Hoofdstuk 5

Toen Fidelma werd gewekt door zuster Brónach was het nog donker, al had de hemel al wel die kenmerkende tint die aangaf dat de dageraad niet ver weg was. Er stond een kom met warm water klaar waarmee ze zich kon wassen en er brandde voor haar gemak ook een kaars, zodat ze kon zien wat ze aan het doen was. Het was op dit vroege uur intens koud. Ze was nog maar net klaar met aankleden toen ze langzaam klokgelui hoorde. Fidelma herkende het als de traditionele doodsklok, die volgens de gebruiken geluid diende te worden om het verscheiden van een christenziel aan te geven. Een paar tellen later kwam zuster Brónach weer binnen, met haar hoofd gebogen en haar ogen naar de grond gericht.

'Tijd voor de dienst, zuster,' fluisterde ze. Fidelma maakte een instemmend geluid en liep met haar mee van het gastenverblijf naar de duirthech waar de hele kloostergemeenschap kennelijk bijeen was gekomen. Tot haar verrassing was de sneeuw van de afgelopen avond niet tussen de gebouwen blijven liggen, al kon ze wel zien dat er een dun laagje sneeuw over de omringende bossen en heuvels lag. De vroege morgen had een spookachtige witte gloed over zich. In de houten kapel was het zo koud dat iemand een vuur aan had gemaakt, dat achterin het zaaltje fel stond te branden in een vuurkorf. Vanaf de tegels van de duirthech trokken kou en vocht op. Abdis Draigen zat geknield achter het altaar waarop een groot, prachtig mooi gouden kruis stond, dat de kapel zo ongeveer domineerde. Voor het altaar stond, recht voor de aanwezigen, d efuat, de lijkbaar, met het onbekende meisjeFidelma ging samen met zuster Brónach op de achterste bank zitten. Ze was blij dat ze in de buurt van de vuurkorf zat. Ze keek om zich heen nam waarderend de rijke versieringen van de houten kapel in zich op. Afgezien van het kostbare altaarkruis hingen er aan de muren ook nog eens een groot aantal met bladgoud versierde iconen. Ze nam aan dat de begrafenisrituelen inmiddels uitgevoerd waren. Het lichaam was nu gehuld in een racholl, een witte linnen lijkwade. Op iedere hoek van de baar stond een kaars te flakkeren in het zwakke ochtendwindje. Abdis Draigen kwam overeind en begon langzaam in haar handen te klappen. Dit was de traditionele lamh-comairt die het begin van het rouwbeklag voor de overledene aangaf. Vervolgens hieven de nonnen een zachte klaagzang aan, de caoine. Het was een bloedstollend geluid in de morgenschemering en Fidelma's nekharen gingen ervan overeind staan, ook al had ze dergelijke klaagzangen al zo vaak eerder gehoord. Het rouwklagen was een gewoonte die terugging tot de tijd toen het nieuwe Geloof het geloof in de oude goden en godinnen nog niet verdrongen had. Na een minuut of tien hield de caoine op.

Abdis Draigen deed een stap naar voren. In dit stadium van het ritueel was het de gewoonte dat de amra, de elegie, ten gehore werd gebracht. Juist op dat ogenblik klonk er een vreemd geluid, dat van onder de stenen vloer van de kapel scheen op te stijgen. Het was geen bijzonder hard geluid en het klonk diep en hol, alsof er twee op zee ronddobberende houten boten tegen elkaar aan bonkten. De kloosterlingen keken elkaar geschrokken aan.

Abdis Draigen stak een slanke hand op om iedereen tot stilte te manen.

'Zusters, beheersen jullie je toch,' zei ze berispend. Toen boog ze haar hoofd om weer door te gaan met de dienst.

'Zusters, we rouwen om iemand die we niet kennen en dus kan er voor haar verscheiden geen elegie worden uitgesproken. Een onbekende ziel is vertrokken naar waar de Heer zich over haar zal ontfermen. Maar de Heer kent haar en dat is genoeg. We kunnen erop vertrouwen dat de Heer ook de hand kent die een einde aan dit leven heeft gemaakt. We rouwen om het verscheiden van deze ziel maar putten moed uit de wetenschap dat zij nu in Gods handen is.'

Zes nonnen kwamen naar voren op een teken van de abdis, tilden de draagbaar op hun schouders en verlieten toen de kapel, voorafgegaan door de abdis. De rest van de kloosterlingen sloot zich achter de baar aan, in een dubbele rij.

Fidelma bleef wachten om zich als laatste te kunnen aansluiten en zag dat toen dat een van de nonnen zo te zien dezelfde bedoeling had. Dat viel haar op omdat zuster Brónach op de andere non leek te blijven wachten. Eerst dacht Fidelma dat de andere non heel klein was, maar toen drong het tot haar door dat de kloosterlinge op een stok leunde en op een merkwaardig schommelende manier bewoog. Het was duidelijk dat haar benen misvormd waren, al zag haar bovenlijf er goedgevormd uit. Fidelma zag tot haar verdriet dat ze nog jong was en een breed, misschien wat gewoon gezicht had, met waterige blauwe ogen. Ze wiebelde heen en weer, duwde zichzelf vooruit met behulp van haar sleedoornen wandelstok en kon op die manier de stoet goed bijhouden. Fidelma voelde medelijden met de ongelukkige jonge zuster en vroeg zich af waar ze haar misvorming aan had overgehouden.

De hemel was inmiddels een stuk lichter geworden en het was nu licht genoeg voor de stoet om tussen de gebouwen door het pad naar het bos te vinden dat de abdij omringde. Een van de zusters begon met een zachte sopraan een Latijnse tekst te zingen, waarna de andere nonnen het overnamen:

Cantemus in omni die

concinentes uarie,

conclamantes Deo dignum

hymnum sanctae Mariae

Fidelma fluisterde voor zichzelf de vertaling terwijl de stoet verder liep: 'Laten we elke dag zingen, in afwisselende harmonieën, en voor God een waardige hymne voor de heilige Maria zingen'.

Ze hielden halt op een open plek, waar zich zo te zien een begraafplaats voor de kloostergemeenschap bevond. Er stonden tenminste een groot aantal grafstenen en herinneringskruizen. Op de grond lag een dun laagje vlokkige sneeuw. De abdis was de baar voorgegaan naar een uithoek van de begraafplaats. De zes nonnen, die schijnbaar veel ervaring met het dragen van lijkbaren hadden en er erg handig mee omgingen, tilden nu het lijk van de baar af en lieten het in het graf zakken dat vermoedelijk de vorige dag al in gereedheid gebracht was. Fidelma was voorbereid op wat er nu kwam. Het was een oeroude gewoonte. De houten lijkbaar waar het lichaam op was vervoerd werd in stukken geslagen door twee met hamers uitgeruste zusters. Volgens het oude bijgeloof, dat het Geloof nog niet had weten uit te roeien, moest de draagbaar in stukken worden geslagen. Als dit niet gebeurde zouden kwade geesten hem namelijk kunnen gebruiken om tijdens hun nachtelijke uitstapjes het lijk mee weg te dragen. Als de draagbaar vernield werd moesten de kwade geesten het lichaam laten rusten. Een buitengewoon jonge en leuk uitziende non kwam op het graf af met in haar armen een grote bos berkentakken. Fidelma zag dat het zuster Lerben was, de jonge novice die haar de vorige avond naar de vertrekken van de abdis had gebracht. De anderen vormden een rij en pakten als ze voor de jonge zuster langsliepen een takje van de stapel. Daarna bleven ze even staan bij het graf en gooiden het erin. Fidelma en de mindervalide non, die werd geholpen door zuster Brónach, kwamen als laatsten. Met een vriendelijke glimlach gebaarde Fidelma naar zuster Brónach dat zij en de andere non voor konden gaan en pakte toen een van de laatste takjes die zuster Lerben nog over had, liet die in het graf vallen en ging terug naar haar plek. Het berkentakje werd ses sofais genoemd en diende niet alleen om het lichaam te bedekken voor de aarde er overheen werd geschept, maar beschermde volgens de tradities de dode ook tegen de krachten van het kwaad.

Abdis Draigen kwam naar voren en gooide het laatste berkentakje in het open graf. Terwijl twee nonnen de aarde in het graf schepten begon de abdis de woorden van de Biait op te dreunen, de Ierse naam voor psalm 118, waarbij het woord 'zegen' afkomstig was uit de eerste regel, die beschouwd werd als het krachtigste pleidooi voor erbarmen met de lijdende ziel. Abdis Draigen droeg evenwel niet de hele tekst voor, maar was selectief in wat ze voordroeg.

'In mijn nood heb ik geroepen: 'HEER!'
En de HEER antwoordde, hij gaf mij ruimte.
Met de HEER aan mijn zijde heb ik niets te vrezen,
wat kunnen mensen mij doen?
Met de HEER, mijn helper, aan mijn zijde,
kijk ik op mijn haters neer.
Beter te schuilen bij de HEER
dan te vertrouwen op mensen.
Beter te schuilen bij de HEER
dan te vertrouwen op mannen met macht.'

Fidelma trok haar wenkbrauwen op vanwege de felheid waarmee de abdis de tekst voordroeg, alsof de woorden een diepere betekenis voor haar hadden.

Toen was de plechtigheid voorbij. Het arme onthoofde lichaam was ter aarde besteld en de bijbehorende gebeden en zegeningen waren uitgesproken volgens de rituelen van het Geloof. De zon was inmiddels helemaal opgekomen en Fidelma kon de zwakke warmte van de winterse ochtendzon op haar gezicht voelen. Het bos was nu tot leven gekomen en de melodieuze vogelgeluiden en het zachte fluisteren van de bladeren en takken, die in de ochtendwind hun sneeuwlaag afschudden, zorgden ervoor dat de ernst van de plechtigheid overging in een blijmoediger vorm van vredigheid.

Fidelma realiseerde zich ineens dat de zusters van het klooster bezig waren langzaam terug te keren naar de abdijgebouwen. Ze zag dat de mindervalide non achter de anderen aan voortzwoegde over het pad, begeleid door zuster Brónach. Ze schrok op van een holle kuch en toen ze zich omdraaide zag ze dat de abdis op haar afkwam, samen met een jonge non die tijdens de hele plechtigheid aan de rechtkant van de abdis had gestaan.

'Goedemorgen, zuster,' zei de abdis ter begroeting. Fidelma gaf de bijpassende antwoorden.

'Wat was dat voor een vreemd geluid in de kapel?' vroeg ze meteen daarna. 'De zusters leken er nogal van te schrikken.' Abdis Draigen trok een laatdunkend gezicht.

'Ze zouden beter moeten weten. Ik heb u toch onze subterraneus laten zien?'

'Ja, maar geluiden die daar vandaan komen kunnen toch zeker niet in de kapel worden gehoord? Hij is toch niet zo groot dat hij zich tot onder de duirthech uit kan strekken.'

'Dat is waar. Maar zoals ik u vertelde wordt gezegd dat er onder de abdij nog diverse andere grotten zitten, al hebben we alleen de toegang van de grot onder onze voorraadkamer kunnen vinden. Er zit vermoedelijk ook een grot onder de kapel, die waarschijnlijk bij vloed volloopt, waardoor het lawaai veroorzaakt wordt dat we gehoord hebben.' Fidelma gaf toe dat dat een mogelijkheid was.

'Dus u had dat geluid al eerder gehoord?'

Abdis Draigen leek ineens haar geduld te verliezen.

'In de wintermaanden horen we het wel vaker. Het is onbelangrijk.' Het was wel duidelijk dat ze genoeg van dit onderwerp had. Ze keek opzij naar haar metgezel. 'Dit is zuster Siomha, mijn beheerder, die samen met zuster Brónach het lijk heeft ontdekt.'

Fidelma keek verrast naar het aantrekkelijke uiterlijk van zuster Siomha. Ze zag er jong en engelachtig uit, helemaal niet als de ervaren non die je zou verwachten als rechtaire, beheerder van een abdij. Fidelma probeerde haar verrassing te camoufleren met een haastige glimlach, maar merkte dat de jonge abdijbeheerder totaal geen warmte teruggaf.

'Ik heb werk te doen, zuster, dus misschien kunt u me nu meteen uw vragen stellen.' De toon was afgemeten, haast kregelig. Het .was zo in tegenstelling met de toon die Fidelma verwachtte van iemand die er zo liefjes uitzag als zij, dat ze even met haar mond vol tanden stond.

'Dat is helaas onmogelijk,' antwoordde ze onverstoorbaar. Ze vond het inwendig wel grappig dat zuster Siomha wat van haar stuk leek te zijn gebracht.

Fidelma draaide zich om en wilde achter de andere nonnen aan gaan.

'Wat zegt u, zuster?' Zuster Siomha's stem klonk nu hoger en agressiever en ze deed aarzelend een stap achter Fidelma aan. Fidelma keek over haar schouder.

'Ik kan je rond de middag te woord staan. Je kunt me dan vinden in het gastenverblijf.' Ze liep door voor zuster Siomha kon reageren. Een paar tellen later kwam de abdis, die achter haar aan was gehold, naast haar lopen. Ze was een beetje buiten adem.

'Ik begrijp het niet, zuster,' zei ze met samengetrokken wenkbrauwen.

'Gisteravond zei u toch dat u graag met mijn abdijbeheerder wilde praten?'

'En dat zal ook gebeuren, moeder abdis,' zei Fidelma. 'Maar zoals u zich misschien herinnert heb ik gisteren ook beloofd vanmorgen samen met Adnar te ontbijten. De zon is al op en ik moet nu een manier vinden om over te steken naar zijn fort.'

Draigen keek afkeurend.

'Naar mijn mening is uw bezoek aan Adnar niet noodzakelijk. Hij heeft over deze kwestie godzijdank geen zeggenschap.'

'Waarom zegt u dat, moeder abdis?' vroeg Fidelma.

'Omdat hij een nare, haatdragende man is, die in staat is de ergste lasterpraatjes in omloop te brengen.'

'Doelt u op lasterpraatjes over u?'

Abdis Draigen haalde haar schouders op.

'Ik weet het niet en het kan me ook niet schelen. De roddels van Adnar interesseren me niet. Maar ik vermoed dat hij staat te trappelen om een stel kletspraatjes met u te delen.'

'Was dat de reden waarom hij zijn uiterste best deed om met zijn boot eerder dan u bij het schip van Ross te arriveren?'

'Waarom anders? Hij is in ieder geval al gepikeerd dat hij, als bó-aire en dus als gezagsdrager in deze buurt, niet belast is met het onderzoek. Hij zou graag greep op onze gemeenschap willen krijgen.'

'Waarom is dat?'

Abdis Draigen kneep boos haar lippen op elkaar.

'Omdat het een verwaande man is, daarom! Hij is dol op zijn tijdelijke belangrijkheid.'

Fidelma bleef ineens staan en keek de abdis recht aan.

'Adnar is de hoofdman van dit gebied. Zijn fort staat direct aan de overkant van de baai en deze abdij zal de belastingen dan ook aan hem af moeten dragen. Maar toch schijnt er veel vijandschap tussen deze abdij en Adnar te bestaan.'

Fidelma koos haar woorden zorgvuldig om de kwestie neutraal te houden. Abdis Draigen kreeg een kleur.

'Ik heb geen macht over uw gedachten, zuster, of uw interpretatie van wat u om u heen ziet.' Ze begon zich om te draaien, maar aarzelde toen.

'Als u vanmorgen beslist samen met Adnar wilt ontbijten heeft u een lange wandeling langs de kust voor de boeg naar de kaap waar het fort van Adnar staat. Maar als u naar de kade loopt zult u daar een klein bootje vinden. Dat kunt u eventueel wel lenen, want het is van hier maar een minuut of tien roeien.'

Fidelma wilde de abdis bedanken voor het aanbod, maar ze was al doorgelopen.

De abdis had gelijk. Het was een kort en aangenaam tochtje voor de mond van de rivier langs, die tussen de kaap waarop de abdij was gebouwd en de kale rots waarop Adnars ronde fort stond in de inham uitkwam. Hoe had Ross het ook weer genoemd? Het fort van de koeiengodin - Dun Boi. Fidelma had respect voor de planning van de bouwers van het fort, want de landtong waarop het fort stond controleerde niet alleen de doorgang naar de zee maar de hele inham, die een paar mijl breed was. Op de kaap waren de bossen gekapt, zodat de wacht een vrij uitzicht over de hele baai had en te oordelen aan de houten gebouwen die achter de grijze granieten muren te zien waren was het gekapte hout benut om het fort zelf mee te bouwen.

Toen Fidelma met het roeibootje de ondiepe baai overstak die tussen de abdij en het fort lag, hoorde ze een donkere gestalte op de muur van het fort een schreeuw geven. Ze keek even over haar schouder en zag nog iemand anders, die snel ergens heen rende. Haar komst was kennelijk gesignaleerd en nu werd Adnar gewaarschuwd.

Tegen de tijd dat Fidelma met haar bootje bij de houten steiger onder het fort aankwam stond Adnar zelf inderdaad al met een paar krijgers op haar te wachten om haar te verwelkomen. Hij boog zich glimlachend voorover en was de hoffelijkheid zelf terwijl hij haar uit het bootje hielp.

'Welkom, zuster. Was de tocht niet te vermoeiend?' Fidelma merkte dat zij op haar beurt begon te glimlachen.

'Totaal niet. Het is ook maar een kort stukje,' voegde ze er overbodig aan toé.

'Ik dacht dat ik even geleden een doodsklok heb horen luiden?' Het was meer een vraag dan een opmerking.

'Dat heeft u goed gehoord,' bevestigde Fidelma. 'Het was de aankondiging van de begrafenisdienst voor het gevonden lijk.' Adnar keek geschrokken.

'Betekent dat, dat u er achter bent gekomen wie het slachtoffer is?' Fidelma schudde haar hoofd. Heel even vroeg ze zich af of ze iets van schrik had gehoord in de stem van de hoofdman.

'De abdis heeft besloten het lichaam naamloos te begraven. Als ze nog langer had gewacht zou het een gevaar voor de gezondheid van de kloostergemeenschap geworden zijn.'

'Een gevaar?' Adnar leek even in gedachten verzonken, maar toen drong het tot hem door wat ze bedoelde. 'Ah, ik begrijp het. Dus u heeft nog geen conclusies kunnen trekken?'

'Nog geen enkele.'

Adnar draaide zich om en wees met zijn hand naar het korte paadje dat van de steiger naar een houten poort in de grijze muren van het fort liep.

'Ik zal u de weg wijzen, zuster. Het doet me genoegen dat u gekomen bent. Ik wist niet zeker of u dat wel zou doen.'

Fidelma trok haar wenkbrauwen op.

'Ik heb u gezegd dat ik vanmorgen met u zou komen ontbijten. Ik hou me altijd aan mijn beloften.'

De lange zwartharige hoofdman spreidde zijn handen in een verontschuldigend gebaar en ging aan de kant staan om haar als eerste door de poort te laten gaan.

'Het was niet negatief bedoeld, zuster, maar abdis Draigen heeft nu eenmaal niet veel met mij op.'

'Dat was me gisteren ook al opgevallen,' antwoordde Fidelma. Adnar liep een kort stenen trapje op naar een groot houten gebouw, dat van zware eiken balken gemaakt was. Het hout van de dubbele toegangsdeur was prachtig bewerkt. Ze zag dat de twee krijgers die hen onopvallend hadden begeleid nu positie kozen aan de voet van de trap. Adnar duwde de deur open.

Toen Fidelma naar binnen kon kijken hapte ze van verbazing even naar adem. Het was warm in de feestzaal van Adnar en in een enorme haard brandde een groot vuur. De hele kamer was prachtig versierd en zag er veel rijker uit dan je van een eenvoudige bó-aire zou verwachten, een hoofdman zonder veel eigen grond. Het gebouw was grotendeels van eikenhout, maar op de muren waren panelen van glanzend taxushout aangebracht. Glimmende bronzen en zilveren schilden hingen aan de muren tussen dure buitenlandse wandtapijten. Er hingen zelfs een paar boekenzakken aan de muur en er stond een lessenaar waarop je ze kon leggen als je ze wilde lezen. Op de grond lagen huiden van ondermeer otters, herten en beren. Op een ronde tafel was het ontbijt al klaargezet en ze zag stapels vruchten, allerlei soorten koud vlees en kaas, en diverse water-en wijnkannen.

'Uw woning ziet er zeer gastvrij uit, Adnar,' gaf Fidelma als commentaar, terwijl ze naar de volgeladen tafel keek.

'Dat is alleen maar zo als hij speciale gasten verwacht, zuster.' Toen Fidelma de prettige tenorstem hoorde draaide ze zich snel om. Een jongeman met een smal gezicht was de kamer binnengekomen. Fidelma merkte dat ze een onmiddellijke hekel aan de man had. Hij was gladgeschoren, maar er lag door de baardstoppels een blauwe gloed over zijn smalle kaak. Eigenlijk was alles aan hem smalletjes. Hij had een hoekige neus, rode maar extreem dunne lippen - nauwelijks meer dan een spleet - en grote zwarte bollen als ogen, die nooit meer dan een paar seconden stil leken te staan. Ze gingen voortdurend nerveus heen en weer, wat een schichtige indruk wekte. Op zijn saffraangele hemd droeg hij een mouwloos wambuis en ter hoogte van zijn middel zat daar weer een riem overheen. Een roodgouden halssnoer sierde zijn nek. Fidelma zag dat hij in een leren schede een met juwelen bezette dolk droeg. Alleen personen van hoge rang mochten in een feestzaal dolken dragen, verder waren wapens er uitdrukkelijk verboden.

De jongeman kon de keuzeleeftijd, waarop hij volwassen werd, nog maar amper bereikt hebben. Fidelma schatte dat hij hooguit een jaar of achttien, negentien was.

Adnar deed een stap naar voren.

'Zuster Fidelma, mag ik u Olcan voorstellen, de zoon van Gulban Haviksoog, prins en bestuurder van de Beara, in wiens gebied u zich momenteel bevindt.'

De hand die de jongeman uitstak was vochtig en slap. Fidelma voelde een lichte huivering toen de handen elkaar raakten. Het leek wel of ze een lijk vastpakte.

Fidelma besefte dat het verkeerd was om alleen maar vanwege zijn uiterlijk een hekel aan iemand te krijgen. Wat zei Juvenalis ook weer? Fronti nullafides. Op uiterlijkheden kun je niet vertrouwen. Juist zij zou toch moeten weten hoe verkeerd overhaaste meningen waren die uitsluitend gebaseerd waren op wat het oog zag.

'Welkom, zuster. Welkom. Adnar heeft me verteld dat u zou komen, en met welk doel.'

Ze had Olcan nog nooit ontmoet maar ze wist dat zijn vader Gulban er prat op ging dat hij afstamde van Ailill Olum, de grote koning van Muman, die drie a vier eeuwen geleden had geleefd en waar haar eigen familie van afstamde. Vanwege die afstamming zat haar broer nu in Cashel op de troon. Verder wist ze ook dat Gulban stamhoofd was van niet meer dan een sept, een tak van de overkoepelende Loigde-clan.

'Ik wist helemaal niet dat je hier woonde, Olcan,' zei ze. De jongeman schudde snel zijn hoofd.

'Dat is ook niet zo. Ik ben alleen maar te gast bij Adnar. Ik ben hier om te vissen en te jagen.'

Hij draaide zich half om toen er een holle kuch klonk in het halfduister. Achter hem doemde een breedgeschouderde, goed uitziende man op, die een monnikspij droeg. Hij was een jaar of veertig, misschien zelfs halverwege de veertig. Fidelma bekeek zijn aantrekkelijke uiterlijk eens goed. Zijn roodgouden haar, dat glansde als gepolijst metaal in de zonnestralen die door de ramen naar binnen vielen, was geknipt in de tonsuur van de Heilige Johannes, wat inhield dat de voorkant van zijn hoofd was gladgeschoren tot een lijn die van oor naar oor liep. Hij had grote blauwe ogen, een tamelijk prominente neus en rode lippen die vrolijkheid suggereerden. Zijn verschijning kreeg echter toch iets onheilspellends doordat de monnik zijn oogleden zwart had gekleurd met bessensap. Het was een oud gebruik, dat sommige leden van de geestelijkheid nog toepasten. Er werd gezegd dat het gebruik nog dateerde uit de tijd van de druïden. Veel Ierse missionarissen die naar het buitenland vertrokken beschilderden zichzelf op die manier. Weer kwam Adnar snel naar voren om iedereen voor te stellen.

'Dit is broeder Febal, zuster,' kondigde hij aan. 'Hij is mijn anam-chara en zorgt daarnaast voor de geestelijke gezondheid van mijn gemeenschap.'

Het was in de kerk de gewoonte een 'zielsvriend' te hebben, met wie je je problemen en onzekerheden op geestelijk gebied kon bespreken. Fidelma wist dat het er in de kerk van Rome anders aan toeging, aangezien de mensen daar werden aangemoedigd hun zonden op te biechten aan een priester. Maar in de vijf koninkrijken was een anamchara eerder iemand op wie je kon vertrouwen, iemand die goede raad op geestelijk gebeid kon geven, en niet iemand die weinig meer deed dan straffen uitdelen. De knappe monnik gaf haar een warme glimlach en de hand die hij gaf voelde stevig en zeker aan. Toch had de man iets dat Fidelma niet helemaal vertrouwde. Iets dat deed denken aan damesslaapkamers en langzaam omgedraaide deurklinken. Ze probeerde de gedachte te verjagen.

Olcan leek het gastheerschap in Adnars feestzaal te hebben overgenomen en gebaarde naar Fidelma dat ze plaats moest nemen in een stoel naast de zijne, terwijl Adnar en broeder Febal tegenover hen aan de ronde tafel plaatsnamen. Zodra ze zaten kwam een jong knechtje naar voren en begon wijn in te schenken.

'Is alles goed met uw broer Colgü?' vroeg Olcan. 'Hoe is het met onze nieuwe koning?'

'Toen ik hem in Ros Ailithir voor het laatst zag was alles goed met hem,' zei Fidelma voorzichtig. 'Net voor ik hierheen vertrok is hij teruggegaan naar Cashel.'

'Ah, Ros Ailithir!' Olcan keek haar schattend aan. 'Heel Muman heeft genoten van het verhaal over hoe u daar de moord op de eerbiedwaardige Dacan heeft opgelost.' Fidelma schuifelde ongemakkelijk heen en weer in haar stoel. Ze vond het onprettig als er ophef over haar werk werd gemaakt.

'Het was een puzzel die opgelost moest worden. En het is mijn taak als functionaris van het gerecht om raadsels op te lossen en de waarheid te vinden. Maar je zegt dat heel Muman heeft genoten van mijn oplossing. Ik betwijfel toch of dat bij jouw stam, de Loigde, het geval was. Jullie vroegere stamhoofd Salbach is er niet zo goed vanaf gekomen.'

'Salbach was een ambitieuze stommeling,' zei Olcan die haar antwoord met een zuur gezicht had aangehoord. 'Mijn vader Gulban heeft tijdens de clanvergaderingen regelmatig aanvaringen met hem gehad. Salbach was hier niet welkom.'

'Het volk van Beara is en blijft toch een tak van de Loigde,' benadrukte Fidelma.

'In eerste instantie zijn we verantwoording verschuldigd aan Gulban en hij op zijn beurt aan het stamhoofd dat over Cuan Dóir heerst. Maar hoe dan ook, Salbach is daar nu geen stamhoofd meer, maar Bran Finn Mael Ochtraighe. Zelf heb ik geen belangstelling voor politiek. Wat dat betreft hebben mijn vader en ik...,' hij grinnikte, 'wat meningsverschillen. In mijn opinie is het leven iets waar je van moet genieten en hoe kun je dat beter doen dan door te gaan jagen?' Hij wilde eigenlijk nog iets zeggen, maar aarzelde en besloot toen met: 'U heeft goed werk gedaan door ons volk te verlossen van een ambitieuze nietsnut.'

'Zoals ik al zei heb ik alleen maar mijn werk gedaan.'

'Maar wel werk waar niet iedereen even goed in is. U heeft inmiddels de reputatie zeer deskundig te zijn. Adnar heeft me verteld dat u hierheen bent gekomen om weer zo'n raadsel op te lossen. Is dat juist?' Hij gaf haar een schotel koud vlees aan, waar ze niet van nam omdat ze er de voorkeur aan gaf zelf een balge vol te scheppen met havervlokken en noten, met daarbij wat verse partjes appel.

'Dat klopt,' kwam Adnar snel tussenbeide.

Broeder Febal leek niet veel belangstelling te hebben voor het zich ontspinnende gesprek en hield zijn aandacht met gebogen hoofd op zijn maaltijd gericht.

'Ik ben hier op verzoek van abdis Draigen,' bevestigde Fidelma. 'Ze heeft abt Brocc gevraagd een dalaigh naar haar abdij te sturen.'

'Ah,' zei Olcan met een diepe zucht. Hij staarde naar de droesem in zijn wijnbeker, alsof hij er een studie van wilde maken. Toen richtte hij zijn blik op Fidelma. 'Ik heb me laten vertellen dat de abdis in deze streek nogal een reputatie heeft. Wordt ze niet beschouwd als, hoe zal ik het zeggen, 'geestelijk gevorderd'? Heb ik dat goed, broeder Febal?' Febal keek snel op van zijn bord. Hij aarzelde, richtte zijn blauwe ogen toen op Fidelma, staarde haar even aan en keek toen weer omlaag.

'Zoals u zegt, prins. Van abdis Draigen wordt gezegd dat ze onnatuurlijke neigingen heeft.' Fidelma leunde naar voren en keek broeder Febal met tot spleetjes geknepen ogen aan.

'Zoudt u misschien iets duidelijker willen zijn, broeder?' Broeder Febal keek weèr abrupt op, met een geschrokken uitdrukking op zijn gezicht, en keek zenuwachtig naar Olcan en Adnar. Toen trok hij weer een bewegingloos, haast versteend gezicht.

'Sua cuique sunt vitia,' dreunde hij op.

'Inderdaad, we hebben allemaal onze eigen zonden,' bevestigde Fidelma, 'maar misschien kunt u verduidelijken wat u als de zonden van de abdis ziet?'

'Ik denk dat we allemaal wel weten waar broeder Febal op doelt,' onderbrak Adnar wat geprikkeld het gesprek, alsof hij zich eraan ergerde dat Fidelma het nog niet begreep. 'Ik denk dat als ik de vondst van het lijk van een jong meisje in de abdij zou moeten onderzoeken, ik niet verder dan de abdij zou hoeven te kijken om een verdachte te vinden, en voor een motief niet verder dan lage, ontaarde hartstocht.' Fidelma leunde achterover en keek Adnar nieuwsgierig aan.

'En om me dat te vertellen heeft u me hier uitgenodigd?' Adnar boog zijn hoofd ter bevestiging.

'Oorspronkelijk had ik u hier uitgenodigd om te protesteren tegen het feit dat de kerk op verzoek van de hoofdverdachte iemand uit eigen gelederen had gestuurd om de zaak te onderzoeken. Ik dacht dat u hierheen kwam om de abdis vrij te pleiten.'

'Maar dat denkt u nu niet meer?' Het viel Fidelma op hoe zorgvuldig de bó-aire zijn woorden had gekozen.

Adnar wierp een ongemakkelijke blik op Olcan.

'Olcan heeft me verzekerd dat hij uw reputatie kent, dat zelfs de opperkoning uw hulp heeft ingeroepen, net als diverse koningen en prinsen in andere landen. Ik heb dan ook vertrouwen gekregen in uw onderzoek, zuster, in de wetenschap dat u de dader niet zult laten lopen.' Fidelma bekeek de man aandachtig, terwijl ze tegelijkertijd probeerde haar verrassing verborgen te houden. Dat een leider van een kloostergemeenschap van iets dergelijks beschuldigd werd was een zeer ernstige zaak.

'Laten we heldere taal spreken, Adnar,' zei ze langzaam. 'U bent dus van mening dat abdis Draigen verantwoordelijk is geweest voor de dood van dat jonge meisje en dat het motief was dat ze haar eigen seksuele voorkeur verborgen wilde houden?'

Adnar wilde net iets gaan zeggen toen Olcan hem in de rede viel.

'Nee, ik denk niet dat Adnar een officiële beschuldiging uit. Hij vestigt de aandacht op iets dat overduidelijk dient te worden onderzocht. Het schijnt in deze streek algemeen bekend te zijn dat abdis Draigen een voorkeur voor mooie jonge nonnen heeft en ze aanmoedigt naar haar abdij te komen. Dat zijn gewoon dorpsroddels. En nu is er een jong meisje vermoord aangetroffen in de abdij. Ik denk dat Adnar u gewoon de raad geeft te onderzoeken of er in de abdij misschien iets gebeurd is dat niet in de haak is.'

Terwijl de jongeman aan het woord was hield Fidelma haar blik op hem gericht. Hij leek uit eerlijke overtuiging te spreken, maar was slim genoeg om Adnar weg te leiden van een gevaarlijk pad dat voor hem het risico met zich meebracht op een aanklacht wegens het ongefundeerd beschuldigen van de abdis. Broeder Febal leek dat alles niet veel te kunnen schelen, hij bleef rustig in zijn eten prikken. Olcan leek het alleen maar belangrijk te vinden dat ze een volledig beeld van de situatie kreeg. Ze slaakte een diepe zucht.

'Prima. Dit gesprek blijft onder ons,' zei ze tenslotte. 'In ruil zal ik elke aanwijzing die naar de dader kan leiden zorgvuldig onderzoeken, hoe onverteerbaar dat ook moge zijn voor hoge kringen.' Olcan zakte opgelucht terug in zijn stoel.

'Dat is het enige waar Adnar zich zorgen over maakte, waar of niet?' De hoofdman maakte een bevestigend gebaar.

'Ik ben ervan overtuigd dat u hier in de omgeving genoeg mensen kunt vinden die onze mening over abdis Draigen delen. Broeder Febal spreekt als man van de kerk. Hij maakt zich grote zorgen over de verhalen die hij hoort over de abdis en is ongerust over de reputatie van het Geloof.' Fidelma keek de monnik scherp aan.

'Veel verhalen?'

'Diverse,' bevestigde broeder Febal.

'En zijn er ook bewijzen voor die verhalen?' Broeder Febal haalde onverschillig zijn schouders op.

'Er gaan allerlei verhalen rond,' herhaalde hij. ' Valeat quatum valere potest.'

Hij had er de standaardzin aan toegevoegd die gebruikt werd als iemand iets doorvertelde dat niet bewezen was. De betekenis was dat je er zelf de waarde maar van moest inschatten.

Fidelma snoof argwanend.

'Akkoord. Maar als uw beschuldiging juist is volgt daaruit dat nogal wat kloosterlingen samenzweren met de abdis. Een logische conclusie zou zijn dat er zeker iemand anders op de hoogte geweest moet zijn van het feit dat de abdis een verhouding met het vermoorde meisje had. Als het slachtoffer een lid van de kloostergemeenschap was moeten er anderen op de hoogte zijn geweest, die dan nu met de abdis samenspannen. Als ze niet in de abdij thuishoorde kan ze iemand uit deze buurt geweest zijn, maar in dat geval zou haar vermissing bij u bekend moeten zijn, Adnar, aangezien u hier de bó-aire bent. En dan kan ze tenslotte nog een vreemde geweest zijn, die dan vermoedelijk in de abdij verbleef. Maar ook in dat geval zou er in de abdij iemand van op de hoogte geweest moeten zijn.'

De blik van broeder Febal gleed even naar Fidelma.

'Een mooi staaltje van uw onderzoekstalent, zuster,' zei hij op warme toon. 'Alles wat deze heren vragen is dat u uw gaven eerlijk gebruikt bij het zoeken naar de dader. Res in cardine est.' Fidelma begon zich te ergeren aan wat zij beschouwde als de betweterige toon van de broeder. Ook zijn dubieuze Latijnse citaten begonnen haar te irriteren. Met de opmerking dat 'de kwestie op een scharnier rust' insinueerde hij dat het Fidelma niet veel moeite zou kosten achter de waarheid te komen. Maar hij had zijn opmerking vooraf laten gaan door een bewuste belediging en ze besloot in te gaan op de suggestie dat ze de kwestie misschien niet op een eerlijke manier zou onderzoeken.

'Er is nog niet eerder getwijfeld aan mijn eed als functionaris van het gerecht van de vijf koninkrijken,' merkte ze giftig op. Olcan leunde onmiddellijk naar voren en legde een kalmerende hand op haar arm.

'Beste zuster, ik denk dat broeder Febal slecht formuleert wat hij bedoelt. Ik denk dat hij alleen maar duidelijk probeert te maken dat hij zich zorgen maakt over deze kwestie. Net als Adnar en ik trouwens. De moord is tenslotte gepleegd in het district van Adnar en u zult het met me eens zijn dat het begrijpelijk is dat hij zich zorgen maakt. Adnar is verantwoording verschuldigd aan mijn vader Gulban, wiens belangen ik hier gedwongen ben te verdedigen. Om die reden deel ik zijn bezorgdheid.' Fidelma zuchtte inwendig. Ze besefte dat ze soms wat al te vlot uit haar slof schoot.

'Uiteraard,' zei ze terwijl ze zichzelf dwong kort te glimlachen. 'Ik ben nu eenmaal wat gevoelig als het over mijn reputatie gaat op het gebied van rechtspraak en het toepassen van de wetten.'

'We hebben er allemaal het volste vertrouwen in,' zei Olcan knikkend.

'Ik weet wel zeker dat broeder Febal er spijt van heeft dat zijn woorden slecht gekozen waren...?'

Broeder Febal glimlachte beminnelijk.

'Peccavi,' zei hij terwijl hij zijn hand op zijn hart legde, daarmee in het Latijn zeggend dat hij gezondigd had. Fidelma nam niet de moeite erop te reageren.

Olcan praatte over het pijnlijke ogenblik heen.

'Goed, nu over naar andere zaken. Is dit de eerste keer dat u in deze streek bent?'

Fidelma bekende dat dit zo was, want ze had dit schiereiland nog nooit bezocht.

'Het is hier prachtig, zelfs als het winter is. Het is het land van oorsprong van ons volk,' zei Olcan enthousiast. 'Wist u dat de zonen van Mfl, de eerste van de Gaels, hier aan land zijn gekomen? En dat Amairgen de Druïde de drie godinnen van de Dé Danaan, Banba, Fodhla en Éire, hier heeft: beloofd dat dit land voor eeuwig hun namen zou dragen?' Fidelma vond het enthousiasme waarmee de jongeman over zijn vaderland vertelde wel vermakelijk.

'Misschien heb ik, als ik hier klaar ben, de gelegenheid wat meer van jullie land te bekijken,' zei ze ernstig.

'In dat geval zal het me een genoegen zijn u rond te leiden,' bood Olcan aan. 'Weet u, ik kan u vanaf de berghelling achter ons het verre eiland aanwijzen waar Donn, de god des doods, de zielen van de doden verzamelde om ze daarna op zij grote zwarte schip naar het westen te vervoeren, naar de andere wereld. Adnar weet trouwens ook veel over de plaatselijke geschiedenis. Dat is toch zo, Adnar?' De hoofdman knikte stijfjes.

'Zoals Olcan al zegt, als u de plekken van onze voorouders wilt zien zullen we u daar met genoegen heen brengen.'

'Daar kijk ik naar uit,' bevestigde Fidelma, want ze was erg geboeid door de oude legenden van haar land. 'Maar nu moet ik toch echt terug naar de abdij om mijn onderzoek voort te zetten.' Ze stond op en met enige tegenzin volgden de anderen haar. Olcan hield zijn hand familiair onder Fidelma's elleboog, terwijl hij haar de feestzaal uit begeleidde. Broeder Febal leek het allemaal wel best te vinden, ging weer zitten en begon weer te eten, zonder zelfs maar een gebaar van afscheid, maar Adnar kwam haastig achter hen aan.

'Ik vond het heel prettig kennis met u te maken, Fidelma,' zei Olcan toen ze bij het trapje kwamen en even stilhielden. 'Al is het jammer dat de aanleiding voor deze ontmoeting een zo vreselijke gebeurtenis was.' Boven de inham scheen een bleek zonnetje. Olcan keek naar de plek waar het Gallische koopvaardijschip voor anker lag, als enige schip in de baai. 'Is dat het schip waarmee u uit Ros Ailithir bent gekomen?' vroeg hij, nieuwsgierig geworden door de buitenlands aandoende bouw van het schip.

Fidelma vertelde in het kort wat er was gebeurd.

Adnar mengde zich in het gesprek. 'Vanmiddag stuur ik mijn mannen naar het schip,' zei hij beslist.

Fidelma draaide zich om en keek hem verbaasd aan.

'Met welk doel?'

Adnar glimlachte toegeeflijk.

'U bent toch wel op de hoogte met de bergingswetten?' Zijn toon wekte Fidelma's directe verontwaardiging.

'Als het uw bedoeling was sarcastisch te zijn, Adnar, kunt u dat beter laten. Sarcasme legt het altijd af tegen logica,' antwoordde ze kil. 'Ik ken de bergingswetten en herhaal mijn vraag met welk doel u van plan bent uw mannen naar het Gallische schip te sturen.'

Olcan moest glimlachen om de gekwetste blos op de wangen van Adnar.

De bó-aire kneep wrokkig zijn lippen op elkaar.

'Ik ben bekend met de teksten van de Mur-Bretha, zuster. Ik moet die dingen weten, aangezien ik magistraat over een deel van de kustlijn ben. Alles wat langs de oever geborgen wordt is mijn eigendom...' Olcan keek Fidelma met een verontschuldigende glimlach aan.

'Daar heeft hij toch gelijk in, zuster? Althans als het voorwerp dat geborgen wordt geen hogere waarde heeft dan vijf séts, koeien. Als het meer waard is dient het overschot verdeeld te worden, waarbij een derde naar de bó-aire gaat, een derde naar de heerser over dit gebied, mijn vader dus, en een derde naar de hoofdmannen van de belangrijkste stammen van deze streek.'

Fidelma keek naar het triomfantelijke gezicht van Adnar en draaide zich met een ernstig gezicht weer om naar Olcan.

'Je vergeet te vermelden, in je samenvatting van de zeewetten, dat je vader ook nog een kwart van zijn aandeel aan de provinciale koning dient te geven, mijn broer, en dat die op zijn beurt weer een kwart van zijn deel aan de opperkoning moet geven. Zo luidt de exacte tekst van de bergingswet.'

Olcan gniffelde hardop uit waardering voor Fidelma's kennis van de bergingswetten.

'Bij mijn ziel, uw reputatie is terecht, zuster Fidelma!' Om heel eerlijk te zijn had Fidelma de tekst van de Mur-Bretha nog maar pas geleden opgehaald, toen ze bezig was het raadsel van Ros Ailithir op te lossen. Ze had toen gemerkt dat haar kennis van de zeewetten veel te wensen overliet. Ze had het aan haar recente studie te danken dat ze de tekst nu zo uit haar mouw kon schudden.

'Dan zult u ook weten,' voegde Adnar er haast sluw en vol zelfvertrouwen aan toe, 'dat ik als bó-aire Ross een boete dien op te leggen omdat hij mij en de heerser van dit district niet direct bericht gestuurd heeft dat hij dit schip aan de kust geborgen heeft en deze haven binnengesleept. Ook dat is de wet.' Fidelma bekeek Adnars grijnzende gezicht maar bleef ernstig kijken. Ze schudde langzaam haar hoofd en zag dat de uitdrukking op zijn gezicht steeds onzekerder werd.

'U zult de wetten met betrekking tot d efrith-fairrgi, de vondsten van de zee, nog wat nader moeten bestuderen.'

'Hoezo?' vroeg Adnar. Zijn stem had door haar rustige zelfvertrouwen veel van zijn eerdere overtuiging verloren.

'Omdat u, als u de tekst goed had bestudeerd, gezien zou hebben dat als iemand een waardevol voorwerp bergt dat op zee ronddrijft - en dat omvat net zo goed schepen als zeeworp en zeedrift - en hij dat voorwerp op meer dan negen golven van de kust geborgen heeft, hij de enige rechthebbende daarop is en niemand anders daar enig recht op kan laten gelden, zelfs de opperkoning niet. Het schip is dan ook van Ross en van niemand anders. Alleen als de berging op minder dan negen golven van de kust had plaatsgevonden zou u er enig recht op hebben.' De lengte van negen golven werd beschouwd als een maateenheid die forrach genoemd werd en ongeveer honderdvierenveertig voet lang was, zo'n vijftig meter. De plek waar Ross het Gallische schip had geënterd lag ruim buiten de territoriale wateren en op volle zee.

De afstand van negen golven was symbolisch en ging terug naar heidense tijden. Zelfs nu nog werd het magische symbool van de negen golven algemeen aanvaard, ook bij degenen die stellig beweerden aanhangers van het nieuwe Geloof van Christus te zijn. Twee jaar eerder, toen de verschrikkelijke gele pest huishield in de vijf koninkrijken van Ierland, was Colman, hoofd van het college van de gezegende Finnbar in Cork, nog met zijn leerlingen gevlucht naar een eiland dat 'negen golven van het Ierse vasteland verwijderd lag'. Hij had toen gezegd dat 'de pest geen negen golven kon overbruggen'.

Adnar staarde Fidelma onthutst aan.

'Neemt u me nu in de maling?' vroeg hij met zijn tanden haast op elkaar geklemd.

Olcan zag dat Fidelma begon te fronsen en ontwapende haar met een smakelijke lach.

'Natuurlijk doet ze dat niet, Adnar. Gerechtsdienaren maken geen grapjes over de wetten. Beste bó-aire, ik vrees dat u niet helemaal op de hoogte bent van hoe de wet precies in elkaar zit.' Adnar richtte zijn boze blik op de jonge prins.

'Maar...' begon hij tegen te sputteren, maar werd met een snelle boze blik van Olcan tot zwijgen gebracht.

'Genoeg! Deze kwestie vermoeit me en ik denk dat zuster Fidelma er net zo over denkt.' Hij keek haar vriendelijk glimlachend aan. 'We moeten haar nu naar de abdij terug laten gaan. Vergeet u het advies van Adnar en broeder Febal niet? Nee, dat zal ook wel niet,' ging hij verder voor ze kon antwoorden. 'Maar als we iets voor u kunnen doen zolang u in het land van Beara verblijft hoeft u het maar te zeggen. Ik denk dat ik wat dat betreft zowel voor mijn vader als voor mijzelf kan spreken.'

'Het is goed om dat te weten, Olcan,' antwoordde Fidelma ernstig.

'Dan zal ik nu weer mijn aandacht op het dringendste probleem gaan richten. Ik dank u voor uw gastvrijheid, Adnar... en voor uw goede raad.' Ze was zich ervan bewust dat ze haar vanaf de muren van het fort na stonden te kijken tijdens haar tocht naar de houten steiger en toen ze door een zwijgende krijger in het bootje geholpen werd. Ze zag hen nog staan kijken toen ze ritmisch aan de riemen begon te trekken en het bootje snel over de baai terug roeide naar de abdij. Ze voelde zich slecht op haar gemak. Er was iets aan haar bezoek aan Adnars fort dat haar niet lekker zat.

Adnar en Olcan waren geen slecht gezelschap geweest, maar ze begreep niet helemaal waarom ze toch een bepaalde antipathie tegen hen voelde. Olcan zag er niet erg prettig uit, maar hij was niet onvriendelijk. Adnar had geprobeerd een punt te scoren met betrekking tot de berging van het Gallische schip. Dat kon ze hem niet kwalijk nemen. Ze maakte zich vooral zorgen over de haast onverklaarbare aversie die ze tegen hen had en die niet logisch te verklaren viel. Er was daar iets wat ze niet vertrouwde en waar haar nekharen van overeind gingen staan. Misschien was het hun gezamenlijke geroddel over Draigen dat haar tegenstond. Het zou niet veel moeite kosten om er achter te komen of de verhalen over de abdis op waarheid berustten. En als ze waar waren, betekende dat dan ook onmiddellijk dat de kloostergemeenschap onder verdenking kwam te staan? Want als er sprake van schuld was, dan moest op zijn minst een deel van de kloosterlingen er iets van afweten. Ze stuurde het bootje langs de houten kade van de abdij en vroeg zichzelf nogmaals af of er iets waars in de beschuldiging kon schuilen. Toen ze het bootje vastbond en aan land klom hoorde ze een gong luiden.