Hoofdstuk 6

Ibrahim, de zeventienjarige zoon van Achmed Sa’ad, hielp Jon inmiddels bij het uitgraven van de stenen muur en ze vorderden snel. Ze legden nog een steenlaag bloot, maar in die laag zat één langere steen met daaronder alleen maar zand. Aan weerszijden van de nis stuitten ze op nog drie steenlagen. Het werd tijd om de baas erbij te roepen. ‘Aha!’ lachte Jennings stralend. Hij wreef zich in zijn handen. ‘Net wat ik dacht! Ben je al naar binnen gegaan?’ ‘Hoe bedoel je “naar binnen”?’ Het waren onzinnige vragen. Jon wist dat de lange steen er wel verdacht veel uitzag als een latei boven een deuropening en Jennings kon in één oogopslag zien dat de deuropening – als het dat inderdaad was – nog niet was leeggegraven. Beiden deden ze hun best om hun opwinding te verbergen. Jon verbrak de stilte die was gevallen. ‘Het ziet eruit als een kleine deuropening, hè? Maar waarvan? Nog een grafruimte?’ ‘Of een schatkamer?’ knipoogde Jennings. ‘Het zou een natuurlijke grot in de rotswand kunnen zijn, die gebruikt werd als opslagplaats of voorraadkamer. Ze hoefden alleen maar een muurtje voor de opening te stapelen. En eigenlijk vind ik beide mogelijkheden… machtig interessant,’ mompelde Jennings. Jon veegde het zweet van zijn voorhoofd. Hij zag dat ook Ibrahim opgewonden was en van trots stond te stralen. Jon legde zijn arm over zijn schouders en zei: ‘Kwais! Kwais! Shukran, shukran!’ (‘Goed, goed, mijn vriend, dank je wel, dank je wel!’). Maar Ibrahim antwoordde in niet onaardig Engels: ‘En ik dank u, sayyed Weber, dat ik met u mag werken.’ ‘Wacht nog even en raak niets aan,’ raadde Jennings aan. Een paar minuten later was hij terug met een fotocamera, een klein breekijzer, twee zaklantaarns en een zwart-wit-geblokte meetlat, die hij tegen het stenenbouwwerk zette. Nadat hij een serie foto’s had genomen, gaf hij het breekijzer aan Jon. ‘Probeer eens of je die vier keien onder die latei kunt wegwrikken.’ De keien waren niet dikker dan een centimeter of dertig en ze kwamen tamelijk makkelijk los. Het was wel duidelijk dat dit een doorgang was. Jon sjorde de laatste kei opzij en keek op naar Jennings. ‘Gaat u voor, mijnheer Austin, het is jouw opgraving.’ ‘Nee, het is jouw ontdekking, Jonathan. Maar laten we eerst kijken of de lucht daarbinnen wel goed is. Ibrahim, ren eens snel naar de opslagloods, als je wilt, en haal een kaars, plakband en lucifers.’ Ze zeiden weinig terwijl ze stonden te wachten. Geen van beiden wilden ze hun opwinding laten blijken. Zodra Ibrahim terug was, tapete Jennings de kaars aan het uiteinde van de meetlat vast, stak hem aan en duwde de lat zo ver mogelijk door het gat naar binnen. ‘Als de kaars dooft, is er te weinig zuurstof. Dan moeten we eerst meer lucht naar binnen laten.’ Ze wachtten twee minuten. ‘Hij brandt nog,’ zag Jennings. ‘Ik denk dat die ruimte nooit luchtdicht afgesloten is geweest.’ Hij stond op. ‘Maar na dertig jaar veldwerk heb ik nu wel mijn eerste fout gemaakt.’ Hij knipoogde naar Jon. ‘Ik had de luchtpomp moeten gebruiken. Als daarbinnen een hoge concentratie methaangas was geweest, had ik de boel waarschijnlijk opgeblazen, inclusief mijzelf.’ ‘Ik heb altijd al gezegd dat je een opgeblazen mannetje bent, Austin.’ ‘Bespaar me je zwarte humor! Pak een zaklantaarn en klim naar binnen. Maar kom direct terug als het daar verdacht ruikt of als je je duizelig voelt worden.’ Op handen en voeten wurmde Jon zich door de smalle opening en knipte de zaklamp aan. Hij zag weinig, maar rook des te meer. De stank was overweldigend, een onzalige mengeling van een schimmelige, vochtige kerker, een bedorven waterbak, een rottend oermoeras en vleermuizenstront. De damp sloeg hem op de keel en hij barstte uit in gehoest. Hij kokhalsde en kroop zo snel mogelijk terug naar de buitenlucht. Enigszins treurig zat hij voor het muurtje op de grond. ‘Het ruikt daarbinnen alsof het complete Chinese leger er zijn sokken heeft uitgehangen na Mao’s Lange Mars!’ ‘Ik geloof je onmiddellijk, Jonathan. Het moet daar erger zijn dan in een Turks schijthuis. We moeten de boel nog wat langer laten luchten.’ Na een kwartier kon Jon zich niet meer inhouden. ‘Ik kan niet wachten. Ik móet naar binnen.’ Hij kroop weer door het gat. ‘De stank is te verdragen,’ meldde hij. ‘Of mijn reukzin heeft het begeven.’ Terwijl zijn ogen wenden aan de duisternis, liet hij het licht van de zaklantaarn over de wanden glijden.

‘Het is niet uitgehouwen, Austin. Het is een natuurlijke grot. Tot nu toe kan ik niets onnatuurlijks ontdekken. Het is net hoog genoeg om te staan – als je een bochel hebt of een dwerg bent.’ Na enkele minuten stilte werd Jennings onrustig. ‘Wat zie je nog meer?’ riep hij naar binnen. ‘Allemaal fantastische dingen!’ ‘Wat?!’ ‘Geintje! Dat waren de woorden die Carter uitriep toen hij al het goud ontdekte in de graftombe van koning Toet. Nee, het is helemaal leeg hier.’ ‘Oké, ik kom ook naar binnen. Dat lijkt me wel vertrouwd, nu jij nog steeds niet gestikt bent. Snap je nu waarom ik je eerst liet gaan?’ Jon grinnikte. Hij scheen met zijn zaklantaarn naar de ingang om Jennings bij te lichten. Jennings, die een kop groter was dan Jon, gaf er de voorkeur aan op zijn knieën te blijven zitten. Hij snoof de lucht op. ‘Helemaal niet zo slecht, Jonathan, helemaal niet zo slecht. Ik heb veel erger meegemaakt.’ ‘Tuurlijk, nu je mij eerst de boel hebt laten luchten.’ Jennings liet zijn licht systematisch over de wanden glijden en bromde telkens wat voor zich uit. Hij nam er flink de tijd voor en tikte op verschillende plekken met een houten hamer op de rotsen. Hetzelfde deed hij bij omhoogstekende rotspunten op de bodem van de grot. Uiteindelijk kwam hij overeind. ‘Oké, sluitingstijd. Ah… laten we dit nog even tussen ons houden, Jonathan. Ik zal dat ook nog even tegen Ibrahim zeggen. Maar eh… ik geef vanavond geen lezing voor de studenten. Jij en ik hebben een hoop te bespreken.’

In het hotel lagen twee brieven op Jon te wachten. De ene was van zijn ouders, de andere envelop was voorzien van een zegel met drie kroontjes en de pauselijke sleutels van Vaticaanstad. Kevins brief besloot met de woorden:

‘Gisteren heb ik mijn UV-scan van de volledige Vaticanus afgerond. Ik heb geen andere verwijderde passages kunnen ontdekken. Op een paar plekken heeft de schrijver zichzelf gecorrigeerd, maar die correcties zijn al jaren bekend. Komende maandag vlieg ik naar Londen, waar ik de Sinaiticus zal mogen onderzoeken, dankzij jouw hulp bij het openen van deuren. Het wachten is nog op definitieve goedkeuring door de paus van jouw onderzoeksvoorstel.

Hou vol, Jon! Ik wou dat ik mijn vingernagels ook smerig kon maken! Het beste!

Kevin’

‘En ik wou dat ik wist hoe we dat slot van Marcus goed kunnen onderzoeken,’ mompelde Jon. ‘Die nieuwe regel zou wel eens kunnen gaan inslaan als een bom!’

Na het diner kwam Jennings met twee glazen en een fles sherry naar zijn kamer. ‘Ik weet,’ verontschuldigde hij zich, ‘dat je sherry vóór het diner behoort te drinken en port ná. Maar we leven hier nu eenmaal onder erbarmelijke omstandigheden.’ ‘Maak je geen zorgen, Austin,’ antwoordde Jon met een bekakt Oxfordaccent. ‘Ik ben al vreselijk blij dat je in elk geval íets van alcohol hebt weten te bemachtigen.’ ‘Om met de deur in huis te vallen: is je iets merkwaardigs opgevallen aan wat we vandaag aantroffen?’ ‘Niet echt. Afgezien van die muur, leek het me een gewone, natuurlijke grot. Daar zijn er honderden van in Israël en Jordanië, niet?’ ‘Zeker, maar je ziet weer eens iets over het hoofd. Nog een keer: welk stukje past niet in de puzzel? Wat valt nou het meest op, welke… onregelmatigheid?’ ‘De muur, natuurlijk.’ ‘Precies. Maar wie metselt in vredesnaam een lege grot dicht?’ ‘Een vrijmetselaar? Nee sorry, ik zal serieus worden. Kennelijk heeft er ooit iets van waarde in die grot gezeten. Maar het zal eeuwen geleden geroofd zijn.’ Jennings fronste zijn wenkbrauwen en begon aan zijn ritueel van het pijpstoppen. Zorgvuldig propte hij een pluk van zijn vaste merk aromatische tabak in de kop en stampte die aan tot de gewenste stevigheid. Met een sierlijke handbeweging stak hij de pijp aan en zoog de brand erin. De kamer vulde zich met blauwe rookdampen. ‘Dat is een degelijke hypothese, Jonathan,’ zei hij uiteindelijk. ‘Maar je vergeet de onregelmatigheid binnen de onregelmatigheid.’ Jon dacht even na en haalde toen zijn schouders op. ‘Ik zie het gewoon niet.’ ‘Oké dan. Denk jij dat dieven of grafschenners de moeite zouden hebben genomen om de opening in de muur zo zorgvuldig af te sluiten met die vier stenen?’ ‘Natuurlijk! Ze plaatsten de stenen netjes terug om hun inbraak te verhullen.’ ‘Dat is je Amerikaanse manier van denken, Jonathan. Grafschenners in het Nabije Oosten zijn niet zo verfijnd in hun methodes. Ik ken geen enkele voorraadgrot of tombe in heel Palestina die werd afgesloten na te zijn leeggehaald.’ Jon wreef nadenkend over zijn wang, sloeg in één teug zijn laatste slok sherry achterover en schonk opnieuw in voor Jennings en zichzelf. ‘Nou, dan hebben we een mooi mysterie om op te lossen. Heb jij een idee?’ ‘Ik heb wel een paar ideeën, ja. Maar ik hoor die van jou graag eerst.’ Jon zweeg even. ‘Drie alternatieven,’ zei hij toen. ‘Een: ooit was er een grafschenner die wél zo verfijnd was. Twee: er bevindt zich nog iets in die grot wat we over het hoofd hebben gezien. Drie: we zullen het nooit weten.’ ‘Juist. En ik ben geneigd voor je tweede alternatief te kiezen. Laat me je vertellen waarom. Uit voorzorg tegen grafschending begroef men zijn doden soms in het geheim en camoufleerde de tombe. Verscheidene van dergelijke graven zijn ontdekt in de zogenaamde Tomben van het Sanhedrin in Noord-Jeruzalem. Daarom tikte ik overal op de wanden: ik zocht verborgen nissen. Maar nergens klonk het hol, niets verdachts.’ ‘Dat was ook de reden waarom de farao’s in Egypte hun piramides verruilden voor de verborgen tombes in de Vallei van de Koningen. We moeten iets over het hoofd hebben gezien, Austin. We hebben de grot vanmiddag tamelijk vluchtig bekeken… Maar waarom hou je onze vondst geheim?’ ‘Stel je voor: vijfenvijftig nieuwsgierige mensen die de grot inkruipen…’ ‘Mmm.’ Jennings hief zijn glas. ‘Op de dag van morgen!’ Het klinken van hun glazen werd beantwoord door het gehuil van een jakhals.

De volgende ochtend namen ze dunne prikstokken en metaaldetectors mee naar de grot. Zorgvuldig speurden ze de wanden, de bodem en het plafond af, maar zelfs met de detectoren in de gevoeligste stand weerklonk niet eenmaal ook maar een piepje. Systematisch tikten ze met houten hamers tegen elke vierkante decimeter van de wanden. Ze staken de prikstokken in elke holte en reet en peurden in elk stukje rotswand waar de echo anders leek of

de kleur enigszins afweek. Overal bleek het oppervlak te bestaan uit massieve rots. ‘Nou, het moet de bodem zijn, of er is niks,’ zuchtte Jon, toen ze hun speurtocht na de lunch hervatten. Ze hadden nu een gaslantaarn meegenomen en die in een nis in de verste wand gezet. Jon hurkte neer en bestudeerde de bodem. ‘Zie jij wat ik zie?’ ‘Rots, puin, stront –’ ‘Nee. Kijk eens naar deze uitstulpingen. Die zitten overal, behalve hier in het midden.’ Hij floot langgerekt. ‘Dus! Hebben we hier dan een plek gevonden waar te graven valt?’ ‘Heel goed gezien, Jonathan. Laten we kijken.’ Met pikkels werkten ze het puin los, dat Ibrahim in emmers afvoerde. Aan het eind van de werkdag hadden ze een rechthoek uitgegraven van vijfentwintig centimeter diepte. ‘Goed, we weten wat ons morgen te doen staat,’ grijnsde Jon vermoeid.

Die avond zat Jon tegenover Shannon aan de eettafel. Hun gesprek voerde hen naar het onderwerp dat op die plek van de wereld onvermijdelijk is: Israël tegen de Arabieren. ‘Zal er óóit werkelijk vrede zijn?’ vroeg hij zich af. ‘De akkoorden tussen Israël en de PLO zijn de eerste stap,’ antwoordde ze, terwijl ze een Jaffasinaasappel pelde. ‘Maar de extremisten blijven het vuur opstoken. Het is niet te geloven hoeveel uiteenlopende pressiegroepen er aan beide zijden zijn.’ ‘Zoals?’ ‘Nou, aan Palestijnse zijde is er de Hamasbeweging. Vergeleken met Hamas zijn de PLO en de Fatahbeweging lieverdjes. Hamas zijn de “ware gelovigen”, let wel, het zijn moslimfundamentalisten die elk gesprek met de Israëlische regering afwijzen omdat ze het bestaan van een joodse staat nooit zullen dulden.’ ‘En de Israëlische facties? Daar zijn ook extremisten bij. Er bestaat een treffend joods gezegde: “Twee joden, drie meningen”.’ ‘Dat varieert van de Gush Emunim – die de vlag met de davidsster liefst ook in Damascus zouden willen planten – tot bepaalde orthodoxe groeperingen die tegen de staat Israël zijn.’ ‘Joden die tegen Israël zijn?’ ‘Inderdaad. De Neturei Karta, bijvoorbeeld. Dat zijn streng orthodoxe joden die denken dat het bestaan van de staat Israël tegen Gods wil indruist.’ ‘O ja, die groep,’ herinnerde Jon zich. ‘Zijn dat niet die lieden die beweren dat God indertijd ook de verstrooiing heeft gewild? En dat de verstrooiing pas tot een eind komt als de Messias verschijnt?’

‘Die lieden, ja. Sommigen beweren zelfs dat de holocaust Gods straf was op het zionistische denken, al vóór de oprichting in 1948 van de staat Israël.’ ‘Zoiets geloof je toch niet!’ Shannon glimlachte en knikte. ‘Niemand schenkt hun veel aandacht, maar ook zulke groepen maken deel uit van de absurde lappendeken die Israël is.’ Jon voelde zich ongemakkelijk. Niet vanwege bedenkelijke groeperingen als de Neturei Karta, maar vanwege het meisje dat tegenover hem zat. Shannon was een gedreven, knappe en levenslustige jonge vrouw, die ook nog eens goed onderlegd was. Op zo’n vrouw zou je verliefd kunnen worden. Zo’n vrouw kon je ook hopeloos gefrustreerd maken: ze was te jong voor hem… en te bezet. Hij moest zich weer concentreren op hun gesprek! ‘Dus Shannon,’ zei hij uiteindelijk. ‘Terug naar mijn eerdere vraag: zal het ooit echt vrede zijn?’ Ze keek hem ondeugend aan. ‘Natuurlijk.’ ‘Wanneer dan?’ ‘Als de Messias komt.’ Drie stoten van een claxon verscheurden de stilte van de avond. ‘Oh oh, ik moet ervandoor,’ zei ze. ‘Gideon wordt ongeduldig als ik niet ogenblikkelijk naast zijn auto sta.’

De volgende ochtend werkten Jon en Jennings gestaag verder in de grot. Ze hamerden hun beitels op de keien, wrikten met hun breekijzers en centimeter voor centimeter werd het gat dieper. Op tweeëndertig centimeter diepte stuitten ze op iets wat solide leek. Gedreven groeven ze verder. Geen van beiden zeiden ze ook maar een woord. Ze zaten op hun knieën tegenover elkaar en wroetten verder met hun spaden. Emmer na emmer werd door Ibrahim naar buiten gebracht. De gaslantaarn verspreidde sissend zijn helle licht in de grot die in eeuwen geen licht had gezien. ‘Ik zit hier op iets,’ zei Jon. ‘Gebruik dan je troffel. Kijk uit dat je er geen krassen op maakt, wat het dan ook moge zijn.’ Na een paar minuten verbrak Jennings de stilte. ‘Ik heb hier ook iets.’ Het duurde nog een vol uur, voordat ze met de grootste voorzichtigheid een platte steen hadden blootgelegd. De steen was twee meter lang en iets minder dan een meter breed. In het midden was de steen het hoogst, naar de zijkanten schuinaflopend en met punten op de hoeken.

‘Goede genade!’ fluisterde Jennings opgewonden. ‘Weet je wat we hebben gevonden?’ ‘Ja, zonder twijfel: de dekplaat van een sarcofaag!’

Tijdens de lunch konden ze hun opwinding nauwelijks verbergen. Jennings had hem opnieuw op het hart gedrukt hun vondst voor zich te houden totdat ze alles hadden opgegraven. Alleen voor Dick maakte hij een uitzondering, hij moest met al zijn fotoapparatuur mee naar de grot. Terwijl ze de sarcofaag rondom uitgroeven, maakte Dick foto’s van hun vorderingen, zodat elk stadium zorgvuldig op film werd vastgelegd. Het graven gingen een stuk sneller nu, omdat ze veel minder grond weg hoefden te halen. Om twee uur liet Jennings zeggen dat de bus zonder hen naar het hotel kon vertrekken, ze zouden later wel komen met de Landrover. In dit stadium wilden ze hun werk niet onderbreken. Laat in de namiddag waren de zijkanten van de sarcofaag volledig uitgegraven. De zijden waren vijfenzeventig centimeter hoog en gemaakt van hetzelfde soort kalksteen als de dekplaat. In de lange zijden waren kunstige rozetten gebeeldhouwd, en zevenarmige kandelaren – het menorasymbool – in de korte zijden. Dit was ongetwijfeld het meest geweldige moment in hun loopbaan. Maar wat hen het meest opwond, waren niet de decoraties. Het waren de inscripties. Halverwege de middag had Jon de eerste gegraveerde letters ontdekt, maar hij had gewacht met ze schoon te maken totdat de zijkanten volledig waren uitgegraven. Nu pakte hij een borstel van kamelenhaar en veegde voorzichtig het zand weg. De letters waren ongeveer vijf centimeter hoog en de tekst was in twee talen uitgebeiteld.

 img2.png

 

‘De bovenste regel is Grieks en de onderste Hebreeuws, of niet?’ zei Dick. ‘Aramees, een nieuwere taal, die verwant is aan het Hebreeuws,’ legde Jon uit. ‘Wat staat er?’

Jon volgde de letters met zijn wijsvinger, terwijl hij hardop voorlas: ‘Hier… rust… Jozef van Arimatea… zoon van Asher… Raadslid – of Lid van de Raad – … gezegend zij zijn nagedachtenis… Vrede.’ ‘Welke Raad zou dat zijn?’ vroeg Dick. ‘Het joodse Sanhedrin, natuurlijk. Die wordt ook in de evangeliën aangeduid als de Raad.’ Het was doodstil in de graftombe. ‘Waanzinnig!’ riep Dick uiteindelijk uit. ‘Waanzinnig gewoon!’ Jennings zei niets. Hij veegde de tranen van zijn gezicht.