** 6 **

 

Met het uittreden van Tom was voor De Porselein-boom de belangrijkste ontwerper verloren gegaan. Tjomme en Bonheur trokken jonge mannen aan, van wie zij belovend werk hadden gezien. De fabriek gedijde. Nieuwe machinerieën, nieuw bijgebouwde ruimten, meer arbeiders. De grote tunnelovens veroorloofden een grotere produktie. Er kwamen inderdaad prachtige modellen en decors op de markt. Tacoma bloeide ongebroken. Uit het huwelijk van Tjomme waren twee zoons geboren: Jaap, een gedegen Hollandse jongen met helder inzicht (hij was in 1946 zestien jaar), en Willem, de dertienjarige welke genezen werd geacht van toevallen. Uit Bonheurs huwelijk waren drie kinderen geboren: Tom, ook zestien jaar, Sander van veertien en Amy, een meisje dat nu twaalf jaar telde. Tom en Sander werkten tamelijk hard op school. Grootmoeder Clara had kans gezien, haar hele club tot een hechte familie samen te houden. Op zondag kwamen de zoons Tjomme en Bonheur met hun vrouwen Maria en Pleunie en hun kinderen op bezoek nadat grootmoeder Clara uit de kerk was thuisgekomen. Dan werd er gelachen en gepraat met tante Bertha, die nu al 55 was - een vinnige maar amusante vrouw. Voor de tantes Hiskia in Den Haag en Santje en Jantientje in Hilversum-zelf, was weinig belangstelling - zij vielen buiten het patroon van bloedverwantschap dat om Clara heen was ontstaan, evenals tante Maayke en oom Carel met hun Duitse dochter in Tilburg, en tante Tjeerdtje en oom Cornelis met hun zonen, die verspreid waren geraakt door de oorlog. De directeuren van De Porselein-boom hadden moeite gedaan, zich te bevrijden van het klemmende winst-aandeel, dat de dochters van opa Tjomme door diens toedoen elk jaar nog moesten innen: dat was een lelijke belemmering op de eigen inkomsten, en wat moest je met zo’n stel museumstukken van omstreeks zeventig, die niets voor de fabriek deden? - Maar opa’s notariële acten waren dermate volmaakt, dat er geen ontkomen was.

“Nou ja,” zei Tjomme dan sarcastisch, “op een dag is dat wel voorbij.” Zo ga je praten, als je hoog te paard zit. Dat enige tante het geld dringend nodig kon hebben - wie overwoog dat?… Santje moest inderdaad wat krap in het geld zitten. In 1947, in de verschrikkelijk mooie, hete zomer, kwam eindelijk bericht uit Indië. “Indonesië” heette het nu. Die dokter Van Andenbeeck moest dood zijn. Nou ja, de man was zeventig geworden, en Indische jaren telden immers dubbel?…

Eigenlijk viel André Wellaert van Andenbeeck geheel buiten enig beeld. Hij was al sedert decennia een legende. Zijn doodsbericht roerde ex-vrouw noch enige zoon. Evenmin als het bericht veertien dagen later, dat hij nog leefde. Santje had erom moeten lachen. “Zo ging het bij hem nou altijd!” zei ze. Een week later kwam er een tijding, dat hij toch waarlijk was overleden. Maar drie dagen later leefde hij weer. “Nou ja, levend of dood, geld sturen doet hij niet meer,” besloot Santje. Want dat telde nu eenmaal als zeer belangrijk in de familie Tacoma (vooral bij de arme tak). En na nog drie weken van absoluut geen spanning, kwam het officiële bericht: dokter Andraeus Gerard Wellaert van Andenbeeck was in 1945 nabij een kamp te Semarang gestorven. In de familie werd dit alleen merkbaar door het feit, dat Tom en Maayke en Tjeerdtje en de fabrieks-neefjes nog minder frekwent enig bezoek brachten op de Albertus Perkstraat. Santje bleef daar maar wonen! Waar deed ze het van?! Want die twee kerels (zij waren nu al veertig en zesendertig) brachten weinig geld binnen. Venne was in een half-militaire dienst blijven haken voor verhoor van SS-mannen, en Carol Vlenderberg was een idiote parasiet. Hij danste nu pantomime, en leek daar min of meer succes mee te hebben.

Op een avond was Venne thuisgekomen. Na zijn ontkomen aan de dood bij de bevrijding, was hij vreemd gesloten gebleven. Die avond was hij opgewekt en vrolijk. Op een vraag van zijn moeder wat de reden was, vertelde hij, die dag vier SS-mannen tot bekentenis te hebben gebracht. “Was dat niet moeilijk?” informeerde Santje, springlevende onschuld die mensen van haar generatie nu eenmaal bezaten, uitdragend. En daar was Venne begonnen, gedetailleerd te verhalen: hoe hij zo’n vent liet binnenbrengen. En na controle van gegevens liet ontkleden onder absolute stilte. Zogenaamd om zijn merktekens in de oksel of elders op het lichaam, te onderzoeken. “Ik leg dan een karwats naast me,” zei Venne, en likte langs zijn lippen. Harm zag het en gruwde van zijn broer. “Ze krijgen dan meestal kippevel op hun armen,” legde Venne uit. Dan werden er vragen gesteld. Venne speelde verstrooid met de zweep. Antwoordde de man niet, dan kreeg hij meteen een striem. “Ze zijn zeker geboeid?” vroeg Harm onschuldig-scherp. Ja, ze waren gebonden. Er waren steenharde kerels bij, die niet praatten, al sloeg je ze hun benen en rug en borst aan bloed. “Dan beginnen we wat lager,” legde Venne genietend uit, “eerst achter en dan vóór. En dán moet je ze zien!…” Hij lachte. “De derde - die heb ik tussen zijn benen gemept. Hij kon bij het weggaan niet lopen. Maar ik kreeg te horen, wat ik moest weten.”

Harm ging recht tegenover zijn broer zitten. Hij keek weg van Santje, die spierwit was, met vlekken in de hals. “Maar je denkt toch niét, dat je een grein beter bent, dan dat tuig, hè?…” vroeg hij zoet. “Je bent een bést zoontje van je vader. En nou moet jij je smoel stijfdicht houden, want Ma en ik willen van dit soort wangedrag geen beschamende lettergreep meer horen. Dat heb je in je geestdrift nog niet gemerkt.” Hij trilde, en klemde zijn handen tussen zijn knieën.

Venne zag het en grinnikte schamper. “Juffershond! Dat tuig moet je volgens hun eigen recept behandelen!”

“Dat moet je eerst willen en kunnen,” sneed Harm af. “En dan is er nog een speciale mentaliteit nodig, om erover na te genieten. Bespaar ons dit soort verhalen, Venne.”

“Jij hebt niets geleden!” beet Venne hem toe.

Harm keek hem peinzend aan. “Ik wil toch graag denken dat ik er anders uit tevoorschijn zou zijn gekomen,” zei hij zacht. Toen viel zijn oog op de asbak, die op tafel stond. Hij telde tien peuken. Ze hadden nog geen uur gepraat. Een gruwelijk mededogen leek de bodem onder hem weg te trekken. Hij hád niets geleden. Venne stortte zich altijd in avonturen en vreemde belevenissen. Dat had vader André ook gedaan. Harm merkte nu op, hoe gespannen en gretig Venne de rook inzoog, hoe hij glazig en bezeten even bleef staren en dan langzaam uitademde - hoe hij in enkele trekken zo’n sigaret wegslurpte, telkens nerveus de as aftippend - rook en as - stank. Dat leek zijn bestaan. Harm dacht: “Hij verdient tenminste geld…” Want een giftig grapje van Bertha was hem ter ore gekomen: “De Andenbeeck zal wel nooit een Andenrivier worden.” En hij hoorde vaak zijn moeders verbazing tegenover hemzelf: “Wat doe je gek!” Venne had van de echtscheiding tussen zijn ouders, als ouder jongetje, ook veel meer te lijden gehad. “Je moest een andere baan zoeken,” besloot Harm. Maar dat deed Venne niet: de pijn zat hem in het bloed, en hij hield ervan.

 

In 1948 schreef Carol Vlenderberg naar een filmproducer in Londen over zijn scenario in samenwerking met Goldblath - over zijn werk alleen, zijn opnamen in Berlijn, lang geleden. De oorlog was nu drie jaar voorbij. Het trotse Nederlandse volk dat de Duitsers eruit had gesmeten, had hen net zo jubelend weer binnengehaald als zomergasten: de hele Hollandse kust was tegen overmatige prijzen verhuurd aan Duitse vakantiegangers, die hun oude herinneringen kwamen ophalen. O, wat waren de Hollander fier!

Koningin Wilhelmina woonde in een villa aan de Scheveningseweg te ‘s-Gravenhage en hield weinig of geen hof. Zij had besloten, troonsafstand te doen ten behoeve van haar dochter. Prinses Juliana. “Dat ik dit nog mag meemaken!” zei Santje. En mijnheer Vlenderberg droomde van filmopnamen om deze troonsafstand - van een Koninginnefilm, doch hij had niet eens een goeie camera, en helemaal geen geld. Met grote moeite had hij zijn oom Tom de vijfhonderd gulden terugbetaald, welke deze hem eens had gegeven. Oom voelde zich op de pot gezet. “Jou help ik nooit weer,” zei hij. “Je kent geen dankbaarheid.” En alsof er geen grens aan lichtzinnigheid was, had Vlenderberg op een vlooienmarkt een madonnabeeldje gekocht voor honderd gulden. Het bleek echt vroeg zestiende-eeuws te zijn. Zelfs oom Tom moest dat toegeven, al had hij eerst lachend gezegd dat het wel namaak zou zijn, dat er gruwelijk aan was geprutst, dat het een vervalsing was, dat niet iedere gek moest geloven, antiek te kunnen kopen. Hij had moeten eindigen met de beoordeling van het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht te onderschrijven : het beeldje was echt. Maar wie gaf er nu honderd gulden uit voor een stukje antiek, als hij duizend gulden moest hebben voor een nieuwe camera, voor lenzen, voor ontwikkel-spoelen?!… Misschien zou een al-lang-overledene daarop antwoord hebben kunnen geven: overgrootmoeder Alberdina Hiskia. Zij had in haar levens-onlust gesnakt naar schoon porselein. Haar zoon Tjomme had schilderijen gekocht om zijn dromen in uit te gieten. Diens zoon Tom kon gemakkelijk kritiseren, van zijn ongeloofwaardig-schone flatwoning uit, welker kamers waren bekleed met antiek borduursel, waartegen de middeleeuwse sculpturen, de oude emails en ikonen en juwelen stonden te gloeien. Hij herkende de schoonheidsdorst niet bij een arm neefje zonder succes. Een mens moest oppassend zijn, en antiek kopen, als hij het zich kon veroorloven.

Koningin Wilhelmina deed afstand van haar zware taak, en werd Prinses Wilhelmina. En Prinses Juliana werd Koningin Juliana. Van het balkon op de Dam af maakte Wilhelmina dit zelf bekend in een aangrijpende toespraak. Alles was gefilmd. Santje ging in een taxi met Harm samen naar de bioscoop, en zag de film drie keer. Ze snikte alsof ze leegliep. Harm hield haar hand vast. “Ik heb haar zo klein gezien, als ongehoorzaam meiske!” stamelde Santje, die in momenten van ontroering Fries sprak. Het leven was een lange, te snel afrollende film. -

Maar de volgende dag ontving Vlenderberg een brief uit Londen, van de producer. Dat hij zeer was geïnteresseerd. “Ik heb het uitermate druk, doch zou het prettig vinden, als ik u kon ontmoeten,” schreef hij.

Er leek peper in Harms bloed te gloeien. “Ma, ik moet geld hebben!” zei hij. “Ik moet, ik móét. Ma!… Help mij asjeblieft! Laat me niet in de steek, ik ben nou al zevenendertig - geef me deze kans!”

Moeder Santje zat heen en weer te wiegen van bezorgdheid. “Kind, waarvan?!” kreet ze. Samen dachten ze na. En hij had dat beeldje gekocht. -

Op haar raad ging hij naar tante Jantientje, in haar kostbaar rusthuis. Waarom was hij daar zo schaars geweest?… Hij wist nauwelijks de weg naar haar kamer. Ze leek blij, hem te zien, al vroeg ze scherp, waarom hij zo’n idiote broek aan had, van goudkleurig-bruin fluweel! Het werd een gesprek als een duel tussen twee die niet kunnen schieten: ze knalden allebei en geen enkel doel werd geraakt. Geld?… Gèld!?… – maar - waarom moest zij, Jantientje, Harm geld geven?… Hij legde geduldig uit: “Omdat ik het dringend nodig heb, tante! Ik betaal het u zo gauw mogelijk terug, Ma heeft het niet. Ik ben al zevenendertig!”

Ja, ze had het al lang schande gevonden, dat hij geen degelijk werk had gezocht!… Ze had geen geld.

Harm ging geslagen weg. Zijn moeder raadde hem in Amsterdam oom Tom op te zoeken. En tegen verstandiger voelen in deed hij dat. Oom Tom was toevallig thuis. Hij had een beeldje van transparant albast gekocht: een vijftiende-eeuwse Paulus; waarschijnlijk van Claus Sluter. “Het kostte maar drieduizend gulden, dus ik dacht: doen!” zei oom Tom, en streelde het beeldje. “Hoe is het met jou?…” Harm vertelde beschaafd hoe het was.

“Maar wanneer verdien je nou es iets?…” informeerde oom Tom verbaasd.

Harm slikte een gillende aanklacht in: zijn studiefonds was aan Venne uitgeleverd, die twaalf jaar had verstudeerd. Hij probeerde héél duidelijk en vooral beschaafd en vriendelijk te verklaren (de verdomde ezel-oom!), waarom hij geen geld verdiende (hij wist het half heel goed en half helemaal niet), en waarom hij nu hoopte, véél te gaan verdienen. Hij dwong zich, te glimlachen, terwijl hij op de geborduurde muur had kunnen spugen.

Oom Tom bezag hem met bol-ogige verbazing. “Je weet toch wel, dat ik geen geld heb?!” zei hij klagerig. En streelde nerveus het beeldje. “Je moeder heeft vorige maand haar afrekening van de fabriek gehad – dat was twaalfduizend gulden. Waarom vraag je haar niet?…” En nog, terwijl deze waarheid als een gekoeld mes door Harms denken kerfde, ging hij voort: “Weet je, waarom jij niet verdient?… Omdat je stront maakt. Omdat je gemene, vieze dingen filmt. Als ik nog denk aan die schunnige film, over het paren van de paren, of zoiets… Dat is ontlasting, Harm. Dat is bevuiling van de mens. Het publiek staat veel hoger dan jij weet, met je domme hoofd! Je hebt een verkeerde vader gehad - ik mag het je niet verwijten. Maar je maakt stink-gemeen werk - en dáárom verdien je gelukkig geen geld.”

Harm liep terug door de Leidsestraat en stond stil op de brug over de Keizersgracht. “Waarom is het hier nooit, dag noch nacht, stil genoeg dat ik erin kan springen?…” peinsde hij. En hij besefte, dat een neefje van hem zelfmoord had gepleegd in het Spanderswoud, in de vijver. Hij was niet meer dan een ver refrein. Hij liep voort op ondraaglijk zware benen, en zo kwam hij thuis. In alle droogte had hij toen al twintig keer geschreeuwd van het huilen, zonder zijn gezicht te vertrekken. Mimiek was voor het publiek. En hij zweeg thuis. Zijn borst was beklemd als aangereden. Er was geen adem meer, dan om de groeten over te brengen.

 

Begin 1949 zag Harm een Amerikaanse film, welke een ontwerp van hem bevatte. Een scenario, zoals hij eens had ingezonden. De scènes volgden mekaar precies zó, als hij had genoteerd; het verloop van de story was onloochenbaar hetzelfde. De maker had niet eens de moeite genomen, er een eigen stempel op te drukken. Harm dacht aan zijn moeders woorden: “Zolang ze nog stelen, is het goed geweest.” Hij was druk aan het werk met nieuwe dingen. Opnamen, montages, ingesproken teksten. Hij had nu ook meer contact met andere filmers, al viel hem dat niet mee: ze probeerden alleen beter van hem te worden - zijn ideeën te pikken, zijn gedachten te overgrijpen, hem met originele vondsten vóór te blijven.

Maar laat, die avond, werd hij doodziek. Hevige krampen, misselijkheid, hoofdpijn, duizeligheid. Santje dacht aan vergiftiging, de arts achtte het nervositeit - een inzinkinkje. “Je moet niet zo hard werken, kerel!” De aanfluiting, als je geen geld thuis kon brengen. Carol Vlenderberg had op een verjaarsfeestje bij vrienden een alleraardigst meisje ontmoet. Een schatje, en zeer belangstellend naar zijn werk. Hij had zich zo groot mogelijk gehouden. Maar hij wist, dat hij nu en dan zakgeld moest vragen aan Santje. Niet zo hard werken!…

Hij lag in bed, en naast hem zat moeder Santje. Ze streek met reumatische handen zijn laken glad. Hij wou niet janken. Maar iets krampte in hem samen tot zulke vervaarlijke hoofdpijn, dat hij meende, op golven van smart weg te drijven. Soms keek hij om en ontwaarde dan zijn moeder weer naast zijn bed. Eén keer kon hij niet meer zwijgen, hij zei: “Heb je nu werkelijk al dat geld van de fabriek nodig?…” want hij dacht aan Londen - waar één man was, die hem belangwekkend had gevonden, maanden tevoren.

“We moeten toch eten?” zei Santje.

Het deed zo’n zeer, dat hij de tranen langs zijn slapen voelde sijpelen.

“Je moet er niet om huilen,” smeekte Santje.

“Ik huil niet,” zei hij, met de grootste moeite. “Maar ik ben al bijna achtendertig - en ik - kón zo veel…, vroeger… ik zou nog altijd veel kunnen…, als ik geld had…” Haar antwoord vernam hij niet, want nu voer hij een rivier van pijn af, en hij was misselijk en gaf over. Soms landde hij even aan de oever van pijn, en dan zag hij de opmerkzame, bezorgde blik van zijn moeder naast zich. “Herinner je je de serimpi’s nog, in de kraton?” vroeg hij. En Santje, blij dat hij duidelijk sprak, zei: “Ja.”

“Die waren beter af dan ik,” vertrouwde hij haar toe, en voer weer verder, op hoge golven van hoofdpijn. “Weet je Matjan nog?” Hun hond, in Indië. “Was ik het maar geweest.” Want Matjan was vergiftigd. “Toen die vrouw in de Langestraat mij een stukje goelali wou geven, dat dodelijk was, weet je nog? Toen we pas in Holland waren?… Toen had ik het moeten opeten.” Hij lag met zijn gezicht plechtig naar boven gericht, en bewoog bijna niet. Hij begon moeilijker te spreken. “Ik heb doorgezet, maar de familie is sterker dan ik. Jullie hebben me geen kans gegeven, omdat ik geen - geen -” hij leek na te denken, “geen Tacoma ben… Het geld ging naar Venne, die braaf advocaat werd en ondertussen twaalf jaar feest vierde… Ik heb doorgezet… maar ik heb verloren.”

Santje zat versteend van slaap en ellende naast zijn bed en hoorde alles aan. Ze had de dokter gebeld, maar die had een verlossing onder zijn aandacht. Harm boog zich omzichtig, om geen pijn te voelen, naar de ogen naast hem en fluisterde: “Straks zal ik opstaan…, en dan moet ik naar de zolder…, uit het raam klimmen en me laten vallen… Ik moet kapot. Ik ben alleen maar last geweest. Zorg, zwakte, onwil om hun zin te doen, rustkuren… injecties… zorgen voor Ma… en de familie heeft alleen behoefte aan succes… Er is nooit geld geweest voor mijn léven…”

Santje, zijn hand nog aldoor vasthoudend, wilde hem troosten en tegenspreken. Maar opééns begreep ze die laatste zin… Niet de gezondheid, niet het krachtige eten - een kans op werk en erkenning. — Hadden zij hem die dan onthouden?… En dit overwegende, hoorde ze ook nog zijn volgende woorden: “Ik kan niet meer verder. Ik kàn niét meer verder!…”

De dokter, verstolen brommerig van moeheid, gaf hem een injectie. “Wanneer heeft hij vakantie gehad voor het laatst?” informeerde hij. Santje, met brandende wangen van uitputting, rekende duizelig uit. Dat moest zijn geweest in 1938. Elf jaar tevoren. Want Harm had altijd gewerkt - dansend of zingend, of filmend, en dikwijls thuisblijvend bij zijn moeder, die niemand anders had als Venne eruit liep. Venne was al maanden weg. Harm was elke zondag thuisgebleven, gedurende vele jaren, als hij in Nederland was. Wat afschuwelijk, dat ze het nooit hadden overzien! Hij was er nu eenmaal, en hij ploeterde, en had soms een prijzende kritiek ergens…

De injectie werkte niet erg gauw. “En Amélie,” zei Harm ijlerig, en zuchtte. Amélie, wist Santje, was een meisje, dat hij onlangs had ontmoet… Als een gehypnotiseerde verrees Harm uit zijn bed, en duwde moeder en arts terzijde - veel krachtiger dan zij verwachtten. Terwijl hij rechtop stond, zag Santje dat zijn gezicht nat was van tranen. De dokter greep hem bij de pols. Maar Harm gaf de man zo’n kletsende klap om de oren, dat hij languit over het bed tolde, en Harm schreed de kamer uit, naar de deur van de zoldertrap. “Dat mág niet!” krijste Santje. Wankel, zich vastgrijpend aan meubels en deurknoppen, haastte ze zich achter hem aan, naast hem, voor hem langs - greep de sleutel van die deur, en draaide hem om. De dokter kwam bedrijvig de slaapkamer uitlopen – zijn haar zat in de war van de duik in de dekens. Naast de vreemde visionaire ogen in het bleke gelaat van Harm was hij een suffig oud ventje. “Hij mag niet naar de zolder,” gilde Santje, achter adem van reumatische inspanning. “Hij wil uit het raam springen!”

De arts knipte met de ogen. Hij draaide zich om en ging terug in de slaapkamer. Met onverwachte vaardigheid zag Santje hem nog een injectiespuit vullen. Woordloos liep hij terug. Harm stond wit en stil, rechtop als een mummie, voor de zolderdeur. Zonder ontsmetting of mouw-opstropen priemde de dokter de naald recht in zijn arm, en spoot. “Hebt u geen hulp in huis?” informeerde hij. Nee. Santje kon geen hulp meer betalen. Harm was haar hulp, en dikwijls kwam juffrouw Hilde, die weinig vroeg.

Nog terwijl ze spraken, de geneesheer met waakzame blik op Harm, begon deze te zwaaien. De arts ving hem in zijn armen op en liet hem langzaam op de grond zakken: een slap lichaam met gesloten ogen. “Nu is hij tenminste rustig,” lispelde de man. “We zullen hem in het bed leggen en een beetje toedekken… Hij zal minstens tien uur slapen, mevrouw…, ik garandeer u dat er niets kan gebeuren… U moet zo dadelijk ook naar bed gaan. Zal ik u ook…?” Hij blikte uitnodigend naar zijn zak, waar de injectienaald in was verdwenen.

“Nee,” zei Santje. Ze sjorden samen het stille wezen, half over de grond, naar zijn kamer terug. Met enkele grepen had de dokter hem op het bed. Santje zag het afschuwelijke bengelen van de armen, toen Harm neer ging op de matras. En als donderend beieren hoorde ze aldoor, aldoor, zijn woorden: “Ik kan niet meer verder”.

 

Maar hij moest verder. Het leven is geen zoet verhaal, waarin dan opeens alles goed wil gaan. De familie had ook niet tevoren enige tact geoefend - men was welvarend, en had dus andere plichten. Toen Hiskia in Den Haag vernam dat Carol Vlenderberg een zenuwinzinking had, kwam ze met de trein naar Hilversum. “Santje, wat ellendig!” zei ze, met haar lieve, hoge stem. “Hij werkte toch aldoor zo hard! En hij had succes, hoor! Ik ken in Wassenaar een dame, die iets over hem in de krant heeft gelezen!” Meer had ze niet te bieden. Het huis was stil. Juffrouw Hilde kookte.

De bloedverwanten konden te weinig afstand nemen, en zij hadden gewoon nooit geleerd, een Wellaert van Andenbeeck au sérieux te nemen. Ze bedoelden heus niets vervelends! Toen Bonheurs oudste zoon Tom zich in 1950 verloofde met Marialize La Tour uit Frankrijk (een uitermate goede partij), was er in Hilversum ter ere van de bruid een groot feest, waar behalve veel notabelen van Hilversum ook de familieleden waren geïnviteerd, behalve de heren Van Andenbeeck. “Maar spreken ze dan Frans?!” verwonderde Bonheur zich, toen iemand hem hierop wees.

De advocaat Venne, in wie de familie dan toch haar vertrouwen en geduld had geïnvesteerd, bleek ook geen zondagse figuur. Gedurende de oorlog had hij een meteoor-carrière gemaakt door zwarte handelaars en dat soort mensen te verdedigen voor Kriegsgericht en Obergericht; hij had inderdaad een aantal ondergrondsen vrij gekregen, of veroordeeld tot lichte straffen - er was slechts één doodvonnis gevallen bij zijn pleidooien. Maar mr. Andraeus Gerard Wellaert van Andenbeeck had de naam – net als zijn overleden vader - zich op de meest wulpse wijzen te laten honoreren. En twee jaar na de oorlog was hij plotseling ontslagen uit de half-militaire functie welke hij bekleedde, na een schandaal met verhoor van een SS-er, welke tot iedere prijs onschuldig wilde zijn aan hem ten laste gelegde praktijken. De oude Tom, in Amsterdam, had van Venne gezegd: “Nou, wat heb ik een v’eselijke verhalen over die man gehoo’d! Ik wil hem nooit wee’ zien!” Die verhalen had hij van de deken der Advocaten te Amsterdam. En door een allermerkwaardigste coïncidentie bleek die als oud NSB-er niet tijdig geroyeerd te zijn. Erg penibel, want Tom was juist met hem bevriend.

Tom was één keer met Santje gaan “spreken”. Ze had hem aangehoord. En toen zijn stroom van onverholen aantijgingen te lang duurde, had ze hem kil gevraagd, of hij meende, met haar samen volwassen mannen te kunnen veranderen. En juist, toen hij diep adem had gehaald, en begon: “Nee, maar jij als moeder -” kwam Harm binnen. Carol Vlenderberg, de zenuwinzinker.

Hij was enkele weken weg geweest, en zag er puik uit. Slank, breed in de schouders, met een beetje lang haar - maar dat werd mode, zei men. “God, Ma, wat heb jij rode wangen!” zei hij. “En oom Tom ziet juist ‘n beetje pips, vind ik! Er is toch niets, hoop ik?…”

Tom Tacoma had zitten wiebelen van benauwenis, want je wist met zo’n zenuwpees nooit waar je bleef Santje zei nee, er was niets.

“Gelukkig maar,” vond Carol Vlenderberg. En richtte toen zijn blik zó door-en-door op Tom, dat deze het gesprek maar als beëindigd had bekeken. Geschrokken had hij zijn nood geklaagd bij Clara en Bertha. “Met Santje kun je niet meer fatsoenlijk praten,” zei hij. Dat het nog moeilijker was, onfatsoenlijk met haar te praten, liet hij in het midden.

Bertha glimlachte. Ze vond Tom een evengroot braakmiddel als Carol - allemaal ventjes van niks. De jónge Tom - Bonheurs zoon! Dát was wat, met dat lieve Franse meiske! En zo doortastend! Hij was nu bijna van school - er was wat oponthoud door de oorlog, met de leerstof Die Tom zou een perfecte directeur worden van De Porselein-boom. Hij wist nu al zó veel van de fabricage en van samenstellingen! Het was een vreugde, hem te horen spreken! Het beloofde wat! En alle Tacoma’s wisten, wat zij beloofd wilden weten. Succes was aardig - Clara en Bertha moesten dat allebei knikkend beamen bij Toms wijze woorden – maar zonder geld had succes niets te betekenen. En het betaalde succes – dat was een Tacoma-geheim! “Die Harm ook,” begon Tom ongeblust. “Carol!… Wat er uit zijn handen komt, heeft geen vórm!… Het is gemeen, laag bij de gronds… Ik vind het voor Santje verschrikkelijk jammer! Ze was vroeger zo’n kwiek ding, hè? En ze wou altijd zo veel! Mens, mens, wat kon dié pianospelen! Daar zat je bij te rijden op je stoel!… En dan trouwt ze met zo’n slampamper, en krijgt twee kienders… En kiek nou es!…”

Ja, ze wisten er alles van. –

 

Op 27 december 1949 werd Indië vrij. Wat was er allemaal aan vooraf gegaan! Koningin Juliana tekende de souvereiniteitsoverdracht, en veel Nederlanders voelden zich beteuterd. Indonesië. Eindelijk het gelijkberechtigde land, dat het reeds lang had moeten zijn. Koningin Wilhelmina had in de oorlog al door de radio gezegd, dat de Nederlanders na de komende vrede dat land moesten teruggeven aan de echte bezitters. De bedoeling van veel rechtvaardige Nederlanders was dan ook geweest, de Indiërs zo snel mogelijk op te voeden tot regeren. Doch Engelsen hadden tijdens de bevrijding de Indiërs opgezet tegen Nederland en hen van wapens voorzien - Sukarno, zwaar geoefend door de Japanners, nam een wankelend bewind over en zette daar zijn brute stempel op – Nederland was voorbij in de Oost.

Harm las er alles over. Het gloei-kleurige vaderland, vol adel en schoonheid. “Wat jammer, dat het zó is gegaan,” vond hij. “Maar een geluk voor de Indonesiërs. Want er zijn toch teveel Nederlanders geweest, die ze steenhard hebben leeg gezogen en uitgewrongen. Ik denk, dat we te christelijk zijn.”

Hiertegen was Jantientje woest opgekomen, scherp en bits. “Ik bedoel niet écht christelijk,” zei Harm. “Dat zijn maar weinig Nederlanders in Indië geweest. Ik bedoel dat blank-ogige, kerkgangerige Nederlands-christelijk: bekrompen voor de ander en altijd met de winst aan eigen kant. Het leeft hier nóg.” Hij had dat toen net weer ontmoet bij filmplannen. De een was protestant, de ander rooms, een derde weer iets anders. Het profijt was altijd aan hun kant, doch de artisticiteit en het begrijpen van idealen niet.

Nederland herrees uitstekend. Het had natuurlijk ook wondkoortsen, net als alle nette landen. En de familie Tacoma deelde in alle wellen en weeën (in wellen waren zij gespecialiseerd), en de twee kerels Van Andenbeeck waren bezig voor deze generatie de gevallen tak te worden.

Tot op een grijze herfstmorgen in 1951 de post een gele envelop bracht voor Carol Vlenderberg. Een van de dingen waar hij omschreven de pest aan had, was gele enveloppen. Ze brachten belastingproblemen (“Waarom kunt u niet betalen? Maar waarvan leeft u dan?”), of afwijzingen van ingezonden werk, of berichten dat men geen prijs stelde op enig fatsoenlijk voorstel van hem. Ja, de wereld was snel ruiger aan het worden, na de oorlog. Zo openhartig hadden de Nederlandse meisjes niet gekroeld met de Duitse soldaten, als later met de Canadezen en Amerikanen. De omgangsvorm werd wild en opgejaagd gericht naar geslachtelijke zaligheden. Een man die een vrouw niet “benaderde”, was geen man. Punt, uit. En o, wat probeerden op slag alle mannen mannen te zijn! En ach, wat waren de vrouwen vrouwelijk!… Santje had zich er dood aan geërgerd. Ze kon het grinniken van Venne niet verdragen. Maar zelf hoorde ze een sopraan in de radio, en vroeg kribbig: “Wie is dat krolse mokkel?” zodat Jantien, juist op bezoek, spits werd en zei dat ze thee wou drinken bij een dáme. Daar had Santje ook een repliek op die er niet om loog. Maar Jantientje begreep het niet. En midden in die verwilderende maatschappij stond Carol Vlenderberg, en hij keek geen vrouw aan met woeste kater-ogen. Hij draaide om Amélie van der Vreede heen, die hem niet aantrok (want ze had van de Tacoma’s vernomen dat hij geen inkomsten had) en hem niet afstootte (omdat ze hem aardig vond, en bemerkte dat velen hem als kunstenaar zéér hoog achtten). In Hilversum wist natuurlijk iedereen, dat hij “eigenlijk” Harm heette, dat hij een dubbele naam had en familie was van de porselein-Tacoma’s. Hilversum meende altijd alles te weten. Carol was nu veertig. Hij zag er uit als achtentwintig. En ach, hij had natuurlijk gewéldige bedragen te erven van ooms en tantes. Die moeder woonde daar ook niet voor niks op de Albertus Perkstraat!… Amélie was dus niet helemaal zeker van de onzekerheid. Ze leunde naar hem toe op feestjes, ze nam zijn arm als ze elkaar op straat ontmoetten. Maar Harm proefde een behoedzaamheid, die hem deed wankelen; hij zweeg. Zelf zag hij alleen de man van veertig, zonder geld achter zich. Was Amélie in staat naast hem te gaan staan? Een meisje van zevenentwintig, waar veel kerels naar keken met grote waardering?… Ach, als hij nu eens één keertje had gevrijd als de anderen. Lekker een schemerig hoekje zoeken, en daar met zijn vriendelijke mond iets brutalers doen dan praten. Dat slanke lijf eens wat meer aanvullend tegen haar lichaam vlijen - zijn handen (met mooie ringen, soms twee diamanten!) tot wat krachtdadigers aanwenden dan strelen en tasten naar een hand of een juweel. Eigenlijk - eigenlijk – leek Amélie veel meer van leven en liefde te kennen, dan Carol Vlenderberg, en dat maakte haar dan weer kortaf, soms - zodat hij zich direct terugtrok met een vriendelijke glimlach - gesloten opeens. Dan wist ze, verloren te hebben. Dan was ze woest op zichzelf en vooral op hèm!…

En midden in deze kleine probleempjes uit een zomers mannenbestaan dwarrelde daar op een ochtend in november - het was mistig en kaal en wachtend - een gele envelop, die Harm alle genot in een ontbijt dreigde te benemen. “Als ik ooit eerste minister word, verbied ik gele enveloppen,” zei hij. “Dan worden ze gebloemd, of geruit paars met zilver.”

“Dan hebben we de tijd nog, eerste minister,” antwoordde Santje. Véél te kort. Ze bedoelde het zo niet. Ze wou het overstemmen - ze dacht aan zijn ingezonken zenuwen. Maar toen zag ze zijn gelaat. Met een schijnsel erop, alsof de zon alleen op hem blonk. Een paar ogen, zo ongelovig, dat ze geschrokken leken. Een snel stijgende blos, die zijn hals en wangen en voorhoofd overglansde. “Wat is er?!” vroeg Santje angstig.

Hij zuchtte. Hij hief het hoofd op en legde de brief uit de gele envelop neer. Hij keek uit het raam. Juffrouw Hilde was naar de keuken voor koffie. Moeder en zoon waren samen. Het was dood-stil.

“Ze hebben mijn film bekroond,” vertelde Harm.

Het klonk zo belachelijk gewoon!…

“Bekroond?!” herhaalde Santje. Ze kon het bijna niet geloven. “Welke?”

Carol Vlenderberg had een film gemaakt: “Aarde”. Over zand en grind en bodem, over wat daar uit opgroeit, over steen-bakken, huizen bouwen, groente telen en bloemen zaaien, over keramiek, versierd met bloemen en planten en huisjes en mensjes… over alles, wat met aarde had te maken. En deze film, in kleuren opgenomen - wat nog vreselijk duur was - had Harm ingezonden onder motto. Hij was door een commissie volkomen onpersoonlijk beoordeeld en erkend als veruit het beste: het werk was bekroond met een symbolische prijs van vijfduizend gulden en daarnaast met een subsidie voor een opdracht. Harm had het helemaal alleen gedaan, omdat hij met de andere cineasten niet voldoende contact had. De klankopnamen van vogelgefluit en fabrieken, windgeruis door bloemen en verre muziek, de overvloeiers en montages in het beeld – alles had hij alleen volbracht. En hier lag dat glorierijke bericht!…

“Eindelijk!…” zei hij. En blikte uit het venster.

Santje keek naar hem. Haar jongste zoon. Ze had hem zo lang bij zich gedragen, dat ze bang was geweest voor een miskraam. En dag en uur van zijn geboorte waren zo wonderlijk geweest! Omdat hij in Indië werd geboren, was het één dag later dan haar trouwdag. In Nederland was het toen nog haar huwelijksdatum… En Njonja Alima, de waarzegster, had hem veel roem en bewondering voorspeld, en liefde - liefde - en formidabele rijkdom. Hij zou worden geïnspireerd door geesten. Ze had het kind een geluksbrenger genoemd. En die eerste dag had het kind gelachen!…

Santje leefde blij óp. Ze steunde met haar ellebogen op de tafel en hees zichzelf op haar machteloze benen - ze hield zich aan de tafel vast, terwijl ze naar hem toe liep. Ze sloeg haar armen om zijn blonde hoofd en aaide hem. “O, God, wat ben ik blij, wat ben ik blij voor mijn lieve zoon!” zei ze. Ze had wel eens gedacht, dat de voorspelling van Njonja Alima meer zinnebeeldig was bedoeld. - Deze jongste zoon had een uitgebreide vriendenkring, veel goede vriendinnen ook. Men luisterde graag naar hem, hij was een veelgevraagde gast. Daarnaast had hij enkele malen uitspraken gedaan, welke wezen op innerlijke rijkdom, en Santje had zich gelukkig geprezen. Maar dit - het gewone succes - was toch tastbaarder en gezonder… “Nóu komt het!” zei ze met een jubel in haar stem.

En dat was ook zo; die avond stond het bericht in de krant, en begonnen felicitaties binnen te stromen. De post bracht de volgende morgen als eerste een brief van oom Tom uit Amsterdam. “Proficiat!” schreef de keurige man. “Ik heb altijd wel gezegd, dat je een goed, gewetensvol kunstenaar was! Ik heb gelijk gekregen en dat verblijdt me. Ik hoop nog héél vele malen je naam in eer en roem vermeld te zien!” En deze brief heeft Carol Vlenderberg drie weken later pas beantwoord en ondertekend met zijn pseudoniem. Een beleefde, vriendelijke brief “Hij is ook al bijna zeventig,” zei hij tegen zijn moeder.

En Santje knikte (zij was zelf vierenzeventig). “Stomme ouwe kneus!” beaamde ze. Zij was dat meisje geweest, dat van “vent” sprak, als schichtige Jantientje “die meneer” zei. En zoiets verandert niet.

 

Een derde huwelijk was voor Tom niet bedoeld. Hij had de kennismaking hernieuwd met een vriendin van zijn eerste vrouw, Jeannine. Hij had vroeger die vriendin al een aantrekkelijk wezen gevonden; en nu zij allebei waren gescheiden en verweduwd, meende hij eindjes oude banden aan elkaar te knopen tot een vrolijke nieuwe strik. Maar de mevrouw had een bijzonder aardige, vlotte man verloren, van wie zij zielsveel had gehouden. En de dikkige grote Tom met zijn bolle ogen, die vriendelijk rammelend met een volle beurs haar stemming kwam bederven door attenties, was niet welkom. Ze kende het leven misschien wel; en dan zal ze hebben begrepen, dat de heer Tacoma een goedkope verpleegster zocht. De tweede keer dat hij met een bos rozen opdraafde, bleek zij niet thuis; en de derde keer (Tom belde nu eerst even op, want dat van die rozen was toch zonde!) had zij hoofdpijn; en de vierde poging stuitte af op gepresseerdheid van mevrouw; en de vijfde sprong was regelrecht in het koude water: mevrouw was naar het buitenland vertrokken.

Tom was die dag duizelig, en een beetje wankel op de keurige benen. Hij zat ‘s avonds in zijn onnavolgbaar interieur en ontdekte, dat het meisje een antiek beeld scheef had gezet. Afschuwelijk burgerlijk - een antiek beeld behoorde récht. Het was een prachtige bisschopsfiguur, veertiende-eeuws, rozehout, uit Avignon. Een schoon, luisterend gezicht, een geheven hand, uitermate mooi van polychromie en gesneden plooien-val van het gewaad. Tom ging naar het beeld toe, dat op een middeleeuwse kast stond. Hij strekte de armen en omgreep de plastiek. Op dat ogenblik lieten de kuitspieren rechts hem in de steek. Mijnheer Tacoma brulde, midden in zijn dure eenmans-paleis, en bommeledonderde met bisschop en al over de parketvloer.

Toen, terwijl hij zich oprichtte (Tacoma) en rondkeek, ontdekte hij welk afschuwelijk geheim de zoete bisschop in zijn binnenste had geborgen: hij leed aan houtworm. Hij was alleen nog verf en voos uitgevreten hout en een massa poeder. Zijn hoofdje lag opzij en keek zoet naar Tom; en zijn zegenende handje zegende grensloos wat in de ruimte, zoals het trouwens hoort voor een bisschop. Ouwe Tom wreef zijn falende been. Hij begon de stukjes en brokjes samen te rapen - hij legde hen op een krant - hij paste ze tezamen.

En hij begon aan de naarste puzzel van zijn leven: een heilige restaureren. Hij lijmde en paste en smeerde met kneedbaar hout, hij verfde geniepig in de kleur bij met eiwitverf Hij zorgde voor wat meer gewicht door de pasta van binnen dikker aan te plempen. Twintig dagen zwoegde hij op het beeld. Tom was een knap vakman, met enorme kennis van zaken. Zelfs zijn penseelstreek was middeleeuws en hij gebruikte echt bladgoud hier en daar met eiwit, en poetste het slijterig weer weg. De volgende dag bezocht hij een goede vriend-antiquair, die dikwijls mooie sculpturen had. En daar vond Tom een Piëta van zeldzame schoonheid. Het stuk kostte vijfentwintigduizend gulden. Tom bekende, nog maar weinig inkomsten te hebben; maar hij bood zijn rozehouten bisschop in ruil: een beroemd stuk.

De antiquair dacht, met gesloten beurzen te ruilen. Maar ach! hoe kón hij?! Hij moest als goed antiquair toch weten, dat de Avignonse bisschop minstens dertigduizend waard was?! - Nou ja, hemel, ze waren goede vrienden, dat wàs zo. De antiquair bood aan, het verschil te delen: hij zou de Piëta geven met twee-en-een-half duizend gulden erbij, in ruil voor die verrukkelijke, puntgave bisschop. En zo gebeurde het ook.

“Daar had ik rècht op,” zei Tom later, toen hij in vertrouwen deze streek vertelde aan Jantientje.  

Hij was haar broer; ze gaf hem gelijk.

 

Zo’n bekroning moest eigenlijk elke mens eens ondergaan. Vrienden die je altijd hebben begroet met hartelijkheid, zijn opeens geretireerd. Collega’s die vriendschap betoonden, herkennen je niet meer. Mensen die je nooit hebben willen zien, groeten nu nadrukkelijk op straat. Er was een algehele herwaardering, en Carol Vlenderberg begreep het wel. Van de Tacoma’s - er woonden er langzamerhand met Santje mee zes in Hilversum - was er zegge en schrijve één, die een hartelijke gelukwens zond: achttienjarige Willem; de jongen die aan toevallen had geleden, en zich thans onledig hield met allerlei bezigheden op kunstgebied. Hij kwam een beetje verlegen kennismaken en bracht een bos chrysanten mee. Harm had hem nog nooit gezien; hij herkende de jongen aan zijn typische Tacoma-gezicht. Ze praatten gezellig, maar het bleef een visite-gesprek. De anderen hadden het te druk met belangrijke dingen.

De film werd in Amsterdam in première gebracht met een receptie, waarbij Carol Vlenderberg eregast was. Maar hij was te oud geworden om zich door het gekir van een gelegenheids-publiek te laten verdoven. Hij kwam ‘s nachts laat thuis, met de vijfduizend gulden in zijn binnenzak.

De volgende morgen zei hij tegen zijn moeder: “Wat hebben we nu het meest direct nodig?” En ze maakten samen een lijstje. Ze hadden bijna geen beddelinnen meer. Santje had al gezegd: “Als ik niets meer heb, kies ik het tafellaken van mijn trouwen - dan zal ik toch eindelijk eens onder rozen slapen!” want dat was damast met een decor van rozen-takken. Harm bestelde vierentwintig linnen lakens, twaalfslopen en wat handdoeken. Zijn moeder kreeg twee nieuwe japonnen en een paar schoenen, want de hare waren lang niet best meer voor haar reumatische voeten. Hij kocht boeken over filmtechniek, een nieuwe camera voor 16 m.m., talloze spoelen kleurenfilm, ontwikkel-apparatuur. Wat kon je geweldig veel doen met vijfduizend gulden!… Het was binnen een week besteed.  

Maar ach, de goed-wetende familie daarna! Wát! vijfduizend gulden in één week erdoor gejaagd…? Vijfduizend gulden?… Santje was zelf niets beter, dan haar ex-man, die zo met geld had gesmeten! En die zoon: erfelijk belast. Vijfduizend gulden binnen één week wég!…

“Laat ze toch reutelen!” zei Carol.

Dat hadden ze langzamerhand geleerd: de Tacoma’s te laten reutelen. Ze hadden toch altijd wat. Eén ding was er veranderd: Harm bracht nu en dan een bezoek aan tante Jantientje. Hij had haar op een keer een boodschap van zijn moeder moeten brengen, en toen hij onverwacht haar kamer betrad, proefde hij daar een sfeer van radeloze alleenheid, die hij wilde proberen op te lossen. Jantientje was bits en moeilijk. Ze bekeek hem met vlijmscherpe lichte ogen vol wantrouwen. Dat deed trouwens de hele reutelende bloedverwantschap: hij zou wel op een erfenisje loeren. Ook dit kwam hem ter ore - ook dit negeerde hij vriendelijk. Hij had tante Jantientje een gedicht van eigen hand laten lezen, toen hij haar vroeg hoe zij het vond, antwoordde ze: “Nou, gek natuurlijk!” en hij had grinnikend gezegd: “Ja, natuurlijk!”, zodat ze nog zo’n witblauwe blik op hem afvuurde.

Soms bracht hij haar een paar roosjes - nooit teveel, want ze was een krampachtig-matige figuur. Ze hield niet van vreselijk zoet of geweldig zout, niet van grote boeketten, niet van veel eten. Toen Carol haar voor haar verjaardag een kus gaf en haar feliciteerde, bitste ze: “Dat doe je anders ook niet!”

“Nee,” gaf hij toe, “maar ik kan het niet langer inhouden! Het is een oud-belegen kus en ik moest hem kwijt!” en zij ging dan moeilijk over op zijn werk - op vragen naar zijn moeders gezondheid.

“Van dat geld vind ik schandelijk!” snibde ze.

“Dat is het ook,” beaamde hij. “We hadden beter onder papieren servetten kunnen slapen, en ik had best films kunnen maken van toiletpapier.” En dan keken ze weer zwijgend samen uit in de tuin van het rusthuis. Maar hij had zo’n innig diep meelij met haar, dat hij haar regelmatig minstens eens in de veertien dagen ging bezoeken. De tweede keer zei ze: “Ben je daar alwéér?!” en de vierde keer: “Je hebt zeker weer geen werk, dat je zo vaak komt!” maar de achtste keer, toen hij enkele dagen te laat was door een reis naar Brussel, vroeg ze: “Er is toch niemand ziek bij jullie?…” En in stilte besloot Carol, een film te gaan maken over eenzaamheid. Hij dacht dikwijls aan vroeger en begon te overzien, dat hij veel had beleefd. Soms spraken ze samen over Oma Harm-ke. En een keer vroeg Harm: “Waar is toch dat schaaktafeltje gebleven, dat in ‘s-Gravenhage in de salon stond bij de bank?” Ja, als hij over Oma sprak, zei hij ‘s-Gravenhage.

“Dat is bij tante Tjeerdtje in Leiden,” antwoordde Jantientje.

Het was dus voor altijd van zijn horizon verdwenen. Hij vertelde, hoe hij had gehoopt, het eens te bezitten, omdat Oma hem eraan had leren schaken. “Een mens krijgt niet altijd wat hij wil,” vond Jantien. Daar kon zij van meepraten. En dat wisten ze allebei.

Maar voor Carol Vlenderberg was de zon rijzende, dat bleek wel. Alle mensen, die hem tevoren geen lettergreep waardig hadden gekeurd, kwamen nu met vragen om advies, met opdrachten, met bewondering. Het geld begon binnen te stromen. Oom Tom was ook weer eens op bezoek gekomen in het nieuw-geverfde huis, dat er welvarend uitzag. Hij gedroeg zich bloemzoet. Carol bracht pesterig het gesprek telkens op zijn broer Venne, en vertelde dan, hoe best het die ging. In feite wisten ze weinig of niets van Venne. Hij kwam nu en dan thuis: onverschillig, kettingrokend, telkens tabletten nemend om te kalmeren of om op te knappen. Hij reed in een slonzige grote auto, en achterin had Harm op de vloer een vertrapte blauwe vrouwensjaal bespeurd. Venne was een vreemde geworden - net zo onherkenbaar als zijn vader was geweest.

En toch: zelfs nu de jongste zoon enig geld verdiende, maakte Santje zich nog altijd meer zorgen om Harm. Hij kocht veel schoenen en overhemden (net als zijn vader), hij had drie soorten violet-parfum in zijn kamer staan (net als zijn vader), hij droeg prachtige ringen, waarvan veel diamant (net als zijn vader) en hij zamelde antiek. Middeleeuws. Toen hij thuiskwam met een primitief paneeltje van een vrouw in rood overkleed en surcot paré met hermelijnen mouwen, had Santje vertederd gezegd: “Jacoba van Beieren?…” want die had hem immers in zijn prilste jaren zo geboeid! Hij had geglimlacht - wat lachte hij ontspannen en breed tegenwoordig! - en antwoordde: “Dat wil ik me graag verbeelden - maar deze is ruim dertig jaar ouder.” Hij verdiende heus geen miljoenen - Santje voelde zich benard door zijn losse hand van uitgeven.

Zij wachtte ook nog altijd, wanneer hij nu eens met een aardige vrouw zou thuiskomen. Dat wilde ze zo graag!… Schoondochters (aardige, uiteraard) en kleinkinderen. Maar je kunt zoiets niet bestellen! Je hele leven lang staat er geen kelner achter je stoel, die een menu met schoondochters en kleinkinderen aanbiedt, en vraagt, hoe je ze wilt hebben. Nee, Santje was op dieet. Niet alleen tegen corpulentie en reumatiek - ook tegen gezinsgeluk. Op een zomeravond in 1952, toen zij samen zo stil en goed in de vensterbank zaten, dat het Santje deed denken aan de gelukkige oorlogswinteravonden, vroeg ze daar heel teder naar. Er was die avond een lichtvalling, welke haar, kijkend naar deze zoon, zijn kinderhoofdje in herinnering bracht - en ze wist opeens weer de liedjes, welke ze voor hem had gezongen, en waarnaar hij dan peinzend luisterde, met een natte, weggeglipte duim naast zijn wang. “Wat is het toch jammer, Harm,” zei ze omzichtig, “dat je geen vrouw hebt!…” Ze probeerde argeloos te zijn, en hem tegelijk te observeren. Hij kleurde licht. Dat had hij altijd gehad. -

“Ja,” gaf hij toe met een glimlach-grimas die mislukte, “dat is heel jammer voor jou - en voor mij…” En hij luisterde verstrooid naar vogelgezang in de tuin.

“Ik weet niet, wat zich heeft afgespeeld tussen jou en Carola, indertijd…,” hernam Santje. “Ze was een aardige meid, Harm, maar ik heb als moeder - ” ze onderbrak zichzelf “Een moeder is altijd bezig, haar kinderen gelukkig te zien,” bekende ze. “Ik als moeder heb nooit geloofd, dat zij je een duurzaam geluk had te bieden…”

“Dat had ze ook niet,” beaamde Harm vriendelijk.

“Maar zo’n meisje als Amélie van der Vreede,” zei Santje. Ze zette héél behoedzaam door. “Ze is maar één keertje hier geweest… Ik vond haar een dametje, Harm, en een fijn type!…”

Hij knikte verstrooid. “Vond ik ook, ja!…”

En toen zong de vogel een hele tijd alleen. Santje wist niet, hoe ze moest verdergaan. Misschien deed ze hem pijn, en dat bedoelde ze niet.

“Je wilt natuurlijk weten, hoe je kansen als grootmoeder ervoor staan,” zei Harm ten slotte. “Ach, Ma - misschien ben ik wel een echtscheidingskind…” Hij veegde verstrooid door zijn haar. En in de dalende schemer begon hij te vertellen. Van Carola. Van allerlei aardige meisjes, die of wel zeer erotisch op hem reageerden, of deden alsof omdat ze hem een rijke jongen achtten en meenden, er beter op te worden. Hij vertelde van kleine, voorzichtige romances die snel werden gekreukt. Van invitaties voor woeste fuiven, waaraan hij geen gevolg had gegeven. Hij maakte Santje bekend met de wonderlijke wereld van film en toneel, waarin grote actrices en regisseurs offers vergden, waaraan hij niet tegemoet had willen of kunnen komen. “Ik bood per slot volwaardig werk aan,” voegde Harm erbij, als een soort excuus. Hij schokte nonchalant met de schouders. “Ik loop geloof ik een beetje achter… Maar wat zij beschouwden als carrière, is niet wat ik wil. Daarom werd ik telkens opzij geschoven. Ik kende dat al uit Berlijn…”

Santje wist niet, wat ze hoorde. En nog, met een soort moederlijke trots, vroeg ze: “Had je dus wel chance, Harm?” en hij hoorde een schalkse klank in haar spreken.

“Zo zou je het misschien wel moeten noemen,” gaf hij bescheiden toe. Het prikkelde hem en vertederde tegelijkertijd. De moeder, die altijd weer hoopte, dat haar kind succes zou hebben - al was het maar in de liefde… Of juist in de liefde…? “Amélie,” voegde Harm erbij, “is allerliefst. Ze heeft enkele malen dingen gezegd, die voor mij nieuw waren -en dat waardeer ik niet alleen in een levensgezellin - ik zóék het ook. Maar als ik succes had - al was het maar met een recensie - dan was ze zo wonderlijk belangstellend. Ma…, en wanneer het wat minder goed draaide, had ze het telkens zo druk met andere dingen… Ik ben misschien wel te scherp…, maar dat word je. - Ik ben ermee gaan spelen. Ik vertelde haar van gefingeerde erkenning, van reuze kansen - en dan straalde ze, en kuste me. En dan, onverwachts, legde ik haar zorgelijk uit, dat de zaken vást zaten… dat ik mislukking op mislukking boekte…, en dan was ze koeltjes-aardig.” Hij stak een vinger op, omdat de merel zo doordringend zong, dat het leek te schitteren in de dalende avond. “En toen heb ik haar zo terneergeslagen mogelijk laten weten, dat ik geen verdere hulp meer te verwachten had - van regering noch filmwereld. Dat ik opnieuw moest beginnen als een klein kind…”

Santje neep de handen tezamen. “Hoe kón je dat nou doen?!” kreunde ze.

“Omdat ik een levenspartner zoek,” antwoordde Harm, “en geen wijf in mijn ledikant.” Hij schudde even het hoofd, en zuchtte kort, als een malle snik. “Toen ik haar voor afscheid een kus wou geven, boog ze net haar hoofd naar haar tasje. “Ja, dáág” zei ze. En de volgende dag hoorde ik, dat ze met Max Fagel uit dineren is geweest, en dat hij haar een bontmantel heeft laten zenden - iets van achtduizend gulden…” Hij schouderschokte nogmaals. “Ach, Ma, als het dáárom draaide!…”

Ze zwegen weer beiden.

Heel bedachtzaam vroeg Santje: “Wanneer was dat?” “Vanmiddag,” zei Harm.

Zo kort geleden! En ze had niets aan hem bemerkt. Of misschien had iéts haar toch op het spoor van dit gesprek gezet - had haar instinct als moeder haar hiertoe gebracht. “Njonja Alima,” zei Santje dromerig, “voorspelde je ontzaglijk veel geluk in de liefde…, en succes en erkenning en rijkdom… ‘Als hij één ster niet tegen zich heeft’,” waarschuwde ze je vader toen.” Santje blikte naar Harm. Hij was nu bijna een silhouet tegen de zomeravond.

Hij knikte. “Mijn ascendant is de Maagd,” antwoordde hij, niet zonder spot. “Ik houd niet van bedrog en niet van plagiaat en niet van overspel. Daar ben ik te preuts voor. Dat met Carola was overspel, maar ik wist het niet.”

Dat waren trotse woorden, die een noodlot insloten.