Arie doet een ontdekking, maar alleen Jan heeft dat door

Het gekke van de situatie in de garage was dat minutenlang niemand een woord zei. Jan lag op de vloer en hij probeerde wanhopig voldoende zuurstof binnen te krijgen om zijn longen aan het werk te houden. Bovenop hem zat de grote Wolf Ebens en die deed weinig anders dan naar beneden staren.
Daarvoor was wel enige reden, want Wolf zat zich af te vragen of hij niet een geheel onschuldige toerist te pakken had. Hij had Bob en Arie dagen geleden uitstekend kunnen zien, maar zijn contacten met Jan waren vluchtig geweest: een paar keer in Berlijn en steeds was een van hen beiden in beweging geweest. Omdat Wolf niets zei, hielden ook de andere mannen in de garage hun mond. Naast de voorkant van de oude vrachtwagen stond Manfred Janowsky en hij had er geen idee van wat er aan de hand was.
Niemand had hem ingelicht over jongens die voortdurend opdoken en plannen in de war stuurden. Hij was een scharrelaar die een baantje bij de bende had gekregen omdat zijn oom, de garagehouder, belangrijk was, maar iedereen was er al heel snel van overtuigd dat je Manfred beslist niet te veel moest vertellen. Manfred moest je laten rondrijden in zijn grote Pajero, dan had je het minste last van hem.
Op het moment waarop Jan binnenkwam, had de garagehouder gebukt gestaan over de motor van de BMW en het had een hele tijd geduurd voor hij begreep dat de paar bonzen bij de deur niet waren veroorzaakt door zijn neef die wild omsprong met het materiaal, maar door Wolf die ruw te werk ging met een bezoeker. Toen hij Jan zag liggen was hij een stap dichterbij gekomen, maar meer ook niet.
Als Wolf iemand in de heupzwaai wilde nemen was dat de zaak van Wolf, vond Alojzy Janowsky; er waren van die kleinigheden waar hij zich niet mee wilde bemoeien.
Er was nog een vierde persoon in de garage geweest toen Jan binnenkwam. Hij had op een stoel gezeten die naast een stapel banden stond en hij was weggedoken zogauw hij Wolfgang dreigende gebaren zag maken. De man was niet de koerier, want die was een paar minuten na het afleveren van de BMW vertrokken; hij was ook niet kaal en zijn tanden waren perfect in orde. Hij was een keurig geklede heer met een broek en een colbert die te zwaar en zeker te donker waren voor de tijd van het jaar. Hij droeg een goudomrande bril en hij had veel haar, dat zorgvuldig gekamd was.
Hij zat al weggedoken in het kleine kantoor rechtsachter in de langwerpige garage voor Jan goed en wel op de grond lag. Hij was de eerste die sprak en zijn stem klonk beheerst en afgemeten.
In keurig Duits zei hij: ‘Niemand noemt een naam. Denk daar goed aan.’
Hij wachtte tot hij drie instemmende grommen had gekregen en ging door. ‘Jij, daar aan de achterkant, waarom zit je op die jongen?’
Wolf draaide zijn hoofd tot hij de wand van het kantoortje kon zien. ‘Omdat het er een van het trio is waar ik het over had. Een van de drie steeds weer opduikende stukken verdriet die eerst de zaak bij Brandenburg in het honderd hebben laten lopen en die daarna in Berlijn voor onze voeten liepen. En je mag mijn naam best noemen, want die kent hij al.’
‘Waar zijn de andere twee?’
‘Dat zal ik hem vragen,’ zei Wolf. Hij pakte Jan met een grote hand bij het haar en trok diens hoofd een decimeter omhoog. ‘Hoe kom jij hier, stuk verdriet?’
‘Kan... niet,’ hijgde Jan.
‘Je kunt best, als je maar wilt.’ Wolf trok het hoofd een paar centimeter verder en Jan voelde het bloed kloppen in zijn keel. ‘Gee..heen lu..hucht.’
Wolf liet het hoofd zakken en lichtte zijn knie een stukje op. ‘Hoe kom jij hier?’
‘Autopech. Ik had een Trabant gehuurd. De dynamo is kapot en ik zag een garage.’
Wolf gaf een ruk waardoor Jan plukjes haar voelde afknappen. ‘Jij grapjas, lig me niet voor de gek te houden. Denk je dat ik geloof dat je stomtoevallig net na mij deze garage binnen bent komen lopen?’
Hij gaf weer een ruk. ‘Als je zo doorgaat, jongen, dan bind ik je met je benen aan een lier en dan laat ik je met je onschuldige kop in een vat smeerolie zakken. Voor de laatste keer: WAT KOM JIJ HIER DOEN?’
‘Kijken,’ zei Jan.
‘Naar wie?’
‘Naar de BMW.’
Dat was het soort antwoord waarmee hij ieders aandacht kreeg. Wolfgang, Manfred en Alojzy begonnen tegelijkertijd te praten en ze hielden daar pas mee op toen ze vanuit. het kantoortje snerpend gefluit hoorden.
‘Stil iedereen,’ brulde de man en zijn stem klonk al iets minder keurig. ‘Waffels dicht. Ik stel de vragen.’
Hij kwam niet dichterbij en hij liet zijn gezicht niet zien. Vanuit het kantoortje stelde hij een reeks vragen en Jan had snel door dat hij in het afnemen van een kruisverhoor allerminst handig was.
Hij begon met vragen over de manier waarop Jan en zijn vrienden met de bende in aanraking waren gekomen en daar wilde Jan best antwoord op geven. Het was allerminst een geheim en zolang hij over Reckahn, Ziesar en de zandafgraving sprak, hoefde hij niet te vertellen wat hij in Berlijn en Frankfurt te weten was gekomen.
Jan was een degelijke jongen met een uitstekend geheugen en hij vertelde uitvoerig. Hij maakte er een zo spannend verhaal van, dat Wolf zijn knie wegtrok en naast hem ging zitten luisteren. Jan vertelde en had pret. Kalm aan, dacht hij, rustig verder praten, het geeft Bob tijd om een plan te bedenken.

Het plan van Bob was van een kinderlijke eenvoud: naar beneden en Jan ontzetten. Helaas lag hij nog op het dak en om beneden te komen, moest hij toch eerst minstens op de materiaalzolder zijn. Het gat, waar hij door naar binnen loerde, was niet groot genoeg om doorheen te kunnen kruipen en Bob zag dat hij het raam open zou moeten duwen. De sluiting was geen probleem, maar de scharnieren zaten dik in de roest en ze piepten akelig toen hij duwde.
Zelden had Bob er zo lang over gedaan om een raam te openen. Pas toen beneden drie mannen opgewonden door elkaar spraken durfde hij een extra duw te geven.
Het raam klapte om en Bob stak hoofd en schouders door het gat. Hij voelde regendruppels van zijn kraag naar zijn nek lopen en rilde terwijl hij luisterde. Hij hoorde de stem van Jan en één keer het geluid van iemand die met een voet over een harde vloer schraapte.
Hij trok zijn hoofd terug en werkte zijn benen over de rand. Rustig liet hij zich zakken tot hij aan zijn gestrekte armen hing. De vloer was minder dan een halve meter onder hem, maar zelfs dat was nog veel, vond hij. Het is vrijwel onmogelijk om geluidloos neer te komen op een vloer die bestaat uit lange oude planken en hij wachtte tot hij onder zich iemand een barse opmerking hoorde maken. Jan protesteerde en daarna spraken twee mensen tegelijk. Bob liet zijn handen los en veerde door de knieën. Beneden hem leek geen onrust te zijn ontstaan en hij liet langzaam zijn adem ontsnappen.
Voetje voor voetje liep hij naar de trap, die precies halverwege de garage was. Een groot luik hing erboven, in balans gehouden door een dik touw met aan het uiteinde een ijzeren gewicht. Bij de trap bleef hij staan. Hij kon een deel van de garage zien, maar daar was weinig spannends aan te beleven. Hij zag een stuk van een smeerput, de zijkant van een BMW en een hand die op een spatbord lag. De hand was bewegingloos; het kon een nagemaakt lichaamsdeel zijn dat iemand even op een auto had gelegd.
Langzaam bukte hij zich tot zijn hoofd bijna ondersteboven in het midden van het trapgat zweefde. Aan de hand zat een man in een overall vast, zag hij. En op de hoek bij de smeerkuil stond een tamelijk jonge man die keek alsof hij niet begreep wat er aan de hand was.
Bob bukte zich verder en zag Jan met vlak naast hem Wolfgang. De grote Duitser zat erbij alsof hij naar een sprookje luisterde en dan nog een spannend sprookje ook. Zijn gezicht stond hoogst verbaasd, alsof hij niet kon begrijpen hoe een stel jongens door lef en door hun fantasie te gebruiken meer hadden ontdekt dan de politiekorpsen van zestien verschillende gemeenten bij elkaar.
Drie man, dacht Bob. Waren het er geen vier?
Hij probeerde zich te herinneren hoeveel stemmen hij had gehoord en hij luisterde een hele tijd. Omdat de man in het kantoor geen woord zei en zich evenmin bewoog, raakte hij ervan overtuigd dat hij zich had vergist.
Drie dus, dacht hij. Drie man tegen een Makarov met vijf patronen van 9 mm. Een makkie. Wat doe ik, probeer ik de trap af te slúipen of dáver ik naar beneden?
Hij koos voor het laatste. Niets werkt zo verlammend als veel kabaal op een ogenblik waarop je dat niet verwacht. Hij haalde diep adem, gaf een brul waardoor schilfers kalk van de muren sprongen en denderde in drie grote stappen de trap af. ‘Hands up and fast,’ riep hij en hij zwaaide met zijn pistool. ‘Handen omhoog, en snel wat.’
Hij riep het in het Engels, maar het was duidelijk genoeg voor Wolf en voor de garagehouder. Manfred reageerde anders. Hij deed of hij zijn handen hief, zakte toen in elkaar en maakte een koprol die hem precies bij de rand van de smeerkuil bracht. In één vloeiende beweging liet hij zich naar beneden zakken en daar lag hij plat op de vloer toen Bob opnieuw een brul gaf. Hij had gezien hoe Wolfgang ineens een beweging maakte alsof hij zich achter Jan wilde verschuilen en hief de Makarov. Voor Wolf zich een kwartslag had kunnen draaien ging het pistool af. De zware kogel gierde een kwart meter over de hoofden van Wolfgang en Jan, en sloeg plat tegen een hoek van de metalen deur met een geluid alsof het geval werd gerammeid door twaalf opgewonden ridders met knotsen.
‘Omhoog,’ riep Bob weer, maar wat Wolfgang betreft kon dat moeilijk, want hij lag net plat op het beton met zijn neus in een klodder vet.
‘Jan! Overeind!’ beval Bob. ‘In de hoek staat gereedschap. Pak een koevoet en blijf bij die grote vent!’
Hij wendde zich tot de garagehouder die bijna op zijn tenen stond en met beide handen pogingen deed een zolderbalk te pakken.
‘Naar de smeerput, jij.’
De man zei iets in het Pools en het duurde seconden voor Bob begreep dat het zoveelste taalprobleem aan de orde was. ‘Jan, zeg tegen die vent dat-ie naar de smeerput gaat of dat ik ‘m anders secuur een kogel door zijn vuile overall schiet.’ Jan vertaalde in het Duits en Alojzy schuifelde met een wit gezicht naar de put waarin zijn neef lag.
‘Zeg dat die vent eruit moet komen’, zei Bob.
Jan vertaalde, maar er gebeurde niets.
Bob grijnsde. ‘Ik geef hem twee tellen.’
‘Twee tellen,’ riep Jan. ‘Eins, zwei.’
‘Oké,’ zei Bob. ‘Let op het springen van de kogel.’
Hij mikte zuiver op de ijzeren rand van de kuil en schoot. De kogel sloeg schuin van boven tegen de rand en ketste daardoor natuurlijk naar beneden af. De afstand was klein en de aanvangssnelheid van een Lugerkogel afgeschoten uit een Makarov-pistool is om en nabij 340 meter per seconde. Bij een stuk lood met een dergelijke snelheid duurt het echt wel even voor de gang eruit is. De kogel sprong van wand tot wand en nog voor het hoge geluid was weggestorven klonk er een angstige schreeuw.
‘Help,’ riep Manfred. ‘Ik ben geraakt.’
Bob keek naar Jan. ‘Zeg ‘m wat-ie doen moet.’
‘Eruit,’ riep Jan. ‘Uit de kuil en meteen, want anders jassen we er nog een kogel in.’
Langzaam kwam een hoofd te voorschijn. Het was spierwit en er zaten ogen in die groot waren als stuivers.
‘Pijn,’ zei het hoofd.
‘Mooi,’ zei Jan. ‘Dat zal je leren stoer te doen. Waar ben je geraakt?’
‘Bil,’ zei het hoofd. ‘De kogel schoot in mijn bil.’
‘Dat wordt rot zitten,’ zei Jan droog. Hij keek toe hoe Manfred uit de kuil klom en dacht er toen pas aan dat zich een vierde persoon in de garage behoorde te bevinden.
Hij riep: ‘Bob, pas op, er is...’ en stopte toen hij in het kantoor gekraak hoorde; ‘...nog iemand,’ voegde hij er zwak aan toe en hij kreeg een akelig gevoel over zich.
Bob liep schuin achterwaarts naar het kantoor en zag door een ruit, die half volgeplakt was met papiertjes vol mededelingen, dat een kleine buitendeur werd gesloten. Hij deed een stap het kantoor in, maar liep terug na een angstige kreet van Jan. Bob zag dat Wolf zich half had opgericht en grijpachtige bewegingen maakte met een van zijn handen. Ook de garagehouder was een eindje opzij geschoven.
Hij begreep dat hij moeilijk Jan alleen in de garage achter kon laten en liep zuchtend naar voren.
‘Er is er één vandoor.’
‘Maar we hebben er drie en dat is niet slecht. Laten we nu eerst dit stel even binden, want anders blijven we aan het hannesen.’ Bob maakte een beweging met de Makarov. ‘Bij elkaar jullie.’ Blijkbaar begonnen de mannen in de garage iets van het Engels te begrijpen of anders waren ze uitstekend op de hoogte van de taal van het pistool, want Wolf en Alojzy liepen zwijgend, maar met verbeten gezichten, naar de kreunende Manfred. Vlak naast hem bleven ze staan als schooljongens die een draai om hun oren hebben gekregen.

Arie had geruime tijd met een oor tegen de deur van de garage gestaan en een paar maal had hij de indruk gekregen dat iemand met luide stem sprak.
Druppels tikten op zijn plastic jas en hij vroeg zich wanhopig af wat hij moest doen. Jan was samen met Bob op pad geweest en Bob had een pistool. Wist Jan dat Wolf binnen was en had hij samen met Bob een plan ontwikkeld of was hij op de solotoer en had hij er geen idee van wie er in de garage waren?
Arie piekerde daar lang over. In het eerste geval was er een heel goede kans dat hij een doordacht plan zou doorkruisen als hij naar binnen ging en dat was het stomste wat hij kon doen. Bovendien: wat moest hij met zijn blote handen beginnen tegen Wolf? Het was zeer waarschijnlijk dat zich meerdere mensen in de garage bevonden. De koerier, de garagehouder, misschien een monteur.
Arie haalde zijn schouders op. Naar binnen stormen had geen enkele zin, was zijn conclusie. Met rustig nadenken bereikte je in dit soort situaties in de regel meer dan met dapper brullen. Hij liep naar de hoek van het gebouw en keek een kleine straat in. Na een meter of dertig hielden de klinkers op en begon een metershoge muur die vanboven met glas was bedekt. De muur verbond de zijkant van de garage met een gebouw zonder ramen en Arie zag meteen dat hij beter van de muur af kon blijven. Aan de andere kant van de garage stonden tientallen landbouwwerktuigen en een stel auto’s, die eruit zagen of ze de laatste drie jaar niet waren verplaatst. Erachter was de zijkant van een gebouw van drie of vier verdiepingen, zag hij. Tegen het gebouw had een ander bouwsel gestaan, maar dat was gesloopt. Je kon nog zien waar de trappen hadden gezeten en waar de vloeren in de muur waren verankerd.
Hij liep langs het hoge gebouw naar achteren en kwam uit bij het steegje waarin Bob naar boven was geklauterd. Arie dacht niet eens aan klimmen, de muren waren veel te hoog voor iemand van zijn omvang en gewicht. Bovendien waren de stenen langzamerhand vochtig geworden, waardoor het moeilijk was steun te vinden voor handen en voeten. Arie zag geen mogelijkheid om de garage via de achterkant te bereiken en besloot een schuilplaats te zoeken tegenover de ingang. Hij had veel tijd verloren met het zoeken naar een achteringang en hij moest bovendien een flink eind omlopen om bij het gebouw tegenover de garage te komen. Daardoor miste hij bijna het vertrek van een keurig geklede heer.
De man kwam uit het straatje naast de garage op het moment waarop Arie terug was bij de kei waarop hij minder dan een half uur geleden had gezeten. De man keek niet op of om, maar liep snel een meter of vijftig van de garage weg. Bijna midden op straat bleef hij staan. Hij trok zijn broeks
pijpen op en bukte zich.
Arie liet zich op de natte grond vallen.
Hij kijkt om zich heen, dacht hij. Hij loert tussen zijn benen door. Wel een tikkeltje vreemd voor een heer in een keurig colbert. Blijkbaar zag de man geen onraad, want hij richtte zich op en wandelde in een rustig tempo verder.
Arie gaf hem een voorsprong van een kleine honderd meter en liep toen achter hem aan. Hij had vaag het gevoel dat hij de man eerder had gezien en hij pijnigde zijn hersens tot zijn boordcomputer er bijna van op hol sloeg.
Een keurig geklede man, niet te groot, waar heb ik die gezien, vroeg hij zich af en terwijl hij liep, probeerde hij zich te herinneren met wie hij de afgelopen dagen in contact was geweest. Helemaal goed zag hij de beelden niet voor zich. Het was net of hij naar een film keek waarin was geknipt. Er waren stukjes weg uit zijn geheugen, of ze waren zo vaag dat hij schimmen zag in plaats van mensen.
Hij hield op met piekeren toen hij de man een pad zag oplopen dat naar de volkstuintjes voerde tegenover de Oderdijk. Raar, vond hij. Als er iemand niet past in een volkstuin, dan is het deze man. Of wil hij alleen maar een stuk afsnijden, waardoor hij sneller bij het centrum is?
De man was sneller gaan lopen en Arie moest af en toe een tussensprint nemen om niet achter te geraken. In de volkstuinen was niemand, maar over de dijk liepen nog steeds tientallen mensen en Arie besefte dat het een vreemd gezicht moest zijn om iemand, gekleed in een plastic regenjas en met de capuchon ver over het hoofd, van schuur naar schuur te zien schieten. Hij probeerde zoveel mogelijk dekking te zoeken achter de bouwsels en uit het zicht van de wandelaars te blijven. Daarvoor moest hij de man voor zich soms tellenlang laten schieten en bij een van die keren ging het fout.
Arie had de man langs een tamelijk groot stenen huis zien lopen dat stond te pronken tussen de veel kleinere schuurtjes waarvan er een paar van ellende bijna uit elkaar vielen. Het huis paste allerminst bij de andere bouwsels, maar hij zag er
aan de rand van het tuintjesgebied nog enkele, dus echt uitzonderlijk was het niet. De man was een paar meter voorbij het huis, toen Arie op de dijk een luide stem hoorde, waardoor hij verschrikt wegdook achter een rij heesters van meer dan een meter hoog.
Toen hij zag dat niemand zijn kant opkeek, bleef hij rustig staan tot de rij wandelaars iets uitdunde en hij veilig een stuk vlak terrein kon oversteken. Toen hij in de beschutting van het huis liep was de man verdwenen.
Hij liep kleine stukjes heen en weer en bleef staan bij een houten geval dat weinig meer was dan een afdak en waar een schep met een halve steel en een rol roestig draad onder lagen.
Waar was de vent gebleven? Een schuur binnengegaan? Het kon bijna niet anders. Maar welke dan?
Voorzichtig liep Arie naar de hoop aarde vlak naast het stenen huis waar hij de man het laatst had gezien. De tuin was slecht onderhouden en voor de ramen van het huis zaten luiken. Voor de deur lagen een krant en een stel folders.
Een klein woonhuis, stelde Arie vast, of een soort weekendwoning voor verstokte tuinliefhebbers. Aan de krant en de folders te zien is de eigenaar een tijd niet in de buurt geweest. Hij keek om zich heen en zag twaalf soorten groente en tientallen met draad afgezette stukjes bouwgrond van verschillende vorm. Hij zag zeven schuurtjes waaronder, op een meter of twaalf afstand van het huis, de schuur met de filmfiguren Superman, Batman en Spiderman; maar hij zag geen keurig gekleed heerschap. Hij zag helemaal niemand en dat bleef zo gedurende het kwartier waarin hij om zich heen stond te turen.
Arie knarsetandde van woede toen hij langzaam terugliep, voortdurend achterom kijkend alsof de man uit de grond zou opduiken.
Dit kan niet, was het enige dat hij dacht. Het bestaat niet. Het lijkt wel of de vent in een hol in de grond is verdwenen. Toen hij daarover dacht werd hij bijna dol van nijd. Het zou nog best kunnen ook, vond hij. Een hol in de grond als schuilplaats. Hij dacht er zó lang over na, tot hij het bijna
ging geloven.
Hij vroeg zich nog steeds af of het mogelijk was een schuilhol te graven in een volkstuin toen hij allang weer op de steen tegenover de garage zat.
Zelden was lepe Arie zo verscheurd geweest door twijfel. Was Jan nog binnen, waar was Bob, was er een hol of liep de keurig geklede man in alle rust door het centrum?
Hij dacht na tot hij er bijna wanhopig van werd. Hij bedacht drieëndertig plannen, maar omdat ze allemaal vastliepen op de vraag of Jan wel of niet wist waar Bob met zijn Makarov uithing deed hij niets. Hij zat en hij bleef zitten en de paar mensen die langs hem reden stootten elkaar aan. Wat een rare jongen, zeiden ze tegen elkaar; wie blijft nou in elkaar gedoken zitten kniezen in een drensregen als er nog geen driehonderd meter verderop een centrum is met cafés, een bar en een stel winkels?

In de garage was intussen een en ander veranderd. Wolf en de garagehouder waren met ijzerdraad vastgeketend aan stoelen in het kleine bureau en Manfred lag op zijn buik in een hoek te kreunen met gebonden armen en benen. De kogel had een stukje bil meegenomen, maar geen vitale delen beschadigd, en na een tijdje was het bloeden opgehouden. Zijn broek kon worden afgeschreven, maar Jan en Bob waren ervan overtuigd dat Manfred over een week weer uitstekend zou kunnen zitten. Ze hadden de deur van het kantoor naar de doodlopende weg naast de garage afgesloten en ze hadden ook de achteringang geblokkeerd die toegang gaf tot een paar binnenplaatsen vol auto’s.
De deur aan de voorkant bleef open. Bob had er een stoel naast gezet en hij had de Makarov op schoot. Hij was ervan overtuigd dat Reinie nog ergens rondliep en die man was misschien niet helemaal zo groot als zijn broer, maar hij was wel een slag gevaarlijker.
Jan liep rond in het kantoor en hij trok alle laden open. Niets, stelde hij vast; als er al papieren waren over de manier waarop de bende werkte, dan waren ze niet in de garage. Tenzij ze ergens onder een van de vaten op de materiaalzolder verborgen lagen, maar daar was voorlopig geen zoeken aan. Jan voelde zich zenuwachtig worden. Ze hadden nu drie gevangenen, maar hij had er geen idee van wat ze ermee aanmoesten.
De drie konden bezwaarlijk wekenlang in het kantoor blijven, dat stond vast. Er was een ruime kans dat iemand ze een keer zou missen en de gevolgen daarvan waren moeilijk te overzien. Hij controleerde voor de vierde keer de kasten en de bureauladen en liep daarna met een nors gezicht naar Bob.
‘Dit kan zo niet!’ barstte hij uit. ‘We hebben drie kerels en wat moéten we met ze? Ik was ervan overtuigd dat deze garage een belangrijke schakel in het bendesysteem zou zijn, maar het enige dat we hebben is een BMW.’ Hij schopte nijdig langs de vloer. ‘We kunnen moeilijk gaan zitten wachten tot de hele bende is binnengedruppeld en ze dan op erewoord gaan vragen wie de baas is.’
Bob schudde zijn hoofd. ‘Doen we ook niet. Jij niet, in elk geval. Ik blijf hier en vang bezoekers op. Jij gaat naar buiten en zoekt Arie.’
‘En dan?’
Bob zuchtte diep. ‘Ik vrees dat we dat onmogelijk slimme nijlpaard moeten vragen een list te bedenken. Ik had er grof geld voor willen geven als we de zaak zelf uit de knoop hadden kunnen trekken, maar ik zie geen oplossing. Rij naar de brug en vang Arie op, dat is alles wat ik kan bedenken.’
‘Rijden?’ spotte Jan. ‘Rijden zei je toch? We hebben niks te rijden, we hebben zelf onze Trabant gesloopt.’
Bob wees om zich heen. ‘Hoeveel auto’s denk je dat hier staan? Pak er een. Pak de BMW; die rijdt goed, dat heb je gemerkt.’ Jan gaf een nummertje huiveren weg. ‘Dank je feestelijk. Het ding is gestolen. Ik loop wel. Red jij het hier?’
Bob hief de Makarov. ‘Zolang er patronen zijn, is er hoop. Schiet nou maar op, jij. Zoek Moby Roos, onze rode walvis, en zeg dat we een probleem hebben.’
Het vinden van Arie was het eenvoudigste klusje dat Jan in weken had opgeknapt. Hij stapte de garage uit en liep in de richting van de doorgaande weg. Na tien stappen zag hij aan zijn linkerflank een trieste, in elkaar gedoken gestalte gehuld in een soort plastic tent.
Vanuit de tent kwam een met sproeten bespikkelde hand omhoog die met trage gebaren wenkte. De lap plastic werd opzijgeduwd en Aries bolle wangen kwamen te voorschijn. Hij keek als iemand die had zitten dromen over ernstige ongelukken en niet kon geloven dat hij niet was omgeven door gewonden, wrakken en een complete EHBO-ploeg.
Jan ging wijdbeens voor hem staan. ‘Zo,’ zei hij pesterig. ‘Zó slijt jij dus je dagen, zittend op een steen, terwijl wij husjes bandieten overmeesteren.’
Arie zuchtte, maar zei niets.
‘We hebben Wolf, een garagehouder en Manfred. Wat heb jij?’ ‘Rugpijn,’ zei Arie.
‘Kom maar gauw in beweging dan. We lopen hier te veel in de gaten. Reinie kan in de buurt zijn en er zijn er nog een stel van wie we niet weten waar ze verblijven.’
‘Zoals een keurig geklede man,’ zei Arie.
Jan keek hem scherp aan. ‘Een wie?’
‘Iemand die uit de garage is ontsnapt. Een man in een colbert en een broek waarin een vouw zit waar je je mee kunt scheren.’ Jans gezicht klaarde op. ‘Aha, de man met de rustige stem. Jij weet waar hij is?’
‘Waar hij wás,’ zei Arie nijdig. ‘Hij verdween. Zomaar.’ Jan keek hem een ogenblik taxerend aan en greep hem toen bij een mouw. ‘Mee naar binnen, jij, we moeten nu echt serieus overleggen.’

Zittend achter de deur van de garage op gammele houten stoelen die ze her en der te voorschijn hadden gehaald, wisselden ze hun ervaringen uit.
Tot grote vreugde van Jan en Bob hadden ze aanzienlijk meer bereikt dan Arie, en hun humeuren klaarden er zichtbaar van op. Ongeveer het enige wapenfeit van de slimme jongeheer Roos was dat hij erachter was gekomen dat het
nummer 28-40, dat stond vermeld op een van de papieren die Bob in Berlijn had gestolen, een telefoonnummer was. In het kantoortje lag een telefoonboek van Slubice en daarin wemelde het van de nummers bestaande uit vier cijfers met een streepje, maar 28-40 was er niet bij.
Jan zocht tot de cijfers voor zijn ogen schemerden en gooide het boek toen nijdig in een hoek. ‘Geheim natuurlijk,’ grauwde hij. ‘Wat nu, gaan we dit trio net zo lang met koevoeten te lijf tot ze vertellen van wie nummer 28-40 is?’
Arie keek naar Wolf. ‘Hij weet het, hij had dat papiertje in zijn pickup truck; maar hij ziet er niet uit of hij in huilen uitbarst als je een koevoet voor zijn neus houdt.’
Jan stampte op de grond en liep terug naar Bob. ‘Niets’, zei hij. ‘We zijn nog geen stap verder.’
Bob keek naar de Makarov, alsof alle antwoorden op de loop geschreven stonden. ‘Wat stond er ook weer bij dat nummer? Iets met Stripman?’
Jan wist dat precies. ‘Zondag de Stripman,’ zei hij. ‘Helaas is het geen zondag.’
Bob keek hem onverstoorbaar aan. ‘Als er een Stripman bestaat op zondag, dan bestaat hij ook op maandag en zelfs op dinsdag. Zo groot is Slubice niet. Je wilt toch niet beweren dat niemand een vent kent die Stripman wordt genoemd?’
‘Dat wel,’ zei Jan vaag. ‘Dat zeker.’ Bob zag hem verstarren en hij werd op slag ongerust. ‘Jan,’ zei hij zacht. ‘Hé, Jan ...’ Maar Jan maakte een afwerend gebaar. Hij staarde een tijdje naar het plafond en draaide zich toen met een ruk om.
‘Arie! Ondier! Kom hier!’
Zijn toon was hard en scherp en Arie kwam geschrokken aanrennen als een rhinoceros die op hol is geslagen.
Jan keek hem strak aan. ‘Vertel nog eens over de volkstuinen. Hoe zag het schuurtje eruit naast het woonhuis waar jouw man in de buurt was vlak voor hij verdween?’
Arie keek van Jan naar Bob en op zijn gezicht stond te lezen dat hij niet op dwaze vragen stond te wachten.
‘Niks bijzonders. Houten schuurtje. Niet groot.’ Hij haalde diep adem. ‘Wat is dit? Een quiz? Herken uw wrakke Poolse woning?’
Jan bewoog nauwelijks. ‘Wat zat er tegen een hek gespijkerd. Of tegen het schuurtje zelf...? Ik weet niet precies meer wat je zei.’ Aries gezicht ontspande zich. ‘Oh, bedoel je dat. Ik dacht dat je iets spannends had. Dat was kinderwerk, joh. Grote gefiguurzaagde filmfiguren. Superman en Batman en...’ ‘Filmfiguren,’ herhaalde Jan.
Arie vroeg zich af of zijn vriend getroffen was door een lichte vlaag van gekte. ‘Superman is toch een film. Er zijn er minstens drie van, geloof ik, misschien wel vier.’
‘Superman ìs een film, maar hij wàs een stripfiguur. Een tekenstrip-fi-guur. En dat was Batman ook en Spiderman net zo.’ Jan keek Bob stralend aan. ‘Onze dikke, oerslimme vriend met hersens die zijn gemonteerd door de knapste computertechnici van IBM heeft een kwart dag lang naar een onderkomen van de Stripman staan kijken. De keurige heer die hier bevelen stond te geven waar zelfs Wolf stil van werd en die rustig voor Arie uitwandelde en verdween vlak bij de plaats waar drie grote stripfiguren al van honderd meter afstand zichtbaar zijn, die keurige heer is de man die we moeten hebben. Jammer genoeg had de jongeheer Roos geen idee. Jongeheer Roos ging druipend zitten wanhopen op een steen.’
De jongeheer Roos zei niets. Hij werd langzaam bleek en zocht steun bij de muur.
Bob deed wel iets. Hij opende zijn mond en lachte harder dan hij in zijn hele leven ooit gelachen had.
Hij schudde ervan en de Makarov zwaaide in zijn hand. Eén ogenblik dacht Jan zelfs dat hij van vreugde in de lucht zou knallen.
Toen Bob gekalmeerd was, gaf Jan hem een knipoog. Hij liep naar Arie toe en klopte hem vriendschappelijk op een schouder. ‘Stil maar,’ zei hij. ‘Als je belooft drie maanden niet te zullen opscheppen over je slimheid, dan mag je weer met ons, grote jongens, meepraten. We weten nu wie de Stripman is en als hij de bendeleider niet is, dan laat ik me zes dagen en nachten lang nat regenen door Pools hemelwater. Het enige wat we nu nog moeten doen is hem uitroken.’