ons in spanning te laten zitten.” Ze stond op om nog een fles wijn te halen. Ze probeerde te lopen alsof ze ergens muziek hoorde.
“Maar wat is ze daar eigenlijk van plan?” zei Julius.
“Nou, er is dus die Spider-figuur,” zei Justine.
“En wat bedoelt ze in vredesnaam met dat laatste?” Het was niet zo verwonderlijk dat Julius het niet begreep. Want hoewel Topaas veel energie had gestoken in het inwinnen van inlichtingen omtrent Lin Anemoon Savitra, had hij daar niet van willen horen. Het was morbide om nog langer stil te staan bij Lin Anemoon Savitra. Hij had geen enkele belangstelling gehad voor Topaas’ reconstructie van Lin Anemoon Savitra’s laatste dag op aarde.
Lin Anemoon Savitra had zoals alle sekteleden haar naam van haar goeroe gekregen. Lin is een afkorting van Linda, zoals in Linda de Boer. Anemoon is een geslacht van honderdvijftig soorten winterharde planten, geschikt voor rotstuinen en als snijbloem. Savitra is Sanskriet voor: de magische krachten van het woord. Savitra stamt van het werkwoord su, dat ‘voortbrengen’ betekent. De zon zelf is uit die klank geboren, die tweemaal daags door de priesters gechant wordt. Savitra is de god van de schepping; gouden haren en armen heeft hij en er zijn elf hymnen en twaalf verzen in de Veda aan hem opgedragen. Hij presideert over de wapens die de goden schenken aan hen die offers van bloed brengen. Het herhalen van zijn heilige naam schenkt kracht en zal de geest uiteindelijk in heldere, zuivere hemelen doen binnengaan. Het laatste deel van hun nieuwe naam symboliseerde voor de discipelen hun taak en opdracht in het leven. De een volvoerde dit, de ander dat, en Lin Anemoon Savitra zag zich geplaatst voor de opdracht de magische krachten van het woord te dienen. De goeroe waardeerde het als dat tevens een regelmatig inkomen opleverde. Daarom verwierf ze zich een baan als onderwijzeres aan een instituut voor doofstommen, waar zij in haar witte gewaden dagelijks naartoe reisde, in een Renault-4 uit het wagenpark van de sekte.
Het lesgeven plaatste haar voor een onoplosbaar probleem. Want terwijl de goddelijke leer de mens dicteert het ego los te laten, sloegen de doofstommen aan het muiten zodra ze het overwicht van hun onderwijzers voelden wijken. Lin Anemoon Savitra bracht een belangrijk deel van haar lesuren door met mediteren over dit dilemma, omringd door rondrennende kinderen die zo hard ze konden hun stemmen uitprobeerden.
De leerlingen waren met hoogrode wangen verdiept in hun gegier, Lin Anemoon Savitra ging wasbleek op in haar mantra, toen op een dag een inspecteur van het onderwijs binnentrad.
De kinderen staakten op slag hun geloei, zodat Lin Anemoon Savitra gealarmeerd haar ogen opende. Ze keek de inspecteur aan en zei: “We doen iedere dag tien minuten longoefeningen.” Een basisregel van de sekte was nu eenmaal dat je iedereen gaf wat men verlangde.
“Gaat u rustig verder met de les,” zei de inspecteur. Hij trof niet elke dag engelachtige wezens in witte robes voor de klas. “Ik ga stilletjes achterin zitten. Trekt u zich van mij niets aan.”
Haar goeroe had haar geprepareerd op netelige situaties. Het was, doceerde hij, onmogelijk om te overleven temidden van onverlichte stervelingen met een ondermaats bewustzijn, zonder gebruik te maken van hun eigen middelen: zwendel, list, bedrog en schone schijn.
“Welnu kinderen,” zei Lin Anemoon Savitra, “we gaan vandaag weer een paar nieuwe woorden leren.” Onder de indruk van de aanwezigheid van een vreemde, gaapte de klas haar aan. Lin Anemoon Savitra haalde de grote doos uit de kast die daar voor noodgevallen klaarstond. Voorzichtig droeg ze hem naar de lessenaar. “Doo-oos!” zong ze.
De kinderen zaten als aan hun banken genageld en klemden de kaken opeen.
“Doo-oos!” hield Lin Anemoon Savitra aan, “do-do-do-doos!”
“Doos,” baste de inspecteur achterin behulpzaam. “Argh,” offreerde een dik jongetje op de eerste rij timide.
“Doooooos!” zoemde Lin Anemoon Savitra.
“Ie-ie-ie!” krijste een puk bij het raam.
“Daar komen we straks aan toe,” zei Lin Anemoon Savitra. “We gaan gewoon door. Gewoo-oon doo-oor. Wat zit er in deze dodododoos? Ohoho! Als jullie eens wisten wat er in deze dodododoos zat!”
Met rituele gebaren maakte ze het eromheen geknoopte touw los. Ze wierp het over haar schouder. Ze opende het deksel. “Wat zit er in deze doo-oos? Een nieuwe doos! Een doos, doos, doos!”
De kinderen rekten hun nekken, de inspecteur maakte tevreden een aantekening. En Lin Anemoon Savitra wist dat haar goeroe zoals altijd gelijk had: niets was voor onverlichte stervelingen zo onweerstaanbaar als een beetje mysterie. In het besef dat zij dat stadium reeds lang achter zich had, keek ze neer op de kinderen, die van emotie op hun stoel zaten te wippen, en op de inspecteur, die malend op zijn snor kauwde. Toen steeg de paniek haar naar het hoofd. Ineens drong tot haar door dat ze dit nummer beter een maand geleden had kunnen opvoeren.
De naar haar opgeheven gezichten begonnen ongeduldige trekken te vertonen. Ogen knipperden, monden gingen geluidloos open en dicht.
“Een nieuwe doos,” herhaalde Lin Anemoon Savitra radeloos. “En we gaan pas verder als we allemaal dodo-dodoos gezegd hebben.”
Prijs de magische krachten van het woord: “Owowo,” kraaiden de doofstommen. “Bravo!” riep de inspecteur. “En nu verder met het volgende woord.”
“Woord, woord, woord,” schalde Lin Anemoon Savitra.
“Owowo!” riep de klas terug.
“Het volgende woord-woord-woord zit verstopt in de nieuwe doooos. Het is geen oo-wowo-woord. Het is een i-i-i-woord. Welk i-i-i-woord gaan we leren?”
De kinderen trokken met hun kaken. Ze blaakten van vlijt. Ze brachten vreselijke klanken voort.
Langzaam ontwarde Lin Anemoon Savitra de laatste knoop. Ze klapte het deksel omhoog en gluurde benauwd in de doos terwijl ze riep: “Ie-ie-ie!”
Maar het was niet langer een i-i-i-woord, het was zo o-o-o als wat: dood dreven haar twee verwaarloosde goud-vissén in hun kom. “Vis!” riep Lin Anemoon Savitra hartstochtelijk, met een zwaai de kom heffend en er een dans mee uitvoerend om door het klotsen van het water te verheimelijken hoe de zaken lagen.
Dol van opwinding stormden de kinderen uit hun banken zodat ook de inspecteur, teneinde het onderricht niet uit het oog te verliezen, gedwongen was om voorwaarts te gaan.
De viskom bevatte tien liter water. Omstuwd door de opdringende doofstommen zag Lin Anemoon Savitra geen kans om hem nog langer als een offerandebokaal omhoog te heffen. Ze zette de kom op de lessenaar en roerde in het water. De vissen wentelden hun bleke buiken.
“Naar jullie plaatsen!” riep ze schel.
“Owowo!” joelden haar leerlingen en het water spatte, het spatte onder haar paniekerige handen uit de kom en viel als een meiregentje op de neus van de dikzak op de eerste rij. In een reflex haalde hij uit en sloeg de kom in een zwiepend gebaar van de lessenaar.
Tien liter water trof de inspecteur op borsthoogte. De dode goudvissen gleden langs zijn revers. “Argh!” tierde de timide dikke en de hele klas zette het op een sakkeren en donder jagen.
Lin Anemoon Savitra herkende een apocalyps als ze er een zag. Zonder zich te bedenken greep ze haar rokken bijeen en nam de benen. Ze spurtte gelijk een komeet naar haar witte auto en vloog ermee weg alsof ze door duizend dolle derwisjen op de hielen werd gezeten.
Aanvankelijk probeerde ze zich alleen maar te concentreren op so-ban. So-han is Sanskriet voor: ‘ik die ben’. Wie dat bij het in- en uitademen lang genoeg herhaalt, zal grote spirituele wijsheid ontwikkelen. So-han, zeiden de discipelen altijd, was de intercity naar het geluk.
Maar de paniek liet zich niet bezweren. Lin Anemoon Savitra kon zich niet anders voorstellen dan dat ze door het instituut ontslagen zou worden. Ze zou haar goeroe moeten vertellen dat ze vanaf heden geen geld meer binnenbracht. Ze zou hem de pijn aandoen van het bepalen en uitvoeren van een straf. Maar bovenal kon ze zonder haar baan niet langer hopen haar opdracht in het leven te voltooien. Haar karma had haar het heft uit handen genomen. Lin Anemoon Savitra huilde een beetje terwijl ze steeds harder door rode stoplichten reed. Ze wist dat ze voor de rest van haar levensdagen uitgesloten was van verlichting. Pas in het volgende bestaan zou ze nieuwe kansen krijgen.
Maar haar karma was lieflijker dan ze dacht. Nauwelijks tien minuten nadat Lin Anemoon Savitra haar universum had zien instorten, ging haar geest al naar de heldere, zuivere hemelen van haar naamgever en god.
Schrikkend van Topaas die op haar fiets de bocht om zwierde, trok ze zo heftig aan het stuur dat ze in een slip raakte en te pletter sloeg tegen de pui van Alberto’s Witte Drankenhal.
“Nog een drankje?” vroeg Justine. “Je schiet niets op met dat gepieker. Je moet je zinnen verzetten.”
Julius’ zinnen hadden zich al verzet. Ze waren nu meer aan woede dan aan bezorgdheid ten prooi. Hij was even vergeten dat het een wetmatigheid in de liefde is dat wat aanvankelijk het meest aantrekkelijk aan de ander is in een later stadium altijd voor de meeste ergernis zorgt. Hij had zijn buik vol van Topaas’ eigenzinnigheid. Het was in orde als ze ontvoerd werd of zoiets. Daar zou hij niet tegen protesteren. Maar hij zag er werkelijk de noodzaak niet van in dat ze afwezig was zonder in gevaar te verkeren. Daarmee ontnam ze hem een rol in het geheel, de rol van redder, bijvoorbeeld.
Hij dronk nu snel het ene glas na het andere. “Bizar,” mompelde hij, “bizar en beledigend, dat bandje.”
Justine glom. Topaas besefte vast niet wat ze overhoophaalde met haar reisje. Ze had er geen idee van wat ze in werking had gezet en wat de gevolgen zouden kunnen zijn. Vroeg of laat zou ze nog raar opkijken.