Hoofdstuk 3

De volgende middag landde Jons El Al-toestel zachtjes op Ben Gurion Airport, alsof het respect wilde tonen voor de heilige bodem. De passagiers stroomden het vliegtuig uit en liepen over het zinderende asfalt naar de aankomsthal. Na de gebruikelijke strenge veiligheidscontrole – ze zijn vergeten mijn oksels en kruis te controleren, dacht Jon – ontdekte hij de slungelige gestalte van Austin Jennings, die met kop en schouders boven de mensenmassa uitstak. Jennings zwaaide met een knaloranje zonnehoedje. Het was een behoorlijke tijd geleden dat hij zijn mentor uit Oxford had gezien, maar hij had geen enkele moeite hem te herkennen. Als ‘A.B.J.’ je leven eenmaal was binnengewandeld, maakte hij zo’n verpletterende indruk dat je hem nóóit meer zou vergeten. Hij was niet gewoon kaal – al was hij nog maar 63 – maar keizerlijk kaal, zoals Yul Brynner. Zijn Amerikaanse studenten hadden hem – afhankelijk van hun generatie – Daddy Warbucks of Mister Clean genoemd, maar altijd op eerbiedige toon. Zijn hele hoofd was bruinverbrand, van de glanzende schedel tot diep in zijn hals. Zijn grijsgroene ogen keken je altijd onderzoekend aan, maar het meest opvallende aan zijn gezicht was de indrukwekkende neus. Als hij lachte, ontblootte hij zijn tanden, die gelig waren geworden door zijn eeuwige pijp. ‘Welkom in Eretz Israel, Jonathan!’ riep hij en schudde krachtig Jons hand. ‘Als het goed is, is je bagage wat eenvoudiger door de douane gekomen dan jij. We hebben daar een vriend zitten. Anders duurt het werkelijk tergend lang.’ ‘Wat een eer dat je me hoogstpersoonlijk komt oppikken. Je had toch best iemand van je staf kunnen sturen.’ ‘Geen sprake van! Goede vlucht gehad?’ ‘Uitstekend. Ah, daar is mijn bagage al.’ ‘Laten we dan direct gaan. Mijn auto staat aan de voorzijde geparkeerd.’ Het was maar een krap uurtje rijden naar Jeruzalem, dus ze praatten aan één stuk door. Jon vuurde een salvo aan vragen over de opgravingen af en Jennings beantwoordde die met een ongekend enthousiasme. ‘Hoe heb je die plek ooit ontdekt?’ vroeg Jon. ‘Nou, die eer komt mij niet toe, maar Sir Lloyd Kensington, die Rama al aan het begin van de jaren zestig wist te lokaliseren. Een voortreffelijk stukje speurwerk! Hij was uit op het Rama dat de geboorteplaats van Samuël was, maar de naam van de plaats heeft zoveel varianten, dat je er gek van wordt: Rama, Ramah, Ramata, Ramatem, Ramataïm, Haramataïm, Arimataïm. En in de evangeliën duikt het natuurlijk op als Arimatea, de geboorteplaats van Jozef. Om de verwarring nog groter te maken, worden er in de bijbel meerdere plaatsen aangeduid met de naam Rama –’ ‘Is er ook niet een Rama aan de rand van Jeruzalem?’ ‘Juist. Maar Kensington heeft de zaak uiteindelijk opgelost door een aanknopingspunt dat hij direct in het eerste hoofdstuk van I Samuël vond. Hier, kijk maar of je het kunt vinden.’ Jennings wrong zijn lange lijf in een moeizame bocht om een Hebreeuwse bijbel van de achterbank te pakken. ‘Bij vers één beginnen.’ Jon las hardop: ‘Whyhee ish echad min haramathaim –’ ‘Dat is ver genoeg. En nu de vertaling.’ ‘Er was een zeker man uit Ramataïm…’ ‘Juustem! Die man is natuurlijk Samuëls vader. Zoek nu vers 19 op en vertel me hoe de plaats daar wordt genoemd.’ Jons vinger gleed langs de kolom naar beneden. ‘Rama.’ ‘Klopt. Nou, rama betekent zoveel als “hoogte”. Daarom nam Kensington aan dat de bijbelschrijver duidelijk wilde maken wélke van de hooggelegen plaatsen met de naam Rama hij bedoelde, door een meervoudsvorm te hanteren als hij de plaats voor de eerste keer noemt: “Ramataïm”, wat je kunt vertalen als “het Rama met de twee hoogten”.’ ‘Aha! Dus Kensington spoorde alle dubbele bergtoppen in Efraïm op, tot hij –’ ‘Precies! Tot hij een tweetal toppen vlakbij Betel vond. Daar ontdekte hij een interessante welving in het zadel tussen die beide toppen. Het is haast te mooi om waar te zijn, maar de Arabieren in dat gebied noemden die plek er-Ram. Hij begon te graven in… eh, 1963 al. Ik ben hem in de derde zomer gaan helpen. Daar heb ik je in Oxford ongetwijfeld over verteld.’ ‘Maar hoe slaagden jullie erin om die plek met zekerheid te identificeren als het Ramataïm van Samuël?’ ‘We legden een begraafplaats van de Maccabeeërs bloot en op verschillende zerken hadden de namen het achtervoegsel “van Ramataïm”.’ Jennings lachte. ‘Het is maar goed ook dat we die grafstenen ontdekten, want niet lang daarna kreeg Kensington op de plek van de opgravingen een hartaanval. Hij overleed tegen het einde van dat seizoen. Hij is tenminste als een gelukkig mens gestorven!’ Ze hadden inmiddels de uitlopers van de heuvels van Judea bereikt. De hellingen werden steiler en Jennings moest terugschakelen. ‘Snap je nu waarom ze het altijd hebben over “opgaan naar Jeruzalem”?’ ‘Ik zie het, ja. Wat heb je tot nu toe eigenlijk opgegraven in Rama?’ Jon wist dat een archeoloog over niets liever praat dan over zijn ontdekkingen. Jennings ogen begonnen te glimmen. ‘Nou, Kensington begon aan de oostkant met graven en heeft het grootste gedeelte aan die zijde blootgelegd. Omdat hij gefixeerd was op Samuël, was hij vooral geïnteresseerd in de Late Bronstijd.’ ‘Dat is zo rond 1200 voor Christus, toch?’ Jennings knikte. ‘Ik denk dat hij zo’n beetje boven elke steen de geest van Samuël, Saul of David zag zweven. Het is misschien niet zo aardig van me om dit te zeggen, maar ik ben bang dat hij nogal gehaast door de Romeinse en Hellenistische lagen heen ploegde om zijn favoriete laag te vinden. Rama was in de Herodestijd en in de eerste eeuw op het hoogtepunt van zijn bloei, dus díe lagen hadden vanaf het begin van de opgravingen prioriteit moeten krijgen. In elk geval, wij hebben aan de westkant gewerkt – de kant die Kensington amper heeft bekeken – en tot nu toe is het… buitengewoon interessant gebleken.’ Jon vroeg zich af hoe lang Jennings hem nog aan het lijntje zou houden. Wat heb je verdorie dan voor spectaculairs gevonden? wilde hij uitroepen. Maar hij beheerste zich. ‘Nogmaals, Austin, wat heb je dan precies gevonden?’ ‘Och, jongen… ik heb je echt nog niets verteld, hè? Nou, nadat Kensington was overleden, werden de opgravingen gestaakt. Totdat ik hier vier jaar geleden uiteindelijk terugkwam. Eerst groeven we een verkenningssleuf door de middensectie. We vonden een erg mooie laag uit de Midden-Bronstijd en daaronder stuitten we op een rotslaag.’ ‘En dat betekent dat de plaats op zijn vroegst zo’n 1700 jaar voor Christus werd gesticht?’ ‘Waarschijnlijk 1600 jaar.’ ‘Als dat de oudste laag is, wat is dan de meest recente?’ ‘Afgezien van wat onbeduidende middeleeuwse en Arabische voorwerpen pal onder het maaiveld, lijkt het erop dat Rama aan het eind van de eerste eeuw heeft opgehouden te bestaan. Waarschijnlijk is het vernietigd in de Joodse Oorlog met Rome in 66 na Christus. Een puinlaag op die diepte duidt erop dat de Romeinen de plaats vermoedelijk met de grond gelijk hebben gemaakt tijdens hun opmars naar Jeruzalem.’ ‘Wat is het laatste jaartal dat je aantrof op munten, als je die tenminste hebt gevonden?’ ‘Tot nu toe is de meest recente munt een zilveren dinar, die geslagen is tijdens het bewind van Claudius, uit het jaar 53 na Christus. Hoewel, Clive Brampton, mijn rechterhand, heeft een Turkse pond gevonden uit de jaren negentig van de vorige eeuw, maar die moet er later op een of andere manier terecht zijn gekomen.’ De steile, roodbruine heuvels met de pijnbomen en cipressen weken uiteen en plotseling lag daar het witte kalksteen van Jeruzalem blinkend in de zon. Er zijn ter wereld maar weinig steden die je op zo’n schitterende manier nadert, dacht Jon, en geen enkele andere stad ligt zo als een spiegel te schitteren onder de azuurblauwe hemel van de late namiddag. Jennings daarentegen was totaal niet onder de indruk. ‘Die wolkenkrabbers verpesten het, Jonathan. Het Hilton, de Plaza, de Ramada Renaissance, de Hyatt Regency, allemaal doen ze hun pelgrimage naar Jeruzalem en helaas blijven ze dan. Maar goed, welkom terug in al-Quds, zoals de Arabieren de stad noemen: “de Heilige”.’ Ze reden langs de noordzijde van Jeruzalem en sloegen vervolgens linksaf, Nablus Road op, de belangrijkste uitvalsweg aan de noordkant van de stad. Jennings somde een hele lijst op van de belangrijkste gebouwen en voorwerpen die ze in elk van de archeologische lagen in Rama hadden opgegraven. Aan de westkant hadden ze de stenen funderingen van woonhuizen, straten en winkels uit de Romeinse tijd blootgelegd. Elke laag had uitzonderlijk veel opgeleverd aan kralen, sieraden, gereedschappen, lampen, beeldjes, zegels, wapens en aardewerk. Interessante vondsten, peinsde Jon, maar niets was reden genoeg om hem de halve wereld te laten overreizen. Tijd voor een spelletje ‘por de prof’, besloot hij. Hij draaide zich in het krappe Peugeotje naar Jennings toe en keek hem recht aan. ‘Oké, Austin, je hebt een indrukwekkende verzameling losgepeuterd uit Moeder Aarde. Maar over welke vondst schreef je me? Welke is van “mogelijk spectaculair belang”?’ ‘Geen van de zojuist genoemde,’ grinnikte hij. ‘Maar je komt er gauw genoeg achter.’

Hij gaf Jon een lijst met de namen van de twintigkoppige staf van het team en lichtte elk van hen kort toe. ‘Wie is die Shannon Jennings? Familie van je?’ ‘O, dat is die feeks van een stiefmoeder van me, uit Ierland. Ze doet de bewaking. Die afstotelijke heks vliegt ’s nachts rondjes op haar bezem om –’ Jennings merkte dat Jon er niet om lachte en stopte halverwege zijn zin. ‘Je nam me toch in de maling, of niet? Je wou toch niet zeggen dat je je Shannon echt niet meer herinnert uit je Oxfordtijd?’ ‘O, wacht eens… natuurlijk! Wat stom van me. Maar ze was nog maar zo’n schoolmeisje in –’ ‘Maar sinds die tijd is ze – hoe verwonderlijk! – groter geworden,’ interrumpeerde Jennings hem spottend. ‘Ze houdt het verslag van de opgravingen bij.’ Jon dacht terug aan zijn studententijd op Rhodes. Fragmenten kwamen boven, vielen op hun plek en vormden een mozaïek uit het verleden: zijn nervositeit toen hij al snel voor de thee werd uitgenodigd, thuis bij dé Austin Balfour Jennings… zijn verlegenheid toen hij naar mevrouw Jennings informeerde en te horen kreeg dat ze vlak na de geboorte van haar dochter was overleden… en het tengere zesjarige meisje, dat zich nooit haar moeder zou kunnen herinneren, en die hem het hemd van het lijf vroeg over Amerika. ‘Daar ligt Ramallah, Jonathan.’ ‘Het opgravingsteam blijft daar ’s nachts ook?’ Jennings knikte. ‘In de Fanduq al-Kebir, wat zoveel betekent als “De grote herberg”, als je je Arabisch nog een beetje beheerst.’ Hij reed naar de oostkant van het dorp en stopte voor een bruingeel, kalkstenen pand met twee etages. De ramen hadden verweerde, groene luiken. ‘Wíj noemen het “het Grand Hotel”,’ merkte Jennings schertsend op. ‘Je zult het niet aantreffen in Fodor’s Guide. Maar het is het beste hotel in Ramallah. Ook het enige, trouwens. Elke dag rijden we met een bus naar de opgravingen en we zijn allang blij dat we niet in tenten hoeven te bivakkeren.’

‘Hoe laat beginnen we morgen?’ vroeg Jon na een late avondmaaltijd met Jennings. Zijn handen jeukten om eindelijk weer eens een schop ter hand te nemen. ‘Het spijt me voor je, maar we kunnen alleen werken tijdens de koelte van de ochtend, dus we beginnen lekker vroeg. We ontbijten om half zes en de bus vertrekt om kwart over zes.’

‘Zo laat? Ik had me erop voorbereid dat we bij het licht van de sterren aan de slag zouden gaan!’ riep hij half serieus uit. Jennings lachte. ‘Goed dat je je jetlag al in Italië te boven bent gekomen! Maar nee, we doen hier niet aan nachtelijke archeologie. Het is echt geweldig om je in het team te hebben, Jonathan!’ ‘Ik verheug me erop weer onder je mentoraat te vallen, mon precepteur!

Voordat hij in bed kroop, opende Jon de luiken voor zijn slaapkamerraam en keek uit over de weerbarstige heuvels die zich naar het oosten uitstrekten. Een bijna-volle maan hing laag boven het dal van de Jordaan. Het sluimerende landschap was gehuld in nevel. Het land… het Heilige Land… het Bloedige Land… het Land van Dood – en Leven… Het land dat zo verweven was met het geloof van joden, christenen en moslims dat niemand nog wist waar de aarde ophield en de dogma’s begonnen… het Land van de Ene God. De hemel… de maan en de sterren – dezelfde hemellichamen, maar in een andere samenhang… de warme, geurige wind die uit de Jordaanvallei kwam opzetten… de bovenaardse schoonheid van de nacht… de Hemel van de Ene God. En Andrea… het missende stukje in dit panorama. Hij zag de kleine sproeten op haar neus, en hoe haar ogen straalden als hij haar omhelsde. Jon balde zijn vuisten. Het klagelijke gehuil van een jakhals echode tussen de heuvels. Voor de wetenschapper was het gehuil niet meer dan biologisch gedetermineerd gedrag van een roofdier. Voor de Arabieren die er al eeuwen woonden, was het de roep van het Lot.