Hoofdstuk 8
Toen Fidelma die middag terugging naar Adnars fort besloot ze de hoofdman niet van te voren te waarschuwen door de baai tussen de abdij en het fort van Dun Boi recht over te steken, maar het pad door het woud te volgen en het fort via het vasteland te benaderen. Het was een langere tocht, maar ze had zo lang aan boord van een schip gezeten dat een rustige wandeling door het bos haar erg goed uitkwam om eens rustig na te kunnen denken. Ze liep graag door dergelijke bossen. De grote eiken bedekten de hele kustlijn en de voet van de hoge bergen daarachter.
Ze had zuster Brónach op de hoogte gebracht van haar plan en verliet de abdij halverwege de middag. Het was nog steeds mooi weer en als de milde zon tussen de over het algemeen kale takken van de bomen door viel was hij aangenaam warm op de huid. Hoog boven de besneeuwde boomtoppen was de hemel zacht blauw, met smalle witte wolkenbanden die in de zwakke wind over kwamen drijven. De grond was bevroren, waardoor het pad dat anders zacht en modderig zou zijn geweest nu stevig aanvoelde. De zon had het oppervlak nog niet kunnen ontdooien en de weken geleden afgevallen bladeren ritselden onder haar voeten. Vanaf de poort van de abdij liep een pad door het bos om de baai heen, maar het kwam nergens dicht bij het water en de reizigers die deze route namen kregen dan ook niet veel van de baai te zien. Heel af en toe was een glimp door de weerkaatsende zonnestralen glinsterend blauw te zien, tussen de kale takken door. De dikke eiken, met daartussen rebellerende groepjes hazelaars, die tussen hun grote en stokoude broers probeerden te overleven, vormden een zodanig goede barrière dat zelfs de branding niet te horen was. Hier en daar stonden ook groepjes aardbeibomen met hun getande groenblijvende bladeren, hun gedrongen stammen en kronkelende takken, die wel een meter of zes hoog werden. Tussen de bomen kon Fidelma af en toe het geritsel horen van een grotere bosbewoner, die voorzichtig op zoek was naar voedsel. Het geschrokken knappen van een takje als een hert dat haar hoorde aankomen zorgde dat hij uit de buurt kwam, het geritsel tussen de rottende bladeren van een nieuwsgierige eekhoorn die zich probeerde te herinneren waar hij zijn voedselvoorraad had verstopt; talloze geluiden, die stuk voor stuk herkenbaar waren voor iemand die oor had voor de natuur. Op een gegeven moment kwam Fidelma uit bij een zijweg die in de richting van de verderop gelegen bergen liep. Ze kon zien dat er nog niet lang geleden paarden over deze weg waren gekomen. De grond was weliswaar hard, maar er lagen verse paardenkeutels. Ze herinnerde zich de colonne van die morgen, met paarden, ruiters en voetvolk, die uit de bergen was gekomen, en realiseerde zich dat ze ongetwijfeld op dit punt waren begonnen de weg te volgen.
Ze merkte dat ze om een of andere reden ineens weer aan Eadulf van Seaxmund's Ham liep te denken en verbaasde zich erover dat hij zo plotseling weer in haar gedachten was. Ze vroeg zich af of Ross iets zou kunnen ontdekken over waar het verlaten schip vandaan kwam. Dat was misschien wel iets teveel gevraagd. Aanwijzingen over wat er op dat schip gebeurd was konden over de hele oceaan en honderden kilometers kustlijn verspreid liggen.
Misschien was Eadulf wel helemaal niet aan boord geweest?
Nee. Ze schudde haar hoofd en verwierp die gedachte. Hij zou dat missaal nooit aan iemand hebben afgegeven - niet vrijwillig althans. Maar het zou kunnen dat iemand het hem had afgenomen toen hij dood was. Fidelma huiverde een beetje en ze kneep haar lippen vastberaden op elkaar. In dat geval zou ze ervoor zorgen dat degene die dat op zijn geweten had berecht zou worden.
Ze bleef abrupt staan.
Voor haar uit maakte een koor van protesterende vogels een misbaar dat de meeste andere bosgeluiden overstemde. Het was een eigenaardig vitterig klinkend kaaarg-kaaaarg. Ze zag dat een paar vogels snel opvlogen naar de hoge kale takken van een eik en leidde aan de kleuren af dat het een stel gaaien moest zijn. Iets verderop zaten een aantal kleine vogeltjes met puntige snavels en gestreepte veren, die in een elzenbosje zaadjes aan het zoeken geweest waren, opgewonden te tsjilpen. Ze waren ergens van geschrokken.
Fidelma deed aarzelend een stap naar voren.
En dat redde haar leven.
Ze voelde hoe de pijl rakelings langs haar hoofd vloog en hoorde hoe hij zich in de boom achter haar boorde.
Ze zakte automatisch door haar knieën en zocht om zich heen naar betere dekking.
Terwijl ze nog gehurkt zat te aarzelen wat ze zou doen klonk er een harde kreet. Twee grote krijgers met grote baarden en glimmende wapenrusting braken door het struikgewas heen en voor ze van de schrik was bekomen hadden ze haar al bij beide armen in dehoudgreep genomen. Een van hen had een zwaard in zijn hand en hij maakte een gebaar of hij wilde uithalen. Fidelma deinsde achteruit en wachtte op de klap.
'Stop!' schreeuwde iemand. 'Er klopt iets niet!' De krijger liet aarzelend zijn wapen zakken.
In de schemering van het bospad naderde een gestalte te paard, die hoog boven hen uitstak. Met zijn ene hand hield hij een korte boog losjes vast, terwijl hij de teugels in zijn andere hield. Alles wees erop dat hij de aanstichter was van haar ontmoeting met de dood, waaraan ze maar net was ontsnapt.
Fidelma kreeg niet de kans om te protesteren of haar verbazing te uiten, want ze begonnen haar meteen mee te sleuren in de richting van de ruiter. Daar eenmaal aangekomen bleven ze staan. Hij boog zich voorover in het zadel en bekeek haar aandachtig.
'We zitten fout,' riep hij geërgerd uit.
Fidelma gooide haar hoofd achterover om hem op haar beurt eens goed te bekijken. De vreemdeling zag er indrukwekkend uit. Hij had lange roodgouden haren en droeg daarop een smalle band van geslagen koper met daarin een aantal glinsterende edelstenen. Hij had een lang, scherp gezicht met een breed voorhoofd. Zijn arendsneus had wel iets weg van een snavel, met een smalle neusbrug en een sterk hoekige vorm. Zijn beharing begon dun bij de slapen en werd verder naar achteren steeds dikker. Zijn glanzende roodkoperen lokken vielen tot op zijn schouders. Hij had dunne, rode lippen en een haast wrede mond, vond Fidelma. De ogen waren vrij groot, hadden een bijna violette kleur en nauwelijks een pupil, al moest Fidelma toegeven dat dit waarschijnlijk alleen maar zo leek door het vreemde licht.
Hij was hooguit dertig. Een gespierde krijger. Uit zijn kleren sprak dat hij iemand van hoge rang was, iets dat de koperen band op zijn hoofd alleen maar onderstreepte. Ze zag kleding van zijde en van met bont afgezet linnen. Aan zijn riem hing een zwaard en ook het heft daarvan was bezet met halfedelstenen en kostbare metalen. Aan zijn zadelknop hing een pijlkoker en de boog, die hij nog steeds in zijn hand had, was fraai bewerkt.
Hij bleef haar met een norse blik aankijken.
'Wie is dit?' vroeg hij kil aan de mannen die haar vasthielden. Een van de krijgers grinnikte ironisch.
'Uw prooi, heer.'
'Het zal wel weer zo'n wicht uit dat klooster daar verderop zijn,' viel de ander hem bij. Toen voegde hij er, met een bepaalde nadruk in zijn stem die Fidelma niet kon verklaren, aan toe: 'ze moet het hert waar we achteraan zaten weggejaagd hebben, heer.'
Fidelma had haar stem eindelijk weer terug.
'Er was hier in de verre omtrek geen hert te bekennen!' riep ze met ingehouden woede uit. 'Geef uw mannen opdracht me los te laten of, bij de levende God, u zult er spijt van krijgen!'
De man op het paard trok verbaasd zijn wenkbrauwen op. De beide mannen die haar armen vasthielden knepen alleen nog maar harder. Een van hen begon vettig te lachen.
'Deze heeft pit, heer.' Toen draaide hij zich om en hield zijn stinkende gezicht dicht bij het hare: 'Hou je kop dicht, teef! Weet je wel tegen wie je het hebt?'
'Nee,' zei Fidelma door haar tanden, 'want niemand heeft nog het fatsoen gehad hem voor te stellen. Maar ik kan jullie wel vertellen tegen wie jullie het hebben... Ik ben Fidelma, dalaigh van het gerecht en de zuster van Colgü, koning van Cashel. Hebben jullie daar genoeg aan om me los te laten? Jullie zijn nu al strafbaar wegens geweldpleging!' Er viel even een stilte en toen blafte de ruiter een bevel.
'Laat haar direct gaan. Laat haar los!'
Dat deden ze onmiddellijk, haast zoals goed afgerichte honden de bevelen van hun baas opvolgen. Fidelma voelde hoe het bloed weer door haar onderarmen en handen begon te stromen.
Toen ze hoorden dat er een paard door het winterse bos op hen af kwam draven draaide iedereen zich om. Een tweede ruiter, ook met een boog in zijn hand, kwam op hen af. Fidelma zag de blozende wangen van Olcan. Hij haalde de teugels in en toen hij Fidelma herkende kreeg hij een stomverbaasde uitdrukking op zijn gezicht. Hij liet zich van zijn paard glijden en stormde met uitgestoken handen op haar af.
'Zuster Fidelma, bent u gewond?'
'Nee, al hebben deze krijgers daar wel hun best voor gedaan, Olcan,' zei ze boos, terwijl ze over haar gekneusde armen wreef. De eerste ruiter draaide zich om naar zijn mannen en maakte een boos gebaar.
'Gaan jullie maar vast terug naar het fort,' beet hij hen toe. Zonder een woord te zeggen draaiden beide mannen zich om en gingen er op een sukkeldrafje vandoor. De lange man boog stijfjes in het zadel naar Fidelma.
'Ik betreur dit voorval.'
Olcan keek van Fidelma naar de man en fronste. Toen herinnerde hij zich zijn manieren.
'Fidelma, mag ik u mijn vriend Torcan voorstellen. Torcan, dit is Fidelma van Kildare.'
Fidelma kneep haar ogen halfdicht toen ze de naam herkende.
'Torcan, de zoon van Eoganan van de Ui Fidgenti?' De lange man boog weer in het zadel; dit keer leek het meer een soort spottende groet.
'U kent mij?'
'Ik heb uw naam gehoord,' zei Fidelma kortaf. 'U bent een heel eind verwijderd van het gebied van de Ui Fidgenti.'
De Ui Fidgenti heersten over het gebied in het noordwesten van het koninkrijk Muman. Ze wist van haar broer dat ze een van de onrustigste stammen onder zijn gezag waren. Eoganan was een ambitieuze prins, die er alles voor over had om over de omringende stammen te kunnen heersen en zijn macht uit te breiden.
'En u bent beslist ook een heel eind verwijderd van Kildare, zuster Fidelma,' reageerde de ander.
'Als functionaris van het gerecht is het mijn lot om verre reizen te maken om de wet te handhaven,' antwoordde Fidelma ernstig. 'En welke reden heeft u om naar deze uithoek van het koninkrijk te reizen?' Olcan kwam haastig tussenbeide.
'Torcan is bij mijn vader Gulban van Beara te gast geweest en is momenteel, net als ik, op bezoek bij Adnar.'
'En waarom was het nodig mij te beschieten?' Olcan keek geschokt.
'Zuster...' begon hij, maar werd onderbroken door Torcan, die smalend op Fidelma neerkeek.
'Zuster, het was niet mijn bedoeling op u te schieten. Ik mikte op een hert, althans, dat dacht ik. Maar ik moet toegeven dat mijn mannen blijk gaven van slechte manieren en ik ben dan ook bang dat u daardoor gekwetst bent en niet zozeer door mijn slecht gerichte pijl. Ik bied u mijn welgemeende excuses aan.'
Torcan was óf bijziend, óf een ervaren leugenaar, want Fidelma wist heel goed dat er nergens een hert te bekennen was toen de pijl was afgeschoten. Ook kon geen enkele ervaren jager in dit kale bos haar bewegingen aanzien voor die van een hert. Maar soms had het weinig zin om de confrontatie aan te gaan en ze besloot dan ook maar te doen of ze zijn verklaring aanvaardde. Ze liet langzaam haar adem ontsnappen.
'Goed, Torcan. Ik zal uw excuses aanvaarden, er geen zaak van maken en geen schadevergoeding opleggen wegens het feit dat u mij op een haar na gedood heeft. Ik ga er vanuit dat het een ongeluk was. Het gedrag van uw krijgers was evenwel geen ongeluk. Zij zullen ieder een boete van twee séts krijgen omdat ze mij onnodig ruw hebben behandeld en bedreigd. Wat dat betreft zult u kunnen constateren dat deze boetes als zodanig omschreven staan in de Bretha Déin Chécht.' Torcan keek haar met gemengde gevoelens aan, al leek een aarzelende bewondering voor haar beheerste opstelling bij hem de overhand te krijgen
'Accepteert u de boete namens uw krijgers?' vroeg ze. Torcan grinnikte zuur.
'Ik zal hun boete voldoen, maar ervoor zorgen dat zij mij terugbetalen.'
'Goed. De boete zal ten goede komen aan de abdij van de Zalm van de drie Bronnen, als bijdrage voor hun goede werken.'
'U heeft mijn woord dat de boete zal worden betaald. Ik zal een van mijn mannen opdracht geven het geld morgenochtend naar de abdij te brengen.'
'Ik ga akkoord met uw belofte. Als ik dan nu mijn tocht weer mag voortzetten?'
'Waar bent u op weg naar toe, zuster?' vroeg Olcan.
'Mijn reis voert me naar Adnars fort.'
'Mag ik u dan een plek op mijn rijdier aanbieden?' zei Torcan. Fidelma sloeg het aanbod van de zoon van de prins van de Ui Fidgenti om achter hem in het zadel plaats te nemen af.
'Ik loop liever.'
Torcan keek zuinig en haalde toen zijn schouders op.
'Uitstekend, zuster. Misschien zien we u straks dan nog wel in het fort.'
Hij keerde zijn paard, gaf het met de zijkant van de boog die hij nog steeds vasthield een tik tegen de flank en draafde het bospad af. Olcan aarzelde even en keek alsof hij eigenlijk nog iets tegen Fidelma wilde zeggen. Toen klom hij weer in het zadel en stak als afscheid zijn hand omhoog, waarna ook hij zijn paard keerde en snel achter zijn gast aanreed. Fidelma bleef staan en keek hen een tijdje na met een geconcentreerde uitdrukking op haar gezicht. Ze probeerde er achter te komen wat deze ontmoeting te betekenen had; voorzover er althans een diepere betekenis in verborgen zat. Ze had het idee van wel. Ze kon domweg niet geloven dat hij haar werkelijk voor een hert had aangezien, vooral niet in dit winterse bos met zijn hoofdzakelijk kale bomen en schaarse struikgewas. En als het niet meer dan een dom ongeluk was, waarom had hij zijn mannen haar dan zo ruw vast laten grijpen? Het leek logisch om aan te nemen dat hij haar niet verwacht had, want zodra ze verteld had wie ze was en welke functie ze bekleedde had hij zijn mannen direct opdracht gegeven haar los te laten. Wie had hij hier dan wel verwacht?
Een vrouw? Een non? Dat leek voor de hand te liggen, want niemand kon zich vergissen in haar geslacht of in de zo kenmerkende kleren die ze droeg. Waarom zou iemand die in deze streek op bezoek was, de zoon van een prins van de Ui Fidgenti, een non van kant willen maken?
Ze had het ineens erg koud.
Iemand had waarschijnlijk al eerder een non gedood; haar hoofd erafgehakt en haar lijk in de put van de abdij gehangen. Fidelma was ervan overtuigd dat het lijk zonder hoofd van een zuster des Geloofs was. Dat zeiden haar gevoel en de weinige bewijzen die ze had. Ze huiverde. Had ze op het punt gestaan de naamloze dode te volgen naar het rijk van Christus?
Toen haar oren het geluid van paardenhoeven opvingen op het pad voor haar uit ontwaakte ze uit haar mijmeringen en keek snel op. Was dat Torcan weer? Ze bleef staan wachten en tuurde het pad af. Een ruiter kwam in draf op haar af. Ze spande haar spieren. De ruiter kwam tevoorschijn uit de beschaduwde bosjes. Het was Adnar. De knappe zwartharige hoofdman sprong met een zwaai uit het zadel, haast nog voor het dier stilstond. Hij begroette Fidelma met een zorgelijke blik.
'Olcan vertelde me dat Torcan en hij u op het bospad waren tegengekomen en dat u op weg was naar mijn fort. Olcan zei ook dat er een ongeluk gebeurd was. Is dat zo?' Adnar keek haar gespannen aan.
'Een ongeluk dat nog net voorkomen kon worden,' corrigeerde Fidelma schoolmeesterachtig.
'Bent u gewond geraakt?'
'Nee, er is niets aan de hand. Maar het klopt wel dat ik naar u op weg was. Uw komst hierheen bespaart me de rest van de tocht.' Ze draaide zich om en wees op een omgevallen boom. 'We kunnen daar wel even gaan zitten.'
Adnar bond de teugels van zijn paard aan een kromme tak van de dode boom en ging naast Fidelma zitten.
'U bent niet helemaal eerlijk met me geweest, Adnar,' begon Fidelma. De hoofdman keek verrast op.
'Hoe bedoelt u?' vroeg hij defensief.
'U heeft me niet verteld dat abdis Draigen een volle zuster van u is. Net zo min als broeder Febal heeft verteld dat hij vroeger met haar getrouwd is geweest.'
Fidelma was niet voorbereid op de geamuseerde blik op het knappe gezicht van de hoofdman. Het leek wel of hij een heel andere beschuldiging had verwacht. Hij ontspande zich en liet zijn opgetrokken schouders zakken.
'O, dat!' zei hij op achteloze toon.
'In uw ogen is dat onbelangrijk?'
'Nogal,' gaf Adnar toe. 'Dat ik familie ben van Draigen is niet iets waar ik me op wil laten voorstaan. Gelukkig heeft zij het rode haar van mijn vader, terwijl ik de zwarte haren van mijn moeder heb.'
'U vindt niet dat die verwantschap iets is wat ik had moeten weten?'
'Kijk, zuster, het is mijn ongeluk, en misschien geldt dat ook wel voor Draigen, dat we uit dezelfde moederschoot komen. En wat Febal betreft, ik kan niet uit zijn naam spreken.'
'Spreek dan maar voor uzelf. Haat u uw zus echt zoveel als u doet voorkomen?'
'Ik vind haar totaal onbelangrijk.'
'Zo onbelangrijk dat u mij wilde vertellen dat ze ongezonde relaties onderhoudt met haar volgelingen?'
'Dat is gewoon zo.'
Adnar klonk oprecht en er zat geen boosheid in zijn stem. Fidelma had eerder gezien hoe opvliegend hij kon zijn en verbaasde er zich over hoe rustig hij nu was. Hij zat met zijn handen tussen zijn benen gevouwen op de omgevallen boom en staarde somber naar de grond.
'Als u me het hele verhaal nu eens vertelde?'
'Het speelt geen rol bij uw onderzoek.'
'Maar toch houdt u vol dat de seksuele geaardheid van Draigen van belang is. Hoe kan ik daar nu over oordelen als ik niet op de hoogte ben van alle feiten die er betrekking op hebben?'
Adnar bewoog licht met zijn lichaam, alsof hij zijn schouders op wilde halen, maar deed dat toen toch maar niet.
'Heeft ze u verteld dat onze vader, wiens naam ik gekregen heb, een óc-aire was, een gewone boer die zijn eigen land bewerkte maar niet genoeg land of andere bezittingen bezat om ervan rond te komen? Hij heeft zijn hele leven geploeterd op een klein stukje ongastvrije grond op een rotsachtige berghelling. Onze moeder werkte net zo hard mee en als het oogsttijd was haalde zij het armzalige beetje dat er te oogsten viel naar binnen, terwijl mijn vader zich verhuurde aan het plaatselijke stamhoofd om genoeg te kunnen verdienen om met zijn gezin het hoofd boven water te houden.'
Hij pauzeerde even en zei toen: 'Draigen was de jongste thuis. Ik was twee jaar ouder. We moesten allebei onze ouders helpen op het kleine stukje grond en er was geen geld om ons naar school te laten gaan.' Zijn stem klonk bitter, maar Fidelma liet hem rustig doorpraten.
'Als jongen wilde ik mijn vader voor geen prijs opvolgen. De rest van mijn leven een armzalig stuk land bewerken om alleen maar in leven te kunnen blijven, dat leek me helemaal niets. Ik wilde hogerop. En dus sloop ik, elke keer als ik hoorde dat er een krijger in het dorp overnachtte, naar het gasthuis van de stam om hem uit te horen over het soldatenvak, over wat je moest weten en kunnen en hoe je de meeste kans maakte er een te worden. Ik maakte mijn eigen wapens van hout en ging dan in het bos met een houten zwaard tegen de struiken vechten. Ik maakte een pijl en boog en werd op mijn manier een ervaren boogschutter. Ik besefte dat ik alleen op die manier aan mijn armoedige leven kon ontsnappen.'
'Zodra ik de keuzeleeftijd had bereikt en geen enkele wet me meer tegen kon houden, op mijn zeventiende verjaardag, pakte ik mijn biezen en vertrok naar stamhoofd Gulban van Beara. Hij was verwikkeld in allerlei oorlogen met de Corco Duibhne over de grenzen van zijn gebied. Als boogschutter wist ik mezelf te onderscheiden en al snel kreeg ik het bevel over honderd man. Toen ik negentien was benoemde Gulban me tot cenn-feadhna, kapitein. Trotser dan op die dag heb ik me nooit gevoeld. Door de oorlogen wist ik veel vee te vergaren en toen ze voorbij waren kwam ik terug hierheen en werd benoemd tot bó-aire. Ook al had geen eigen grondbezit, toch was ik door mijn kuddes een belangrijk en rijk man geworden. Ik schaam me niet voor mijn ontsnapping uit de armoede.'
'Een prijzenswaardig verhaal, Adnar. Iedereen die moeilijkheden overwint verdient onze lof. Maar ik word er niets uit wijzer over de vijandschap tussen u en uw zuster en ook niet waarom u haar beschuldigt van ongezonde relaties.'
Adnar trok een gezicht.
'Draigen heeft het er vaak over dat zij haar ouders trouw is gebleven. Ze bazuint rond dat ik hen in de steek heb gelaten. Zij was net zo min trouw als ik. Ze wilde net zo graag als ik ontsnappen aan die armoede. Toen zij de keuzeleeftijd naderde riep ze zelfs de oude heidense geesten aan - de godinnen uit de oude tijden - om haar te helpen.' Fidelma bekeek hem aandachtig. Maar Adnar leek in herinneringen verzonken te zijn en hij sprak zo te zien niet uit effectbejag.
'Wat deed ze dan precies?'
'In de bossen woonde een oude vrouw, die beweerde dat ze de oude riten nog volgde. Haar naam was Suanach, als ik me goed herinner. Alle kinderen waren bang voor haar. Ze beweerde dat ze een volgeling was van Boi, de vrouw van Lugh, de god van alle kunsten en ambachten. Boi stond bekend als de koeiengodin, of als de oude vrouw van Beara. U moet namelijk weten dat deze streek in de oude heidense tijden haar domein was. Mijn fort is naar haar genoemd, Dun Boi.'
'Veel bejaarden houden nog altijd vast aan de oude tijden en de oude goden,' merkte Fidelma op. Het ware Geloof was nog maar een tweetal eeuwen geleden in de vijf koninkrijken geïntroduceerd en Fidelma wist heel goed dat er nog afgelegen gebieden waren waar het geloof in de Eeuwig Levenden, de oude goden en godinnen, nog altijd aanhangers had.
'En er zijn ook een groot aantal gebieden waar zelfs de bergen naar goden en godinnen genoemd zijn,' zei Adnar instemmend.
'Uw zuster stond dus onder de invloed van die oude heidense vrouw?' drong Fidelma aan. 'Wanneer heeft ze zich dan weer tot het ware Geloof gewend en is ze ingetreden in het klooster?'
Adnar grinnikte meesmuilend.
'Wie zegt dat ze zich tot het ware Geloof heeft gewend?' Fidelma keek hem verrast aan.
'Wat bedoelt u?'
'Ik bedoel niets. Ik wijs alleen maar de weg. Al vanaf haar jonge jaren, en dan in het bijzonder sinds ze naar die oude vrouw begon te gaan, heeft ze zich altijd vreemd gedragen.'
'U heeft nog steeds geen enkel bewijs daarvoor geleverd en ook niet verteld waarom er onderling zoveel haat en nijd is.'
'Die oude vrouw bracht haar hoofd op hol met haar verhalen en haar...' Hij hield op met praten en huiverde.
'Terwijl ik in het leger van Gulban diende zijn mijn vader en moeder gestorven en is Draigen bij die oude vrouw gaan wonen, in het bos.'
'En dat was de reden dat u haar bent gaan haten?' Hij schudde zijn hoofd.
'Nee. Ik ken de details niet, maar Draigen kreeg het aan de stok met de wet en moest schadevergoeding betalen. Om dat te kunnen doen verkocht ze het kleine stukje land en ging het klooster in. Dat het land verloren is gegaan heeft me nogal geërgerd, dat zal ik niet ontkennen. Ik had er een deel van moeten erven. Ik heb een claim tegen Draigen ingediend, maar een brehon heeft 'm afgewezen.'
'Aha. En sinds die rechtszaak is er ruzie?'
Adnar haalde zijn schouders op.
'Ik vond het niet leuk wat ze had gedaan, maar ik was zelf rijk geworden. Ik had het niet echt nodig. Het ging me om het principe. Nee, Draigen was degene die de haat begon op te stoken. Misschien kwam het omdat ik die claim had ingediend. Vanaf die tijd ontliep ze me. Toen ik bó-aire van deze streek werd moest ze wel contact met me onderhouden, maar dat deed ze altijd via een tussenpersoon. Ze haat me intens.'
'Heeft Draigen ooit gezegd waarom dat zo is?'
'O ja. Ze beweert dat ik schuld heb aan de dood van mijn vader en moeder. Maar in mijn oren klinkt dat onecht. Misschien was de eigenlijke reden echt wel dat ik een rechtszaak tegen haar heb aangespannen. Maar goed, wat de oorspronkelijke reden ook geweest is, ze is in de jaren daarna alleen nog maar haatdragender geworden.'
'Ze ontkent dat en zegt dat u het bent die haar haat. Dus vraag ik het nog maar een keer, heeft u een reden om op uw beurt haar te haten?' Fidelma realiseerde zich dat ze twee recht tegenover elkaar staande verklaringen had, die niet met elkaar te rijmen waren.
'In het begin voelde ik me alleen maar gekwetst, later ben ik er boos over geworden. Echte haat heb ik volgens mij nooit gevoeld. Er waren uiteraard verhalen over Draigen. Ik heb gehoord dat ze een voorliefde voor jonge novices had. En toen ik hoorde dat het lijk van een jong meisje uit de put was opgevist vreesde ik het ergste.'
'Waarom?'
Voor het eerst keek hij op en richtte zijn blik rechtstreeks op haar.
'Waarom?' herhaalde hij alsof hij de vraag niet begrepen had.
'Waarom zoudt u naar aanleiding van dat nieuws tot de conclusie komen dat uw eigen zuster dat meisje had vermoord vanwege een of andere zondige relatie? Ik zie het verband niet. Tenminste, niet op basis van wat u me tot dusver heeft verteld.'
Adnar keek ongemakkelijk en overdacht haar woorden een paar tellen.
'Het klopt dat ik u niet echt een logische reden daarvoor kan geven. Ik heb gewoon het gevoel dat het op de een of andere vreselijke manier precies past.'
'Heeft uw anamchara, broeder Febal, dat misschien gesuggereerd?' Het was een scherpe, rechtstreekse vraag.
Adnar knipperde een paar keer met zijn ogen.
Fidelma kon aan de lichte blos op zijn wangen zien dat haar vraag raak was geweest.
'Hoe lang kent u broeder Febal al?'
'Sinds ik hier terug ben gekomen en bó-aire ben geworden.'
'Wat weet u van zijn achtergrond?'
'De abdij van de Zalm van de drie Bronnen is vroeger een van die gemengde gemeenschappen geweest, of conhospitae zoals ze genoemd worden. Broeder Febal was een van de monniken daar. Febal en Draigen zijn getrouwd. Onder de oude abdis, abdis Marga, was broeder Febal poortwachter van de gemeenschap. Toen werd mijn zuster benoemd tot rechtaire en u weet dat een abdijbeheerder in rang direct onder de abdis staat. Ik heb begrepen dat er toen onmiddellijk een einde kwam aan de relatie tussen Draigen en Febal. Draigen maakte misbruik van de kwetsbaarheid en hoge leeftijd van de oude abdis en begon alle mannelijke kloosterlingen de abdij uit te jagen, want ze wilde er een gemeenschap van uitsluitend vrouwelijke kloosterlingen van maken. Broeder Febal was de laatste die ze wist weg te werken en hij is toen mijn geestelijk raadsman geworden. Niet lang daarna is de oude abdis gestorven. Het verbaasde me totaal niet dat mijn zuster Draigen toen in haar plaats benoemd werd.'
'U bedoelt te zeggen dat Draigen meedogenloos en ambitieus is?'
'Daar mag u zelf over oordelen.'
'Maar wat u ook zegt is dat broeder Febal een goede reden heeft om Draigen te haten, een goede reden om de vijandschap tussen u tweeën op te stoken en een goede reden om geruchten over de ontdekking van het lijk in omloop te brengen.'
'Als buitenstaander lijkt dat misschien zo,' moest Adnar toegeven. 'Ik zal niet proberen u te overtuigen. De enige reden waarom ik u vóór Draigen te spreken wilde krijgen, toen u hier gisteren aankwam, was om u op bepaalde dingen te wijzen. Om u te vragen bepaalde dingen te onderzoeken die ik heb aangestipt. Of u dat al dan niet doet is uw zaak. U bent een functionaris van het gerecht en is uw oorlogskreet niet quaere verum?'
'Dat we de waarheid zoeken is onze grondregel, niet onze 'oorlogskreet',' verbeterde ze hem. 'En dat probeer ik ook altijd. Maar een beschuldiging is nog geen waarheid. Ik zal ook met broeder Febal moeten praten.' Adnar liet zijn vingers door zijn zwarte lange haren glijden.
'U kunt nu meteen met me meekomen naar het fort, al weet ik niet zeker of broeder Febal er op dit moment is. Toen ik wegreed was hij van plan Torcan en zijn mannen de weg te wijzen naar een pelgrimsoord aan de andere kant van de bergen.'
'Als dat het geval is, wanneer is hij dan weer terug?'
'Later vandaag, ongetwijfeld.'
'Dan spreek ik hem morgen wel. Zeg maar tegen hem dat hij naar de abdij moet komen.'
Adnar keek ongemakkelijk.
'Dat zal hij niet graag doen, aangezien Draigen hem niet bepaald met open armen zal ontvangen.'
'Mijn wensen gaan boven die van Draigen,' antwoordde Fidelma kortaf. 'Laat hem na het ontbijt naar het gastenverblijf komen. Ik zal daar op hem wachten.'
'Ik zal de boodschap overbrengen,' zuchtte Adnar. Plotseling hield Adnar zijn hoofd omhoog en luisterde aandachtig. Meteen daarna hoorde Fidelma het knerpen van schoenen op de harde grond. Ze draaide zich om. Over het bospad kwam een non op hen af, die een kap op had, met gebogen hoofd liep en een sacculus over haar schouder met zich meedroeg. Ze zag Adnar en Fidelma pas toen ze nog maar tien stappen van hen verwijderd was en Fidelma haar aanriep.
'Goeiemiddag, zuster.'
Het meisje bleef staan en keek geschrokken op. Het was de jonge zuster Lerben.
'Goeiemiddag,' mompelde ze.
Adnar kwam met een glimlach overeind.
'Alle nonnen schijnen vandaag dit pad te willen nemen,' merkte hij ironisch op. 'Vindt u het niet gevaarlijk om zo alleen op pad te gaan, zuster? Het zal niet lang meer duren voor het donker is.' Lerben keek hem even boos aan, maar richtte haar blik toen op de grond.
'Ik ben op weg naar...' ze aarzelde en wierp een blik op Fidelma, 'op weg naar Torcan van de Ui Fidgenti.' Haar hand gleed onbewust naar haar sacculus.
Adnar bleef glimlachen en schudde zijn hoofd.
'Helaas, zoals ik zuster Fidelma ook juist vertelde, heeft Torcén mijn fort net verlaten en zal pas laat vanavond terug zijn. Kan ik hem een boodschap overbrengen?'
Zuster Lerben aarzelde weer en knikte toen snel. Ze pakte een klein langwerpig en in een lap gewikkeld voorwerpje uit haar sacculus.
'Wilt u hem dit boek geven? Hij heeft gevraagd of hij het mocht lenen uit onze bibliotheek en ik kwam het hem brengen.'
'Ik zal het met genoegen aan hem doorgeven, zuster.' Fidelma stak haar hand uit en onderschepte zonder enige moeite het pakje voor Adnar het aan kon pakken. Ze sloeg de lap open en bekeek het boek van kalfsperkament.
'Wel, wel, dit is een exemplaar van de annalen die bewaard worden in Clonmacnoise, de grote abdij die door de Gezegende Ciaran gesticht is.' Ze keek op en zag de zorgelijke blik op het gezicht van zuster Lerben. Adnar stond te glimlachen.
'Ik wist niet dat die jonge Torcan zoveel belangstelling had voor geschiedenis,' zei hij. 'Ik zal hem daar eens naar vragen.' Hij stak zijn hand uit, maar Fidelma zag het niet omdat ze het boek aan het doorbladeren was. Ze had op een van de pagina's een vlek gezien, een roodachtige en modderig uitziende vlek. Ze kon nog net zien dat de vlek zich op een pagina bevond met een stuk tekst over opperkoning Cormac Mac Art, maar toen trok Adnar het voorzichtig maar beslist uit haar hand en sloeg de lap er weer omheen.
'Dit is geen goeie plek om boeken te gaan lezen,' merkte hij vrolijk op.
'Het is hier veel te koud. Maakt u zich maar geen zorgen, zuster,' zei hij tegen Lerben, 'ik zal er voor zorgen dat het boek veilig bij Torcan wordt afgeleverd.'
Fidelma kwam overeind en begon de blaadjes, takjes en droge stukjes rottend hout van haar habijt te vegen.
'Kent u Torcan goed? Hij komt helemaal uit het land van de Ui Fidgenti.'
Adnar stak het boek onder zijn arm.
'Ik ken hem nauwelijks. Hij was bij Gulban te gast in zijn fort en is met Olcan meegekomen om hier te jagen en een aantal heilige oude plekken te bekijken waar onze streek bekend om staat.'
'Ik dacht dat de Ui Fidgenti bij het volk van de Loigde niet erg populair waren?' Adnar grinnikte.
'We hebben de nodige oorlogen tegen elkaar gevoerd, dat valt niet te ontkennen. Maar het is onderhand tijd om oude vetes en vooroordelen overboord te zetten.'
'Daar ben ik het mee eens,' zei Fidelma. 'Maar ik hoef u niet te vertellen wat u zelf al weet. Eoganan, de prins van de Ui Fidgenti, heeft nogal wat oorlogen tegen de Loigde beraamd.'
'Oorlogen over grondgebied,' beaamde Adnar. 'Als iedereen nu eens op zijn eigen gebied zou blijven en niet zou proberen zich met andere stammen te bemoeien zou er helemaal geen reden zijn om oorlog te voeren.' Op zijn gezicht verscheen een scheve grijns. 'Maar godzijdank was er in mijn jeugd behoefte aan krijgers, anders zou ik niet hebben bereikt wat ik nu ben.'
Fidelma staarde hem een paar tellen van opzij aan.
'En nu ontvangt u, die zijn geld verdiend heeft in oorlogen tegen de Ui Fidgenti, de zoon van de prins van die stam?'
Adnar knikte.
'Zo lopen de dingen nu eenmaal. De vijanden van gisteren zijn de boezemvrienden van vandaag, al is het feitelijk zo dat, zoals ik al zei, de jongeman een gast van Olcan is en niet van mij.'
'En de broers en zusters van gisteren zijn vandaag elkaars ergste vijanden,' voegde Fidelma er zacht aan toe. Adnar haalde zijn schouders op.
'Ik zou het graag anders zien, zuster. Maar het is nu eenmaal zo.'
'Goed, Adnar. Bedankt voor uw openhartigheid. Ik zie broeder Febal morgen dan wel verschijnen.'
Ze draaide zich om naar de plek waar zuster Lerben zenuwachtig had staan wachten, alsof ze maar niet kon beslissen of ze weg zou gaan of deelnemen aan het gesprek. Fidelma keek het jonge meisje met een brede glimlach aan. Lerben was beslist nog maar zestien of zeventien, zeker niet meer.
'Kom, zuster. We gaan terug naar de abdij en onderweg kunnen we dan mooi even praten.'
Ze sloeg het pad in en begon het spoor terug te volgen. Na een paar tellen volgde Lerben haar. Adnar bleef achter bij zijn paard en terwijl hij het tweetal tussen de bomen zag verdwijnen aaide hij afwezig zijn paard over het hoofd. Hij pakte het boek dat hij onder zijn arm had met beide handen vast, pakte het uit en bleef er schijnbaar in gedachten verzonken een hele poos naar staren, voor hij het weer inpakte, in zijn zadeltas stopte, de teugels van zijn rijdier losknoopte en in het zadel klom. Toen spoorde hij zijn paard zachtjes met zijn hielen aan en reed toen in een rustig gangetje het pad af in de richting van het fort.