Jan krijgt een serie heldere ideeën

Na de ontdekking van het motorblok dat boven een grote Mercedes zweefde, was Arie niet overijld vertrokken. Hij had zich op zijn rug gerold en had een tijdje rustig liggen kijken naar het wolkendek dat langzaamaan dikker werd. Er was ook meer wind gekomen en het zag ernaar uit dat het zou gaan regenen. Hij ritste zijn jack dicht en pakte een reep chocola.
Stel dat de Mercedes niet vanmorgen per parachute bij deze schuur is gedropt, dacht hij, hoe komt zo’n zware auto dan midden in dit bijna onbegaanbare gebied? Stond deze auto hier al jaren en is Manfred ingehuurd als gelegenheidsmonteur? Hij schudde zijn hoofd. Niemand zou dit gebouwencomplex in één keer kunnen vinden via de route die Janowsky was gegaan, daar was hij zeker van.
Arie was blij dat hij op kruispunten pijlen had gelegd, want hij betwijfelde of hij anders zijn Trabant terug zou kunnen vinden. Hij moest ervan uitgaan dat de monteur in de streek bekend was, maar ook daar kon een verklaring voor zijn die niets met bendes en met autodiefstallen te maken had. Een van de bewoners van het vierkante huis in het midden van de ris gebouwen kon familie zijn. De man kon in Polen zijn geboren, hij had tenslotte een Poolse naam. Hij kon er vroeger hebben gewerkt. Hij kon... Arie bedacht meer dan vijftien mogelijkheden en ging toen uitgebreid liggen zuchten.
Zo kwam hij nergens, dat was zeker. Hij moest als uitgangspunt nemen dat Manfred Janowsky lid was van een autobende en dat hij in een afgelegen schuur het motorblok had verwijderd uit een gestolen Mercedes. Pas als het tegendeel bleek, was Arie bereid de man te vergeten, eerder niet.
Alles wat ik nu moet doen, dacht hij, is aantonen dat dure personenauto’s op betrekkelijk eenvoudige wijze naar dit complex te rijden zijn. Via de weg die Manfred en ik zijn gegaan is dat onmogelijk, maar er kan heel goed een tweede weg zijn. Hij schoot overeind toen hij aan die mogelijkheid dacht. Stel je voor dat er aan de andere kant van het woonhuis een keurig nette asfaltweg rechtstreeks naar een dorp liep, maar dat Manfred alleen een omweg had gemaakt omdat hij met zijn mooie Pajero terreinwagen liever over moeilijk begaanbare paden hobbelde. Die kans was niet eens zo heel klein, overwoog Arie. Manfred was branieachtig genoeg om stoer te willen doen in een woestenij in plaats van rustig over een goede weg te rijden.
‘Juist,’ mompelde Arie, ‘zo zie je maar weer dat je soms de zaken even moet overdenken. Voor ik hier verdwijn, moet ik de andere kant van het complex bekijken. Ik wil weten of er meer wegen zijn.’
Voorlopig kwam van dat plan niets terecht, want op het ogenblik dat het meisje met haar pony de manege wilde verlaten, kreeg ze gezelschap van de drie ruiters die Arie uren eerder had gezien. Het meisje maakte een praatje met alle drie en verdween, maar de mannen bleven. Ze waren veel langer dan het meisje en ze zaten op grotere dieren, waardoor ze een aanzienlijk ruimer blikveld hadden.
Arie kon nu niet langer rondkruipen, maar moest plat blijven liggen tot de mannen genoeg hadden van het rijden van rondjes en het springen over veelkleurige balken.
Het duurde een uur voor de laatste afstapte en zijn paard aan de hand meevoerde en tegen die tijd had Arie ruimschoots tabak van paarden en schuren van hout waarachter van alles gebeurde dat hij niet kon zien.
Het gat in de wand zat te hoog om nog door te durven kijken en het lage muurtje was en bleef solide.
Hij had niets anders te doen dan zich door zijn voedsel heen te eten en tegen de tijd dat de kust veilig was, waren al zijn zakken leeg.
Hij keek naar het husje blikken en papier dat hij om zich heen had verspreid en duwde het afval onder een stuk rieten mat vol verfvlekken. Daarna kroop hij langs de achterwanden van de schuren tot hij ter hoogte van het woonhuis was en daar ging hij plat op zijn buik liggen.
Centimeter voor centimeter werkte hij zich met zijn ellebogen naar voren tot hij links de zijkant van het woonhuis zag. Het had grote ramen waarvan er een paar openstonden en uit een ervan klonk muziek.
Er was niemand te zien of te horen, maar na een paar minuten verscheen een vrouw in een van de raamopeningen. Ze boog zich naar buiten, keek om zich heen en verdween.
Dat leert me in elk geval dat ik mijn hoofd uit het zicht moet houden, dacht Arie. Zoveel mensen met rood haar zie je hier niet. Als ik lang in deze buurt blijf, kan ik beter een spoeling nemen. Als ik verstandig ben, dan blijf ik hier tot het donker is, maar dat duurt uren en zo verstandig ben ik ook weer niet. Daarginds zie ik een rijtje bomen. Ergens achter me is een sloot. Met een beetje geluk loopt die niet met een bocht langs de manege, want daar is weer een verse springer aan de gang.
Hij krabbelde achteruit en liet zich over de rand van de sloot glijden. Veel water stond er niet in, hooguit een decimeter. Aan weerszijden van het stroompje water groeide hoog onkruid dat decimeters boven de slootrand uitkwam en Arie voelde zich tamelijk veilig. Hij liep gebukt door het water en vroeg zich af hoe lang het zou duren voor zijn schoenen zouden drogen. Bij de bomen klauterde hij uit de sloot. Hij zag het woonhuis nu van voren en hij zag ook dat tussen de gevel en een grasveld vol perkjes met veelkleurige bloemen een strook harde grond lag. Van een afstand leek het op hardgeworden leem, maar het kon evengoed een lap grind zijn dat in de loop der jaren flink was aangestampt. De strook verharde grond liep aan de andere kant van het huis dwars door het grasveld en maakte een bocht ter hoogte van een rijtje struiken, waarboven grote aantallen insecten zoemden.
Als er een weg is, dan loopt-ie daarachter, dacht Arie. Dat is logisch eigenlijk, want dat is de kant waarachter ergens de doorgaande weg langs de Oder loopt. Ik ben aan de verkeerde kant van het huis beland. Ga ik helemaal terug of probeer ik vanaf hier een omweg te maken voor het woonhuis langs? De laatste route was de kortste, dat was duidelijk; en bovendien voerde ze niet langs de manege, waarin nu ineens vier paarden liepen.
Arie schudde zijn hoofd. Ik snap er niets van, verzuchtte hij. Ik hoor geen paard, maar die beesten duiken steeds in andere aantallen op. Zou ik geen oor voor paardegeluiden hebben? Dan mag ik wel uitkijken. Een auto-ongeluk zal hier niet snel gebeuren, maar paarden zijn er bij het dozijn.
Hij schuifelde weg van het huis tot hij bij een onontgonnen stuk land kwam waar brandnetels van een meter hoogte stonden. Rustig zocht hij zich een weg langs het onkruid en na ruim een half uur was hij waar hij wezen wilde.
Hij trok zijn schoenen uit en wrong zijn sokken uit. Als je maar geduld hebt, dan kom je er wel, dacht hij. De dag schiet al aardig op, anders. Ik hoop wel dat ik bij de Trabant ben voor het donker wordt, want wie hier verdwaalt zal in een greppel moeten slapen.
Hij liep gebukt naar de groep struiken waar hij de strook aangestampte grond had zien afbuigen en zag dat het een pad betrof dat was verhard met verschillende soorten puin, waarover een laagje aarde was uitgestrooid om het geheel egaal te krijgen. Een personenauto zou er met gemak over kunnen rijden. Hij liep het pad af en zag dat de verharding na een paar honderd meter ophield. De sporen werden dieper, maar het middelste deel was heel behoorlijk onderhouden en vrijwel vrij van onkruid. Hij stond naar de sporen te kijken, toen hij in de verte een motor hoorde grommen. Hij rende naar een stapel boomstammetjes die in stukken van iets meer dan een meter lengte waren gezaagd en bleef daar wachten tot hij een vrachtwagen voorbij zag rijden. De wagen had een opbouw van stangen, waarover een dik blauw zeil was getrokken. Het zeil was blijkbaar een keer over een lengte van meer dan twee meter gescheurd en de scheur was hersteld door er lappen zwarte tape over te plakken. De auto zag er oud en haveloos uit en de motor klonk alsof hij het elk ogenblik kon opgeven; maar Arie kreeg geen ogenblik de indruk dat dat kwam doodat de weg te moeilijk begaanbaar was. De wagen reed in een rustig tempo door en verdween grommend achter een schuur van de stoeterij.
Als dat oude geval hier kan komen, dan lukt het met een personenauto misschien ook, dacht Arie. Laat ik dit pad maar aflopen. Een chauffeur van een dergelijke oude vrachtwagen neemt gegarandeerd de kortste weg en ik wil nu toch echt terug naar de bewoonde wereld.
Het pad was niet eens zo lang, merkte hij. Na ruim tien minuten bereikte hij een geasfalteerde weg en die liep na een halve kilometer uit op de verkeersweg waarover hij die ochtend had gereden.
Links staat de Trabant, wist Arie. Ging die gekke Manfred Janowsky nou over die onmogelijke paden omdat hij zo trots is op zijn Pajero, of nam hij de route omdat hij niet gezien mag worden bij de stoeterij?
Over die vraag bleef hij piekeren terwijl hij met soppende schoenen terug liep naar de Trabant. Vlak voor hij bij de auto was, voelde hij de eerste spet regen.

‘Regen,’ zei Jan, en hij wees naar de leigrijze lucht.
‘Wat dacht je dat ik dacht dat het was? Overstroming van de Oder?’
Bob stond met een stuurs gezicht naar de rivier te kijken, terwijl hij bewegingen met zijn vingers maakte of hij iemand een nummertje stond te wurgen.
‘Die vent was vlak bij me. Als ik hem had kunnen volgen...’ Jan ging naast hem staan en keek naar de Oder, die er aanzienlijk minder vriendelijk uitzag dan een dag tevoren. Het water leek bijna zwart en zag er dreigend uit. Hij stootte zijn vriend aan. ‘Niet zeuren, Amerikaan. We hebben bewezen dat we gelijk hadden toen we vaststelden dat Dorris een stel prachtmogelijkheden had om boodschappen door te geven. We weten bovendien dat een boodschap niet lang bij haar blijft liggen.’ ‘Dat kan toeval zijn.’
‘Kán, ja, maar ik geloof er niets van. Ik zie het zo: Er zijn bendeleden die auto’s stelen. Die auto’s moeten naar een garage, of naar een schuur. In elk geval naar een plaats waar ze gedemonteerd kunnen worden. Als ik de leider van de bende was, dan zou ik niet willen dat degene die een auto
stal wist waar ik mijn monteurs liet werken.’
‘Waarom niet? Wat maakt het uit. Ze zitten toch in hetzelfde schuitje?’
Jan keek Bob verbaasd aan. ‘Denk nou eens na. Het maakt veel uit, het maakt starnakel veel uit. Je moet er steeds van uitgaan dat een keer een autodief gepakt wordt. Kan niet anders. Hoe slim een dief is, hij loopt op zekere dag tegen de lamp. Ik ben er persoonlijk van overtuigd dat de motorblokkenbende niet over één dief beschikt, maar over een heel stel. Wat denk jij?’ Bob knikte. ‘Ben ik het mee eens.’
‘Precies, maar hoe meer dieven er op pad zijn, hoe groter de kans is dat er een wordt gepakt. Zo’n man moet je afschrijven. Als hij de politie kan vertellen op welke plaats auto’s uit elkaar worden gehaald, dan kun je in één klap de hele bende afschrijven. Gesnapt, jongeheer Evers?’
Bob kreunde. ‘Allicht. Natuurlijk. Je moet een bende splitsen in twee delen. Het ene deel jat de auto’s en het andere deel sloopt ze.’
‘Misschien zijn er meer delen. Het kan heel goed zijn dat er ook een heel zelfstandig deel is dat de motorblokken afvoert. Die dingen gaan waarschijnlijk naar het buitenland. Voor zover ik weet zijn ze er gek op in derde-wereldlanden in Afrika en Azië. Ook in Oost-Europa schijnt er een vlotte handel te zijn in motorblokken en in versnellingsbakken. Ik heb er artikelen over gelezen in de krant.’
Bobs hoofd stond niet naar kranten. ‘Rustig aan even. Alles op zijn tijd. Stel, de dieven weten dat trambestuurster Dorris het doorgeefpunt is. Hoe gaan ze dan te werk?’
Jan drukte zijn voorhoofd tegen de ruit van kamer 505 van Hotel Stadt Frankfurt en keek naar het verkeer dat ineens een stuk langzamer reed. Blijkbaar maakte de regenbui de mensen voorzichtiger.
‘Stel nou eens...’ zei hij langzaam. ‘Stel nou eens dat de dieven een papiertje afgeven met een adres. Ze zetten de auto ergens neer, ze kijken naar het nummer van de woning waar de wagen voor staat en naar de naam van de straat. Het adres geven ze aan Dorris. Degene die de auto verder moet brengen heeft genoeg aan de straatnaam en het nummer. Hij gaat erheen, stapt in en rijdt weg.’
‘Maar dan moet Dorris toch ook het sleuteltje doorgeven?’ ‘Hoeft niet, dat is juist het mooie. De meeste auto’s hebben geen sleuteltje meer, man. Die hebben alleen een stel doorverbonden draden. En als er een is met een sleutel, dan is het een kleine moeite om die met een magneetje op een vaste plaats te bevestigen. Onder het linkervoorspatbord of zoiets.’ Bob kreunde. ‘Maar dat betekent dat nooit of te nimmer auto’s op dezelfde plaats neergezet hoeven te worden.’
‘Inderdaat joh, dat is juist het prachtige van het systeem. Je kunt zo’n wagen wel twintig kilometer verderop achterlaten. Het maakt niet uit waar je het doet.’
Bob knarste hoorbaar met zijn tanden. ‘Juist. Ik had nog wel een stille hoop dat het station een vast punt zou zijn. Daar is veel drukte, daar komen alle soorten auto’s.’
Jan schudde zijn hoofd. ‘Het kan wel, maar het zou stom zijn. Vaste punten lopen in de gaten.’
Bob nam bijna een sprongetje toen hij in wanhoop zijn armen spreidde. ‘Maar mijn beste Jan, dat betekent dat op elk uur van de dag op elke denkbare plaats een gestolen auto gestald kan worden. Daar is toch geen zoeken aan? Ik had vanmiddag al het gevoel dat ik in de tram ernstig zat op te vallen en jij had er ook de bibberaties. We kunnen toch niet dagenlang in lijn 3 gaan zitten? Daar worden we gegarandeerd een keer uitgezwiept, of Dorris krijgt ons door en laat ons opwachten door zes woedende bendeleden.’ Hij rilde. ‘Ik heb gisteren genoeg ellende beleefd met snuiters die het op me hadden voorzien.’
Jan liep achteruit en liet zich zwaar op het bed vallen. ‘We zien iets over het hoofd.’
Bob trok een grimas. ‘Fijn. Gelukkig. We zien over het hoofd dat we geen stap verder komen, dat zul je bedoelen.’
‘We zien iets over het hoofd,’ herhaalde Jan. ‘Iets simpels. Denk nou eens na. Het zwakke punt in het systeem is Dorris. Als zij er niet is, dan kunnen de auto’s niet doorvervoerd worden. Als ze niet werkt of ziek is, dan ligt het hele systeem plat.’
‘Tenzij er meer doorgeefpunten zijn, natuurlijk.’
‘Geloof ik niet. Je kunt een bende niet eindeloos groot laten worden. Al die lui moeten worden betaald en de motorblokken zijn heus geen tienduizenden guldens per stuk waard. Ik hou het erop dat Dorris het centrale punt van de organisatie in Frankfurt is. Een soort verbindingsschakel in het systeem. Hoe bescherm je zo’n schakel?’
Daar gingen ze over zitten denken en toen ze met een oplossing kwamen, bleek die zó eenvoudig, dat ze meteen afspraken er niet met Arie over te praten.
‘Mond dicht tegen die dikke, Bob, want ik wed dat hij het antwoord binnen drie seconden had gevonden. Je beschermt Dorris alleen door de boodschappen zo kort mogelijk bij haar te laten liggen. Dat klopt met onze ervaring. Tussen het tijdstip waarop ik mijn man een briefje af zag geven en het ogenblik waarop jij die pet zag ligt minder dan een uur. Ik durf te wedden dat vóór een bepaalde tijd de berichten binnen moeten zijn. Vandaag was de zaak afgehandeld tussen twee en drie. Misschien zijn er twee tijdstippen. Tussen twee en drie en tussen vijf en zes, of zoiets. Vast niet vroeg in de ochtend, want dan zijn de dieven nog op pad. Ik denk dat we een goede kans maken als we morgen tegen twee uur in de tram zitten. Een heel goede kans.’ ‘Hoe steken we dat aan de steel?’
‘Dat laten we Arie uitzoeken. Doet die ook nog eens wat voor de kost. Blijven we hier hangen of bedenken we iets nuttigs vandaag?’
‘Ik ga niet bij het Siegler-bedrijf kijken, als je dat bedoelt. Ik pieker er niet over.’
Jan maakte een afwerend gebaar. ‘Hoeft ook niet, Bobbie, heus niet. Ik dacht aan iets anders. We zijn ervan overtuigd dat het centrum van de bende in of bij Frankfurt ligt. Klopt dat?’ ‘Lijkt me wel. Misschien gaat het om een tak, maar dan wel een heel grote tak.’
‘Maak het niet te gek. Ik geloof nooit dat het een bende is met honderden mensen. Dat kan niet, dat gaat nooit lang goed. Je hebt een stel diefjes nodig, een paar monteurs en lui die de onderdelen vervoeren. De diefjes hoeven nergens iets van te weten. De monteurs die aan de auto’s sleutelen evenmin en iemand als Dorris al helemaal niet.’
‘Maar degene die voor het vervoer van de motorblokken zorgt wel, natuurlijk.’
‘Precies. En iemand als Karl ook. Hij is de man die vrachtwagens zoals de Scania aan de bende uitleent. Hij was degene die contact had met Wolf en Reinie Ebens. Arie en jij hebben ze horen praten. Ze hadden het er toen over dat er andere dumpplaatsen voor de carrosserieën waren of zoiets. Het zou me niets verbazen als de broers tot het groepje mensen behoren dat op de hoogte is van de manier waarop de hele bende functioneert. Ze hadden niet voor niets een stel telefoonnummers.’
‘Betekent dat hele verhaal dat je achter Karl aan wilt of wil je terug naar Berlijn?’
‘Het verhaal houdt in dat ik staande hou dat het centrum van de bende hier zit en de grote baas ook en hij is de vent die we uiteindelijk hebben moeten. Ik durf er heel wat onder te verwedden dat Wolf en Reinie deze stad goed kennen. Je moet echt niet gek opkijken als we ze een keer tegenkomen.’ Bob rilde. ‘Heb je nog meer goed nieuws.’
‘Zeker wel. We gaan naar Polen.’
Bob maalde met zijn kaken alsof hij een stel woorden die in hem opkwamen wegkauwde. ‘We gaan naar Polen. Juist. En hebben we daar een doel dat me even is ontschoten, of is de lucht hier zodanig dat je wonderlijke ingevingen krijgt?’
‘Toen jij in de tram zat, heb ik bij de grensovergang staan kijken,’ zei Jan rustig. ‘Het is me opgevallen dat er ongelooflijk veel auto’s met een Nederlands nummerbord de brug over reden. Daar zaten ongetwijfeld veel toeristen bij die op weg waren naar Rusland en het binnenland van Polen, maar toeristen pik je er zo uit. Ze rijden allemaal in een auto die tot de nok toe is volgeladen. Wat me opviel was dat veel Nederlandse wagens vrijwel leeg waren.’
Bob zuchtte. ‘Zeg het maar, welke spetterende conclusies verbind je daar nou weer aan?’
‘Als jij ordentelijk Nederlands van ons had geleerd, dan had je zelf één en één bij elkaar op kunnen tellen zonder dat je er elf uit kreeg. In alle kranten hebben lange verhalen gestaan over automarkten in Amsterdam en Utrecht die werden overspoeld door Polen die op zoek waren naar een tweedehands wagen.’ Hij schoot in de lach. ‘Eén verhaal is me helemaal bijgebleven. In de tijd dat Oostduitsers nog maar pas vrij naar het westen mochten bleek er een toenemende belangstelling voor oude auto’s. Oostduitsers, en later Polen, kochten elke Opel zolang er nog maar bruikbare wielen onder hingen en er een stuur in zat dat redelijk wilde draaien. Naar remmen keken ze nauwelijks. Ze wilden ook helemaal niet remmen, ze wilden rijden: meteen terug naar hun woonplaats. Daar verpatsten ze de wagen met een flinke winst. Het was toen zo dat elke auto die in het westen was gemaakt gold als een indrukwekkend statussymbool, vooral Westduitse wagens. Nou, een Opel-dealer in Enschede bedacht iets waardoor hij in één daverende klap ongeveer miljonair had kunnen worden. Hij kreeg tientallen garagehouders, verspreid over het hele land, zo gek dat ze hun tweedehands auto’s naar een groot terrein in Enschede brachten. Dat kostte natuurlijk een massa geld, want de wagens moesten door grote trucks zoals de Siegler-Scania gebracht worden. Voor het stallen op een terrein bij de binnenstad moesten de deelnemende dealers aan de organisator een bepaald bedrag betalen. Duizenden auto’s waren er na verloop van tijd en na veel gesleep en gesjouw bijeen. De organisator zou reclame maken in Oost-Europa. Honderden belangstellenden werden er verwacht. Busladingen vol. Dagen tevoren kon je er over lezen in alle kranten en de radio zond op de grote dag van de verkoop live-reportages uit.’
Bob keek met grote ogen. ‘Nou? Vertel op, man. Hoeveel wagens werden er verkocht. Duizend? Vijftienhonderd?’ Jan schoot in de lach. ‘Dat soort getallen had de organisator ook in zijn hoofd. Het werden er nog geen zestig, als ik het me goed herinner. Belachelijk weinig, in elk geval. Er was een gigantische schadepost en de organisator heeft wekenlang ruzie lopen maken met zijn collega-garagehouders.’
‘Omdat Oostduitsers en Polen toch bij nader inzien geen Opel wilden?’
‘Nee man, dat is juist het gekke. De verkoop was prima georganiseerd en wie een Opel kocht, had een beste kans dat-ie een heel behoorlijke wagen mee naar huis nam; maar de mensen uit het Oostblok zagen blijkbaar meer in scharrelmarkten waarop ze door handige jongens voor honderden guldens bij het been worden genomen.’
‘Maar wat heeft dat nu eigenlijk te maken met de auto’s die jij vanmiddag naar Polen zag gaan?’
‘Alles. Toen er te weinig Polen naar Nederland kwamen. gingen Nederlandse handelaren hun oude wagens naar Polen brengen. Ik heb er meer dan tien, vijftien gezien in iets meer dan een uur tijd. Toen ik er een opmerking over maakte tegen een man die ook naar de verkeersstroom stond te kijken, zei hij dat er vlak over de grens een levendige autohandel is.’ Hij wees met het hoofd in de richting van de Oder. ‘Aan de andere kant van de brug ligt Slubice. Dat is een dorp dat een beetje uit zijn krachten is gegroeid, geloof ik. Alles wat met auto’s en met de handel erin te maken heeft interesseert me. Misschien doen we er een behoorlijk idee op ook nog. Het kan in elk geval geen kwaad om er rond te kijken, hier in Frankfurt kunnen we op dit ogenblik toch niets doen.’

In de tijd die hij bij de grensovergang had doorgebracht, had Jan uitgevonden hoe het mogelijk was om per auto de brug over te steken zonder uren te wachten in een eindeloos lange file. Wie keurig de grote, brede Wilhelm Pieckstrasse afreed, liep vast op de file die een flink deel van de Pieckstrasse plus de gehele Rosa Luxemburgstrasse in beslag nam; maar wie een omweg door de stad maakte en de Karl Marxstrasse afreed, die kon zich er heel simpel op minder de honderd meter van de grens tussenwringen. Jan grijnsde breed terwijl hij links van hem honderden auto’s stil zag staan in de nu zwiepende regen.
Hij sloot aan bij het rijtje voor de brug en merkte dat de douanebeambten het zo nauw niet namen. Ze controleerden de paspoorten en keken op de achterbank, maar verder vonden ze het best. De Duitsers kon het niet schelen wie naar
Polen wilde en de Poolse beambten hadden geen zin om nat te worden.
‘Goed om te weten,’ zei Jan, terwijl hij de Golf de brug opreed. ‘Het is bijna niet te geloven dat het zo makkelijk gaat. Vroeger moet het een heidense toestand geweest zijn om de grens over te komen. Bergen paperassen, massa’s stempels.’
Bob keek over het water van de Oder. ‘Misschien is het anders als het droog is. Verkijk je er maar niet op.’
Jan gromde. ‘Als ze opdracht hebben iedereen en alles te controleren, dan doen ze dat heus wel. Jij staat in de regen en zij kijken toe vanuit een van de gebouwen. Ho, wat hebben we hier?’
‘Taxi’s, joh. Een hele rij. Tientallen.’
Op de Poolse hoek van de brug stond inderdaad een sliert taxi’s die er zijn mocht. Ze stonden opgesteld langs de straat die de Oder-oever volgde en de meeste zagen eruit of ze uit een museum kwamen.
‘Wel een beetje oud, lijkt me.’
‘Zijn dat nou de bakken waar de Polen voor naar het westen van Duitsland en naar Nederland gaan?’
Jan keek de rij af. ‘Zit er dik in. Een eind verderop rechts moet de plaats zijn waar auto’s verhandeld worden, maar het lijkt me niet dat het er nu storm zal lopen.’
Bob veegde met een arm langs de zijruit die van boven tot onder was beslagen. ‘Hoef je niet eens aan te beginnen. Het lijkt wel een wolkbreuk. We mogen al blij zijn als er geen onweersbui op volgt. Rij maar rechtdoor daar, we kunnen beter even kijken hoe Slubice er uitziet.’
Opzienbarend was de plaats niet, merkten ze al snel. De grauwe straten waren verlaten en aan de winkels viel niets te zien. Het was al een hele toer om uit te maken wat winkel was en wat woonhuis.
Bob keek er verbaasd naar. ‘Bij ons barst elke winkel van de lichten, maar hier zijn ze blijkbaar aan het bezuinigen. Moet je kijken. Het is dat ik daar iemand naar buiten zag komen, anders had ik gezworen dat de zaak gesloten was. Rij eens kalm aan.’ Hij draaide het raampje open en stak zijn hoofd naar buiten. De regen zwiepte met brede stralen naar binnen
en huiverend trok hij zijn hoofd terug. ‘Het is een zaak waar ze radio’s en televisies verkopen ook nog, maar geen tv staat aan, zo te zien; en verlichting zie ik ook helemaal niet. Vanmorgen maakte dat weinig uit, maar nu is het zo duister dat een lampje echt wel nodig is. Hoe werken ze daarbinnen? Op de tast?’ Het werken in het schemerdonker leek een gewoonte te zijn die wijd verbreid was, zagen ze. In geen enkele winkel brandden meer lichten dan er nodig waren om niet te verdwalen en aan reclame werd evenmin geld uitgegeven.
‘Je moet gewoon wéten waar de winkels zijn, want aan de gevels kun je het niet zien. Ik zal niet beweren dat ik zo kapot ben van de schetterlampen die ze bij ons in de States aan de muren spijkeren, maar dit is toch wel erg somber.’
Jan knikte. ‘Het is met dit weer bij het onheilspellende af. Het is een compleet andere wereld.’ Hij reed met een boog terug in de richting van de Oder. ‘Wat doen we? Op de gok verder rijden of terug?’
Bob keek naar de lucht. ‘Geen spoor van een opklaring te zien. Ik vrees dat er een compleet front aan het overtrekken is. Ga maar terug, hier is niets uit te stukken. Misschien dat Arie iets interessants heeft ontdekt. Je hebt kans dat hij met smart op ons zit te wachten.’

Dat zat Arie niet, maar het scheelde niet veel. Hij was in zijn Trabant een eindje in de richting van de grote, doorgaande weg gereden, maar bedacht toen dat er ook een grensovergang was die midden in Frankfurt uitkwam. Hij draaide en reed terug. Voor hij het wist stond hij in Slubice en ook hij verbaasde zich over de algemene somberheid.
Hij was er eerder dan Jan en Bob en er waren nog tamelijk veel mensen op straat, maar ze waren bijna zonder uitzondering gekleed in donkere, goedkoop aandoende kleding.
‘Het lijkt wel of er een begrafenis is geweest waar iedereen aan mee heeft gedaan,’ mompelde hij. ‘Wat een triestheid; of komt het nou doordat het zienderogen donkerder wordt?’
Hij reed terug naar de plaats waar de weg naar het gebouwencomplex begon waarin Manfred Janowsky aan het werk was, maar hij bleef daar slechts enkele tellen staan. Uitstappen had geen zin en hij zag evenmin heil in het bespioneren van de weg. Ten eerste viel er aan de saaie en inmiddels natte weg niets te bespioneren en ten tweede mocht worden verwacht dat Janowsky in zijn Pajero weer over vrijwel onbegaanbare paden zou crossen. En als hij de man zag, wat dan? Waarschijnlijk zou hij gewoon naar huis gaan en dat huis kende Arie al. Hij reed met een kalm gangetje naar de Oderbrug, terwijl hij met een ontevreden gezicht in zichzelf zat te mopperen. Hij had ontdekt waar Manfred werkte en hij had een motorblok gezien, maar het verband tussen de diefstallen in Duitsland en de werkzaamheden van Janowsky in Polen ontbrak nog. Het was zelfs de vraag of dat verband bestond.
Arie zag absoluut geen manier waarop hij die dag nog zinvol werk zou kunnen doen en daarom besloot hij naar het hotel te rijden.
Bij de grens moest hij de achterklep openen, maar toen de douane had gezien dat daarin geen mandflessen vol Poolse sterke drank lagen werd hij doorgewuifd. Op het kruispunt met de Karl Marxstrasse aarzelde hij. Voor hem stond de rij automobilisten die naar Polen wilde, links was Hotel Stadt Frankfurt, rechts... Hij gaf gas en draaide naar rechts. In die richting lag het bedrijf van Siegler. Dat bedrijf had in het oog gehouden moeten worden, vond Arie. Hij wist niet precies waarom en als iemand hem ernaar zou hebben gevraagd, dan zou hij een van zijn bekende nonsens-kreten hebben geslaakt. Hij wist dat het nodig was zonder dat hij kon aangeven waarom.
Toen Bob had gezegd dat hij er niet over piekerde om terug te gaan naar de sloopfabriek of om er zelfs maar in de buurt te komen, had hij zijn vriend gelijk gegeven, maar tegelijkertijd was zijn interne alarm gaan loeien.
Toch even langsrijden, dacht hij. De sleutel tot de oplossing van het motorblokkenprobleem ligt bij die fabriek, of bij iemand die daar met regelmaat is.
Hij reed de Hafenstrasse in en zag even later de fabriek liggen. De regen plensde op de vrachtwagens op de parkeerplaats en een deel van de voertuigen stond met de wielen in metersbrede plassen.
Er was geen mens te zien en het kantoor was zo donker dat het verlaten leek.
Arie haalde zijn schouders op en reed door. Toen hij langs de fabriek ging kreeg hij het gevoel van onheil terug. Hij huiverde en keek scherp of hij iemand zag.
‘Niemand natuurlijk,’ mopperde hij. ‘Pure aanstellerij. Je wordt oud, Roos.’
Terwijl hij naar het hotel reed had hij voortdurend het gevoel dat hij ergens een juweel van een mogelijkheid had gemist om in één keer een heleboel stappen verder te komen in de speurtocht naar de motorblokkenbende.
Er is iets, wist hij. Kurt, Karl, misschien Dorris, er is iets of iemand die we onderschatten.

Kurt zat op dat ogenblik honderd kilometer noordelijker te rillen achter een kop koffie en dacht geen seconde aan motorblokken of aan bendes. Dorris zat voor in haar tram te hopen dat het snel zes uur zou worden. Karl liep rond in de werkplaats en vervloekte de regenbui waardoor een heel stel vrachtwagens zonder twijfel veel te laat binnen zou komen en hij voor de zoveelste maal zou moeten overwerken.
Maar Wolfgang en Reinie Ebens zaten in de hoek van het kantoor van de Siegler-vestiging in Frankfurt en zij dachten wel degelijk aan de bende. Ze dachten er zelfs heel intens aan en ze dachten vooral aan een stel jongens die ze hadden aangezien voor onschuldige toeristen, maar die hinderlijker bleken dan zes zwermen horzels tegelijk en die in een paar dagen tijd hadden bereikt dat een zorgvuldig opgebouwde bende ontwricht dreigde te geraken.
Arie zag hen niet, omdat ze meehielpen een kleine stroomstoring op te sporen waardoor in het kantoor alle lichten waren uitgevallen, en zij zagen Arie niet; maar het lot zou hen spoedig tegenover elkaar brengen en de gevolgen daarvan zouden niet onbesproken blijven in Frankfurt en in het kleine plaatsje Slubice.