Hoofdstuk 1
Er werd twaalf keer op de gong geslagen en de trillingen wekten zuster Brónach uit haar overpeinzingen. Toen hoorde ze dat er weer op de gong werd geslagen; één enkele, heldere en scherpe slag. Ze zuchtte toen het tot haar doordrong hoe laat het was en krabbelde snel overeind, want ze had op haar knieën voor een beeld van de Lijdende Christus gezeten. Ze maakte automatisch een buiging, haastig en zonder er bij na te denken, draaide zich om en liep de duirthech uit, de houten kapel van de abdij.
Ze bleef even staan in de met grote platte stenen geplaveide gang buiten de kapel, omdat ze het kenmerkende geschuifel hoorde dat de leren zolen van sandalen op de stenen maakten. Aan het einde van de donkere kloostergang, die flauw verlicht werd door rokerige, in ijzeren wandhouders gestoken vetkaarsen, kwam een processie van in pijen en kappen gehulde duistere schimmen de hoek om lopen. De nonnen liepen twee aan twee achter de imposante, lange gestalte van de matriarch van hun kloosterorde aan en zo met de kappen over hun hoofden geslagen leken ze wel een colonne geesten, die kwamen rondspoken in de slechtverlichte gang. De nonnen van de kloosterorde van de Zalm van de drie Bronnen, een synoniem voor Christus, schuifelden met gebogen hoofden langs. Niemand keek op toen ze langs zuster Brónach kwamen, die nu naast de open deur van de kapel was gaan staan. Zelfs abdis Draigen liet op geen enkele manier blijken dat ze daar stond. De zusters liepen zwijgend de kapel in voor het middaggebed. De laatste zuster die de kapel binnenging draaide zich even om, maar dat was alleen om de deur achter de processie dicht te doen. Zuster Brónach had met gevouwen handen en uit respect gebogen hoofd staan wachten tot iedereen voorbij was. Pas toen de deur van de kapel met een zachte bonk achter hen dichtviel keek ze op. Het was duidelijk te zien waarom zuster Brónach zo heette. Ze zag er inderdaad bedroefd uit. Niemand had de non van middelbare leeftijd ooit zien glimlachen. Ze stond er zelfs om bekend dat ze nooit ook maar enige emotie vertoonde, haar gezicht leek versteend in een uitdrukking van sombere ingetogenheid. De andere nonnen zeiden oneerbiedig tegen elkaar dat, als Brónach de Sombere ooit zou glimlachen, het een voorbode zou zijn van de wederkomst van de Heer. Brónach was al vijf jaar doirseór of poortwachter van de kloostergemeenschap die ruim drie generaties geleden gesticht was door de gezegende Necht de Zuivere. Het klooster was gebouwd op een verlaten schiereiland in het zuiden van Muman, het meest zuidwestelijk gelegen koninkrijk van Éireann. Het stond aan de voet van de heuvels, bij een kleine met bos omzoomde baai. Brónach was dertig jaar geleden als jong, verlegen en passief meisje lid geworden van de gemeenschap. Ze was het klooster ingegaan om te kunnen ontsnappen aan het zware, veeleisende leven in haar op een afgelegen eiland gelegen dorpje. Nu ze de middelbare leeftijd bereikt had was zuster Brónach nog altijd even timide en passief als toen; heel tevreden dat haar leven geregeld werd door het slaan van de gong in het kleine torentje, waar een non de uren bijhield aan de hand van de waterklok van het klooster. De kloostergemeenschap stond in het hele koninkrijk bekend om de nauwkeurige manier waarop de tijd werd bijgehouden. Elke keer als de gong weerklonk had zuster Brónach wel weer een andere taak te verrichten die te maken had met haar functie als poortwachter van de gemeenschap. Het ambt van doirser leek heel wat, maar in de praktijk kwam het erop neer dat ze een soort manusje-van-alles was. Toch leek zuster Brónach tevreden te zijn met haar lot. Nu de gong had aangegeven dat de middag begonnen was had zuster Brónach de taak en de plicht water te gaan halen uit de bron en dat naar de vertrekken van abdis Draigen te brengen. De abdis hield ervan na het middaggebed en de daaropvolgende maaltijd een warm bad te nemen. Om die reden nam Brónach in tegenstelling tot de andere nonnen geen deel aan de dienst, maar ging water halen.
Zuster Brónach ging snel op pad, met haar handen onder haar habijt gevouwen. Haar leren sandalen maakten een klepperend geluid op de granieten stenen waarmee het pad betegeld was dat van de oude houten kapel - de duirthech of 'eikenhouten huis' zoals die kerkjes altijd genoemd werden - naar de grote binnenplaats liep, waar alle gebouwen van de kloostergemeenschap omheen stonden. Het had die morgen licht gesneeuwd, maar de sneeuw was alweer gesmolten tot een natte brei, die de tegels glad gemaakt had. Toch stak ze zonder aarzelen de binnenplaats over, waarbij ze langs de in het midden staande bronzen zonnewijzer kwam, die op een glimmend gepolijste leistenen voetstuk stond. Hoewel het een koude winterdag was had de lucht een doorschijnend blauwe kleur en was er tussen flarden verwaaide wolken door een bleek zonnetje te zien. Maar hier en daar aan de horizon hingen groepjes laaghangende loodkleurige wolken vol sneeuw en Brónach voelde aan de randen van haar oren hoe kil het was. Om het wat warmer te krijgen trok ze haar kap verder over haar hoofd.
Aan de overkant van de binnenplaats van de abdij stond een groot granieten kruis, dat de nederzetting heiligde. Brónach schoof door een nauwe doorgang achter het kruis en kwam op een klein rotsachtig plateau terecht, dat uitzag op de beschutte baai bij het klooster. Op dit natuurlijke plateau, dat maar een meter of drie boven de rotsachtige kustlijn lag, had de gezegende Necht in een spleet een bron ontdekt, waaruit het water omhoog spoot. Ze had de bron gezegend. Dat was ook wel nodig geweest, want volgens de volksverhalen was het vroeger een heilige plek geweest van de druïden, die hun water ook uit deze bron hadden gehaald.
Zuster Brónach liep langzaam op de bron af, waar nu een laag stenen muurtje omheen was gemetseld. Daarop hadden de kloosterlingen een constructie gebouwd, waarmee je een emmer aan een touw in het donkere water kon laten zakken, want de waterspiegel lag tegenwoordig een heel eind onder het niveau van het plateau. Door aan een zwengel te draaien kon de volle emmer vervolgens weer opgehesen worden. Zuster Brónach kon zich nog goed herinneren dat er vroeger twee of drie zusters voor nodig waren geweest om water te putten, terwijl na de installatie van het mechanisme zelfs een zuster op leeftijd de klus nog makkelijk kon klaren.
Zuster Brónach bleef toen ze bij de bron was een paar tellen staan en keek om zich heen naar het landschap. Het was een merkwaardig stil moment van de dag; zo'n korte periode van onverklaarbare stilte, waarin geen enkele vogel zingt, geen enkel dier zich beweegt en het lijkt of al het leven even is opgeschort, of alles en iedereen zit te wachten tot er iets gebeurt. Het leek wel of de natuur had besloten eventjes de adem in te houden. De koude wind was gaan liggen en gierde niet eens meer langs de hoge granieten pieken achter de abdij. Alleen wat schapen scharrelden nog over de ruwe stenige grond, als bewegende witte rotsblokken, en een paar pezige zwarte koeien stonden aan het korte gras te knagen. Zuster Brónach zag dat er in de dalen tussen de heuvels geheimzinnige blauwe schaduwen hingen, die veroorzaakt werden door de laaghangende bewolking. Niet voor het eerst voelde zuster Brónach in dit geheimzinnige uurtje van afwachtende rust ontzag voor haar omgeving. Ze had het gevoel of de hele wereld stond te wachten op het schallen van oeroude bazuinen, die de oude goden van Ierland zouden oproepen uit de omringende, met sneeuw bedekte bergen. Dan zouden de langwerpige rotsblokken van grijs graniet, die kriskras op de berghellingen lagen als mannen die zoveel mogelijk van het kristallen licht probeerden op te vangen, plotseling veranderen in de oude oorlogshelden uit vroeger eeuwen. Dan zouden ze overeind komen en zich met hun speren, zwaarden en schilden achter de goden scharen om rekenschap te vragen aan de kinderen van Éire, de godin van de zelfstandigheid en de vruchtbaarheid die haar naam aan dit oeroude land. Ze zouden een antwoord eisen op de vraag waarom zij het oude geloof en de oude gewoonten hadden afgezworen. Ineens slikte zuster Brónach en wierp een snelle schuldige blik om zich heen, alsof haar kloostergenoten haar heiligschennende gedachten hadden kunnen horen. Ze maakte haastig een revérence, alsof ze daarmee absolutie kreeg voor de zonde die ze begaan had door te denken aan de oude heidense goden. En toch kon ze niet ontkennen dat ze het echt zo voelde. Haar eigen moeder, zij ruste in vrede, had het woord van God niet willen horen en stevig vastgehouden aan haar oude geloof. Suanach!
Ze had al heel lang niet meer aan haar moeder gedacht en nu wilde ze dat het zo gebleven was, want de gedachte sneed als een scherp smartelijk mes door haar herinnering, ondanks dat Suanach nu toch al twintig jaar dood was. Waarom was die gedachte ineens bij haar opgekomen?
Ach ja, ze had aan de oude goden gedacht. En ze had het gevoel dat dit een tijdstip was waarop de oude goden en godinnen blijk gaven van hun aanwezigheid. Dit was het moment voor heidens verdriet, een droevige echo uit de diepste krochten van het bewustzijn van de mensen; een verlangen naar het verleden, een klaaglied voor de verloren generaties van Éire's volk.
In de verte hoorde ze de gong van het klooster slaan; de non die de waterklok in de gaten hield had weer één enkele slag op de gong gegeven. Zuster Brónach keek nerveus op.
Sinds het middaguur geslagen had was er een volle pongc verstreken, de Ierse naam voor een kwartier. Telkens als er een pongc voorbij was werd er één keer op de gong geslagen; elk hele uur werd aangegeven met een aantal slagen, dat afhankelijk was van welk uur het betrof. Elk zesde uur werd de betreffende cadar, of kwart van de dag, ook met een toepasselijk aantal slagen aangegeven. Op dat moment werd ook de klokkenwachter afgelost, want niemand mocht deze moeilijke taak langer dan één cadar verrichten.
Brónach kneep haar lippen op elkaar in het besef dat abdis Draigen een grote hekel had aan het verlummelen van tijd en keek om zich heen, op zoek naar de emmer. Hij stond niet op de gebruikelijke plek. Ze zag ineens dat het touw al was afgerold en in de bron hing. Ze fronste geërgerd. Iemand had de emmer gepakt, aan het touw gehaakt en in het water laten zakken, maar had 'm toen om onduidelijke redenen niet meer opgehaald en was weggegaan terwijl de emmer nog op de bodem van de put lag. Dergelijke vergeetachtigheid was onvergeeflijk!
Met een onderdrukte zucht van ergernis pakte ze de zwengel. Die voelde steenkoud aan, wat haar eraan herinnerde dat het nog steeds een koude winterdag was. Tot haar verrassing viel het zwengelen niet mee, alsof er een zwaar gewicht aan het touw hing. Ze deed een nieuwe poging, waarbij ze uit alle macht aan de hendel probeerde te draaien. Het leek wel of het mechanisme ergens geblokkeerd zat. Met veel moeite kreeg ze beweging in de zwengel en begon het touw uiterst langzaam op te draaien.
Na een tijdje pauzeerde ze even en keek om zich heen in de hoop een medekloosterling te zien, die ze dan om hulp kon vragen bij het omhoog halen van de emmer. Nog nooit had het ophalen van een emmer haar zoveel moeite gekost. Lag het aan haar? Was ze misschien een deel van haar krachten kwijtgeraakt? Nee, ze voelde zich goed en even sterk als anders. Ze ving een glimp op van de dreigende bergen in de verte en huiverde, niet van de kou maar van de bijgelovige angst die door haar hoofd speelde. Was dit een straf van God voor haar ketterse gedachten over het oude geloof?
Ze keek angstig omhoog en boog zich toen weer over haar taak, terwijl ze tegelijk een gebedje van berouw mompelde.
'Zuster Brónach!'
Een knappe jonge non kwam met grote stappen op de put aflopen. Zuster Brónach kreunde inwendig toen ze de bazige zuster Siomha herkende, de rechtaire of beheerder van het klooster en haar directe meerdere. Helaas was Siomha's karakter totaal anders dan haar onschuldige en goed uitziende uiterlijk suggereerde. Siomha mocht dan nog vrij jong zijn, ze had binnen de gemeenschap de welverdiende reputatie een strenge meesteres te zijn. Zuster Brónach hield weer op met draaien en hield de hendel met haar gewicht tegen. Ze beantwoordde de afkeurende blik van de nieuwkomer met een neutrale uitdrukking op haar gezicht. Zuster Siomha kwam bij haar staan, keek haar aan en snoof verwijtend.
'U bent laat met het water voor onze abdis, zuster Brónach,' mopperde de jonge non. 'Ze heeft mij er zelfs op uit moeten sturen om u te zoeken en u eraan te herinneren hoe laat het is. Tempori parendum.' Brónachs uitdrukking veranderde niet.
'Ik weet hoe laat het is, zuster,' antwoordde ze onderdanig. Te horen krijgen dat je je 'moest onderwerpen aan de tijd', terwijl je hele leven voortdurend beheerst werd door het slaan van de gong van de waterklok werd zelfs de timide zuster Brónach haast teveel en haar reactie was voor haar doen dan ook al buitengewoon opstandig. 'Maar het kost me de grootste moeite de emmer op te halen. Het lijkt wel of hij ergens door wordt tegengehouden.'
Zuster Siomha snoof weer, alsof ze er van overtuigd was dat zuster Brónach een excuus zocht voor haar traagheid.
'Onzin. Ik heb vanmorgen zelf nog water gehaald en toen was er niets aan de hand met het mechanisme. Die emmer is met het grootste gemak omhoog te halen.'
Ze deed een stap naar voren, waarbij ze, zonder haar aan te raken, met haar lichaamstaal de oudere non dwong opzij te gaan. Haar fijngebouwde maar sterke handen grepen de zwengel vast en duwden ertegen. Toen ze voelde hoe zwaar het ging gleed er even een verbaasde trek over haar gezicht.
'Je hebt gelijk,' moest ze verwonderd toegeven. 'Misschien lukt het ons met z'n tweeën. Kom, duw als ik het zeg!'
Samen gingen ze aan de slag. Langzaam en met veel moeite kwam er beweging in de hendel, al moesten ze regelmatig pauzeren om even op adem te komen en uit te hijgen. Hun adem vormde stoomwolkjes, die langzaam wegdreven in de ijzig koude lucht om dan langzaam op te lossen. De bouwers van het hijsmechanisme hadden ook voor een rem gezorgd, waarmee het touw, als het helemaal was opgehaald, vastgezet kon worden. Op die manier kon degene die de emmer had opgehaald hem vervolgens afhaken, zonder er bang voor te hoeven zijn dat hij weer met een vaartje terug in de put zou vallen. De twee nonnen zwoegden verder tot het touw helemaal was opgedraaid en zuster Siomha de rem erop kon zetten.
Toen zuster Siomha een stap achteruit deed zag ze ineens de merkwaardige uitdrukking op het gewoonlijk zo sombere gezicht van haar metgezel. Ze had nog nooit iemand zó doodsbang zien kijken als zuster Brónach, die haar blik strak gericht hield op de bovenrand van de put, vlak achter Siomha. De enige gezichtsuitdrukking die ze van de oudere non kende was er een van norse gehoorzaamheid. Zuster Siomha draaide zich langzaam om, terwijl ze zich afvroeg wat Brónach dan wel zo afschrikwekkend vond.
Toen zij het ook zag sloeg ze een hand voor haar mond, alsof ze een kreet van schrik wilde onderdrukken.
Bij haar enkel vastgebonden aan het touw waarmee normaal gesproken de emmer werd opgehaald hing het naakte lichaam van een vrouw. Het glinsterde wittig doordat het in het steenkoude water van de diepe put had gehangen. Het lichaam hing ondersteboven, zodat ze het bovenlichaam, de schouders en het hoofd nog niet konden zien. Maar aan het bleke, dode vlees van het onderlichaam was duidelijk te zien dat het een lijk was; een lijk dat vol op krassen lijkende wonden zat en besmeurd was met vegen kleverige rode modder die er kennelijk in de put niet waren afgespoeld.
Zuster Siomha maakte langzaam een buiging.
'De Heer tussen ons en het kwaad!' fluisterde ze. Toen deed ze een stap naar voren. 'Vlug, zuster Brónach, help me die arme stakker los te snijden.'
Zuster Siomha liep naar de rand van de put en keek omlaag, terwijl ze haar handen uitstak om het lijk opzij te duwen, uit de put. Toen ontsnapte haar een scherpe kreet en keerde ze zich abrupt om, met een gezicht dat vertrokken was van schrik en verrassing.
Nieuwsgierig kwam zuster Brónach dichterbij en keek ook de put in. In het halfdonker van de put zag ze dat er zich niets bevond op de plaats waar je het hoofd zou verwachten. Het lichaam was onthoofd. Wat er van de nek en de schouders over was zat onder het bloed. Ze draaide zich met een ruk om en kokhalsde. Ze moest haar uiterste best doen om niet over te geven.
Na een paar tellen drong het tot zuster Brónach door dat zuster Siomha kennelijk te geschrokken was om nog besluiten te kunnen nemen. Ze vermande zich, boog zich voorover, onderdrukte haar walging en probeerde het lijk naar de rand van de put te trekken. Maar in haar eentje zou haar dat nooit lukken.
Ze keek snel even opzij naar zuster Siomha.
'U zult me moeten helpen, zuster. Als u het lichaam vasthoudt zal ik het touw lossnijden waarmee die arme ziel vastgebonden zit,' droeg ze haar vriendelijk op.
Zuster Siomha slikte, vocht om haar zelfbeheersing terug te krijgen, knikte kort en pakte met grote tegenzin het koude, natte lijk vast ter hoogte van de taille. Het lukte haar niet haar weerzin te verbergen toen ze het koude levenloze vlees aan moest raken.
Met het kleine mes dat alle nonnen altijd bij zich hadden sneed zuster Brónach de touwen door waarmee de enkel van het lijk aan het hijstouw was vastgebonden. Toen hielp ze zuster Siomha het hoofdloze lijk over de kleine opbouw van de put heen te tillen en op de grond neer te leggen. De twee nonnen bleven eventjes besluiteloos naar het lijk staan kijken.
'Een gebed voor de gestorvene, zuster,' mompelde Brónach ongemakkelijk. Samen dreunden ze, als een ritueel, een gebed vol nietszeggende woorden op. Na afloop viel er een stilte van een paar minuten.
'Wie zou zoiets doen?' fluisterde zuster Siomha tenslotte.
'Er is veel kwaad in de wereld,' reageerde zuster Brónach nogal filosofisch. 'Maar een dringender vraag is - wie is die arme stakker? Het is het lijk van een jonge vrouw, het lijkt me zelfs eerder een meisje.' Het lukte zuster Brónach haar blik los te rukken van het met bloed besmeurde vlees rond de plek waar het hoofd had moeten zitten. De bloederige wond fascineerde haar, maar tegelijk voelde ze afschuw en walging. Het lijk was beslist van een jonge en tot voor kort gezonde vrouw geweest, die mogelijk nog maar net uit haar puberteit was. De enige andere verminking, naast het ontbrekende hoofd, was een wond in de borst. Boven het hart was een blauwe plek te zien, en als je goed keek kon je zien waar een scherp puntig mes of iets dergelijks in het hart was gestoken. Maar die wond bloedde allang niet meer.
Zuster Brónach dwong zichzelf ertoe te bukken. Ze pakte een van de armen van het lijk en wilde die netjes recht langs het lichaam leggen, want door de lijkyerstijving zou dat binnen afzienbare tijd niet meer kunnen. Plotseling liet ze de arm vallen en slaakte een diepe zucht, alsof ze een klap in haar middenrif gekregen had.
Geschrokken volgde zuster Siomha met haar blik de uitgestoken hand van Brónach, die nu naar de linkerarm van het lijk wees. Er zat iets vastgeknoopt aan de arm, dat ze door de manier waarop het lijk terecht was gekomen eerder niet hadden kunnen zien. Het was een dun houtje, een soort stokje, met overdwars ingekerfde gleufjes. Zuster Brónach kerkende het Ogham-schrift - het oude Ierse alfabet - als ze het zag, maar was niet in staat het te lezen. Ogham werd in de vijf koninkrijken niet veel meer gebruikt, aangezien het Latijnse schrift nu steeds meer in zwang kwam voor het schrijven van de Ierse taal.
Toen ze zich voorover had gebogen om het stokje te bekijken had ze echter iets anders opgemerkt, iets dat het lijk in haar andere hand hield. Een klein versleten beursje zat om de rechterpols geknoopt en werd stevig vastgehouden in de tot een vuist gebalde hand. Zuster Brónach vermande zich weer, knielde naast het lijk en pakte de kleine witte hand vast. Ze kon de vingers niet loskrijgen; door de intredende lijkverstijving zat er al geen enkele beweging meer in de vuist. Toch kon ze tussen de vingers door nog net zien dat het leren beursje vastzat aan een klein metalen crucifix en dat de levenloze rechterhand zich vooral om dat voorwerp had samengebald.
Zuster Brónach kreunde zacht en keek over haar schouder naar zuster Siomha, die er met een verstijfde uitdrukking op haar gezicht voorovergebogen achter probeerde te komen wat ze ontdekt had.
'Wat zou dat te betekenen hebben, zuster?' De stem van zuster Siomha klonk gespannen, haast nors.
Zuster Brónach keek ernstig. Ze had haar gezicht nu weer helemaal in bedwang.
Ze zuchtte diep en gaf toen op beheerste toon antwoord, terwijl ze haar blik gericht hield op het grof gemaakte koperen crucifix. Een dergelijk goedkoop voorwerpje paste niet bij iemand die kon bogen op rijkdom of een hoge rang.
'Het betekent, dat we nu direct abdis Draigen moeten gaan waarschuwen, beste zuster. Wie dit arme meisje zonder hoofd ook was, ze was volgens mij iemand van ons. Ze was een zuster des Geloofs.' In de verte konden ze uit het kleine torentje dat boven de kloostergemeenschap uitstak het slaan van de gong horen. Weer was er een kwartier voorbijgegaan. Een groot deel van de hemel lag inmiddels verscholen achter dikke wolken, die zich snel hadden uitgebreid. Boven de bergen zwierven weer koude sneeuwvlokken.