** 2 **

 

Niemand zal ooit begrijpen, waarom de portier van De Porselein-boom meneer Willem, zoals hij nog altijd werd genoemd (want die was hij), gewoon doorliet. Willem was op een ochtend komen aanwaaien. Hij hield zich krampachtig vast aan de deurpost, terwijl hij, sprekend als achter een zware baard, maar nochtans glad geschoren, had geïnformeerd of die soepzooi op kantoor was. En hoewel de portier geen enkele grief koesterde tegen zijn royale, maatschappelijke directie, had hij “ja” geantwoord. En hij had meneer Willem de weg niet versperd (wat min of meer zijn plicht had kunnen worden geacht te zijn).

“Zitten die stakkers weer op hun stomme kont geld te verdienen!” had Willem vastgesteld, en hij wankelde zich om de portier heen, het bedrijf binnen. Zelfs wie zijn spreken niet had vernomen, kon met het blote oog zien dat zijn schreden werden geleid door Schiedam, en dat hij er telkens tijdig lijn in poogde te brengen, door zich aapachtig vast te grabbelen aan een machine of een stellage. Zijn rechterbeen wilde tot elke prijs links lopen, en zijn linker remde dat, in niet helemaal bewuste logica. Zodoende schopte Willem zichzelf, en wisselde vijandige vermaningen met zijn looporganen. “Ik zál zel” zei hij tussendoor, moeizaam articulerend door de baard die hij niet had. “De vlerken, de slofsluipers. De schaamteloze porseleinschoften!” en hij baande zich een niet helemaal wazige weg naar het kantoor.

Er had vrede geheerst tot het moment, dat hij de deur open smeet alsof hij de hele muur wilde oprollen. “Góéiemmmmórgen!!” zei Willem.

De heren directeuren legden hun pennen en tekenstift neer en blikten onthutst bij deze zegenwens. Ze kregen de tijd niet tot identificatie.

“Zitten jullie weer miljoenen te tellen!” beschuldigde Willem, en leunde tegen een plint die er niet was, zodat hij de kamer inschoot. “Schijnheilige s-s-s-smoelen met roze glazuur!…” Hij moest ervan hijgen en zuchten. “Zitten jullie de punt van je pen stuk te rekenen, om alle miljarden in je eigen zak te laten floepen! Schofterige inhalers, met jullie uitgestreken porseleinen theekoppen! Levend geworden smeltovens voor mensenbloed!… Godgeklaagde opllllichters en nnneersmakkérs! Ik gga jullie iets vr-vr-vréselijks vertellen!…” Hij moest daar wel even zijn ogen afvegen en nadenken.

Van die gelegenheid maakte Tjomme gebruik, te spreken. “Je moet weggaan, Willem,” zei hij. “Ik weet niet of je het nog weet, maar je bent al in geen jaren meer directeur van dit bedrijf, en gasten moeten eerst belet vragen. Wij zijn zeer bezet.” Hij drukte op een belletje.

Willem werd hierdoor tot nieuwe actie geïnspireerd. “Le jour de gloire est arrivé!” riep hij. “Ik kom De PpppPorselein-boom snoeien! Pang! zeg ik!” En met deze uitroep gaf hij inderdaad een klap tegen een porseleinen tabakspot, dat het stuk sneuvelde tegen de muur, en de tabak geurig her-en-derde tot bruine sneeuw. “En ik zal nog een pppaar maal pppppang zeggen!…” Hij moest toen weer even leunen. “Als mijn ouders niet zo verschrikkelijk gebrek hadden geleden, hadden zij de dood niet gezocht! Gekeeld!…” Hij snikte snorkend en vermande zich. “Gekeeld door jullie, inhalige, intens-beroerde, mislukte slofsluipers, met je ingebrande tronies en graaivingers tot in een andermans graf!…”

Toen kwamen er twee forse kerels binnen, die door de bel waren gemobiliseerd. “Gaat u mee, meneer?” vroegen zij beschaafd.

“N-nee!” antwoordde Willem, niets minder keurig, “n-n-nee, h-he-ren, ik heb hier nog iets te doen!” En hij liet zich voorover vallen op een collectie porselein, welke stond uitgestald over een lage etagère. Het gaf een schel gerinkel, doch het enige slachtoffer was Willem: hij had een buil boven zijn linkeroog. “Au!” brulde hij, “ploerten van bloedverwante zuignappen op de kassa!… Zitten jullie daar mekaar mijn miljarden toe te frommelen, en ik eet droog brood met zout!…”

De twee gespierden tilden hem uit de geëtaleerde dinertafel - zij plukten een vork uit zijn boord en een dessertlepeltje uit zijn borstzakje. En ze namen hem mee. Willem had luid leren spreken. Een deel van het werkvolk hoorde hem boven de machines uit, en vroeg zich verbaasd af, hoe een dronken kerel opeens in de fabriek kwam!…?

In het kantoor was het een korte poos stil. “Wij weten nu tenminste zeker, dat het onbreekbaar is,” zei Tom toen. En bukte zich en raapte een soepterrine op - en een deksel…, en een bord… Het was puntgaaf gebleven.

“Zó moet het worden gedemonstreerd,” bedacht Bonheur, en lachte. “Humor in het zakenleven!… We moeten, als het wordt uitgestald in Brussel, een dronken man huren, die zich erin smakt!…”

Tom rilde van afschuw, maar Tjomme vond het geen gek idee. “Hij moet dan een glas Lambiek in de hand houden,” voegde hij erbij. “En dat glas moet breken!…”

Tja, de stijl van leven veranderde. En kwasi-joviale grofheden waaiden over uit Amerika, het land van de onbekende mogelijkheden met dollars, en met malaise… De Porselein-boom moest in bloei blijven.

“We zullen daar eens over denken,” stemde Tom toe. En probeerde te lachen.

 

 

Santje kreeg zulke aardige brieven uit Berlijn! Harm schreef zeer levendig - hij typeerde goed. Herr und Frau Paulsen stonden haar duidelijk voor ogen, evenals de zoons. Hij had nu bij deze mensen, die een heel zorgvuldige indruk maakten, een kamer gehuurd - een vertrek met een eigen voordeur, waar hij geheel vrij kon wonen. In een groot huis aan de Friedrichstrasze: beneden een soort poort tussen twee winkelpuien, waardoor men in een gang kwam met een lift. Een snelle beslissing was nodig geweest, want de heer en mevrouw Paulsen zouden juist met vakantie gaan, en wilden graag voor die tijd definitief weten, waaraan zij toe waren. Harm nam de kamer, die met een piano erin en gehuurde meubelen tachtig mark kostte per maand. De eerste dagen maakte mevrouw Paulsen de nieuweling nog wegwijs met winkels en inkopen. Hij moest zich bovendien melden bij de politie, daar in de buurt, omdat hij buitenlander was. De politie-beambte sprak dermate plat Berlijns, dat Harm Frau Paulsens dienstbode mee kreeg als tolk. Het klonk allemaal even plezierig en opgewekt - Harm was jong en keek kennelijk zijn ogen uit. Maar Santje herinnerde zich uit haar eigen verblijf in Indië, dat zij veel dingen had verzwegen voor haar moeder. Gebeurtenissen die ouderen zouden kunnen schokken; dingen die zij niet wilde weten voor de eigen ouders, verdriet, pijn, problemen… Die geweldig opgewekte toon in Harms brieven - die herkende zij. En opeens begon ze zich af te vragen, hoe ze hem zo onvoorbereid hadden kunnen laten gaan. Het was moeilijk gebleken, een jonge man voor te bereiden op het leven; zij had het niet gekund - ze wist eenvoudig de termen niet. Broer Tom had het gepoogd, en zwager Carel toonde zijn fatsoenlijke goede wil met een aantal bedekte waarschuwingen. De dokter had ook geprobeerd duidelijk te maken, wat een wereldstad borg. Nu, bij die lacherige epistels waarin toch eigenlijk niet veel stónd…, vroeg Santje zich af, of er iemand geslaagd was, het kind Harm reisvaardig te maken en te harnassen tegen verderf?

Zij hadden ook geen contacten voor hem gelegd. Tom had weliswaar gezegd dat hij naar de Hollandse Club moest gaan. En verder “moest Harm dan maar het leven leren kennen - dat wilde hij toch!” Lag het zo eenvoudig - wàs het zo? Had hij niet een degelijk voorbereide landingsplaats moeten hebben voor zijn zeer jeugdige, licht te kreuken gevoeligheid?

Waren zij dan gek geweest…?! Waren ze dan ontbloot van verantwoordelijkheids-besef- zij-zelf en de familieleden?!…

Santje beantwoordde de brieven met goede raad en veel warme belangstelling en even opgewekte verhalen van wat zich afspeelde om haar heen.

Harms vriendin Olivia schreef ook. Zij was een paar keren bij Santje op bezoek gekomen met brieven, die ze van Harm ontving. De brieven aan haar waren even vrolijk en vol van grappen - er blonk geen pijn uit. “Maar dacht u dan, dat Harm in zorgen zit?” vroeg Olivia, die veel sneller en scherper concludeerde dan de bloedverwanten. Tegen een jong meisje kon je helemáál niet zeggen dat je de jongen niet had voorgelicht! “Nee,” antwoordde Santje dus. “Ik heb alleen het gevoel dat hij wat jong is, om alleen in zo’n stad te wonen - maar we konden hem niet meer tegenhouden.”

Dat was de waarheid, en het was eigenlijk een heel prettige pleister op de onrust; ze hadden hem niet meer kunnen tegenhouden.

“Dat is toch het bewijs, dat hij er rijp voor is!” vond Olivia.

Hun brieven werden in Berlijn met grote vreugde geconsumeerd. Harm vertrouwde de mensen en zij waren aardig voor hem. En wellicht had hij, achteraf bezien, een eersteklas beschermengel. Ja, die had hij stellig. Het bestaan in een ander land, in een onbekende stad, was avontuurlijk, en uiteraard ervoer hij dingen, die thuis niet waren gebeurd. Het feit dat zijn hoteldirecteur en echtgenote met vakantie waren zodat hij alleen in hun woning was met de twee zoons, gaf het leven een extra soort vrijmoedige levensvorm. De Duitse jongens waren zeer formeel - zij noemden hem nog altijd, na twee weken “Herr van Andenbeeck”. Maar hun omgangsvorm was verder heel kameraadschappelijk. De twee broers waren nogal verschillend. Willi, de oudste, was een fidele, hartelijke kerel, zwaar gespierd en robuust, ook een beetje trots op zijn lichaamskracht en goedig, met een plezierig gevoel voor humor. Karl toonde zich moeilijker; ijdel, altijd met prachtig gesneden pakken en fijne dassen - een hang naar pikante humor en verfijnde spitsheden. Soms gewoon dollend met zijn broer, maar dikwijls pretentieuzer. Beiden gedroegen zich heel geschikt tegenover de Hollander.

Zij woonden op de vierde verdieping van een zeer massief gebouw. De eerste dagen was Harm teruggedeinsd van balkon en vensters, omdat door de enorme hoogte der kamers een vierde etage bijna twintig meter van de straat lag. Maar ‘s avonds hadden ze een paar malen met zijn drieën of met meer kennissen van de jongens Paulsen op het balkon gezeten, achterover geleund met hun benen op de rand, en met een grote bokaal vol bier met frambozesap - een raar mengsel maar zeer fris, die “in Freundschaft” rondging. Het roerde Harm. Ze vroegen honderduit over Holland, het steenrijke land met eigen koloniën, met een regerende vorstin, met een leger.’… Dan werd Harm wat beschaamd voor zo’n grote rijkdom, en probeerde hun kijk op Nederland te matigen. Het feit bleef dat hij uit een rijke familie kwam met een porselein-fabriek - dat hij zonder dadelijke werkkring in Berlijn kon rondkijken. Een keer had Karl iets teveel gedronken. Dat was dan kennelijk geen bier met frambozesap geweest. Hij rolde neer in een ligstoel en zei bittere dingen over verleden, heden en vooral toekomst. “Duitsland sterft,” merkte hij op. “Wij stikken hier in onze buitenlandse controles - het enige wat ons nog kan redden, is vliegtuigen en gas - en dan over Europa! Opruimen, al die oude troep, al die macht van andere rassen! De Duitsers zijn een edel ras! We moeten tonen wat we kunnen!”

Ras?… In de uitstalling van een kleine boekhandel vlakbij hun woning had Harm een boekje zien liggen, “Deutsche Rasse” - met naaktfoto’s van mannen. Berlijn puilde uit van naaktfoto’s. Ja, zij hielden zich intensiever bezig met lichaams-kultuur. Alle jonge mensen zaten met mooi weer op de daken van de huizen te zonnebaden, als ze tijd hadden. Harm kon niet meedoen, want zijn huid was te blank. Hij kreeg zonnebrand en koorts, zonder enig bruin resultaat. In Wannsee en overal om Berlijn heen waren zwembaden en allerlei soorten van sport-wedstrijden. Het Duitse ras was na de oorlog duidelijk in de revisie. “Het Duitse ras is zuiver Germaans!” riep Karl uit.

Een beetje plagend knikte Willi. “Dat zegt meneer Hitler ook.”

“Hitler!” Karl snoof. “Een gek. Een fanaat - een kletskop! Maar het Duitse volk mag niet zo geknecht blijven!” Hij wendde zich opeens tot Harm, met een heftige gelaatsuitdrukking. “Wat wéét jij van zulke dingen! Daar in dat overladen Holland, vrij, met alle zeggenschap over eigen handelingen!…”

Harm wilde niet antwoorden, dat de Duitsers het door hun oorlogvoering hadden verpest. Hij wist daar te weinig van - hij wilde geen verkeerd oordeel geven en daar mensen mee kwetsen.

Willi legde een hand op zijn knie, en zich voorover buigend naar Karl zei hij: “Daar kan der Harm net zo min iets aan doen als wij!” en voortspelend op de naam: “Man kann ja Harm sein, und trotzdem harm-los!…” Je kunt Harm zijn, en toch onschuldig. - Maar hij had “Harm” gezegd; al bleef hij vooralsnog “u” zeggen. Het had inderdaad de situatie wat gemakkelijker gemaakt.

Op een middag kwam Willi vroeger thuis van kantoor. Harm hoorde hem neuriënd zingen, terwijl hij met zijn sleutel rinkelde. Het leek hem heerlijk, wat met Willi te praten, want er was de hele dag niemand anders thuis geweest, en in het hotel had hij alleen met Fraulein Gretl geluncht. De trouwhartige oudere dienstbode van de Paulsens in hun woning. Eva, was na gedane arbeid weggegaan. Harm wachtte enkele minuten en ging toen naar binnen, van zijn eigen kamer uit de woning in. Voor alle zekerheid riep hij: “Willi! Sind Sie zu Hause?”

“Nee,” antwoordde Willi uit zijn kamer, “ik ben nog op kantoor!” Meteen stak hij zijn lachend gezicht om de hoek van de deur. “Alleen?”

“Ja,” beaamde Harm. “Ik wou voorstellen, samen koffie te drinken – dan haal ik Kuchen bij de bakker in het station.”

Willi kwam nu tevoorschijn. Hij was kennelijk op weg naar het bad, want hij was poedelnaakt. “Een goed idee,” zei hij. “Straks dan.”

Zijn naaktheid maakte Harm een ogenblik dodelijk verlegen. Hij besefte, als opgroeiende jongen nooit iemand anders naakt te hebben aanschouwd - zelfs Venne niet. Maar het roerde hem wonderlijk.

“Wat kijkje naar me?!” zei Willi verwonderd.

“Ja,” antwoordde Harm, en probeerde het in het Duits zo duidelijk mogelijk te stellen, “ik verwonder me…, dat een mens, die op een totaal ander ogenblik, op een totaal andere plaats uit totaal andere ouders is geboren, toch precies zó is geschapen als ik zelf… Al ben jij dan veel mooier en sterker,” voegde hij erbij. En haastig zei hij nog: “In Amsterdam vroeg ik eens de weg aan een arbeider op straat. Hij stond stil om mij de route uit te leggen, en leunde met zijn hand tegen een lantaarnpaal. Toen zag ik die hand, die was heel anders dan de mijne - en toch eigenlijk net zo…, met nagels en een duim en vier vingers en een handpalm en alles… Toen heb ik dat ook gedacht…”

Willi glimlachte warm naar hem en legde zijn blote arm om Harms schouder. “We zijn toch immers allemaal broertjes!” antwoordde hij. “Karl ziet dat niet altijd in. Jammer.” Hij aaide even over Harms rug en besloot toen: “Kom mee. Dan klappen we het deksel van de plee dicht, zodat je er onverdacht op kunt zitten - en dan praten we wat, terwijl ik me even douche.” Hij ging voor, deed het deksel van het toilet neer, en liep naar de douche. Harm wist dat hij dit in Nederland nooit zou hebben gedaan - en waarom niet?… Hij kon niet weigeren. Het was een argeloos aanbod. Hij ging zitten, terwijl Willi de warmte regelde en onder de stroom ging staan. En ze praatten samen, een beetje luid boven het bruisend waterlawaai uit, over werk en leven en kansen voor jonge mensen - over idealisme en geld-verdienen en toekomst. En intussen poedelde de forse, gebruinde Duitser zijn lichaam met een kinderlijke vrijmoedigheid, die zijn lijf bijna tot gemeenschappelijkheid maakte. Hij waste en poetste tot tussen zijn tenen en spoelde zich heerlijk af, en droogde zich. Hij reikte zijn handdoek aan Harm en verzocht: “Doe jij mijn rug nou es - dan doe ik het de volgende keer bij jou.” En Harm wreef krachtig over de welving van schouders en rug en bilspieren - het was verwonderlijk broederlijk. Hij was helemaal thuis.

Terwijl de Duitser een schoon overhemd uitzocht, zei hij: “Ga nou even naar die bakker, en haal maanzaad-koek. Die is daar erg lekker. Als je terugkomt, heb ik de koffie klaar.”

Wat had Harm het getroffen, in het Berlijn waarvoor hij zo nadrukkelijk was gewaarschuwd. –

 

Hij maakte nu ook kennis met meer jongens - de vrienden van de broers Paulsen. Daar had je de rossig-blonde Ulrich Muller, een tamelijk nuchtere kantoor-jongen, en Manfred Uhl, gymnastiek-leraar en bokser van indrukwekkende lichaamsbouw, waarbij kroeshaar en huidkleur een sterk negroïde menging verrieden. Hij was een heel vriendelijke, goedmoedige kerel met grappige invallen. De tengere, blanke Harm, contrast in uiterlijk, was erg geboeid door zijn gedachtengang en uitingen daarvan. Manfred was ook degeen, die het eerste werkelijke contact legde tussen de jeugdige Hollander en de filmwereld: Manfred kende een cameraman en een decorbouwer die bij de Ufa werkten in Neu Babelsberg, en introduceerde Harm daar. Verder viel tussen de vele kennissen en vrienden van de Paulsens vooral Hans Bleiburg op: een vierdejaars student in de medicijnen, met een zeer open gezicht en helderblauwe ogen. Hij kon met zo’n geestdrift spreken over geneeskunde, over lichaamsfuncties en de schoonheid en functionaliteit van de ledematen, dat Harm er volkomen door werd geboeid. Ja, Hans had iets dichterlijks. Een van hun avonden op het zomerse balkon, terwijl diep beneden hen de Friedrichstrasze bruiste en toeterde en tekeer ging, had de student een hartoperatie beschreven, zoals hij die had mogen bijwonen van professor Sauerbruch. “Ein ganz hervorragender, groszer Mensch!” zei hij. Harm had nog nooit van professor Sauerbruch gehoord - maar wat zei dat? Hans vertelde over de luchtdruk buiten en in de borstholte - over het openen van de borst, het bekijken en diagnostiseren bij hartklachten. “Met deze eigen ogen heb ik gezien,” riep hij uit, “dat de professor het hart van een genarcotiseerde patiënt een ogenblik op zijn hand hield - het klopte en balgde - de aderen zwolgen het bloed weg, en pompten het weer in - het was een goddelijke machine -en daar stond de reparateur!… Dat hart lag opgehangen aan dunne banden, zeer elastisch verbonden met slagaderen en aderen. God! ik dacht, dat vergeet ik mijn leven lang niet meer!” Hij wendde zich tot Harm. “Wie denkt erover na, wat er in je lichaam gebeurt, als je gewoon hard loopt om de trein te halen, of als kind omdat je krijgertje speelt?…” Hij klakte met zijn tong. “Een groot wonder, zeg ik je!”

Soms zat Aennchen erbij: het meisje, waaraan Willi zijn hart had verloren. Zij waren nog niet verloofd, maar zeer innig in hun samen zitten en wandelen: de forse Willi en het hupse, blonde Aennchen, dat altijd gekke woordjes wist of malle verhalen vertelde met een sprankeling die Harm schaterend deed lachen. Zij wist op een zeer argeloos-lijkende manier de jongens uit haar al te nabije buurt te houden en toch voor elk hartelijk te zijn, met voldoende aandacht en grapjes, dat niemand zich gepasseerd voelde. Zij droeg de nieuwe mode van Chasseur-hoedjes zó uitdagend op één oog, dat niemand begreep hoe zo’n ding bleef zitten! “Dat doe ik met mijn wenkbrauwspieren,” legde ze doodernstig uit. Maar er zat een dun elastiekje aan het minuscule hoofddeksel, dat onder de nekharen doorging - daarzonder was een Chasseur een onmogelijk voorwerp. Ze bracht voor de “Balkon-club” zoals ze het noemde, enorme punten vruchtentaart met slagroom mee, of gewassen Spaanse kersen uit haar ouders’ tuin, ergens in Grunewald. Aennchen had een baan als laborante in een ziekenhuis. Haar achternaam was Bollhaus, en aangezien de portier van het Hotel Prinz Otto Albrecht ook Bollhaus heette, noemde ze hem “Onkelchen” - oompje. Daarmee wond ze het hele hotel om haar vinger. Ze had de gewoonte (een beetje geraffineerd leek het Harm wel) om te praten met het kinderstemmetje van Betty Boop, een tekenfilm-figuurtje vol vrouwelijke behaagzucht. Iedereen moest altijd lachen om Aennchen - hetzij glimlachen, of schaterbekken of met een opgewonden rode kop grijnzen zoals sommige kerels ook wel deden.

Op een avond dat de broers met Manfred en Harm op het balkon rondhingen (Harm was nu over zijn hoogtevrees heen en zat op de rand), bracht Karl zeer gericht het gesprek op meisjes, en vroeg of Harm geen vriendin had. “Ja,” beaamde Harm. “Ze heet Olivia.”

Ach, wat een prachtige naam! Een Nederlandse?… “Ja,” zei Harm.

Of Olivia dan een zuiver Nederlandse naam was? - Nee, dat niet. Misschien hadden de ouders indertijd die naam mooi gevonden - “bovendien,” herinnerde Harm zich, “zij is Joods. Misschien een Joodse naam.”

Joods! Ach, so… “Maar je moet je ras, je familie toch zuiver houden?” polste Karl.

“Mijn ras is zuiver genoeg,” meende Harm. “Zij is toch Nederlandse?” Hij dacht na en kleurde een beetje. “Bovendien,” hernam hij, “vrij ik niet met haar…”

“Niet?!” verbaasde Manfred zich, zo humoristisch nadrukkelijk, dat de anderen lachten. “Maar als je een tafel in je kamer hebt staan, eet je toch niet van de grond?…”

In zo’n redenatie raakte Harm nog verward, temeer omdat hij niet helemaal puntgaaf Duits sprak. “Je hoeft toch niet dadelijk te vrijen?” zei hij. Nee. Dat waren ze met hem eens. Drie paar ogen waren strak op hem gericht. “Wanneer denk je ermee te beginnen?” informeerde Karl.

“Als ik zover ben,” antwoordde Harm.

“En wanneer ben je zover?” drong Karl aan. De anderen grinnikten.

“Ik zal ‘t je laten weten,” zei Harm. Opeens had hij zijn snelle reactie terug, van de tekenschool. “Ik zal je op de lijst van belangstellenden bijschrijven.”

“Hoe is het eigenlijk om het kind van gescheiden ouders te zijn?” informeerde Karl voort. “Heeft je moeder je een heleboel verteld, toen je naar de wereldstad Berlijn ging?”

“Mijn moeder heeft gezegd dat ik moest oppassen voor vragers,” pareerde Harm. “Een zeer belangrijk principe.”

“Heb je al kennisgemaakt met de Puppenjungens?” vroeg Manfred.

“Wat zijn dat?” vroeg Harm.

Willi had een schouderschok die de vraag alle ernst benam: “Dat zijn de jongens die tippelen. De homo’tjes.” “Op straat?…” vroeg Harm bevreemd.

“Hij heeft er nog niets van bemerkt!” schaterde Karl. “Man, het is hier opgepropt van de homo’s. Pas op, want ze zijn allemaal besmet. Als je voor een jongen voelt, zijn er heus wel betere kansen.”

“Wat willen jullie vanavond toch?” informeerde Harm bevreemd.

Op dat ogenblik pakte Willi zijn hand en gaf daar zo’n ruk aan, dat Harm van de balkonrand af over hem heen viel. “Niets,” zei Willi, en legde zijn arm beschermend om Harm heen. “Kom naast me zitten,” en hij duwde Harm op een ligstoel. “Wij zijn grotestads-jongens, en soms kletsen we over vrouwen.” Hij nam Harms hand tussen zijn vingers en bekeek die. “Jij bent nog erg onschuldig. Je moet voorzichtig zijn, Herr Harm.” Toen gingen ze koffie zetten. En toen de koffie op was, zei Willi: “Kom, Harm - dan zullen wij je een stukje Berlijn laten zien als waarschuwing.”

Het was half elf in de avond. Ze gingen met de lift naar beneden en slenterden met z’n vieren de Friedrichstrasze op. Zoele lucht, beetje drukkend, met een wonderlijk-ijle sterrenhemel, als onbereikbaar glas, boven de brullende stad. Vóór hen lag de brede Weidendammer Brücke over de Spree - een zwaar uitwaaierende stap over de duistere, fluisterende stroom. Vlak om de hoek, boven op een gebouw, stond een formidabele lichtreklame die bewoog: een vrouw met een wasteil. Zij nam een pak Persil en schudde daaruit in haar waswater, dat direct begon te borrelen met suggestieve lichtbellen, waarin zij dan haar wasgoed onderdompelde - het ging er geel in en kwam er wit uit, en de lichtgevende figuur keek daarbij uiterst verbaasd-blijde. “PERSIL BLEIBT PERSIL” stond daar in feestelijke lichtletters. Dan sloeg alles donker - en de voorstelling begon opnieuw. De vrouw, de wasteil. Het inschudden van de zeepvlokken, het schuimen, het inleggen van het gele hemd - het optrekken van het hagelwitte stuk - de blijde glimlach. Alles karikaturaal maar zeer beeldend. “PERSIL BLEIBT PERSIL”. Harm keek nog eens om.

“Ja, die wordt niet moe,” zei Willi. En meteen daaroverheen: “Kijk! Dat is zo’n jongen.” Ze blikten alle vier naar een sierlijk wezen in een smal gesneden pantalon. Mooi, donker haar, zorgvuldig gelegd. Een licht gepoederd gezicht met zachte ogen - iets lonkend… Hij keek terug, vertraagde zijn stap. Karl klakte met zijn tong. De jongen glimlachte.

“Dat moet je niet doen,” zei Harm zacht. Hij voelde verschrikkelijke deernis en hij schaamde zich dat hij naast iemand liep, die met z’n tong klakte. “Nu denkt hij, dat ‘ie succes heeft…”

De anderen lachten onbezorgd. “Jij zou er ook eentje kunnen zijn,” antwoordde Karl, “met je fijne gezicht en je mooie pak en je grote ring.”

Harm dacht opeens aan de blonde jongen die hij de eerste avond had gezien; die had gevraagd of hij eenzaam was. “Ik zou het erg vinden, als iemand dat dacht,” zei hij nadenkend.

Maar Manfred sloeg een arm om zijn schouders. “Als je ‘t ooit wordt, kom ik bij je als klant,” grinnikte hij. “Jij hebt één groot voordeel dat deze jongens missen: je begrijpt zo veel…” en de anderen brulden van het lachen. Ze voerden Harm mee langs een afschuwelijk panopticum van wezens die hij al vaker daar had gezien - maar vanavond werd er een doek opgehaald, waardoor zij achtergrond kregen. De al te zwaar geschminkte, hooghakkige juffies met het geelblonde of gitzwarte haar – of sommigen met donkerrode lokken. Heupwiegend, betekenisvol kijkend. En de jongens - ach! wat waren het er veel, die Harm voor studenten had aangezien. Nu, met de scherpe, genadeloze aanwijzingen van de kameraden, herkende hij een soort vrouwelijke behaagzucht in hen - iets kunstmatigs en ook iets kil-afwachtends, wat hem tot meewarige misselijkheid bracht.

“Het zijn toch ook mensen!” zei hij een paar keren. En eenmaal vroeg hij: “Wat wordt er van ze verwacht?…”

“O,” zei Manfred luchtig, “alle leuke dingen. Ze moeten met hun hele lijf en met hun mond en ogen klaarstaan voor je, en alles doen, wat jou genoegen zou kunnen verschaffen.” Zijn zwoele, diepzwarte negerogen richtten zich op het blonde jongensgezicht. “Begrijp je me?”

Harm knikte zwijgend. “En niemand heeft meelij met ze,” begreep hij óók. “Ze worden betaald om zich te grabbel te gooien als marionetten van andermans kwaadaardigste wellust-dromen.” Hij zuchtte.

Willi legde zijn hand op Harms schouder. “Nu begin je Berlijn te begrijpen,” zei hij goedkeurend. “Maar ze verdienen een gemakkelijk loon.” De anderen lachten opgewekt. Maar Harm wierp tegen: “Je spreekt alsof het doodgewoon is! Een mens is toch een groot wonder van God, volgens Hans!…”

“Dat kan best samengaan,” troostte Willi vriendelijk.

Ze slenterden over Unter den Linden en later voort door de Leipzigerstrasze, de Potzdammer Platz over en terug langs de Friedrich Ebert Strasze, de Brandenburger poort door, en daar waren ze weer op Unter den Linden. Juist dat drentelen, met de luchtige, afgrijselijke opmerkingen, maakte op Harm zo’n harteloze indruk. Verhalen over een politieagent, die tijdens een onderzoek-actie verliefd was geworden op zo’n jongen. Het had geen twee weken geduurd of het lekte uit. “Toen heeft hij piefpafpoef moeten doen,” zei Manfred. Zelfmoord. Het móést. Ze konden zo’n man niet ontslaan - de eer van het corps was geschonden. Ze hadden hem dus gezegd, hoe de zaak stond - de commandant had een revolver voor hem geladen en die jongen toen alleen in het wachtlokaal achtergelaten. Buiten de deur hadden ze met elkander staan wachten. Het had toch nog tien minuten geduurd, voor zij het schot hoorden en dus wisten, dat de eer van de groep was gered. -

“Wat verdomd gemeen!” kreet Harm. Hij had tranen in zijn ogen – hij probeerde zich voor te stellen wat die jongen had doorgemaakt. “En toen hebben ze zeker met zijn allen die homo kapotgemaakt?!”

“Nee,” antwoordde Willi verwonderd. “Die verdiende toch zijn geld?…”

Harm voelde zich diep ongelukkig. “Ik weet niet wat jullie vanavond hebben,” zei hij verslagen. “Het begon met Olivia… Ik ga naar huis.”

Maar Manfred greep zijn arm - “Nee,” bezwoer hij. “We hebben je niet verdrietig willen maken, Herr Harm! Maar je leeft nu in een wereldstad. Je moet weten, wat er zich afspeelt – en je lijkt zeer weinig te weten.”

Toen stelde Willi voor: “Zullen we een glas bier gaan drinken?” en dat vond algemene instemming.

“Niet in ‘t hotel!” bedong Karl. Ze kwamen na enig praten overeen: de Sommerlatte. Het leek erg grappig te zullen zijn - ze schaterden.

Harm liep mee, omdat hij hun genoegen niet wilde bederven. Bij Persil-bleibt-Persil linksaf, de oever langs. Daar lagen schuiten met groente en fruit - het rook opeens naar velden. “Dat zijn Hollandse vaartuigen,” vertelde Willi, “uit het Westland - is dat bij jullie?…”

En even voorbij de boten lag aan de kade een tamelijk nederig café, waar in paarsrode neon-letters aan de gevel stond geschreven “Sommerlatte”. Daarbinnen was een voornamelijk rode verlichting aangebracht. In het midden was een dansvloer - om de kant zaten tamelijk weinig mensen met elkaar te praten. Er stonden hier en daar palmen, en een werkelijk uitstekend orkestje speelde tango’s. De jongens leken een verandering te hebben ondergaan. Zij liepen zo zonder hun gewone uitdagendheid, dat het bijna sluipen leek, naar een vrij tafeltje en zetten zich er rondom. Harm keek om zich heen. Het zag er vrij goedkoop uit. De tangomuziek was perfect: strak ritmisch en zo geheimzinnig-gloedvol, dat hij er rechtop van ging zitten. Heerlijk!

Een kelner kwam naar hen toe. De jongens bestelden bier. Harm vroeg: “Hebt u limonade? Met een rietje graag.” De andere drie wendden hun hoofden naar hem. “We zouden toch bier drinken,” zei Willi.

“Van bier word ik duizelig,” antwoordde Harm.

De kelner sprak vriendelijk: “We hebben geen limonade. Een glas wijn misschien, of likeur…?”

“Nee, geen alcohol,” wimpelde Harm af. “Koffie dan maar.” Hij zou dan wel een slaappil nemen, als hij niet kon maffen.

“We hebben geen koffie,” zei de kelner. “We hebben alleen alcoholica.”

Harm keek naar hem op. “Brengt u me dan een glas water en bereken jenever,” bestelde hij. De jongens grinnikten.

“Wij brengen je toch immers thuis!” stelden ze hem gerust.

“Ik zal es kijken, wat ik voor u kan doen,” zei de kelner, en ging.

Er zonk even een diep zwijgen. Toen begon Manfred: “Kerel, dat kun je toch niet dóén!…”

Harm keek hem aan. “Wat is er dan fout aan?” informeerde hij.

Manfred dacht na. Hij opende zijn mond, haalde diep adem - en sloot toen weer. “God, God!…” zei hij alleen. En de anderen lachten.

De kelner kwam even later terug door een klapdeur, waarachter dan klaarblijkelijk een onschuldiger buffet was - hij droeg op een blaadje een glas rode limonade met een rietje. “Naar uw zin?” vroeg hij met een brede glimlach. Harm vond hem een aardige man. Hij bedankte hartelijk. De anderen kregen hun biertje - en daar zaten zij dan, en praatten weer.

Er kwamen nogal wat gasten binnen, die dan meteen door de klapdeur verdergingen. Anderen kwamen daaruit met rode, bezwete hoofden. “Geen wonder, dat ze daar limonade schenken,” zei Harm. En de jongens grinnikten. Intussen speelde het strijkje, en Harm zei: “Ik zou best willen dansen.” Dat bracht de jongens weer even tot zwijgen. Er scheen die avond haast niets te mogen ofte kunnen. “Ze spelen toch niet voor niets?” verweerde Harm zich. “Het is prachtige tangomuziek!”

Manfred boog zich naar hem toe. “Dan moet je naar die heer daar gaan,” ried hij, duidend op een dikke ouwe meneer, die met een alleszins mooi juffie aan een tafeltje zat, “je buigt en je vraagt: “Vindt u goed dat ik met de dame dans?” En als hij toestemt, bied je hun na afloop allebei een verfrissing aan. Maar hij kan natuurlijk heel goed “nee” zeggen.” Harm knikte. Hij stond op, nam nog gauw een forse teug van zijn rode limonade, knoopte zijn jasje dicht zoals Ma hem had geleerd, en schreed keurig naar de dikke meneer. Hij boog. De man nam zijn sigaar uit de mond in een geste van antwoord-beleefdheid. Harm vroeg in zijn beste Duits, of hij met de dame mocht dansen. De dikke meneer keek iets verbaasd - maar knikte. “Bitte, bitte,” zei hij. Harm boog voor de dame. Zij leek hem niet ouder dan zevenentwintig - een mooi wijfje met geplakt donker haar in zware golven, een mat gepoederd gelaat met rode mond.

Toen zij begonnen te dansen, meende hij te moeten begrijpen dat ze niet veel meer droeg dan de zwarte zijden japon die haar soepele lijf glanzend lakte - maar ze danste tango zoals geen tien Olivia’s het konden! Harm had een variatie geleerd van een Argentijn - die variatie mocht hij thuis niet dansen van Santje. “Ik vind het schandelijk, en wil het nooit weer zien!” had ze gezegd. Maar in de Sommerlatte danste Harm zijn variatie - en de dame leek die maar wat goed te kennen. Ze volgde bij elke pas als zijn schaduw - hij hield haar stevig omklemd bij de tournant en bij enkele zijpassen van de promenade - het was een grote verrukking! Hij converseerde ook met haar; ja, ze woonde in Berlijn; ja, het was een wunderschöne Stadt; ja, de muziek was inderdaad heel goed; ja, ze kwam hier dikwijls…

Na vier adembenemende tango’s bracht Harm haar hoffelijk terug bij haar tafeltje - dankte haar en de dikke meneer allerhoffelijkst met woorden en een buiging, en vroeg of hij hun iets mocht aanbieden. Maar de dikke wuifde hem weg met een joviaal “Ach, i wo!” en Harm boog nogmaals en ging terug naar zijn tafeltje. Het was zalig geweest. Zijn wangen gloeiden. De vrienden zaten bol-ogig te kijken. Hij vond hen een moment erg burgerlijk - maar stapte daar enthousiast overheen en dronk zijn limonade.

Later gingen zij weg. Weer zo schuldig-stil. Harm boog in het voorbijgaan naar de dikke meneer en de tangodame. Zij knikten vriendelijk terug. Willi en Manfred grepen ieder een arm van Harm, alsof ze het zo hadden afgesproken. Boven hun hoofden flonkerde Persil-bleibt-Persil zijn felle vlokken in de teil. “Jij,” zei Manfred vriendelijk, “bent een geraffineerd ventje - of je hebt zo’n afschuwelijk eersteklas beschermengel, dat ik ervan griezel.”

“Flauwerd!” smaalde Harm, “jullie zaten daar alsof je bang was – terwijl die tangomuziek zo prachtig was - en die mensen allemaal even aardig!…”