Hoofdstuk 2
Ze wilde net uit haar schuilplaats te voorschijn komen toen ze iets hoorde. Het geluid was eerst zo zacht dat ze even dacht dat ze het zich maar verbeeldde, dat het louter een geluid in haar hoofd was. Door de laaghangende ranken van de vogelmelk bespiedde ze de kale jongen, die met een gieter in de oranjerie rondging. Ze zag zijn getuite lippen. Hij floot.
Het was een onaards fluiten. De melodie buitelde rond de forsythia, om weer op te duiken van achter de semper-vivum in de vensterbank, alsof er overal tussen de planten wezentjes verscholen zaten die elkaar het lied toespeelden. Het was onmogelijk er niet bij te glimlachen. Ze moest denken aan het gras in de heuvels in het zuiden dat zong als de wind erdoor streek.
Ze was zo verrast dat ze gehurkt bleef zitten. Fluitend gaf de jongen de bloeiende forsythia water. Hij was niet ouder dan een jaar of veertien. Toen er zich een bloesem uit de gele massa losmaakte, ving hij die met een snel gebaar op en zette het bloempje terug op een tak. Aan zijn halsband frunnikend stapte hij achteruit om het effect te bezien. Dat leek naar zijn zin te zijn. Hij veranderde van register. Licht en hoog sprong de melodie tegen de glazen wand. Maar er waren nu ook andere geluiden. Deuren die dicht werden geslagen en gestamp op het grind. Ze hoorde haar naam roepen. Hoe zou de biljartbaljongen reageren als zij ineens achter de vogelmelk vandaan kwam?
De glazen deur rinkelde. “Topaas! Waar zit je toch?” Spider dook op, een norse trek op zijn gezicht. Topaas kwam overeind. Achter de fluitende jongen om reikend, pakte hij haar hand. “Kom mee, dan laat ik je het dorp zien.”
“Luister!” riep Topaas. Maar ze werd naar buiten getrokken, waar alleen het zingen van de vogels in de volière te horen was. Ze stond stil.
“Spider? Wie is die vreemde jongen?”
“Wat?” zei Spider. Hij hield het portier van de auto al open.
“Die jongen. Zag je hem niet?”
“Nee,” zei Spider. “Je wilt toch wel dat ik je het dorp laat zien?”
Als ze dingen zag die er niet waren, dan zou ze wat er wel was misschien over het hoofd zien, zoals kliffen en ravijnen. Ze kon een gids goed gebruiken.
“Even mijn tas pakken,” zei ze.
Met een gevoel van verwarring zocht ze op haar kamer haar spullen bij elkaar. Haar blik viel op de cassetterecorder op het nachtkastje. Hoe kon je, had Spider gisteravond gezegd, ooit zeker weten of iets was gedroomd of echt gebeurd? Misschien zou registratie enige helderheid brengen. Snel drukte ze de opnameknop van de cassetterecorder in en begon te vertellen wat haar zojuist was overkomen.
Buiten claxonneerde Spider.
“Verdikkeme,” zei Topaas. Het bandje was vol, terwijl ze nog maar halverwege haar verhaal was. Ze aarzelde. Zou ze een nieuwe cassette pakken? Wat zat ze hier eigenlijk te bezweren? Ze griste het volle bandje uit het apparaat en propte het in haar tas. Dit kon ze in het dorp in ieder geval vast posten.
In de auto zat Spider ongeduldig op haar te wachten.
“Ik ben zover, eindelijk,” zei ze. De verontschuldigende toon in haar stem ergerde haar. Ze schoof naast hem en keek uit het raampje. Ze zou zweren dat ze de jongen in de oranjerie zag bewegen.
“Kijk dan!”
“Ik zie niets,” zei Spider.
De jongen had de vogelmelk bereikt. Hij schoof wat takken opzij en keek naar buiten. De zon bescheen zijn gladde ronde hoofd.
“Omdat ik hem niet wil zien,” hernam Spider. Hij keek haar aan en lachte veelbetekenend. “Ik kijk liever naar jou.”
De keukendeur ging open. Andrena kwam naar buiten. Het licht viel op haar gezicht. En plotseling zag Topaas de gelijkenis. Andrena die geen onvolmaaktheid verdroeg, Andrena die in schoonheid wilde leven, liep op de jeep toe. Ze overhandigde Spider door het open raam een envelop.
“Goeiemorgen,” zei Topaas ongemakkelijk.
“Wees voorzichtig,” zei Andrena tegen Spider. Ze haalde even een hand door zijn haar. Terwijl ze dat deed, keek ze Topaas aan. Met de rug van haar hand streek ze langs Spiders wang. Ze bleef Topaas aankijken. “Jij ook,” zei ze. Topaas kreeg het onverklaarbare gevoel dat ze haar iets moest beloven. Maar Spider had de auto al gestart.
Pas halverwege de afdaling dacht ze weer aan de bil-jartbaljongen. Ze overwoog of ze naar de vader kon informeren. In plaats daarvan vroeg ze: “Wat is er met die jongen?”
Spiders gezicht betrok. “Hij heeft een kei in de kop, zoals ze hier zeggen. Hij is doofstom. Wargeestig. Simpel. Gestoord.”
“Doofstom? Maar het is net alsof hij kan horen,” zei ze. Dat klonk gewoner dan: hij blaft als het grind knerpt.
“Toeval,” zei Spider. “Of radar. Doven compenseren hun gebrek door vermogens te ontwikkelen waar niemand iets aan heeft. Misschien kan hij wel zien in het aardedonker.”
“Ik hoorde hem anders prachtig fluiten.”
“Ja, dat zal hij wel voelen trillen in die grote kop. Het is leeg, daar boven.”
Ze zweeg. Ze dacht: misschien wil hij jou niet horen omdat jij hem niet wilt zien.
“Ik weet wat je denkt,” zei Spider. “Je vindt het harteloos om zo over een gehandicapt kind te spreken. Maar laat ik je vertellen dat hij het leven van mijn zuster kapotgemaakt heeft.”
“Maar er zijn toch inrichtingen voor zulke kinderen?”
“Eilandbewoners zijn gewend hun zaken zelf op te lossen. Als ik jou was, zou mijn hart misschien ook smelten. Maar Wants is in zijn kas vermoedelijk net zo gelukkig als voor zijn geboorte, toen hij nietswetend ronddreef in het duister.”
“Zou het dan prettig zijn om niets te weten?” vroeg ze. Ze zag de geestelijk achtergebleven jongen weer voor zich, temidden van de planten wier groei en bloei kunstmatig werden bevorderd. Ze vond de ironie pijnlijk.
“Hoe minder je weet, hoe beter,” zei Spider. Er was iets in zijn stem wat maakte dat ze opzij keek. Hij deed hetzelfde. “Laten we niet kibbelen. Laten we afspreken dat vanaf nu je vakantie begint. Ik voorzie dat hij onvergetelijk wordt.”
Over een met lage loofbomen omzoomde weg reden ze het dorp binnen, dat slechts uit een enkele straat bestond. In de schaduw van de witgepleisterde huizen, waarvan de daken met heide bedekt waren, stapten ze uit. In ronde perken bloeiden prunussen. Op een bankje zaten twee oude mannen met petten op, hun wandelstokken tussen de knieën geklemd. Er passeerden een paar vrouwen met rieten manden aan hun arm. “En dan zaai ik daarna zonnebloemen,” hoorde ze de een zeggen.
“Wat is het hier lieflijk en vredig,” zei ze. “Kijk! Je kunt van hieruit jullie huis zien liggen.”
“Wij overzien het hele eiland. Niets ontgaat ons,” zei Spider.
“Het eiland is een stuk kleiner dan ik dacht,” zei ze. “We hebben vannacht zo lang rondgereden dat ik het gevoel kreeg dat de afstanden enorm moesten zijn. Of reden we zomaar uren in kringetjes rond?”
“Inderdaad,” zei Spider ontspannen. Hij keek lachend op haar neer, zijn duimen achter zijn broekriem gehaakt. “Ik wou de gelegenheid hebben om je beter te leren kennen.”
Het viel niet mee op zulke opmerkingen iets terug te zeggen. “Ik moet eerst even naar de bank,” zei ze.
“We hebben geen bank.” .
Topaas had alleen cheques bij zich.
“Nee, die verzilver ik niet, daar krijg ik gedonder mee,” antwoordde Spider. “We zullen de veerman vragen iemand van de bank aan de overkant mee te nemen. Dat is hier heel gewoon. En in de tussentijd zul je merken dat iedereen je graag krediet wil geven.”
“In dat geval,” zei ze vrolijk, “wil ik meteen gaan winkelen.”
“We hebben maar één winkel. Je kunt er pakjes puddingmix, rozijnen en rubber laarzen kopen.”
“Bescheiden behoeften heeft men hier.”
“Ik niet,” zei Spider. “Ik neem uitsluitend genoegen met het beste.”
Juist, dacht Topaas. Waarom niet, dacht Topaas. “Hoe doen jullie het eigenlijk met de post?” vroeg Topaas.
“De winkel is tevens postkantoor. Maar er is maar eens per week een lichting, als het veer komt. Dat was dus gisteren. Waar heb je trouwens een postkantoor voor nodig? Ben jij soms ook zo iemand op wier brieven met verlangen wordt gewacht?” Hij tikte met Andrena’s brief tegen de zijkant van zijn neus.
Door het dunne leer van haar tas kon ze de omtrekken van de geluidscassette voelen. Eigenlijk maakte het niet uit dat ze hem pas over een week zou kunnen posten. Ze zei: “Ik moet af en toe iets van me laten horen zodat ze thuis niet ongerust worden. Geen mens weet waar ik uithang, zie je.”
“Dat doet me genoegen,” zei Spider langzaam. “Dan kunnen ze je hier ook niet lastig vallen. Dus heb ik je helemaal voor mezelf.”
Dat stemde hem vrolijk, zag ze. Mannen zouden je zelfs van je verleden beroven als ze konden: pas bij hen diende je leven te beginnen. Nou, haar verleden mocht hij hebben.
“Laten we iets leuks doen. Laten we naar het strand gaan,” zei hij.
Eigenlijk, dacht Topaas, moet ik meteen naar de abdij, eigenlijk moet ik datgene doen waarvoor ik hier gekomen ben. “Laten we naar het strand gaan,” zei ze.
Op het strand hing een lichte zeenevel die het zicht versluierde. Maar landinwaarts was het helder. Topaas kon de duinenrij zien liggen die hier en daar werd onderbroken door rotsformaties. Aan de voet ervan begon het witte zandstrand, waarvan de breedte deed vermoeden dat het juist laag water was. Tot aan de waterlijn uitlopende rotspartijen verdeelden het strand in kleine baaien.
“We gaan die kant op,” zei Spider. Maar ze had zich al omgedraaid. In de verte hoorde ze stemmen. Stemmen die diep en zwaar uitwaaierden over het water. Door de mist leken het dwaalstemmen die niet voortkwamen uit mensenmonden. Nu eens was er een enkele te horen, dan weer klonken er verschillende tegelijk. Ze kon geen weerstand bieden.
Het was haast alsof een hand in haar rug haar voortduwde in de richting waaruit de stemmen leken te komen. Ze klom over de rotsen waarmee het strand was bezaaid. Een kromming in de baai bracht een nieuw heiig stuk kust in zicht. Het was leeg. Het zand was niet beroerd door voeten.
Ze versnelde haar pas. Ze was zich maar half bewust van de klank van de zee, de geur van het wier, de kleur van de schelpen. De stemmen lokten. Licht waren haar voeten, zelfs terwijl ze holde. Zonder stil te staan ritste ze haar jack open. Zo altijd door te rennen, in het wilde weg, de wind achterna. Zomaar in het wilde weg? Waarom liep ze zomaar in het wilde weg? Er kwamen ongelukken van zomaar in het wilde weg handelen, ongelukken. Een geraas vulde haar hoofd. Ze hoorde remmen piepen, banden slippen. Het kraakte, scheurde en splinterde. Een gekrijs zwol aan. Het leek van alle kanten te komen. “Topaas! Topaas!”
Ze holde zo hard dat ze bijna geen lucht kreeg. Haar voeten trapten door, alsof ze een steile afdaling maakte waarbij afremmen onmogelijk was. Werd ze geduwd of werd ze gezogen?
“Topaas! Topaas!”
Stoppen, ze moest stoppen. Ze liet zich in het zand vallen. Even had ze het gevoel dat de wereld met grote snelheid onder haar doordraaide. Dat gevoel had ze toen ook gehad, dat het verkeer om haar heen maar doordaverde, anders dan je zou denken, je zou verwachten dat alles stil moest lijken te staan, maar om je heen snelde het juist voort terwijl je zelf, als in een andere dimensie, roerloos bleef. Het moest een ervaring zijn die verder alleen aan meeuwen bekend was. Die zou het tijdens stille zweefvluchten ook wel toeschijnen dat niet zij, maar de dingen onder hen bewogen. Die sensatie van vliegen, vlak voor het moment van te pletter slaan, was haar onuitwisbaar bijgebleven. “Ik zweer het. Ik vloog. Ik vloog,” had ze tegen Julius gezegd.
Haar hart bonkte. Ze streek langs haar warme voorhoofd. Ze bevond zich niet ver van de vloedlijn. Achter-omkijkend zag ze haar spoor in het zand in een loodrechte lijn vanaf de rotsen aan de voet van het duin naar de zee lopen.
Spider verscheen, zwaaiend met zijn armen. Buiten adem kwam hij naast haar zitten. “Wat ging je er nu ineens met een vaart vandoor? Hoorde je me niet roepen? Wat is er aan de hand?”
Ze durfde niet stil te staan bij wat haar bezielde. Er was tenslotte niets gebeurd.
Spider leunde tegen haar schouder. “Ik schrok me rot,” zei hij. “Ik wil je niet op stang jagen, maar hier is eens een vrouw in zee gelopen die haar pasgeboren kind gewurgd had. Ik dacht even dat je haar achternaging. Wie iets op z’n geweten heeft, zeggen ze hier, wordt op deze plek vanzelf in zee getrokken.” Hij keek haar afwachtend aan, zijn gezicht vlak bij het hare. Zijn hazelnootkleurige ogen vleiden.
“Ik hoopte net dat je gisteravond al door je voorraad griezelverhalen heen was geraakt,” zei ze. Ze moest toch iets zeggen.
“Ik ken er nog veel meer,” zei Spider. “Zie je die platte steen, daarginds? Daar heeft een wonder plaatsgevonden.”
Topaas sloeg haar armen om haar knieën. Ze kreeg zin om terug te leunen.
“Vroeger,” zei Spider, “waren het er twee. Ze lagen als de helften van een sandwich op elkaar. Dat was in de dagen dat er nog jonge maagden rondliepen die zich beschouwden als de bruid van Christus. Een van hen werd begeerd door een mosselvisser. Hij wierf om haar op de wijze van zijn tijd, hartstochtelijk en hardhandig. Maar de maagd, die slechts aan haar hemelse bruidegom dacht, ontvluchtte hem. Ze verschool zich in het woud om te bidden en te vasten. Tevergeefs, want na drie dagen vond hij haar. “Zeg me dan tenminste waarom je me niet met rust kunt laten!” riep ze uit.
En de mosselman antwoordde: “Omdat je ogen zo schoon zijn.”
De maagd aarzelde niet. Ze rukte zich de ogen uit en wierp die aan zijn voeten. Maar haar schone ogen waren de mosselman niet genoeg. Weer moest ze vluchten, blind als ze was. Ze snelde het woud uit, langs de heuvels, naar de kust.
Alle andere vissers waren uitgelopen om er getuige van te zijn hoe ze overmeesterd zou worden. Men zat met brood en mede op de uitkijk en sloot weddenschappen over de afloop. Daar kwam de maagd van het laatste duin gevlucht, de mosselman slechts luttele meters achter haar. De vissers juichten toen ze op de rotsen sprong. En meteen verstomden ze, want toen haar voetjes de grote platte steen raakten, maakte die zich los van de andere waarop hij rustte. Niet stortte de maagd met rots en al in het water, maar als zat ze op de rug van een grote vogel, zo zweefde ze weg over de oceaan, buiten ieders bereik.”
“En nooit keerde ze weerom,” zei Topaas. “Ik geloof dat ik dit verhaal al eens eerder heb gehoord.”
“Werkelijk?” zei Spider. Hij boog zich voorover en kuste haar. Hij smaakte naar eucalyptus.
Nu moet ik me de ogen uitrukken, dacht Topaas, maar ze sloot ze. Nu moet ik ervandoor, dacht ze, maar ze sloeg haar armen om zijn hals.
Nu speel ik met vuur, dacht ze, want de man die naar de zee verlangde had haar gezelschap immers met de dood van de kleine Ich-ich-ich moeten bekopen. Hoor, daar waren de dwaalstemmen al, daar waren ze weer, ze kwamen haar halen terwijl ze nog lang niet uitgekust was. “Lazer toch op!” schreeuwde ze.
Beledigd liet Spider haar los. Hij stond abrupt op, zijn handen in zijn zakken, zijn hoofd tussen zijn schouders getrokken.
Topaas liet zich plat op haar rug vallen. Ze voelde zand in de kraag van haar jack lopen. Ze draaide haar hoofd opzij en bekeek Spiders voeten. Nu zat ook haar haar vol zand. Misschien moest ze zich om en om rollen, totdat ze helemaal schoongeschuurd was. Misschien moest ze zichzelf pijnigen, zoals de flagellanten vroeger deden.
De zeestemmen werden luider.
“Daar heb je ze,” zei Spider.
Ze ging zitten. In de zeenevel zag ze een zwarte vorm drijven. Het werd een roeiboot met drie monniken erin. Ze deinden op de branding, op en neer, op en neer, al naargelang de grote jojoman het wilde.
“Ik dacht al dat ik hun stemmen hoorde,” zei Spider. “Blijf waar je bent, anders krijg je natte voeten.”
De monniken sjorden hun pijen op en stapten overboord. Spider hielp hen de boot op het strand trekken. Topaas liep langzaam naar hen toe. Ze liet haar voeten door het zand slepen en vroeg zich af wat ze voelde: opluchting of teleurstelling. Hoe gedempt klonken de stemmen nu ze niet langer over het water werden gedragen.
“Dit zijn de broeders Lombric, Luciole en Limace,” stelde Spider voor. “En dit is Topaas, onze gast uit Holland.”
“We hebben elkaar gisteravond al ontmoet,” zei Topaas. “Waar komt u nu ineens vandaan?”
“Van het graveneiland,” zei Lombric, die iets weg had van een zeekoe, zo bol en week was hij.
“Broeder,” zei Limace scherp.
Lombric bracht zijn hand naar zijn mond. Hij bloosde als een meisje. Topaas had het gevoel dat ze iets onaangenaams had veroorzaakt. Ze vermeed het de ongelukkige Lombric aan te zien. Tersluiks keek ze naar de roeiboot. Ze sperde haar ogen open. Tusen de onder de banken gestouwde kisten lagen flessen. Ze herkende het etiket.
“Kom, we gaan,” zei Spider. Hij haalde Andrena’s brief uit zijn zak en gaf die aan Limace. “Voor Carebara.”
Topaas keek naar de zeekoeienvoeten van Lombric, die betrapt en schuldig schuifelden. “Dag heren,” zei ze bedeesd.
Spider nam haar bij de elleboog en voerde haar zonder een woord te spreken landinwaarts. Het was nu te laat om te zeggen dat ze niet tegen hem had geschreeuwd, en trouwens, het was maar beter zo. Ze was hier tenslotte niet voor haar plezier. Ze was hier om de stemmen in haar hoofd voorgoed tot zwijgen te brengen. Ze had zich dit uitstapje nooit moeten veroorloven.
“Krijg het nou!” riep ze uit. “Wat is dat voor een hol in de rotsen?”
“Je vraagt zelf om griezelverhalen,” zei Spider koel. “Daar werden vroeger de executies van de terdoodver-oordeelden voltrokken. Wat je daar ziet, is het oude val-hek dat met een ketting werd neergelaten. Wie in de grot werd opgesloten, verdronk bij de volgende vloed. De veroordeelden werden aan handen en voeten geketend. De grot komt in een trechtervormige spelonk boven op de rotsen uit. Daar zaten de eilanders vroeger te luisteren naar het gejammer.”
Topaas harkte met haar hak in het zand. “Wat waren die mensen wreed,” zei ze. “Ze zopen een stuk in hun kraag in afwachting van de verkrachting van een maagd en ze genoten van het geschreeuw van stervenden. Lekkere voorouders heb je.”
“Ik ben hier niet geboren,” zei Spider kortaf. “En wat jij niet beseft, is dat er weinig vermaak en afleiding op een eiland is. In onze situatie ben je blij met ieder verzetje. Kom, we kunnen daar over de rotsen omhoog.”
Gewiekst klauterde hij voor haar uit. De richels waren smal, de helling was steil. “Die veroordeelden, waren dat smokkelaars of piraten of zo?” riep Topaas, zich vasthoudend aan een pol gras.
“Hemelse goedheid, nee! Dat zijn hier altijd gerespecteerde beroepen geweest. Ik denk eerder,” schreeuwde Spider, “dat het vreemdelingen waren die de ongeschreven wetten van het eiland niet in acht namen.”
Op dat moment brak de zon door. Al gauw was de zee weer blauwselblauw en klonk het roepen van de meeuwen niet langer als stenig krijt op een schoolbord.
Ze bereikten het duin, dat met oesterplant en engel-wortel begroeid was.
“Als de wetten van het eiland ongeschreven zijn, kan iedereen willekeurig beschuldigd worden van overtreding,” hernam Topaas. “Dat is toch niet eerlijk?”
“Wat is dat ooit wel?”
“Ik bijvoorbeeld,” zei ze achteloos.
“Zou je me dan eens willen vertellen waarom je naar dit godvergeten oord bent gekomen?”
“Wat ga je nu toch tekeer?” vroeg Topaas. Toen dacht ze: allicht, ik heb hem een blauwtje laten lopen. Ze onderdrukte een zucht. Ze keek uit over de zee. In de verte zag ze een eiland. “Spider? Zijn dat zerken? Is dat het gra-veneiland?”
“Vragen, vragen, vragen,” snauwde hij. “Ja, dat is het graveneiland. Vroeger waren hier wolven, dus de doden moesten worden begraven op een plaats waar die hen niet konden bereiken.” Hij trok aan haar arm om haar een andere kant te doen uitkijken. “Je was toch zo benieuwd naar de vuurtoren? Daar heb je hem, nieuwsgierige steekneus. Nu heb je alle bezienswaardigheden van het eiland gehad.”
Tegen de achtergrond van de lege oceaan leek de vuurtoren zo nietig als een lucifer. Er was niets opmerkelijks aan. Even dacht ze in haar ooghoek een zware vorm te zien, als van een walvis.
“Zullen we,” zei ze zo opgewekt mogelijk, “het maar eens over iets anders hebben?”
Mevrouw Flata had een witte hond met één zwartom-rand oog, als de lap van een piraat, en drie volwassen zoons met horzelkoppen en het geestelijk niveau van achtjarigen. De oudste stond de hele dag aan de flipper-kast in mevrouw Flata’s café en schreeuwde: “Boem boem ringeling boem!” terwijl hij als een razende de flippers bediende, die hulpeloos fladderden aangezien de loden kogels al jaren zoek waren. De middelste bladerde van de vroege morgen tot de late avond in een haveloze bijbel, een potlood achter zijn oor gestoken, zijn kousenvoeten opgetrokken op de spijl van zijn stoel. Hij mompelde, lispelde en snoof, en schermde de opengeslagen pagina met zijn arm af zodra er iemand naderde. De jongste vierde iedere ochtend zijn verjaardag met het openen van een cadeau dat mevrouw Flata elke avond weer inpakte, een legpuzzel die, in de loop van de dag moeizaam aaneenge-voegd, een driemaster op een woeste zee liet zien. Om redenen die niemand bekend waren, hadden de drie de reputatie dat ze zonder zweep of bevel een wilde hengst konden temmen. Te bewijzen viel dit niet, aangezien er op het eiland geen paarden waren.
Van deze gegevens stelde Spider Topaas op de hoogte, terwijl ze koffiedronken in het overvolle café van mevrouw Flata achter haar winkel annex postkantoor.
Mevrouw Flata bezat een overvloedige massa trillend vlees en een harde stem. Ze smeet de kopjes met zoveel geweld op tafel dat het vocht over de randen gulpte. Er was iets hooghartigs in haar manier van doen, de grofheid van iemand die meent zich alles te kunnen permitteren. Ze slofte in een vettig schort door haar zaak, ze liet de winkelbel rinkelen en de klanten wachten, ze tapte een dunne straal bier in een vuil glas, haar duim in het schuim, en smakte het voor een klant neer terwijl ze in de richting van de winkel schreeuwde: “Ja, ik kom al, ga maar niet zo tekeer. Al probeer je de doden uit hun graven te ketteren, mij kun je toch niet de nestel knopen.”
Mevrouw Flata kwam Topaas vaag bekend voor. Herkende ze misschien het weerzinwekkende dat ze zelf ook in zich meedroeg? Was ze ongewenst opgenomen in het vanzelfsprekende bondgenootschap van lieden met weinig goeds in de zin? Ze stak een sigaret op en keek ongemakkelijk om zich heen. De overige gasten in het bedompte café waren uitsluitend mannen, allen met olie-kleurig haar en gekleed in schipperstruien. Ze namen haar argwanend op over de rand van hun glas. Of misschien was het andersom en meenden de oliemannen dat zij degene was die wantrouwig om zich heen spiedde naar hoe er talloze glazen gevuld, geheven en geledigd werden.
“Er gaat hier flink wat drank om,” zei ze nerveus. Toen pas besefte ze dat ze had verondersteld dat het eiland vrij zou zijn van wereldse onmatigheid. Ze veegde haar handpalmen aan haar broek af. Ze moest weg van die kannen-kijkers of ze kreeg de jeneverpest. Ze had werkelijk een hazewindendorst.
“De whisky van de abdij is nu eenmaal onweerstaanbaar,” antwoordde Spider. Overdreven beleefd voegde hij eraan toe: “Wil je hem proberen?”
Haastig zei ze: “Whisky? Ik dacht dat broeders hoogstens bier brouwden.” Ze zag de roeiboot vol cognac weer voor zich. Vreemd, dacht ze. Ze ging verzitten. Haar mond was droog toen ze vroeg: “Hoeveel monniken zijn er eigenlijk?”
“Je hebt ze allemaal ontmoet,” zei Spider. Met een luciferhoutje maakte hij zijn nagels schoon. Daarna peuterde hij ermee in zijn oor.
“Maar er zijn er toch zeker wel meer dan drie?” vroeg ze.
“Sinds de mensen niet meer in wonderen geloven is het nergens voor nodig dat die grote abdij helemaal bemand wordt. Lombric, Luciole en Limace kunnen het op hun sloffen aan.”
Topaas wreef haar handen opnieuw droog. “Is er dan geen abt meer?”
Spider dacht lang na. “Verrek,” zei hij, “ik geloof dat je gelijk hebt. Ik kan me niet herinneren dat we de oude abt begraven hebben. Die moet er nog steeds zitten.” Hij keek haar spottend aan. “Ben je soms een pelgrim?”
“Ik heb gewoon belangstelling voor de plaats waar ik mij bevind,” zei ze stijf. Om dat te bewijzen vroeg ze wat men zoal deed voor de kost.
“Er wordt een beetje gevist, een beetje geboerd, er worden bijen gehouden. Wie zin heeft in een bout in de pan, stroopt een haas of schiet een patrijs. Het eiland geeft ons wat we nodig hebben. En dan hebben we natuurlijk nog een toelage als vuurtorenwachters,” zei Spider.
“Aha,” zei Topaas en rukte haar blik los van iemand die een groot glas naar zijn lippen bracht. “En hoeveel vuurtorenwachters zijn er?”
“Gewoon. Wij allemaal,” zei Spider, met een zwaai van zijn arm de hele gelagzaal omvattend, al die oliemannen die maar dronken en dronken en dronken alsof het niet op kon. “Whisky?” vroeg hij andermaal.
“Nee dank je,” bracht Topaas uit.
“Ik bedoel Flata’s hond,” zei Spider, zich bukkend om het dier onder de tafel vandaan te trekken. “Ik geloof dat ik het mormel op mijn knie voelde kwijlen. Wat ben je toch een smerig vod, Whisky. Voert die heldin je gebraden kapoenen of ben je zo vet van mensenvlees?”
De hond legde zijn morsige kop op Topaas’ schoot. Pinkend keek hij haar aan. Zijn vacht gaf een bedorven dranklucht af. Met zichtbare inspanning trok hij een poot op en plaatste die zwaar op haar knie. Het was meer dan ze kon verdragen. Ze zag witte vonken. Ze ging hem bij kop en kont door het troosteloze kot smijten, ze ging hem over de toog kwakken zodat alles aan diggelen zou gaan, de flessen, de glazen, de hele zwik; als ze er tenminste toe kon komen om hem aan te vatten.
Dat was echter niet nodig. Een hevige schok doorvoer de hond, alsof de vibraties van haar weerzin hem als een zweepslag beroerden. Stuiptrekkend viel hij op zijn zijde, zijn poten tot staken gestrekt, terwijl zijn met kwabben omgorde tors schokte en krampte. Droesemige fluimen hingen hem om de muil en zijn ogen werden glazig.
Topaas wachtte het einde niet af. Ontzet door het effect van haar stille razernij vloog ze overeind.
“Topaas!” riep Spider. Maar als ze nu stilstond en hem aankeek zou ook hij schuimbekkend ter aarde storten. Achtervolgd door de onsterfelijke zielen van Lin Anemoon Savitra, de kleine Ich-ich-ich, het naamloze konijn en de hond Whisky, stormde ze Flata’s café uit en holde. Ze holde door totdat ze ontdekte dat je op een eiland niet kunt weglopen.
Dus keerde ze aan het eind van de middag op haar schreden terug om te doen wat ze meteen had moeten doen. In het laagland aan de kust rezen de stompe torens van de abdij als een monument uit een voorbije beschaving voor haar op.
In de voorhof waren de oude tomben bewaard gebleven. Achtenveertig monarchen van het land waren hier begraven, vier staatshoofden van het landsdeel dat zich inmiddels van de natie had afgescheiden en acht vikingkoningen. Als er bij de restauratie in hun graven praalka-mers waren gevonden, dan was de inhoud daarvan voor iets anders aangewend dan voor de verfraaiing van de gebouwen. Zelfs de kapel, vanbuiten zo majestueus, bezat geen weelde. Kale bogen die aan de ribben van een schelp deden denken, overkoepelden de houten banken met hun sobere snijwerk. Er was een bescheiden kruisweg en de afbeelding van een engel die zielen woog terwijl de duivel met zijn klauw een der schalen neerdrukte. Of was het de flonkerende aanwezigheid van het legendarische crucifix dat de matigheid van de andere ornamenten benadrukte? Het blonk op achter het eenvoudige altaar dat met wit linnen bedekt was.
Topaas bezag het Keltische kruis tot haar ogen zwommen en ze haar blik moest afwenden. Naast het kruisbeeld was een houten deur. Daarachter lag de sacristie, die toegang gaf tot de kloostergaarde, leeg en stil in het valse licht van de nabije avond.
Ze doorkruiste de groentetuin en de boomgaard. Ze liep over de galerij met de onbewerkte zuilen. Haar stappen weerklonken op de stenen. Ze zocht de abt.
Ze opende deuren en zag slechts lege kluizen. Ze dwaalde een gang in die naar een trap voerde. Ze klom naar een gaanderij die een verlaten binnenhof omspande. Vandaar bereikte ze via een gewelfde sluis een poort waarachter zich een betegelde corridor met diepe vensternissen bevond. Aan het einde ervan was een gesloten deur. Ze keerde om. Maar wat daareven nog tamelijk overzichtelijk had geleken, zag er plotseling uit als het oude hart van een mediterrane stad. Er waren alkoven die naar terrassen leidden, doorgangen die eindigden in blinde muren, donkere sleuven die in grote holle ruimtes uitkwamen. Wenteltrappen die ze nog niet eerder had betreden, brachten haar weer naar vertrekken die ze zojuist had verlaten. Toen vond ze de whiskystokerij.
Reusachtige koperen ketels reikten tot aan de zoldering. Ladders voerden naar thermometers en kranen. Vaten lagen langs de wanden opgetast. In een open zijver-trek lag graan te drogen. Met het gevoel dat ze slaapwandelde begaf Topaas zich tussen de ketels en fusten, op zoek naar iemand die ze kon aanklampen.
De stokerij leek zo mogelijk een nog omvangrijker labyrint dan de rest van de abdij. Veel van de ruimtes hadden geen ramen, maar in andere viel het laatste daglicht naar binnen, zodat het oog telkens aangepast moest worden. Eindelijk zag Topaas een in het zwart geklede man over een zak graan gebogen staan. Hij stond met zijn rug naar haar toe en liet de korrels tussen zijn vingers doorglijden alsof hij ze keurde.
“Neemt u me niet kwalijk,” zei ze luid.
“Ha! Dat moet de gast zijn over wie Andrena schreef,” zei Carebara, terwijl hij zich omdraaide. Het licht dat door de smalle ramen viel, bescheen hem.
Topaas schrok zo dat ze bijna haar handen voor haar ogen sloeg. Ze kon niet verhinderen dat ze achteruit-deinsde.
“Ik zie dat Andrena verzuimd heeft je te waarschuwen,” zei Carebara. “Wees gerust. Wat je ziet is stukken minder erg dan wat je zou zien als ik dit niet droeg.”
“Neemt u me niet kwalijk,” zei Topaas opnieuw. Het was niet dat zijn aanblik afstotelijk was. Het was alleen dat je geen man zonder gezicht verwachtte. Ze hoopte dat ze het hare enigszins in bedwang had gehouden. “Bent u de abt?”
Carebara lachte diep en welluidend. “Ik ben de stoker,” zei hij. Hemelse genade, dacht Topaas, de baas van het spul zelf. Ze moest ervandoor voordat hij haar iets te drinken zou aanbieden. Snel zei ze: “Ik wil biechten. Ik bedoel, ik zou de abt graag spreken.”
“De abt?” zei de stoker. Weer lachte hij. “Niet veel mensen vragen de abt te spreken. Hij krijgt niet vaak bezoek. Hij zal gevleid zijn door je belangstelling.” Hij legde een hand op haar arm. Ook die, zag ze, was in strak, zwart, matglanzend leer gestoken.
“Ik zal hem naar je toe brengen. Het is net tijd voor zijn medicijn.” Hij had een gutturaal accent dat zijn woorden een eigenaardige nadrukkelijkheid verleende. Nadat hij een fles had gepakt, hield hij de deur hoofs voor haar open. Het moment waarvoor ze naar het eiland gekomen was, het moment waarop ze zich van Lin Anemoon Savi-tra zou ontdoen, was eindelijk aangebroken. Terwijl ze achter de stoker door de donkere gangen liep, herhaalde ze om zich te concentreren onophoudelijk: “So-han. So-han.”
De abt lag in een hemelbed waarvan de gordijnen half waren gesloten. In de schemer kon ze hem nauwelijks zien. Alleen de witte hand waarmee hij zijn glas naar de stoker hief, was goed zichtbaar. “Begin maar, dochter,” kraakte hij tegen Topaas.
Carebara maakte geen aanstalten om te vertrekken. Hij had zich op een taboeret bij het bed gezet.
Topaas had geen keuze. Ze ging met haar rug naar hen toe bij het venster staan. Voordat schaamte haar de pas zou afsnijden, begon ze. “Door mijn schuld is er iemand dood.” Ze haperde. Ze zei: “Verstandelijk weet ik dat ik schuldeloos ben, maar het lukt me niet om me onschuldig te voelen. Louter doordat ik op een zeker moment ergens was, is er een fataal ongeluk gebeurd.” Ze had geen idee of dit een begrijpelijk begin was. Achter haar werd gezwegen.
“Ik had die dag met mijn baas geluncht,” zei ze alsof ze tegen zichzelf sprak. “We waren allebei doorgewinterde drinkers. Toen ik na de maaltijd op de fiets stapte, voelde ik dat ik ‘m goed had zitten. Ik was er trots op dat ik zo verstandig was geweest mijn auto thuis te laten. Maar ik ben niet ver gekomen. Op het eerste kruispunt werd ik aangereden door een auto, die vervolgens tegen een winkel te pletter sloeg. Lin Anemoon Savitra, de bestuurster, was op slag dood. Zij was fout geweest, daar waren de politie en de getuigen het over eens. Ze was met minstens tachtig kilometer door een rood stoplicht gereden. Als fietser ging ik vrijuit. Maar waar het om gaat, was dat ik zo in de olie was dat ik haar niet eens had opgemerkt. Anders had ik tijdig kunnen uitwijken.”
Ze hoorde hoe haar stem hoger en hoger klonk. Ze schraapte omstandig haar keel. “Lin Anemoon Savitra, ontdekte ik later, hoorde bij een sekte waar de mensen heel aardig voor me waren totdat ze merkten dat het niet in mijn bedoeling lag me bij hen aan te sluiten. Ze vonden dat ik Lin Anemoon Savitra’s plaats moest innemen. “Gelijk oversteken,” zei haar goeroe steeds, “neem een ziel, geef een ziel.”
Door hem kreeg ik helemaal het gevoel dat ik me wederrechtelijk haar plaats onder de zon had toegeëigend. Ik leefde, terwijl zij dood was. Andersom was veel ego-istischer geweest. Ik zat tenslotte op een fiets en zij in een auto, ik was dronken, zij was nuchter. Het klopte niet dat ik de aanrijding had overleefd. “Denkt u dat zulke dingen soms per ongeluk door elkaar worden gehaald?”
“Nee,” zei de stoker.
Was het echt zo gegaan? Het spreken in een vreemde taal creëerde afstand, alsof het een verre herinnering betrof. Ze moest zich over enige aarzeling heen zetten. “Kort daarna merkte ik…ik ging…ik deed rare dingen. Ik brandde mijn handen bij het koken, ik viel van de trap en ik dronk uit de azijnfles als ik appelsap wilde hebben. Op een ochtend was ik alleen thuis. Ik wilde na het douchen mijn haar drogen. Mijn huisgenote durfde de föhn niet meer te gebruiken omdat de plastic be-schermhuls kapot was. Je kon de motor zien draaien. En die ochtend werd mijn haar in het mechaniek gezogen. Ik liet de droger doorloeien terwijl de strengen me uit het hoofd werden gerukt. Ik stond daar. Als een zombie. In de spiegel zag ik hoe ik mezelf stond te folteren. De walm sloeg van het apparaat, alsof het ieder moment kon exploderen.”
Ze voelde dat ze haar vuisten balde. Misschien klonk wat ze zei alleen maar zo vreemd doordat ze het zelf ook voor het eerst hoorde. Er veranderde nu eenmaal iets aan belevenissen als die van ervaringen vertellingen werden. Met moeite zei ze: “Maar ineens kwam ik tot mezelf. Ik ben met föhn en al het huis uit gerend en in de auto gesprongen. Op een parkeerplaats heb ik met mijn zakmes mijn haren losgesneden. Toen ik het mes in mijn tas te-rugstopte, zag ik dat ik mijn paspoort en mijn cheques bij me had. Ik heb mijn haar laten knippen en de dingen gekocht die ik voor een reis nodig had. Op het vliegveld heb ik een ticket voor een willekeurige vlucht genomen. En vervolgens attendeerde iemand me op het bestaan van dit eiland. Toen hij me verteld had van uw geschiedenis van het verzoenen van zonden, wist ik meteen dat ik hierheen moest komen. Want tijdens mijn reis…”
Ze aarzelde weer. “Tijdens mijn reis werd het alleen maar erger met me. Het leek wel—het lijkt wel alsof ik het Boze Oog heb, sinds ik Lin Anemoon Savitra’s leven gestolen heb. Overal waar ik kom, gebeuren er ongelukken. Vooral als ik mezelf vergeet en me prettig voel. Dat is mijn straf: ik moet mezelf aangename dingen onthouden en ik mag nooit meer van mensen houden, want ik breng anderen in gevaar. Misschien heb ik dat onbewust steeds geweten en ben ik daarom zo halsoverkop van huis weggegaan: om mijn dierbaren te sparen.”
“Je dierbaren?” vroeg de stoker. “Ben je getrouwd?”
Topaas draaide zich om. “Waarom zou ik?” vroeg ze bits.
“Omdat je daar de leeftijd voor hebt.”
“U ook.”
“Wat heb je dan tegen het huwelijk?”
“De vanzelfsprekendheid ervan,” zei ze. “En het feit dat mensen eerst moeten trouwen om als compleet te worden aangemerkt.” Ze wilde terug naar het eerste onderwerp van gesprek.
Maar Carebara zei: “De vanzelfsprekendheid? Mag ik daaruit opmaken dat jouw voorkeur uitgaat naar het ongebruikelijke?”
“Dat mag u.” Het viel Topaas in dat ze wat dat betrof gekregen had wat ze verlangde.
“Wel,” zei Carebara, “het zou natuurlijk kunnen dat je een excuus wenste om aan zo’n vanzelfsprekend leven te ontkomen. Dat Boze Oog, zoals je het noemt, is een hele uitkomst.”
“Ik moet zeggen dat ik hier geen weerwoord op heb,” zei ze woedend. “Waar bemoeit u zich eigenlijk mee? Ik spreek met de abt.”
“De abt is even weggedoezeld,” zei de stoker met zijn zware accent.
Nu zag Topaas dat de fles whisky halfleeg was. De witte hand op het dek hield het glas nog altijd omvat. “U hebt hem dronken zitten voeren terwijl ik hier, terwijl ik, terwijl ik!”
“Wat maakt het uit?” zei Carebara. “Je hebt je hart toch kunnen luchten?”
“Mijn hart luchten,” herhaalde Topaas wild. “Ik ben hier om van het kwaad verlost te worden dat zich in mij gevreten heeft. Weet u wel wat ik allemaal aanricht? Vanochtend nog hoefde ik de hond van mevrouw Flata alleen maar aan te zien, of hij stortte stuiptrekkend in elkaar.” Als je niet uitkijkt, dacht ze terwijl ze onbeweeglijk naar het leren masker van de stoker staarde waarin de mond en ogen uitgespaard waren maar dat zijn gezicht verder als een tweede huid omsloot, als je niet uitkijkt, zelfingenomen klootzak, dan overkomt jou dat ook.
“De werkelijkheid heeft vele gezichten,” zei de stoker, “en is daardoor een verraderlijk baken. Mevrouw Flata’s hond lijdt al jaren aan epilepsie. Wat mevrouw Flata zelf betreft, blijf liever bij haar uit de buurt. Ze is een wiche-laarster en een gelukzoekster. Als het Boze Oog al bestaat, dan zetelt het in haar.
Maar we hadden het over jou, nietwaar. Jij wilt van het kwaad verlost worden, zeg je. Laat me eens raden. Je denkt dat je boete moet doen. Wat had je in gedachten? Met kiezelstenen in je schoenen zevenmaal het eiland rond of iets in die geest? Wat had je verwacht hier aan te treffen? Een purgatorium? Een grote tobbe waarin je alleen maar ondergedompeld hoeft te worden om weer rein van ziel te zijn? Dacht je soms dat het kwaad, zoals jij dat kinderachtig noemt, zich laat wegwassen of afschudden? Alsof het iets is dat niet echt bij je hoort? Had je verondersteld dat wij het hier even met wat wierook en kaarsen zouden uitdrijven?”
Sprakeloos keek ze hem aan. Het was in het slaapvertrek nu te donker om de schittering van zijn ogen in de spelonken van het masker te kunnen zien.
“Hoe ongeloviger de mens, des te groter de mirakels die hij van de Kerk verwacht,” zei Carebara.
“Zij,” zei Topaas. “En zij verwacht in de eerste plaats serieus genomen te worden.”
Uit het bed kwam een licht kreunen: “Stoker? Heb ik iets gemist? Is het al tijd om haar haar zonden te vergeven?”
“Zondigen,” zei Carebara terwijl hij de whiskyfles ter hand nam om het glas van de zieke bij te vullen, “is volgens Augustinus slechts een manier van bidden. Voor een gebed heeft niemand vergiffenis nodig.”
“Ik begrijp dat u ook nog theoloog bent,” zei Topaas.
Onverstoorbaar sprak de stoker: “Ook als dat meisje niet van jou had hoeven schrikken, zou ze spoedig haar einde hebben gevonden: we gaan als het onze tijd is en dat valt te beïnvloeden noch te verhinderen. Jij was in haar geval het instrument Gods dat benodigd was om het voorbestemde mogelijk te maken—zoals Pontius Pilatus degene was die het christendom mogelijk maakte. Je zult moeten erkennen dat zijn lafhartige daad de mensheid tot heil heeft gestrekt. Interessant, vind je niet?”
“Ja, zo kun je veel goedpraten,” zei Topaas. Een wild gevoel van paniek stapelde zich in haar op. Als ze in deze abdij van verzoening geen hulp vond, waar zouden haar daden dan ooit uitgewist kunnen worden?
De stoker lachte zachtjes. “Volgens de wet van Pontius Pilatus is er geen relatie tussen iemands bedoelingen en de uitkomst van zijn handelen.”
“Grote genade,” zei Topaas, “maar het zijn toch zeker je intenties die tellen?”
“Voor wie?” vroeg de stoker. “Maakt het voor die Lin Anemoon Savitra iets uit dat jij niet de bedoeling had om haar overhoop te rijden? En aan de zogenaamd goede bedoelingen die je nu hebt, heeft ze evenmin iets. Ze zal er geen moment minder dood door zijn. Schuldgevoel is de meest onnutte en meest heilloze van alle emoties.”
“Volkomen waar,” zei de abt achter zijn beddengordijnen onverwacht. Hij liet er een zacht loeien op volgen.
“Want wat gebeuren moet, gebeurt. Het menselijk aandeel daarin is te verwaarlozen. Het bestaat in feite slechts uit de wijze waarop wij gebeurtenissen ervaren. We kunnen bijvoorbeeld besluiten om iets naast ons neer te leggen in plaats van het als een kostbaar bezit met ons mee te dragen,” zei Carebara.
“Ik hoor u wel. U insinueert dat ik het prettig zou vinden om me schuldig te voelen,” zei ze bevend.
“Ik constateer,” zei de stoker, “dat je niet anders bent dan de rest van de wereld. Dacht je soms dat er aan het menselijk handelen ooit een ander motief ten grondslag lag dan de bedoeling zelf overeind te blijven, koste wat kost? Je wordt net als ieder ander louter door egoïsme gedreven.”
“Zo,” zei Topaas.
“Je berouw stoelt niet zozeer op verdriet over het kwaad dat je hebt aangericht als wel op vrees voor het kwaad dat daar voor jezelf uit kan voortvloeien,” zei Carebara.
Topaas verkoos te zwijgen. Na een tijdje zei de oude abt smakkend: “Zal ik haar mijn zegen dan maar geven, stoker?”
In het donker antwoordde Carebara: “Ik geloof dat ze net op het punt staat om weg te gaan.”
“Is ze mooi?” vroeg de oude. “Hoorde ik haar iets over haar ogen zeggen? Heeft ze schone ogen?”
“Vergeef hem,” zei de stoker, “hij is hoogbejaard en ziek.”
“En u?” zei ze. “Wat bent u?”
“Ik?” zei de stoker. “Ik ben de stoker.”
Buiten kon Topaas geen ster aan de nachtelijke hemel ontdekken. Ze strompelde door het duister met een angstaanjagend hol gevoel vanbinnen, alsof het eigenste dat ze had bezeten haar was ontnomen. Ze dacht aan een dichtregel die ze ooit had gelezen: “Hoop is het ding met veren dat nestelt in de ziel.” Onwillekeurig keek ze weer omhoog, dwaas verlangend naar een vleugelslag, naar iets wat ze nog net bij de staart zou kunnen grijpen.
Eenmaal in het jachthuis drong tot haar door dat ze nu ook nog te laat was voor het diner. Ze ging de keuken in om zich te verontschuldigen. “Andrena?” riep ze. Uit de oven kwamen kostelijke geuren. Toen antwoord uitbleef, hurkte ze bij het fornuis en opende de ovendeur. Drijvend in zijn eigen lichaamssappen lag het naamloze konijn goudbruin te worden, zijn van het vet glanzende karkas plopte en sputterde.
Het deurtje schoot uit haar hand. Het sloeg knallend dicht.
Zich vasthoudend aan het aanrecht, struikelde ze de bijkeuken in. Ze liet zich zakken op een wasmachine die vibrerend pompte. Pas toen merkte ze dat ze niet alleen was. Op een krukje zat de jongen Wants, zijn maanhoofd bleek in het donker, een lepel in zijn hand die halverwege tussen zijn mond en de houten nap op zijn schoot was blijven steken. Hij zat als versteend. Vluchten kon hij niet. De lijn aan zijn halsband was door een ijzeren ring in de muur gehaald.
“Je hoeft niet zo van me te schrikken,” bracht Topaas uit. Maar ook haar werd de adem afgesneden. Want ze herinnerde zich ineens weer wat ze die ochtend bij haar ontmoeting met het doofstomme kind had gedacht: dat zijn aanwezigheid een teken was. Opnieuw een teken. Als ze erin slaagde om het te ontcijferen, zou het ding met veren misschien in haar ziel weeromkeren.
“Dus je hebt Carebara ontmoet? Was je van hem onder de indruk?” vroeg Andrena terwijl ze aan de voet van haar wijnglas draaide zodat het kristal vonkte. “Is hij niet fantastisch? Hè, Spider? Let maar niet op Spider. Die stelt zich altijd aan als we laat eten.”
“Sorry dat ik jullie heb laten wachten,” zei Topaas. Stonden er maar niet zoveel kaarsen op tafel. Die walmden en gaven een onrustig licht.
Andrena hief haar hand. “Ik weet hoe de tijd kan vliegen in Carebara’s gezelschap. Zonder hem zou ik me hier dood vervelen. Spiders verhalen zijn misschien onderhoudend als je ze voor het eerst hoort, maar ik ken zijn hele repertoire uit mijn hoofd.” Ze tipte een losgeraakte lok tussen haar kapsel. “Spider is iemand met grote beperkingen. Hè, Spider?”
Spider schonk zwijgend de wijn in.
“Ik niet,” zei Topaas werktuiglijk. Ter afleiding bestudeerde ze haar mes, haar vork, haar lepel. Ze waren van oud, geciseleerd zilver, evenals de fraaie kandelaars.
“Het is lomp om de glazen zo vol te schenken, Spider,” zei Andrena. “Je hebt de manieren van een varken. O, dat doet me denken aan de varkens op de abdij. Of je er bij gelegenheid even langs kunt gaan?”
“Ben je veearts?” vroeg Topaas. Misschien had ze haar dag beter kunnen besteden aan het achterhalen bij wat voor soort mensen ze eigenlijk logeerde.
“Spider is niks,” zei Andrena. “Maar Spider heeft een geweer. Spiders verdiensten liggen voornamelijk op het terrein van de slacht.”
Misselijk gedoe, dacht Topaas. Om Andrena te ergeren zei ze: “Ik vond de stoker een kwast. Hij houdt er wel heel merkwaardige filosofische concepten op na. En hij gaf me niet eens de gelegenheid om onder vier ogen met de abt te praten. Hij deed net alsof hij de baas was.”
Spider was zijn zuster te snel af. Hij zei: “Zijn whisky zet meer zoden aan de dijk dan de zegen van die oude.”
“Dat zegt Spider alleen maar omdat hij niet tegen zijn verlies kan,” zei Andrena tegen Topaas.
“Wat heb je dan verloren?” vroeg Topaas.
Hij keek van haar weg. “Een spelletje,” zei hij luchtig.
Ze pakte haar vork. Ze prikte wat rond in haar bord. Ze wachtte. Maar er werd niet meer gesproken. Spoedig had de stilte te lang geduurd om haar nog te verbreken. Het was een stilte waarin eenvoudig geen ruimte was voor woorden, omdat andere geluiden te veel plaats innamen. Het kauwen en slikken, het tikken van zilver op porselein, het gorgelen van wijn en water zwollen op tot een de oren pijnigend geraas. De wijze waarop Andrena met haar glas tegen haar bord stiet, het krassend schrapen van Spiders mes: een gesprek had niet duidelijker kunnen zijn. Ze zaten te kibbelen als een verzuurd echtpaar.
Ineens wendde Andrena zich tot Topaas. “Dus de stoker beviel je al evenmin als mevrouw Flata. Spider vertelde dat je uit haar café bent weggehold.”
“Dat was niet vanwege mevrouw Flata,” zei ze. Ze vroeg zich af waar deze wending toe zou voeren.
“Dat dacht ik al,” zei Andrena. “Ik zei direct tegen Spider: ze is natuurlijk van jou weggelopen. Viel hij je lastig, Topaas? Hij beschouwt vreemde dames nogal eens als een verzetje.”
Topaas legde haar vork neer. “Ik kreeg het alleen maar benauwd in dat hok.”
“Hoor je dat?” vroeg Andrena aan Spider. “Het zweet brak haar uit. Bied haar je verontschuldigingen aan voor je opdringerige gedrag.” Topaas wilde lachen. Iets weerhield haar.
“Ik sta erop,” zei Andrena scherp. “Bied je verontschuldigingen aan.”
“Het spijt me,” zei Spider. Zijn gezicht was rood aangelopen.
“Ik versta je niet,” zei Andrena.
“Het spijt me,” herhaalde Spider luid.
“Maak het nou een beetje,” zei Topaas. Ze keek van de een naar de ander.
“Je hoort het,” zei Andrena. “Ze accepteert je excuses niet. Je komt er niet met een losse flodder van af. Ik denk dat ze je op je knieën wil zien. Vooruit.”
“Waag het niet,” zei Topaas tegen Spider. Hij vermeed het haar aan te kijken.
“Op je knieën,” zei Andrena. Haar mooie gezicht was onbewogen. Alleen haar neusvleugels trilden.
“Als je het maar laat,” zei Topaas.
“Wie ga je gehoorzamen, Spider?” vroeg Andrena. “Ik zeg het nog één keer. Op je knieën.”
Spider kwam overeind. Hij knipperde met zijn ogen.
“Hé jongens,” zei Topaas, “zouden we hier niet eens mee ophouden?”
“Hemel,” zei Andrena, “ik vind wel dat je hem een kans moet geven om het weer goed te maken. Anders had je er niet over moeten beginnen.”
“Zand erover,” zei Topaas.
Andrena leunde achterover. Ze kneep haar ogen samen. “Grootmoedig,” zei ze. “Aardig van haar, hè Spider? Ik zou haar maar bedanken.”
Ze begon te lachen. Het duurde even voordat Spider meelachte. Die ommekeer schonk Topaas geen opluchting. Ze had sterk het gevoel dat ze uitgelachen werd.
Andrena wiste haar ogen af. “Waar hadden we het ook weer over?”
“Over mevrouw Flata,” zei Spider behulpzaam.
“Handlanger,” zei Topaas. Niemand besteedde er aandacht aan. Wellicht had ze het alleen maar gedacht.
“Mevrouw Flata is een medium, Topaas. Ze organiseert bijeenkomsten voor onnozelen die willen weten hoe het met hun oude grootmoeder is gesteld. Op bestelling roept ze geesten op, alsof die niets beters te doen hebben dan hun kunsten opvoeren in haar achterkamertje. Sommige mensen zijn er diep van onder de indruk. Ze hechten waarde aan al haar voorspellingen. De eilanders zijn nogal lichtgelovig,” zei Andrena op een toon die verried dat de beschaafde tafelconversatie waartoe ze zich kennelijk ineens verplicht voelde haar mateloos verveelde.
Topaas was nog niet helemaal bijgekomen van het vreemde intermezzo. Om haar verwarring te verbergen vroeg ze: “Wat voorspelt ze allemaal?”
“Ze heeft een vast nummer. Over de komst van een vreemdeling.”
“Dat klopt dan,” zei ze tartend. “De vreemdeling is op het eiland gearriveerd. Ik.”
Andrena’s voorhoofd glansde als steen in het licht van de kandelabers. “Ligt het niet enigszins voor de hand dat we hier van tijd tot tijd een vreemdeling zien? Dat is net zo profetisch als de voorspelling dat je eens zult sterven.”
“Ach, je rilt,” zei Spider spottend. “Kom, in de wapenkamer brandt het vuur.”
Maar Topaas talmde. Ze dacht aan de tekenen. “Wat zou die vreemdeling hier volgens het orakel komen doen?”
Andrena stond op en stapelde de borden in elkaar. Ze was in gedachten verzonken. Ze wisselde een blik met Spider, die over zijn kin wreef. Zijn baardstoppels maakten een raspend gerucht.
Wat Topaas allemaal hoorde! Het was om moe van te worden. Zou het soms aan zekere partikeltjes in de atmosfeer liggen, die boven het eiland natuurlijk anders van dichtheid was dan ze gewend was, dat de geringste klanken en zuchten als donderslagen resoneerden?
“De komst van de vreemdeling,” zei Andrena eindelijk, “zal volgens de voorspelling het einde van het zwijgen betekenen.”
Wat Topaas ervoer, zou Lin Anemoon Savitra sartori hebben genoemd.
Het was als een blikseminslag in het duister en dit werd helder in zijn onnoemelijke luister: ze was niet voor niets naar het eiland gekomen. Hier kon ze het leven dat ze zich had toegeëigend inlossen. Door het af te maken. Door Lin Anemoon Savitra’s opdracht alsnog voor haar te vervullen, zou ze haar in zekere zin aan de dood ontrukken.
Bij het haardvuur in de wapenkamer wachtte een halfvol-tooid schaakspel. “Hou jij van spelletjes?” vroeg Andrena. Ze raakte de zwarte koningin aan alsof ze het niet langer kon uitstellen het spel te hervatten.
“Nee,” zei Topaas.
“Wij wel,” zei Andrena. “Wij zijn gek op spelletjes.”
De stukken tikten.
Topaas bekeek de geweren die in het gelid in een rek stonden. Ze bekeek de dozen munitie. Ze bekeek de opgezette vogels, marters en zwijnenkoppen. Ze bekeek Spi-ders vlinderverzameling, gerangschikt in glazen vitrines. Voor het vuurklokje dat hij nog niet bezat, was een plaats opengelaten. Zoveel geloof in het vermogen om een voornemen uit te voeren, moest zij zich ook eigen maken. Was hier tenslotte niet al eerder een profetie in vervulling gegaan, die van het zilveren kruis? Het was zaak niet te twijfelen. Ze moest zich niet afvragen of ze wel goed bij haar hoofd was om Lin Anemoon Savitra’s plaats te willen innemen. Ze moest zich niet afvragen wie er intussen haar eigen leven zou leiden. Ze moest deze kans zonder aarzelen benutten. Onrustig bewoog ze zich heen en weer.
“Heb je geen zin om te lezen?” vroeg Andrena gehinderd.
Ze stond stil bij de boekenkast. Waar Lin Anemoon Savitra zich ook bevond, ze verheugde zich vast over de mystieke congruentie dat er zich, net als haar was overkomen, een uitweg voordeed op het moment dat alles verloren leek. Het was beschikt.
Met het gevoel dat ze een enorm karwei geklaard had, nam Topaas op goed geluk een boek uit de kast en sloeg het open. Het motto op het schutblad luidde:
“Dat is de ergste vloek der boze daad: dat zij voortdurend verder kwaad moet baren. Schiller.”
Ze sloot het boek. “Ik geloof dat ik maar eens naar bed ga,” zei ze.
Alsof ze kon slapen bij het door haar kamer wentelende licht van de vuurtoren. De enige manier om het kwijt te raken, was haar eigen licht te ontsteken.
Met het vaste voornemen haar geest te kalmeren nam ze de memoires van Anna Henker, geboren Laich, ter hand. Ze begon te lezen. Eenmaal onderbrak ze haar lectuur om een sigaret op te steken. Maar daarna was ze niet meer in staat om zich van het geschrevene los te rukken. Het waren niet Anna Henkers literaire kwaliteiten die Topaas aan het boek kluisterden, maar het bizarre dilemma dat ze beschreef.
Lange tijd had Frau Henker het vermogen bezeten om zich blind te houden voor de herkomst van haar huishoudgeld: de gaskamers. Ze verzorgde haar Cardinal Richelieu-rozen, ze las haar kinderen de gebroeders Grimm voor, ze streek de overhemden van haar Helmut en ze bakte appeltaarten dat het een lust was. Pas toen een bezoekende officier aan haar tafel met waardering over het vernietigings-werk van haar man sprak, sloot Anna zich in haar slaapkamer op om eens na te denken. “Plotseling,” schreef ze in haar dagboek, “blijk ik getrouwd te zijn met iemand die ik niet ken.” De commandantsvrouwen bij wie ze te rade ging, moesten bekennen dat zij aanvankelijk evenzeer gevreesd hadden dat hun persoonlijke geluk onder het werk van hun man zou lijden. Maar dat, hadden ze later ontdekt, was een zelfzuchtige gedachte. “We moeten niet aan ons zelf denken,” zei een van hen, “maar aan de miljoenen die vergast moeten worden. Dat werk moet volbracht worden. Zouden wij het onze echtgenoten onmogelijk maken, dan zouden anderen er eer mee inleggen.”
Zo besefte Anna Henker dat ook zij zich moest neerleggen bij hoe het rad der historie draaide. In haar dagboek noteerde ze: “Zijn liefde voor mij is zo groot dat hij zeker ontslag zou nemen als ik daarom vroeg. Maar moet mijn liefde voor hem niet even groot zijn? Het is niet aan mij om zijn geluk in de weg te staan.”
Het was ver na middernacht toen Topaas het boek neerlegde. Ze stond op en ging bij het open raam in de vensterbank zitten. Uit de tuin steeg de geur van hyacinten op. De nacht was koel, het eiland stil. Het was een moment voor geheime wensen.
Wat Topaas wenste, was dat zij was toegerust met het geweten van Anna Henker, of van iedere andere geliefde van de beulen, inquisiteurs en misdadigers die de geschiedenis van de mensheid ooit had voortgebracht. Hadden zij niet aangetoond hoe simpel het was om met het kwaad te leven, had diezelfde geschiedenis trouwens niet keer op keer bewezen hoe gangbaar dat was?
Topaas vervloekte haar afwijkende schuldbesef. Waarom was het Boze Oog haar beloning? Er hadden eerder vleugels aan haar schouderbladen moeten ontspruiten.
Toen viel haar in dat Anna Henkers liefdevolle trouw aan haar man de mensheid bepaald niet tot heil had gestrekt. Uit mooie motieven kon evengoed iets verschrikkelijks voortvloeien als iets prachtigs uit laaghartige intenties. Anna Henker was omgekeerd evenredig aan Pon-tius Pilatus en bewees des te duidelijker dat je nog geen recht op vleugels had door het hebben van goede bedoelingen. Ze boog haar hoofd. Even was ze ontzet over haar eigen ijdelheid. Het besef dat ze in feite alleen maar haar handen schoon had willen wassen, trof haar met hetzelfde geweld als de aanrijding destijds had gedaan. En net als toen had ze de sensatie van volstrekte ijdelheid, alsof ze vloog. Vlak voordat ze te pletter zou slaan, schoot haar het motto van Schiller te binnen. Hoe het ook verder zat, ze moest voorkomen dat de boze daad verder kwaad zou baren. Daar was ze verantwoordelijk voor. Misschien kon ze daarbij, achteraf, de connectie herstellen tussen bedoeling en uitkomst van haar handelen. Hardop zei ze: “Het gaat er ook om dat ik mezelf recht in de ogen kan blijven zien.” Ze kon maar beter meteen beginnen.
“Volgens een dokter in Sint-Michielsgestel…”
“Waar?” zei Spider. Hij keek haar over zijn cornflakes aan. Zijn haar hing in zijn ogen. Tot haar ergernis bemerkte Topaas dat ze het opzij wilde strijken. Ze herinnerde zichzelf eraan dat hij een slappeling was die naar zijn zusters pijpen danste. Ze herhaalde de keelschrapen-de klanken. “Hij is heel beroemd. Hij heeft ontdekt dat doofstommen, als ze maar voortdurend aan geluid worden blootgesteld, met een groot gedeelte van hun gebrek kunnen afrekenen. Het heeft ermee te maken dat de schedel een natuurlijke klankkast is of zoiets. Als je bij jezelf tegen dat bot klopt, voel je dat niet alleen, je hoort het ook. Dat geldt net zo goed voor dove mensen, alleen moeten zij nog leren om die sensatie te vertalen in wat wij horen noemen. En het schijnt dat je ze kunt bijbrengen die combinatie tussen geluid en ontvangst te maken door een heleboel geluidsgolven op ze los te laten.” “Wil je nog koffie?” “Ik wil proberen of Wants daar iets aan heeft.”
“Aan dat idee van die dokter? Waarom zou je?”
“Het zou toch leuk zijn als hij zich wat ontwikkelde?”
“Meestal,” zei Spider, “hebben mensen zelfzuchtige redenen voor hun goede werken. Maar waarom vraag je het Andrena niet, als je Wants zo graag op zijn kop wilt kloppen?”
Omdat ik me niet door haar maar door jou heb laten kussen, dacht ze. Maar hij maakte niet de indruk dat het voorval op het strand hem nog bezighield. Wat hem wel bezighield was evenmin te zeggen.
“Wat doe jij eigenlijk de hele dag?” vroeg ze.
Spider stootte zijn bord van zich af. “Nu is Wants zeker doof omdat ik niet van de vroege ochtend tot de late avond geluidsgolven over hem uitstort. Je hoeft niet zo zelfgenoegzaam te kijken, hoor. Menigeen verbeeldt zich deugdzaam te zijn en is in feite slechts onbeschadigd.”
“Spider?” zei Andrena in de deuropening. Ze ging achter zijn stoel staan en legde haar handen op zijn schouders.
Aan de andere kant van de tafel kreeg Topaas de neiging zich aan iets vast te grijpen. Hun gestalten versmolten, met hun knappe, harde gezichten op elkaar gestapeld keken Spider en Andrena haar aan.
“Wat zeg je?” riep Topaas uit.
Maar de lippen van het tweekoppige wezen hadden niet bewogen. Het moest iets anders geweest zijn dat haar als een fluistering voorspeld had: “Ik ga je kwaad doen.”
“Ik doe je niets,” bezwoer Topaas.
Wants’ grijze ogen leken transparant. Wie erin zou kijken, zou achter die doorzichtige bollen zijn ongebruikte brein zien haperen en stokken. Maar het lukte haar niet zo dicht in zijn buurt te komen.
Hij zat in de oranjerie onder de vogelmelk weggedoken en had een stolp van angst om zich opgetrokken, zijn cel-lofaanogen in onbegrip opengesperd.
Op enige afstand hurkte ze neer. Hoe zou Lin Anemoon Savitra dit aangepakt hebben? “Ik ben Topaas,” zei ze en luisterde naar hoe de vochtige atmosfeer haar stem dempte, terwijl de glazen wanden hem terzelfder tijd leken te versterken. “Ik ben Topaas en ik kom iedere dag met je praten. Help me alsjeblieft.”
Wants’ handen waren bleek als ongerezen deeg. Met de ene klauwde hij in de aarde telkens als ze hem bezocht. Met de andere peuterde hij krampachtig aan de button die op zijn trui was gespeld. Het was een goudgespikkel-de schijf met een lachende mond, een wipneus en twee krentenogen erop. Langs de randen stonden letters. “Wat een mooie speld heb je op,” zei ze. “Die heb je vast van de vorige gast gekregen. Was hij ook met een speciale bedoeling hier, net als ik? Ik besef heus wel dat het maf lijkt wat ik nu doe. Ik weet dat wat ik denk absurd schijnt—maar daarom hoeft het nog niet onwaar te zijn. Mijn schuldgevoel is tenslotte ook echt, al zegt iedereen dat het onzinnig is. Je moet nooit luisteren naar wat de mensen zeggen. De mensen zeggen zoveel.”
Wants’ schouders waren breed in zijn blauwe trui. Hij rolde er onrustig mee elke keer als ze een stukje naderde.
“Je ziet er net zo uit als iedere andere jongen,” zei ze. “Nou ja, op je hoofd na dan. Volgens mij zien debielen en mongolen er heel anders uit. En je bent slim genoeg om voor al deze planten te zorgen zonder dat er een blaadje knakt of kreukt. Hou je ook van bomen? We moeten maar eens een boom gaan omhelzen, jij en ik.”
Wants’ ronde gezicht vertoonde na een paar dagen minder trekkingen als hij haar bespeurde. Soms blies hij zijn wangen bol en tuitte hij zijn lippen—maar fluiten als een lijster deed hij niet.
Zolang ze praatte en praatte en praatte, keken zijn spiegelogen haar onbeweeglijk aan. Als ze zweeg, begon hij ermee te knijpen en zette ook het trekkebekken weer in. Zou hij trillingen waarnemen of was hij alleen maar gefascineerd door haar happende mond? Het was, besloot ze, in ieder geval een teken. Een of ander teken.
Topaas wisselde haar zittingen met Wants af met wandelingen in de bergen. De laatste sneeuwslippen die op de top van Dun-I langs het graniet omlaaghingen, begonnen te smelten. Ze hoorde het gegorgel van ontelbare stroompjes en watervalletjes terwijl ze voortging over de hellingen die met stukken kalksteen bestrooid waren. De rotsen waren benig van kleur en er groeiden slechts magere pollen op de gruizige bodem. Maar juist de kaalheid van het vulkanische landschap troostte haar. Sinds de oertijd was het zoals het nu was; tijdperken en gebeurtenissen waren gepasseerd zonder hun sporen na te laten. Ook wat haar had aangeraakt, zou weer voorbijtrekken.
“Het eiland geeft me precies wat ik nodig heb. Ik heb het hier zo naar mijn zin,” zei ze op een avond onder het eten.
Andrena liet haar lange parelsnoer tussen haar vingers door druppelen. Het waren grote, glanzende parels. Ze moesten een vermogen waard zijn. Ze keek ernaar terwijl ze zei: “Morgen gaat de boot.”
“Ik blijf nog een week,” zei Topaas.
Andrena schokschouderde, een gebaar dat net zo goed ergernis als berusting kon betekenen. Of verlegenheid, dacht Topaas hoopvol.
“Je hebt haar toch wel ingelicht over de plekken waar ze beter niet kan komen?” vroeg Andrena aan Spider.
“Ik heb moeten zweren dat ik niet naar de vuurtoren zou gaan,” zei ze.
Andrena verplaatste haar blik traag van Topaas naar Spider. “Wat ben je toch altijd zorgzaam,” zei ze. Toen wendde ze zich weer tot Topaas. “Stadsmeisjes zoals jij moeten hier een beetje oppassen. Ken je de platte steen waarop de druïden vroeger mensenoffers brachten? Daar is eens een akelig ongeluk gebeurd. Met precies zo’n meisje als jij.”
“Ach, dat was een heel ander meisje,” zei Spider. Hij vouwde zijn servet op alsof hij van tafel wilde opstaan.
“Bedoel je dat Topaas niet zo onnozel zou zijn om op de rotsen te zitten wachten op de vogels? Zie, ik heb meteen kippenvel. Ik moet er niet aan denken. Meeuwen die je de ogen uitpikken.”
“En het waren schone ogen. Zo zie je ze niet vaak,” zei Spider terwijl hij zijn hand over die van Andrena legde en met zijn duim haar pols streelde.
“Ze loenste,” zei Andrena. “Ze was zo scheel als wat. Maar jij was natuurlijk weer betoverd.”
“Je hebt geen enkel recht van spreken, jij. Dat weet je heel goed,” zei Spider, de binnenkant van haar arm strelend. “Bovendien was ik niet de enige die door haar bekoord werd. Iedereen was stuk van die ogen. Bijna heeft haar dat nog het leven gered. Omdat we haar volgden, zagen we hoe ze door de meeuwen werd aangevallen. We hebben nog geschreeuwd om de vogels te verjagen.”
“Zo hard dat zij van schrik van de rotsen viel, haar schone ogen achterna.”
“Nee. Ze trachtte in onze richting te rennen. Maar ze was haar zicht kwijt en ze…”
“Stil maar, ik plaag je. Ik weet toch dat vrouwen in nood altijd op je kunnen rekenen?”
“Altijd,” zei Spider. Hij hield Andrena’s bovenarm omvat alsof hij haar uit een brandend huis moest redden.
Topaas vond het tijd om ook iets te zeggen. “Is het mogelijk dat er verschillende versies van dit verhaal bestaan? Het klinkt me zo bekend in de oren en toch is het telkens weer helemaal anders.”
“Maar al verschilt de toedracht, de afloop is altijd hetzelfde, nietwaar?” zei Andrena. Ze vlocht haar vingers door die van Spider. “Dus je gaat niet naar huis?”
“Nee,” zei Topaas. Maar ze zou wel naar de boot gaan om de geluidscassette die al een week klaarlag, weg te brengen. Eigenlijk had ze er inmiddels best nog een kunnen maken. Ze had er alleen geen seconde aan gedacht. Dat ergens nog zoiets als thuis bestond, was haar de laatste dagen geheel ontschoten.
Een hele week, zou Julius, op een ander tijdstip, een andere plaats, plotseling denken. Hij vergiste zich een hele week: niet alleen had Topaas’ bandje er volgens het poststempel een week over gedaan om hem te bereiken, het was op het moment van posten natuurlijk ook al een week oud geweest, aangezien die veerboot niet vaker ging.
Julius zou het op zijn plek in de tijd en de ruimte nog een keer helemaal beluisteren. De wetenschap dat Topaas op haar plek op dat moment al twee weken op hem was uitgelopen, zou hem met een griezelig gevoel van incon-gruentie vervullen.
Justine, die hem net een glas wijn inschonk, waarbij ze met een hand op zijn knie steunde, zou met interesse kennisnemen van zijn idee: dat het was alsof Topaas in een buitenwerkelijke biotoop beland was, als een ruimteschip dat in een zwart gat verdwijnt en nooit weerom-keert.
Toen ze hem eindelijk aanraakte, voelde Wants verrassend gewoon aan. Topaas kon nu de tekst op zijn gouden button lezen. In zwarte letters stond er langs de rand: Did you hug your child today?
Stijf ging de jongen staan. Hij was bijna net zo groot als zij. Plotseling verlegen liet ze zijn hand los. “Ik moet zeggen dat het een stuk simpeler lijkt als je onder die plant zit,” zei ze. Ze zette zich over haar twijfels heen. Aan zijn mouw trok ze hem de oranjerie uit.
Gelijktijdig kwam Andrena uit de volière te voorschijn met een emmer zaad in haar handen. “Waar ga je heen?”
“Wij,” zei Topaas, “gaan naar de veerboot kijken.” Een uitje klonk leuker dan een boodschap doen.
“Dan mag je wel opschieten. Het is al halfvier. En Wants kan zo niet mee. Je moet hem aan de lijn houden.”
“Jezus,” zei Topaas. Alsof hij begreep wat er gezegd was, kwam Wants ineens in beweging. Hij schoot langs haar rug en wierp zich met geklauwde handen op het gaas van de volière. Als confetti wolkten de felgekleurde vogeltjes op. Ze snerpten, en wiekten met hun broze vleugeltjes.
“Houd hem bij de deur weg,” schreeuwde Andrena.
“Hij doet niks. Hij vindt ze alleen maar mooi. Kijk dan!”
Zijn ronde hoofd schuin, de mond opengezakt, de vingers in het gaas, stond de jongen roerloos. Hij reageerde niet toen Andrena hem met felle gebaren de riem omgespte. “Hij heeft al eens eerder geprobeerd ze te laten ontsnappen,” zei ze kort.
“Misschien is hij tegen opsluiting,” zei Topaas.
“Hij doet het om mij te treffen,” zei Andrena zonder aarzelen. “Hij weet wat ze me waard zijn, mijn vogels.” Ze overhandigde Topaas de lijn. “Je hebt nu zelf gezien hoe snel er ongelukken gebeuren als je hem los laat lopen.”
“Ik heb niets gezien.”
Andrena snoof.
“Waarom zou hij je willen treffen?”
“Niemand kan beweren dat ik erg aardig voor hem ben,” zei Andrena simpel. “Ik heb een hekel aan hem. Ik wou dat hij nooit geboren was. Moet je hem daar nou zien staan. Zo’n kind is een straf.” Het gesprek leek haar niet te bevreemden of te beschamen. Zou er eigenlijk wel iets bestaan wat Andrena als vreemd en beschamend voorkwam?
Vol weerzin nam Topaas de lijn aan. Als ze niet opschoot, miste ze de gelegenheid om haar pakje te posten.
Zodra ze de oprijlaan achter zich hadden, maakte ze de jongen los. Ze bekeek hem met Andrena’s ogen. “Je bent toch geen dansende beer, slome. Je moet niet alles zo willoos over je kant laten gaan.”
Maar het leek alsof Wants in de openlucht nog dover was dan in zijn veilige, vochtige binnenwereld. Nietszeggend keek hij haar aan en bevoelde onrustig zijn blote hals. Zijn schedel blonk in de voorjaarszon. Hij liep met moeizame passen, zijn schouders gekromd, zijn armen langs zijn lichaam. Andrena’s straf.
Met weinig vaart kronkelden ze omlaag. Er waren grassige geuren en vogelgeluiden. In de verte leek de zee kalm. De veerboot trok een schuimend witte voor in het water. “Kom, hollen,” riep ze en porde de jongen in zijn rug. Het gruis slipte onder zijn voeten. Half struikelend en om zich heen molenwiekend versnelde hij zijn pas. De helling verhoogde zijn tempo, zijn benen maalden, de kiezels knetterden terzijde. Voortgestuwd door machten die zijn verstand te boven gingen, stormde Wants de heuvel af. Ver voor zich uit zag Topaas hem op het strand af razen. De pier was lang, maar zijn snelheid groot.
Halverwege verloor hij vaart totdat hij over zijn eigen voeten tuimelde en op het beton viel.
Voor ze hem had bereikt, was hij alweer overeind gekrabbeld. Hij wierp zijn hoofd achterover, zijn doorgaans kleurloze wangen waren rood, zijn ogen fonkelden en hij wiebelde met zijn bovenlichaam terwijl hij bellen-blies.
Dankzij hem waren ze in ieder geval precies op tijd. Met geratel en gerammel meerde het veer aan. De loensende veerman spoog in het water.
“Terug naar huis?” vroeg hij.
“Nee, ik blijf nog een week,” zei ze. “Ik wil u alleen een pakje meegeven. Er zitten nog geen postzegels op.”
De veerman loenste nog heviger. “Ik begrijp het. Je kunt beter bij Flata’s postkantoor uit de buurt blijven.”
De middagbries streek koud langs haar bezwete lichaam. “Ik had gewoon geen tijd om postzegels te kopen. Wilt u dat aan de overkant voor me doen en mijn pakje posten?” Ze zocht haar beurs. Er zat nog wat los kleingeld in. Het schoot haar te binnen dat Spider beloofd had iemand van de bank over te laten komen.
“Mij is niets gevraagd,” antwoordde de veerman. Hij begon zijn kisten uit te laden.
“Kan ik helpen?” bood ze aan. Het had iets huiselijks om de procedure te kennen en te weten dat straks de monniken met hun kar zouden verschijnen en Spider in zijn jeep naar de hangbrug zou rijden om zijn voorraden op te halen. Die kennis maakte haar verblijf op het eiland legitiem, alsof ze er al jaren woonde, de zorgen van ieder gezin kende en op marktdag knikkend en groetend rondging met een mand aan haar arm.
“Ik zou liever achter die jongen van Spider aan gaan,” zei de veerman, “want die neemt de benen.”
“Wants!” schreeuwde ze.
“Hij pakt de weg naar het dorp,” constateerde de veerman. “Als hij tenminste niet van het pad afdwaalt. Je weet maar nooit wat hij gaat aanrichten. Eens heeft hij een kip de kop afgebeten en een andere keer is hij de oude school binnengedrongen en heeft daar de goudvissen doormidden geknipt. Ik zou maar opschieten als ik jou was.”
Oud was het juiste woord voor het gebouw dat de veerman de oude school had genoemd. Topaas zag dat er gras tussen de gevelstenen groeide en de goten verroest waren.
De verveloze luiken piepten in de wind. Maar terwijl ze zich langs de bouwval haastte, hoorde ze binnen een harde, opgewekte stem zeggen: “Dan zullen we het nog maar eens hebben over vermenigvuldigen.”
Verrast hield ze haar pas in. Ze dacht aan klompenkinderen met appelwangen en broekzakken vol levende kikvorsen. Ondanks haar gejaagdheid keek ze door een van de stoffige ramen naar binnen.
Een grijsharige vrouw stond op het schoolbord te schrijven. “Vermenigvuldigen,” zei ze, “is een raadselachtige handeling. Want lukken doet het lang niet altijd, zelfs al houd je je nauwgezet aan de regels.” Ze duwde het bord omhoog. Het was bedekt met primitieve tekeningen van menselijke geslachtsorganen.
De onderwijzeres reikte naar haar tafel. Ze bracht een fles naar haar mond. Ze dronk enige tijd voordat ze zei: “Niemand mag naar huis voordat we het juiste antwoord hebben gevonden.” Met de fles in de hand begaf ze zich door de klas. “En ik wil verder geen woord meer horen, kinderen,” zei ze, stilstaand tussen de lage lessenaartjes.
“Getverdemme,” mompelde Topaas. Op de bankjes zat slechts vuil en schimmel. Het lokaal was leeg.
Een gevoel van huiver onderdrukkend ging ze weer over in looppas. Andrena zou haar voor dwazer dan de dolende onderwijzeres verslijten als ze haar zou moeten uitleggen dat ze zo fijngevoelig was geweest om Wants los te laten lopen. Het was het uur van de vroege schemering toen ze eindelijk het dorp bereikte, het tijdstip waarop de dingen altijd duidelijker lijken dan anders: de lange schaduwen veroorzaken zware contouren en maken alles wat door het laatste daglicht wordt beschenen extra zichtbaar.
Als vergeten decorstukken zaten de twee oude mannen met hun petten en wandelstokken op de bank voor de met heideplaggen bedekte witte huizen. Ze keken naar een voetbalwedstrijd. Wants was de doelpaal.
Iedere keer als de bal met een dof geluid in zijn gezicht sloeg, kletsten de ouden zich op de dijen. De voetballers, jongemannen van haar eigen leeftijd, joelden. Wants stond erbij alsof het hem niet aanging, doof voor het gejuich en schijnbaar ongevoelig voor letsel.
Voordat Topaas kon bepeinzen wat ze moest doen, waren haar moede benen al in actie gekomen. Ze wierp zich tussen de schreeuwende kwelgeesten.
“We zijn penalty’s aan het nemen,” verklaarde een van hen uitdagend. Ze negeerde het gegrijns. Ze vatte Wants bij zijn schouders en schudde hem door elkaar. “Sla dan toch van je af! Of loop gewoon weg!” Hij had een bloedneus. Zijn linkeroog zat half dicht. Met het rechter keek hij haar onaangedaan aan. Andrena’s koele oog, in gezwollen vlees ingebed. Hij zag er afwijkend genoeg uit om altijd, overal en door iedereen verdacht te worden van het folteren van kippen of goudvissen. Het zou nooit aan redenen ontbreken om hem te grazen te nemen.
“Kom mee, Wants,” zei Topaas bekaf.
Achter haar lachten de voetballers. Een van hen stelde voor haar op haar rug te leggen.
Topaas draaide zich om. “Ik trap jullie allemaal lens, lamzakken,” schreeuwde ze. Toen sloeg ze op de vlucht, Wants voor zich uit duwend. Ze propte hem een poortje tussen de huizen binnen. Hun beider voeten roffelden, maar toch kwam het haar voor dat ze maar niet opschoten. Hun achtervolgers zaten hun op de hielen.
Naar adem snakkend rammelde Topaas in het voorbijgaan aan schuttingen en houten deuren. Toen er een openging, greep ze de jongen bij zijn trui, zwenkte door de poort en wierp daar onmiddellijk haar volle gewicht tegenaan.
“Hij kan op slot,” zei mevrouw Flata. Ze reikte langs haar en schoof de grendel dicht.
Topaas moest aan mist en mierikswortel denken toen ze mevrouw Flata’s gele onderkinnen en haar putjesarmen zo bol als dijen van dichtbij bekeek. Maar het geraas van achter de schutting bood weinig ruimte voor kieskeurigheid. Ze liet zich door de oude vrouw mee naar binnen nemen, naar een zaaltje achter het café, een bedompte ruimte waar een zware whiskywalm hing. Zo dicht was de dranklucht dat louter ademhalen tot dronkenschap leek te leiden.
Vagelijk merkte ze dat mevrouw Flata haar in haar zij porde en iets siste als: “Heeft die sabbatsknecht die boven zijn meester kraait je al tegen me opgestookt? Ik zou je op mijn beurt kunnen inlichten over de herkomst van zijn klingelbuilen. Kerkegoed heeft ijzeren tanden, maar wij kunnen ook bijten, m’n suikertje.”
Later zou ze bedenken dat er waarschijnlijk meer dan alcohol door het krocht had gestoomd en Flata een bedwelmend kruid moest hebben gebrand waarvan ze de geur had verdonkeremaand door met whisky te sprenkelen. Topaas was op slag zo moe dat ze wilde gaan zitten om nooit meer op te staan.
Ofschoon het volkomen donker was in de achterkamer, duidden geluiden op de aanwezigheid van mensen. Er was een massaal ademen, er schraapten stoelpoten over de vloer, er klonk geklos van voeten en toen het raspen van een lucifer. Mevrouw Flata ontstak een olielamp.
Topaas ontwaarde een groot gezelschap oliemannen en hun in hoofddoeken en sjaals gewikkelde lorrenvrou-wen, in het flakkerende schijnsel gedrongen van gestalte en scheef van gezicht, alsof ze de producten waren van eeuwenlange tradities van bloedschennige verbintenissen tussen familieleden. Het halve eiland moest hier bij Flata zitten. Afwerend beloerde men haar, steels het lijfgoed vaster om zich heen sjorrend, als bestond er een kans dat Topaas dat zou ontvreemden.
“Breek voor haar eens een fles de hals,” zei mevrouw Flata, “en neem voor Spiders jongen een limonade mee.”
In zichzelf mompelend reikte de middelste zoon glazen aan. Om zich een houding te geven, nam Topaas een slok. Niet voordat de vloeistof in haar keel brandde, besefte ze dat ze onversneden whisky dronk. Ze kon het niet helpen. Het ging vanzelf. In één teug sloeg ze de rest achterover. Het zweet brak haar uit: nu was haar glas leeg.
“Luister je wel, m’n suikertje? Je kijkt als een kabeljauw. Vandaag, zeg ik je net, is onze vuurtorenwacht door een nieuwe ploeg overgenomen. Op de dag dat het veer komt, wisselt ook onze vuurtorenwacht.” Er werd tegen haar gesproken. Ze moest opletten.
“Je zult wel van onze vuurtoren hebben gehoord. Daar bedruipen wij ons van,” zei mevrouw Flata.
Topaas had de indruk dat ze iets terug moest zeggen. Op goed geluk bracht ze uit: “Van de wind kan men niet leven.”
Er voer een langgerekt sissen door het hok, alsof iedereen gelijktijdig de adem inhield. Toen barstten er stemmen los en gelijktijdig zag ze gezichten vlak bij het hare opduiken en voelde ze priemende wijsvingers in haar vlees prikken. Om haar heen dromden de eilanders steeds dichter samen en vielen elkaar in de rede, zo dringend wilden ze haar van iets overtuigen. Schel spraken ze over omstandigheden van tij en stroom die het onmogelijk maakten om bij de vuurtoren aan te meren. Dat de wachters vanuit de boot een lijn naar het wachthuis moesten schieten, riepen ze, om zichzelf naar boven te takelen. Wat te doen als het gas van de lampen voortijdig opraakte en de zee te wild was voor tussentijdse aanvoer? Wat te doen? Ze vermorzelden haar nu bijna, terwijl ze hun vraag bleven herhalen. Wat te doen? Wat te doen?
“Ik weet het niet!” schreeuwde Topaas.
De scheve gezichten grijnsden. Langzaam weken ze terug.
Ze voelde haar hemd tegen haar rug plakken. Als vanzelf reikte ze naar haar glas. Het was leeg.
“We laten onze vleugels niet hangen,” zei mevrouw Fla-ta, “al leven we hier altijd met de vrees dat onze inspanningen niet de gewenste resultaten zullen opleveren. Maar wie de duivel scheep heeft, moet hem overvaren. Om dat voor ogen te houden, komen we op de dag van het wisselen van de wacht altijd bijeen.” Haar stem klonk niet langer hard en hoekig, maar was nu schor en knisperend. Ook haar gezicht was veranderd. Het leek in losse onderdelen uiteengevallen. Hees zei ze: “We dienen het licht in onze eigen kamer te doven wanneer we in de vertrekken van anderen willen schouwen.”,
Topaas zag dat haar ogen uit haar hoofd begonnen te puilen alsof ze van binnenuit werden opgepompt. Ze greep Wants bij zijn arm. Toen draaide de oudste zoon het licht uit.
In het donker ademde mevrouw Flata zwaar.
“Hoort u ons?” vroeg iemand. “Wanneer bent u overgegaan?”
“Honderdtwintig jaar geleden,” kraste mevrouw Flata.
Een van de vrouwen fluisterde doordringend: “Dat zal Schele Mele wezen, die in zee gelopen is na het wurgen van haar kind. Ga van die lijn af, Mele.”
Topaas liet Wants los. Er was niets anders aan de hand dan dat ze per ongeluk op een van mevrouw Flata’s avondjes beland was. Even was haar hoofd helder, maar het volgende moment dreef het weer vol met wolken. Het was haar te moede alsof ze vermolmd hout hoorde kreunen, als van een boot op een golfslag. Ze hoorde het ge-kabbel van het water tegen de kiel en zelfs het schorre krijsen van meeuwen.
“Hoor ze schreeuwen. Ze verdrinken,” siste iemand.
De anderen hoorden het dus ook. Tastbaar golfde de spanning door het duister toen er borrelende geluiden opklonken. Daarna werd het stil.
“Wanneer bent u overgegaan?” probeerde men ten slotte stamelend.
Mevrouw Flata hoestte. “Vijf maanden geleden,” zei ze met een wonderlijk accent.
“Sta ons bij! Dat moet er een van dat Franse jacht zijn,” riep een stamelaar. Meteen viel een koor van stemmen in. Nog dringender dan daareven riepen ze door elkaar: “Heb je het daar niet veel beter dan hier, waar zorgen en smarten loeren?”
De stemmen struikelden over elkaar, de ene bede volgde de andere als een groot zingen om vergiffenis.
Topaas liet zich achterover in haar stoel vallen. De simpele zielen! Ze hielden zich verantwoordelijk voor een schipbreuk! Het gas, waarover ze zich zojuist zo hadden opgewonden, moest voortijdig zijn opgeraakt. Hun vrees was bewaarheid: hun inspanningen hadden niet de gewenste resultaten opgeleverd. De wet van Pontius Pila-tus was weer eens bewezen.
Het kon haast niet anders of het collectieve schuldgevoel had haar naar deze plek toe gezogen. De last van de eilanders was oneindig veel zwaarder dan de hare.
Iemand gaf de fles aan haar door. Zonder aarzelen schonk ze haar glas vol. Zojuist had ze onopzettelijk gezondigd, nu ging ze het bewust doen. Eenmaal verloren kon men net zo goed op de ingeslagen weg voortgaan. In haar haast om dat te doen, liet ze het glas uit haar vingers slippen. Het viel kapot op de grond. Razernij overviel haar. Wat dacht die Flata eigenlijk wel? Dat ze voor eigen glorie spelletjes kon spelen met het geweten van anderen? Maar Topaas had haar door: zo verzekerde de kol zich van ieders ontzag en respect. Ze sprong op. Ze ging haar ontmaskeren.
Maar mevrouw Flata was haar voor. “Dodo’s!” gilde ze met het hoge geluid van een meisje.
Als een waggelende dodo had ze op haar fiets gezeten, zelfingenomen gakkend over haar dronkenmansslim-heid. Ze was betrapt.
“Doos? Dodododoos?” mompelden de eilanders.
“Dodo’s!” schreeuwde Topaas. “Zo verdoemd als dodo’s!”
Tot haar verbijstering zat ze weer. Of nog. Niets stond meer vast. De olielamp floepte aan. Even zag ze het bo-terbleke gezicht van mevrouw Flata waar de ogen als stuiters uit puilden—en ze wist dat ze haar eerder had gezien, met een strakke beige regenjas aan en een geruit hoedje op, met precies diezelfde schorre stem roepend: “Schavel je weg! Daar komen de monniken!” nadat ze Topaas’ geheim gelezen had.
Wants koos dat moment om zich van zijn stoel te laten vallen en luid blaffend op handen en voeten naar de hond Whisky te kruipen, die als een voddenbaal in een hoek lag.
“Sla die aterling de kop af!” riep mevrouw Flata, terstond zichzelf. Men wierp zich op Whisky, men wierp zich op Wants.
Topaas had de indruk dat alles zich in een geruisloze stilte afspeelde. Het zou kunnen dat de handeling van de zich in elkaar verstrengelde lichamen slechts zo’n fractie van een seconde vergde dat de atomen domweg geen kans hadden om daar geluid bij door te geven. Gedurende die microscopische tijdseenheid keek mevrouw Flata haar aan. “Wij hoeven elkaar niet te lorrendraaien,” hoorde ze het wijf zeggen zonder dat ze haar vette lippen vaneen zag gaan. “Jij bent net zo mediamiek als ik. Zoals ik dingen kan doorgeven die niemand ziet, zo kun jij ze horen, zelfs als je niet op de luister staat. Ik zie de geyges-ring zo helder als glas om je heen. Maar wie die bezit, moet ook verstand hebben. Hou je oren dicht, m’n sui-kertje, al schudden ze dat ze klappen. Wees als Spiders jongen. Misschien heb je niet voldoende beheersing over je oren, maar heb die dan wel over je tong. Waag het niet te klappeien.
Die heeft goed klop gehad,” vervolgde ze.
Men voerde Wants naar Topaas toe. Behalve het blauwe oog dat hij al had, zat er nu ook een winkelhaak in zijn wang en, wat Andrena meer zou betreuren, een in zijn trui. Het ging Topaas’ draagvermogen te boven. Ze greep de jongen en duwde hem voor zich uit naar waar ze de deur vermoedde. Waar kwam die mist toch vandaan?
“Kalm aan,” riep mevrouw Flata, “als je bezig bent de duivel te stenigen, dan houd je geen tijd over om te bidden, dat weet ik wel, maar we moeten de entree en de consumpties nog even afrekenen.”
Dus haalde Topaas haar katapult uit haar zak en schoot haar dood. Flata plofte als een stuifzwam uit elkaar. Geen bloed, geen slijm, geen snot. Alleen stof. Dat vulde het gore kot en benam de eilanders het zicht, zodat ze zich onopgemerkt uit de voeten kon maken.
Buiten liep ze Spider tegen het lijf. “Ik heb de stofzak Flata opgeblazen,” vertelde ze hem.
“Hoho,” zei Spider, “dit kunnen we niet zomaar tolereren. Heb je wel een keurmerk van onbevreesdheid?”
“Ik val buiten de regels,” zei ze. Wat konden mannen toch weinig door de vingers zien, behalve de spannende dan, maar die vond je haast nergens, al keerde je iedere steen om.
“Niets daarvan,” zei Spider. “Ik zal je aan een proef moeten onderwerpen. Alleen als je je onverschrokken betoont, kan ik je een vergunning verlenen om de dingen in je eentje te rooien.”
“Schiet maar op met je proef,” zei ze geeuwend.
Meteen veranderde Spider zichzelf in een onstuimige zee vol draaikolken en meerminnige wezens. Daarna nam hij de gedaante aan van een loeiende bosbrand. Topaas keek ernaar en verveelde zich voor de derde keer veranderde hij van gedaante, wat de laatste maal moest zijn aangezien zulke dingen doorgaans in drieën gingen. Ze keek naar de kleine witte muis. Wilde ze eigenlijk wel een keurmerk van iemand die veronderstelde dat ze muizen vreesde?
“O!” riep ze uit: plots verscheen er een zwarte kat op de vensterbank. Wacht eens even, een vensterbank? Waar bevonden ze zich nu weer?
Gelegenheid om dat uit te dokteren kreeg ze niet. De schrik die haar om het hart sloeg wegens het lijfsgevaar dat de muis Spider bedreigde, was zo hevig dat ze even duizelde.
Ze was voor de proef gezakt. Toen ze weer zicht had, was Spider verdwenen.
Maar ze was niet alleen. Mevrouw Flata en de eilanders stonden om haar heen. “Wat sta je nou te dromen als een dollekop?” vroeg Flata.
“Mijn gedachten dwaalden even af,” zei Topaas suffig. Ze moest de frisse lucht in.
“Ik zei net dat we de entree en de consumpties nog moesten afrekenen,” herhaalde mevrouw Flata. De olie-mannen en hun lorrenvrouwen keken met uitdrukkingsloze gezichten toe.
“Ik heb geen geld,” zei Topaas.
Het moesten de walmen zijn—het kon niet waar zijn dat de dorpelingen haar aan de haren Flata’s achterkamer uit sleepten. Ze duwden en drongen om haar heen in de slecht verlichte dorpsstraat. De oude mannen op de bank onderbraken hun dobbelspel om zich op de dijen te slaan van plezier.
Haar overhemd werd van haar lichaam getrokken, de mouwen werden om haar polsen gewonden. Met gespreide armen bonden ze haar vast aan het grote kruisbeeld op de hoek van de straat. De mannen maakten obscene gebaren. De vrouwen wierpen vuil. Langzaam verstomde het geschreeuw, maar de eilanders bleven rusteloos om haar heen cirkelen. Wat gingen ze doen, wat gingen ze haar aandoen? Door de mist kon ze hun gezichten niet goed zien. Wie waren die mensen? Was Lin Anemoon Sa-vitra onder hen?
Het was Andrena. Haar harde voorhoofd was vaal in het maanlicht. Ze glimlachte terwijl ze haar arm hief. Helemaal aan het uiteinde ervan, alsof dat niets met Andrena te maken had, bevond zich een kei. En terwijl die op haar toe suisde, zag Topaas dat de anderen zich bukten om klinkers uit het plaveisel te breken.
“Zo,” zei mevrouw Flata. Haar vlees trilde toen ze haar armen over elkaar sloeg. “Heb je geen geld, m’n suikertje?”
Moeizaam zei Topaas: “Geen contant geld.”
“Dan sta je lelijk bij me in het krijt. En borgen geeft zorgen.”
De eilanders stootten een gegrom uit. Misschien was het lachen.
“Aangezien je toch niet kunt weglopen,” zei mevrouw Flata als terloops, “durf ik het wel aan om je krediet te geven. Wanneer denk je dat je je kerfstok glad kunt strijken?”
De dorpsstraat was uitgestorven; de voetballers zouden inmiddels wel in bed liggen, waar ze hopelijk door nachtmerries werden gekweld. Topaas zoog de koele lucht naar binnen. “Het gaat niet goed met ons,” mompelde ze.
Wants wilde haar geen hand geven. Hij strompelde brekelig naast haar, zijn gezicht van haar weggedraaid. Twee pakken slaag had hij gehad sinds ze hem uit zijn oranjerie had weggehaald. Wist ze maar van een kermis of een speeltuin om het weer goed te maken.
Ze passeerden de abdij. In de voorhof stond Spiders jeep. “Godlof,” zei ze, “we krijgen een lift naar huis.”
De gedachte dat de lange steile klim naar het jachthuis haar bespaard zou blijven, monterde haar slechts even op. Toen ze door Limace naar de refter was geleid, een laag vertrek waarin houten banken en tafels stonden, voelde ze hoe koortsachtig en verward ze was. De korte wandeling had haar onvoldoende verkwikt en de whisky deed zich nog steeds voelen. Wachtend in de schemerzaal moest ze aan ingemetselde nonnen denken, aan erfzonde en inquisitie. Ze vreesde dat ze zich er niet van zou kunnen weerhouden om haar hoofd op Spiders schouder te leggen als hij straks binnenkwam.
Maar het was Andrena die de refter betrad, gevolgd door Carebara.
“Waarom heb je Wants niet aan de lijn?” vroeg ze meteen. “En hoe komen zijn kleren zo gescheurd?”
“Er is ook iets met zijn gezicht,” constateerde de stoker. Allebei staarden ze korzelig naar de jongen. Topaas keek van de gemaskerde man naar de vrouw die zo koud en ontoegankelijk was als de sneeuwslippen op Dun-I, en barstte uit: “Kunnen jullie niet glimlachen als je naar hem kijkt?” Ze sloeg een arm om Wants heen en trok hem tegen zich aan. Even hield hij zich zo stijf als een plank. Toen stiet hij haar met onverwacht geweld van zich af, zodat ze van de bank werd gesmeten.
Andrena lachte klaterend. Carebara gaf Wants een draai om zijn oren die hem moest doen suizebollen. De jongen begon als bezeten te blaffen. Met gloeiende wangen krabbelde Topaas overeind. Ze klopte zich af alsof ze zich van iets moest ontdoen.
Andrena ging zitten. Ze zei: “Zoals je ziet is Wants geen kind tegen wie men lacht. Hij weet het niet te waarderen.”
Ook Topaas zette zich neer, ditmaal op enige afstand van Wants. Als hij maar geen hekel aan haar begon te krijgen. Alles hing af van zijn bereidheid om mee te werken. Als hij weigerde te leren spreken, zou haar Boze Oog zich niet laten sluiten.
Carebara had een fles en glazen te voorschijn gehaald. Hij hield haar een glas cognac voor.
“5
“Topaas drinkt niet,” zei Andrena. Ze legde een hand met zorgvuldig gelakte nagels op zijn arm.
“Vanavond ben ik van gedachten veranderd,” zei ze luid.
“Ja, dat dacht ik al te ruiken,” zei de stoker. Hij zette het glas voor haar op tafel. Ze dronk het achter elkaar leeg. Om hen te schokken zei ze: “We zijn de hele avond bij de concurrent geweest. We hebben de duivelskerk van mevrouw Flata bezocht.”
Wat voor geluid ving ze nu weer op? Slurp, slurp, slurp: het klonk naar ongebruikte scharnieren. Ergens ging iets open dat tot dusverre in haar nabijheid gesloten was geweest. “Ik geloof verdomd dat jullie naar me luisteren,” zei ze. Haar stem zweefde.
“Dat is de gewoonte wanneer men toegesproken wordt,” zei Andrena.
“Ik hóórde jullie oren opengaan. Krijg het nou. Misschien had mevrouw Flata wel gelijk toen ze zei dat ik mediamiek ben. Hoe heet het, zou ik helderhorend zijn?”
“Wat hoor je dan allemaal?” vroeg Andrena. Ze leek het geen prettige gedachte te vinden.
“Ik kan horen hoe je over me denkt,” zei Topaas dwars.
“Warempel,” zei Andrena, “dat lijkt me niet zo’n kunst.”
“Wat heeft die wichelaarster je nog meer wijsgemaakt?” vroeg Carebara, zijn accent aanweziger dan ooit. Hij vulde haar glas bij. Dat was opnieuw leeg toen ze verslag had gedaan van Flata’s bijeenkomst.
“Poppenkast,” zei Andrena. “Je gaat me toch niet vertellen dat je daarin trapt. Of ben je net zo achterlijk als die bijgelovige stomkoppen hier?”
“Wat ik zo in Andrena waardeer,” zei Topaas, “is haar warmte en haar vriendelijkheid. Ze is een echt zonnestraaltje.”
“Jij hoeft niet tussen primitieve idioten te wonen,” zei Andrena. “Aan aardigheid heb je hier niets. Daarmee houd je je niet staande.”
“Dames!” zei de stoker en het klonk alsof hij hun een gekonfijte dadel toestopte, zacht en gesuikerd aan de buitenkant, maar met een pit waarop je je tanden brak.
“Best hoor,” zei Topaas, haar glas volschenkend. “Waar zullen we het nu eens over hebben?”
Carebara zei: “Andrena vertelde me dat je bezig bent de Tweede Wereldoorlog te bestuderen. Ben je een deskundige op dat terrein?”
Ze moest haar gedachten omstandig bijeenrapen. “Ik lees er alleen een boek over,” zei ze. Andrena vertelde. Andrena kon zoveel vertellen. Zat ze haar soms de hele dag te bespieden om vervolgens haar doen en laten met de stoker door te nemen? “Waarom doe je dat?” vroeg ze. Terwijl ze haar laatste slok cognac opdronk, reikte ze alweer naar de fles. “Waarom doe je dat, Andrena?”
“Wat?” zei Andrena. “Wat doe ik nu weer?”
“Dat wou ik net aan jou vragen,” zei de stoker. “Waarom houd je je met die oorlog bezig? Wat interesseert je zo?”
“Ik ga er een uitzending over maken,” zei ze. “Tenminste, over oorlogsmisdadigers. Daar weet ik alles van, van die lui. Uit mijn boek. Ene Henker, zegt die naam u iets?”
De stoker greep de fles. “Hoe zou ik die moeten kennen?” zei hij suizend. Hij werd groter en groter en zwarter en zwarter. En ineens wist ze met absolute zekerheid dat ze later, in de hel, tevergeefs zou uitzien naar Anna Henker, geboren Laich. Die zou met haar dikke Duitse billen in het hemelse pluche zijn beland omdat ze haar Cardinal Richelieu-rozen altijd zo voorbeeldig water had gegeven. Ze had immers niets gedaan. Niets had ze gedaan. En het ijskonijn Andrena zou naast haar tronen onder een met paarlen doorvlochten baldakijn. Voor iedereen zouden er verontschuldigingen zijn, behalve voor haar. Zij zou tot het einde der tijden branden en haar tanden knarsen als Wants het verdomde te gaan spreken. “Christene ziele,” zei Topaas en nam nog een glas cognac.
“Je moet het verleden laten rusten,” zei de stoker. Ook zijn glas was ineens leeg.
“Dat maak ik zelf wel uit,” zei Topaas. “Waarom drinkt u trouwens niet uw eigen whisky? Komt deze cognac uit de roeiboot van broeder Lombric? Vinden jullie ook dat hij op een zeekoe lijkt?”
Het gezelschap nam haar zwijgend op. Ze moest natuurlijk maar één vraag tegelijk stellen, anders raakten ze in de war.
“Ik snap het al,” zei ze. Ze hoorde haar eigen stem twee keer. “Deze fles is afkomstig van het Franse jacht dat hier vergaan is. Lombric heeft hem opgevist. Mannen Gods gaan immers uit vissen.”
Ze ledigde haar glas. “Voordelig, zo’n schipbreuk.”
Andrena was opgestaan. In het schaduwrijke vertrek was haar voorhoofd zo wit als marmer. “Ik geloof dat ik je beter naar huis kan brengen,” zei ze.
“Gaat er op dit uur dan nog een boot?” vroeg Topaas. Meteen voelde ze zich zeeziek.
“Vergeet niet je zoon mee te nemen,” zei de stoker. Het klonk als een intiem wachtwoord, als een code zoals gelieven die gebruiken.
“Heb je hem vandaag al geknuffeld, Andrena?” vroeg Topaas voordat ze zich vooroverboog en braakte.
De volgende ochtend zat er een zwerm dodo’s op haar bed. Ze fladderden met hun machteloze vleugeltjes.