Arie ontdekt een motorblok en Bob een koerier

Na een half uur wandelen over moeilijk begaanbare paden vond Arie dat zijn portie gezonde buitenlucht die dag buitensporig groot dreigde te worden. De wolken filterden de zon, maar de temperatuur was hoog genoeg om het flink warm te krijgen en hij voorzag dat het nog wel even kon duren voor hij in de bewoonde wereld was.
Links en rechts strekten zich bijna onafzienbare velden uit, waarin plukjes bomen stonden die met achteloze hand leken verspreid. Ze dienden niet als afscheidingen van stukken land, maar stonden domweg midden op grond waar hier en daar gras groeide, maar waarvan vooral hele stukken overwoekerd waren met onkruid. De laaggelegen delen zagen eruit alsof ze driekwart van het jaar onder water stonden en als Arie stampte dan zakte zijn hak diep weg.
Moerasachtig, dacht hij. Het lijkt wel of ik over de uiterwaarden van de Oder loop of zoiets, maar dat kan bijna niet. De weg waar ik over ben gereden ligt tussen dit terrein en de Oder in en was aangelegd op een soort dijk. Of zou het water in het najaar over de dijk heenkomen? Dan mogen ze de groepen koeien die hier lopen wel op tijd binnenhalen. Het is me een raadsel waarom die beesten niet op drift raken. Nergens is enige vorm van draad of erfafscheiding. Dit land ziet eruit of de beesten in één keer door kunnen lopen naar Warschau.
Hij keek naar de koeien en luisterde naar de vogels, waarvan er dozijnen leken te zitten in elke boomtop. Ze hadden er zin in en maakten duikvluchten boven het vlakke land. Sommige leken zich te bekwamen in stuntwerk en lieten zich met regelmaat vallen als bakstenen die uit een vliegtuig zijn gekieperd. Een enkele keer hoorde Arie, ver achter zich, het geluid van een auto, maar verder was van enige menselijke aanwezigheid niets te horen. De Pajero was al minuten geleden uit het zicht verdwenen en het gegrom van de zware motor was weggestorven. Arie had het gevoel dat hij moederziel alleen door een landschap liep dat om een of andere reden door mensen was verlaten en was overgegeven aan de dieren.
‘Toch zullen die stomme koeien een keer gemolken moeten worden,’ gromde hij. ‘Of zijn het beesten die zijn getraind op het slechts eenmaal in de week afgeven van melk, rechtstreeks in de fles. Het lijkt wel een toverlandschap.’
Het grootste deel van de tijd liep hij met het hoofd gebogen, scherp turend naar sporen van de terreinwagen. Grote delen van het pad waren begroeid met gras en onkruid, maar er waren ook plaatsen waar alleen zand lag. Het had even geduurd, maar Arie had het patroon van de banden leren herkennen en bij elke splitsing lag hij als een Apache-verkenner op zijn knieën te zoeken tussen de boterbloemen.
Een paar maal kwam hij op een punt waarop meerdere paden bij elkaar kwamen en dan duurde het vele minuten voor hij met redelijke zekerheid wist in welke richting Manfred Janowsky was gereden. Om zelf niet hopeloos te verdwalen plaatste hij op deze punten kleine pijlen die hij maakte van takken en steentjes. Hij liet de pijlen natuurlijk niet wijzen in de richting waarin hij ging, maar juist naar de kant waar hij vandaan kwam. Op die manier zouden ze hem snel de weg terug wijzen.
Hij was op deze manier ruim drie kwartier aan het ploeteren toen hij geluiden hoorde. Doffe plofjes klonken vanachter een groep bomen schuin voor hem.
Hij stond stil en luisterde ingespannen. Stond daar iemand matten te kloppen, of een paal in de grond te slaan met een rubberhamer?
Dat bleek niet het geval, merkte hij spoedig. Hij hoorde een paard briesen en vlak erna iemand vermanend praten. Snel keek hij om zich heen. Rechts was vlak terrein en links waren alleen struiken. Hij draaide zich om en holde terug naar een soort verdieping in het land waar zich een klein meertje had gevormd. Hij stond op het punt om zich aan de rand van het water plat op zijn buik te laten vallen, toen hij zich met een ruk oprichtte.
‘Stom,’ zei hij. ‘Oerkalf. Denk na. Je hebt alle kans dat dat paard hier komt drinken.’
Hij holde door en zakte hijgend op de grond achter een verweerde boom waarvan de stam in de volle lengte was gespleten.
Een onweer, dacht Arie. Het is een wonder dat deze boom nog enig blad draagt.
Hijgend wurmde hij zich naar een plaats vanwaar hij het meertje kon zien. Vlak erna zag hij een ruiter op een bruin paard, die werd gevolgd door twee mannen op bijna zwarte rijdieren. Ze stapten af bij het water en gingen op de grond zitten terwijl de paarden doorliepen en dronken.
Dat had ik tenminste op tijd in de gaten, dacht Arie. Maar dat is ook precies alles wat ik heb bereikt. De ruiters kunnen wel van een boerderij tien kilometer verderop komen.
Hij rilde bij de gedachte dat hij nog kilometers zou moeten lopen. Hij liet zijn rossige hoofd op zijn onderarmen rusten en bleef liggen wachten tot de mannen opstapten en verdwenen. ‘En verder maar weer,’ mopperde hij. Hij liep naar de plaats waar hij voor de eerste keer een van de paarden had gehoord en zag daar dat van bandensporen nergens sprake meer was. Alles omgewoeld, dacht hij somber. Afdrukken van paardehoeven, dat is het enige dat ik nog zie. Alles wat ik kan doen is domweg erop gokken dat de ruiters van de plaats komen waar Janowsky nu is. Vooruit maar weer, laat ik nog maar eens een stukje gezellig lopen.
Het duurde minder lang dan hij had gevreesd. Eerst zag hij een afscheiding in de vorm van slordig gekapte dennestammetjes, die min of meer recht langs een voortdurend breder wordend pad waren gelegd, en kort erna ontwaarde hij het eerste prikkeldraad. ‘Hoera,’ zei hij. ‘Prikkeldraad, dat moet het begin van de beschaving zijn. Er is meer begroeiing ook; gelukkig, want een eind terug was ik precies even onzichtbaar als een aardbei in een ondiep bord witte yoghurt.’
Hij stapte over het draad en liep naar een groep bomen, die de rand bleken te vormen van een stuk bosachtig gebied met lage heuvels, die voor een deel waren begroeid met struiken. Arie nam er de tijd voor. Het had geen zin om zich te haasten, vond hij. Misschien was Janowsky allang verdwenen en zat hij al een kwartier in zijn huis in Frankfurt, maar daar was toch niets aan te verhelpen. Zelfs als de man nu langsreed in zijn Pajero, dan zou Arie hem gewoon moeten laten gaan.
Zijn Trabant stond op een uur lopen van het perceel bos en hij had het veel te warm om te rennen.
Hij liep kalm door en werd nog voorzichtiger toen hij in de verte geluiden hoorde. Aan de rand van het bos ging hij languit op de grond liggen. Voor zich zag hij een heel stelsel van gebouwen van verschillende vorm en grootte. Centraal lag een vrijwel vierkant bakstenen huis, dat goed in de verf zat en er uitzag als het hoofdgebouw. Links en rechts ervan stonden lagere bouwsels.
Stallen, stelde Arie vast. Stallen en opslagruimtes voor hooi en stro. Dat hoge gebouw rechts is waarschijnlijk voor tractoren en landbouwmachines. Het lijkt me niet dat het hier barst van de auto’s. Er staat er niet één, zo te zien. Geen Pajero, geen BMW, zelfs geen Trabant of Lada. Het ziet ernaar uit dat ik volkomen verkeerd ben.
Hij tastte in een zak van zijn jack en pakte een homp kaas. Al kauwend bleef hij liggen kijken. Direct weglopen had geen zin, vond hij. Het was verstandiger eerst te bekijken hoe het land er bij lag.
Arie zag een man de ruimte tussen de bedrijfsgebouwen oversteken. Hij had een riek in een hand en hij sleepte een halve baal hooi achter zich aan. Een paar minuten later verscheen een jongen die een paard een stal uit leidde en het dier begon te roskammen. Daar bleef het lange tijd bij en hij had ruim de tijd om de 736 vliegen te bewonderen die boven zijn hoofd vlogen. ‘Daar hebben we onze Manfred,’ mompelde hij ineens, terwijl hij een stukje omhoog schoot van vreugde. ‘Kijk eens aan. Zou de vent die hele omtrekkende beweging hebben gemaakt omdat hij voor zijn vrienden niet wil weten dat hij op een soort stoeterij werkt, of in elk geval op een boerderij
waar ze een flink stel paarden voederen en kammen, of zit er iets anders achter? Hij lijkt me niet een figuur wiens diepe verlangen het is dagelijks paardemest te kruien.’
Manfred verdween in een van de grote schuren en een poosje later hoorde Arie het geluid van een automotor.
Dat lawaai komt uit het gebouw waar Manfred in is verdwenen, stelde hij vast. Het kan natuurlijk zijn dat hij aan zijn terreinwagen bezig is, maar ik ben toch zo vrij daaraan te twijfelen. Zag ik maar kans dichterbij te komen, jandokie. Ik lig hier op mijn buik tussen de torren, maar ik wil motorblokken zien.
Hij kroop achteruit en maakte een omtrekkende beweging naar rechts. Na een kleine honderd meter stuitte hij op een buitenmanege waarin verschillende hindernissen waren gebouwd. Een meisje reed er rond op een pony, die het hardnekkig vertikte om over een balk te springen die op bijna een meter hoogte lag. ‘Zou ik ook vertikken,’ mompelde Arie. ‘Is dat nou een greppel daar, of lijkt dat maar zo?’
Het was een greppel en ze was diep genoeg om er met een veilig gevoel op handen en knieën door te kunnen kruipen. Arie bedacht zich niet lang, maar liet zich in de greppel glijden. De bodem was vochtig, maar daar maalde hij niet om. In een rustig tempo kroop hij om de manege heen en dat bracht hem aan de achterkant van de rij gebouwen die rechts van het woonhuis lagen. De gebouwen sloten niet aaneen, maar stonden allemaal vrij in een soort woestenij van puin, onkruid en mesthopen. Het was duidelijk dat de ruimte tussen de bouwsels gebruikt werd voor het storten van alles wat men niet op het erf wilde hebben. Zelfs oude tractorbanden en plastic zakken waren er neergegooid en met elkaar zag het eruit als het begin van een serie afvalbergen.
Achter de gebouwen was de chaos nog groter. Hier lagen bandijzers, stukken hout met lange spijkers erin, een paar halfversleten laarzen, een kapotte tennisbal en drie gescheurde matrassen, waarop een waterton was gelegd waarvan een van de duigen ontbrak.
Ik mag veilig vaststellen dat op deze plaats zelden iemand komt, dacht Arie. Ik moet uitkijken voor spijkers, glasscherven en stukken ijzer, maar verder ben ik even veilig als in mijn hotelkamer. In welk gebouw is Manfred ook weer verdwenen? Hij hoefde niet eens te tellen, want op hetzelfde ogenblik hoorde hij weer een motor aanslaan.
Hij liep zo snel hij kon naar het gebouwen liet zich naast de muur op de grond zakken. Achter een stapel groentekisten waaruit planken ontbraken voelde hij zich voldoende in de rug gedekt om zijn aandacht op de schuur te kunnen richten.
Het gebouw was van hout, maar het rustte op een stenen muur die ongeveer een halve meter hoog was. De muur was slecht onderhouden en het cement kruimelde weg tussen de voegen, maar er waren geen gaten waar hij doorheen kon kijken. De houten planken zagen er een stuk minder solide uit, maar ze waren dakpansgewijs schuin over elkaar gespijkerd en als er al een stuk plank ontbrak, dan zat er op die plaats prompt een andere achter.
Het was Arie niet mogelijk om in de schuur te kijken zonder een ladder tegen de achterwand te plaatsen en dat was hem toch iets te link. Een opstapje fabriceren was zo moeilijk niet, maar hij vond het niet nodig als een vlieg tegen een zijmuur te gaan kleven. Het onderste stuk van de schuur was door de rommel vanaf de manege onzichtbaar, maar de hoger gelegen delen waren dat niet en hij mocht verwachten dat het meisje een keer naar iets anders zou kijken dan naar haar pony.
Hij kroop naar de hoek van de schuur en bekeek de rommel die ernaast was neergesmeten. Hij zag enkele ijzeren staven, een verroeste broodtrommel en iets dat op een mes leek. Hij kroop erheen en zag dat het een mes was waarvan het lemmet was gebroken. Het breukvlak liep bijna haaks op het snijvlak en er was geen sprake van een punt, maar er viel mee te snijden.
Arie ging terug naar de schuur en tastte met een vinger langs de houten wand. Op een plaats die dun leek begon hij te kerven. Hij deed het langzaam en voorzichtig en hield met regelmaat op om te luisteren naar de geluiden die binnen klonken.
Hij had het gevoel dat alleen Manfred er was, want hij hoorde niet praten. Dat was overigens vrijwel het enige dat de man niet deed, want hij maakte verder lawaai voor drie. Hij smeet met materiaal, hij zong een paar maal hard een onverstaanbaar lied en als hij een motor aan liet slaan, dan liet hij het ding loeien tot het maximale toerental was bereikt.
Arie onderbrak zijn snijwerk met grote regelmaat voor het nuttigen van voedsel, dat hij wegspoelde met limonade. Hij had zijn jack uitgetrokken, maar voelde dat hij door het wroetwerk met het mes toch klam werd over zijn hele lichaam.
Ik zou niet moeten drinken, dacht hij, terwijl hij een blikje ondersteboven hield. Maar elk blik dat ik leegdrink hoef ik straks niet mee te slepen en dat is ook wat waard. Ik kan de lege blikjes bovendien veilig achterlaten, want een beetje rommel meer of minder maakt hier helemaal niet uit.
Het hout bleek steviger dan hij had verwacht en hij had het gevoel dat hij uren bezig was voor het halve mes door een plank schoot.
Ik lijk wel een gevangene die in de wand van zijn cel zit te hakken, zei hij tegen zichzelf. Het enige verschil is dat ik naar binnen wil in plaats van naar buiten. Ik ben erdoor, lijkt me. Nu maar hopen dat ik geen gat heb gemaakt precies achter een olievat, want dan kan ik een eindje verderop opnieuw beginnen. Hij drukte een oog tegen het gat en wachtte tot hij aan het duister gewend was. De deuren stonden wijd open, zag hij, en door de opening kwam een brede baan licht naarbinnen, waardoor het midden van de schuur goed zichtbaar was. Manfred stond naast een auto die er groot en duur uitzag. Arie was minder goed in het herkennen van merken dan Jan en Bob, maar het duurde niet lang of hij kon de contouren van een Mercedes onderscheiden. Links ervan stond een andere grote personenauto en rechts de Pajero. Het was interessant om te zien, maar veel boeiender was de klomp ijzer die aan een takel boven de Mercedes hing.
De hoofdpijs, dacht Arie. Ik heb het winnende lot uit de loterij. In de takel zit een compleet motorblok en ik laat me hangen als dat niet vandaag uit de Mercedes is gehaald.
Manfred heeft de motor laten loeien voor hij het ding losschroefde van het chassis, maar dat zal ik maar beschouwen als het verstrekken van een weelderige maaltijd aan een ter dood veroordeelde.
Ik heb de plaats ontdekt waar de gestolen auto’s uit elkaar worden gehaald, daar ben ik van overtuigd.
De vraag is nu: hoe komt die Mercedes hier. De Pajero kon over de paden rijden die ik heb gezien, maar een Mercedes kan dat zeker niet. Een dergelijke wagen zou al na een paar honderd meter reddeloos zijn vastgelopen.
Hij ging achteruit zitten en streek over zijn weerbarstige haren. Voor elk vraagstuk dat hij oploste kwam ogenblikkelijk een nieuw mysterie in de plaats, stelde hij somber vast.

Bob had zich in de tijd waarin hij bij de grenshalte op Jan stond te wachten uitbundig zorgen gemaakt over de eindhaltes van lijn 3. Hij zag aankomen dat op de eindpunten de tram leeg zou zijn en het leek hem beter niet als enige achter te blijven. De kans bestond dat de bestuurster of de conducteur hem aan zou schieten en dat zou onherroepelijk leiden tot taalproblemen. Het langs elkaar heenpraten in verschillende talen vond Bob op zich geen probleem, maar het zou de aandacht op hem vestigen en dat moest hij voorkomen.
Hij liet zijn dagkaart zien aan Dorris en ging rustig zitten naast een vrouw die overduidelijk last had van de warmte. Ze zat breeduit en zuchtte en pufte alsof ze te weinig zuurstof binnenkreeg. Bob schoof half met zijn rug naar haar toe en keek naar de bestuurster die een ruzieachtig gesprek voerde met een jongen die niet genoeg geld bij zich had. Toen de jongen eindelijk achterwaarts de tram verliet, was Bob er zeker van dat Dorris hem geen boodschap had meegegeven, maar hij begon op dat ogenblik iets te begrijpen van de problemen waar hij mee te maken kon krijgen.
Net als Jan werd hij er onrustig van. Dat werd er niet beter op toen de vrouw naast hem heen en weer ging schuiven over de harde bank. Ze was breed en zwaar, maar ze gebruikte haar gewicht niet om zich schrap te zetten in de bochten. Ze liet zich meeglijden met de bewegingen van de tram en Bob moest er voor oppassen dat hij niet bij elke bocht naar rechts op het middenpad werd gezwiept. Hij klemde zich vast aan de stang naast de stoel en probeerde elke keer het verloren terrein te heroveren.
Dat lukte wel, maar niet zonder geduw en de vrouw leek zich daar persoonlijk door gegriefd te voelen.
Nadat de tram over een paar hobbels was gereden en ze bijna op Bobs schoot was beland gaf ze hem een duw en snauwde ze iets onduidelijks.
Bob reageerde niet. Hij tuurde naar buiten en probeerde te zien waar ze waren. Hij wilde een halte voor het eindpunt uitstappen en daar wachten tot de tram na de draai aan een nieuwe tocht begon. Hij staarde naar de lantaarnpalen en probeerde te zien waar de straat Am Winterhafen was. Het duurde een hele tijd voor hij doorhad dat iemand tegen hem sprak.
Toen de vrouw een hand op zijn schouder legde, keek hij pas om. Hij zag een mond die halfopen stond en waaruit luchtstoten naar buiten puften die zwarte donshaartjes op een brede bovenlip aan het trillen brachten.
‘What...?’ zei hij aarzelend. ‘Wha...?’
De vrouw zei een paar woorden, kreeg in de gaten dat er geen landgenoot naast haar zat en bleef zitten staren met haar mond nog steeds halfopen.
Bob haalde diep adem. Dit was nu net het soort situatie waar hij bang voor was geweest. Als er een manier is om op te vallen in een tram, dan is het door ruzie te krijgen met een vrouw die er halfziek uitziet.
Hij keek naar het bleke, blazende gezicht en draaide zich toen met een ruk om.
Naar buiten kijken, Bobbie, dacht hij. Nergens op reageren en doen of je Oostindisch doof bent. En intussentijd maar hopen dat het niet te lang gaat duren.
Dat viel mee. De tram remde af en vrijwel iedereen kwam in de benen. Bob boog zich naar buiten en zag een bord waarop Am Winterhafen stond.
Opgelucht schoof hij naar het middenpad, onderwijl naar Dorris Dörrie kijkend die rustig op haar stoel naar buiten
staarde, alsof het haar minder dan niets kon schelen wat er achter haar brede rug gebeurde.
Toen Bob buiten stond, was hij er zeker van dat ze geen boodschap aan wie dan ook had doorgegeven.
Hij wachtte tot de tram doorreed naar het eindpunt, keek de blazende vrouw na die wegwankelde in een tempo of elke pas te veel voor haar was, en rekte zich uit.
Wat een zenuwentoestand, dacht hij. Laat ik maar een blokje omlopen en erop gokken dat de tram niet binnen het kwartier terug is. Als Jan ook zo’n plezierige dame naast zich heeft gehad, dan zal hij voor de rest van de dag wel bijna uitgeteld zijn. Hij heeft ongeveer vier uur in de tram gezeten en ik nog niet eens een kwartier.
Hij liep tot hij bij een zijtak van de Oder was, bleef een poosje naar het water staan kijken en wandelde terug. Het had minder dan een kwartier geduurd en er was nog geen tram in zicht. Vijf minuten later was die situatie onveranderd en begon Bob zich zorgen te maken.
Na tien minuten was hij ervan overtuigd dat de tram langs was gekomen voor hij terug was en na twaalf minuten stond hij zichzelf uit te schelden voor alles wat mooi en lelijk was. Je had moeten blijven staan, jij klunskalf, jij dom Amerikaans rundhoofd. Lijn 3 is voorbij, compleet met Dorris en de boodschap en jij kunt nu met hangende pootjes terug naar het hotel of hier een uur of twee blijven wachten.
Hij stond nog binnensmonds te razen toen hij de tram zag naderen en de aanblik van de vuile rood-beige wagens vervulde hem met een grote liefde voor het openbaar vervoer in Frankfurt. Hij stapte in alsof het tramstel het voertuig was waar hij zijn hele leven naar had verlangd en ging twee banken meer naar voren zitten dan op de heenweg. Dorris had hem niet aangekeken toen hij zijn kaart liet zien en Bob had het gevoel dat ze nauwelijks wist dat hij er was. Dat luchtte hem op en nog prettiger vond hij het dat hij nu een zitplaats bij het raam had vanwaar hij de handen van de bestuurster uitstekend kon zien.
Hij liet zich rustig meevoeren tot voorbij het centrum en kreeg, net als Jan uren eerder, het gevoel dat hij loom werd van de zon en dat hij zó weg zou kunnen dommelen.
Dat hij de koerier ontdekte kwam door een stommiteit van de man zelf en niet door leepheid van Bob.
De man kwam binnen bij de halte een paar honderd meter voor het hoofdstation. Hij liep vlak achter twee keurig geklede heren die koffers meedroegen en hij ergerde zich blijkbaar aan het feit dat die koffers in het gangpad werden gezet. Hij negeerde de bestuurster, stapte met een nors gezicht over de koffers, waarbij hij er één omgooide, en bleef midden in het pad staan. Er was nog ruimte op een bank schuin achter hem, maar hij negeerde de zitplaats en ging stuurs uit het raam staan kijken.
Hij droeg een platte, leren pet en een soort leren bodywarmer, die veel te zwaar was voor een zomerse dag.
Bob bekeek hem uit een ooghoek en zag dat de man voortdurend van links naar rechts keek.
Hij zoekt iets of iemand, stelde Bob vast. Of hij is nerveus. Hij ziet eruit als een zakkenroller die het station als werkterrein heeft, bijna is gesnapt en nu kijkt of er niemand achter de tram aanrijdt of -rent. Ik durf te wedden dat hij er bij de volgende halte uitgaat.
Dat klopte precies, alleen gebeurde het op een ietwat andere manier dan Bob had verwacht. Toen de tram afremde, bleef de man rustig staan. Hij wachtte tot een vrouw haar kinderwagen naar binnen had gehesen en stapte pas over de koffers toen Dorris aanstalten maakte de deuren te sluiten.
Bob zag het voor zijn ogen gebeuren en hij kon er niets aan doen. Hij zag de man naar voren lopen, zich naar de bestuurster toebuigen en iets wegpakken dat ze tussen twee vingers geklemd hield. De deuren schoven al dicht, maar de man wrong zich precies op tijd naar buiten en verdween met grote stappen uit het zicht, terwijl de tram wegreed.
Bob liet zich terugzakken op de bank toen hij doorhad dat hij nooit op tijd de tram uit zou kunnen komen.
Rustig, bezwoer hij zichzelf. Zitten en verveeld kijken. Als je nu opvalt kun je je in deze tram nooit meer vertonen, want dan is Dorris gewaarschuwd.
Hij deed of hij slaperig wegzakte, maar in zijn hoofd gonsde het. De vent met de pet was een koerier, daar was hij zeker van. De man had een boodschap aangepakt en was verdwenen. Of was hij te achterhalen?
Bob hoopte vurig dat hij een kans had als hij bij de volgende halte uitstapte en terugrende, maar hij kreeg er een hard hoofd in toen hij merkte dat de afstand tussen de haltes dit maal erg groot was.
Hij beet bijna zijn onderlip stuk van ongeduld en moest zich beheersen om niet naar de deur te rennen toen de tram afremde. Blijkbaar was het een populaire halte, want meer dan tien mensen stonden op.
Het gaf hem weliswaar de gelegenheid om onopvallend mee naar buiten te schuifelen, maar elke seconde telde en hij leek de enige te zijn die haast had.
Hij liep met grote passen en meerderde snelheid toen hij zeker wist dat hij vanuit de tram niet langer kon worden gezien. Met zijn hoofd achterover en de ellebogen tegen zijn zij rende hij langs tientallen verbaasd kijkende inwoners die vonden dat het veel te warm was voor gehol. Maar niemand legde hem een strobreed in de weg en hij bereikte in recordtijd de halte waar de man met de pet was uitgestapt.
Hijgend keek hij om zich heen. Geen pet te zien, stelde hij vast. Dat was logisch genoeg, want er was al een minuut of tien voorbij sinds de man lijn 3 had verlaten.
Bob leunde tegen een lantaarnpaal en dacht na. De man was ingestapt voor het station en was verdwenen voorbij het station. Bij elk station zijn parkeerplaatsen. Zou ...
Hij durfde er nauwelijks op te hopen, maar hij wist evenmin wat hij anders kon doen. Hij begon weer te rennen en liep hijgend een tunnel door waardoor hij aan de stationskant van de spoorlijn kwam.
Het was hier veel drukker dan bij het ziekenhuis en hij was gedwongen zijn snelheid aan te passen. In een geforceerde looppas bereikte hij de parkeerplaatsen en daar bleef hij staan achter een bestelwagen.
Wat zocht hij eigenlijk, vroeg hij zich af. Een auto?
Hij keek naar al het blik en besefte dat hij geen schijn van kans had. Hij zocht een man met een pet, maar er liepen bij het stationsgebouw een paar dozijn mannen met petten rond. De man die Bob zocht had al meer dan tien minuten geleden bij het station kunnen zijn.
Bob zag het zinloze van zijn plannen in. Hij maakte voor alle zekerheid een rondje over het terrein en liep toen de koele hal van het station in. Er was een kiosk waar hij limonade kon kopen en waar hij kon zitten.

Terwijl Bob achterover geleund zat uit te hijgen, reed een Pontiac Firebird met een nieuwwaarde van meer dan negentigduizend gulden weg van een parkeerterrein op een paar honderd meter van het station.
Achter het stuur zat een man in een keurig wit overhemd en met een das die een paar centimeter los was getrokken.
Tussen de voor- en de achterbank lagen een pet en een leren bodywarmer.