** 4 **

 

Santje knapte zeer langzaam op. Zij behield nog ernstige aanvallen van hoofdpijn, en angst voor zalen. Zij kon niet naar een bioscoop of naar een kerk. Maar de Tacoma’s tilden aan geen van beide zwaar - ze kon op haar gemak beter worden. En omdat deze zorg toch minderde, liet grootmoeder Harmke, mevrouw de weduwe Tacoma van Oenstra geboren Wolta, zich verleiden, naar een kleine festiviteit te gaan: een gouden bruiloft van oude vrienden. Er zou in alle stilte een vriendelijk diner zijn in de Witte Brug. Harmke reed erheen in de taxi van een deftige verhuur: een zeer voorname vrouw in zwart satijn, met een dubbel snoer parelen om haar blanke hals, een prachtige grote camee in gouden lijst als broche, zijden schoenen met gitten gespen. Zij droeg als verder sieraad een zwarte struisveren pelerine, en een avondtasje met een antieke beugel. Toen ze eenmaal in de taxi zat, vroeg ze zich af, wat haar had bezield, want ze hield helemaal niet van dit soort uitgaan. Maar ach, de Van Deelens waren zulke goeie vrienden, en vijftig jaar huwelijk was toch wel een opoffering waard. Zo kwam zij de zaal binnen - een zeer voorname, ietwat verlegen vrouw van juist eenenzeventig, met een sfeer om zich heen van rust en wijsheid. Ze gebruikte altijd een zacht parfum - een ouderwets wuiven van bergamot en lavendel, dat haar typeerde.

Wat was zij welkom! De gouden bruid kuste haar, en de bruidegom leidde haar persoonlijk naar een gezellige canapé, waar ze tussen aardige mensen kwam te zitten met een glaasje advocaat. Het gesprek vloog niet hoog - dat was niet te verwachten bij onbekenden. Maar het had juist die vernis van courtoisie, welke na de oorlog voorbij leek te gaan. De jongelui lieten zich hier nog introduceren door een zoon en een dochter van de feestelingen - zij gaven nog handen en zeiden “hoe maakt u het, mevrouw?” en niets zou mevrouw Tacoma’s beschaafde overpeinzing dat ze niet al te lang behoefde te blijven hebben gestoord, als niet een vriendelijke jongeman met een open gezicht aan haar was voorgesteld. Hij droeg een keurig, maar kennelijk oud zwart pak met een wit overhemd - zijn handen waren schoon en zijn glimlach ontwapenend. “Dit is Jan Wolta,” zei de zoon van het gouden bruidspaar, die naast de jongen een soort oom leek.

Jan Wolta!… Harmke blikte getroffen in de aardige ogen. Zij-zelve heette immers Wolta, en haar vader had Johannes geheten. Terwijl ze zijn hand drukte, vroeg Harmke: “Komt uw familie uit Wijtgaard?”

Hij glimlachte. “Wijtgaard!” herhaalde hij. “Daar moet wel een tak hebben gezeten - een oom van mijn vader.” Hij vertaalde grappig in ongewend Fries: “een omke fen myn hait.” En toen nadenkend: “Ei, nee, een omke fen myn pake!” Hij haalde de schouders op.

Harmke lachte vrolijk, en legde uit: “Ik heet Wolta - en ik kom uit Wijtgaard.” Ze blikten mekander aan met veel meer bekendheid. Het was net of ze duidelijker spraken door het geroes van de conversatie heen. Een dienstertje presenteerde verfrissingen. Met genoegen zag Harmke, dat de jongeman boog toen hij een glas nam. En toen raakten zij aan het praten als eensklaps-oude vrienden. Jan Wolta’s grootvader had een broer gehad in Wijtgaard: Johannes Wolta. Die moest goudsmid zijn geweest, of zoiets… Harmke knikte. Maar Jans grootvader was uit Friesland weggegaan met zijn vrouw, naar Noord-Holland. Daar was hij schoolmeester geworden, en daar waren hun kinderen geboren, en een van deze kinderen, ook een schoolmeester, had tegenslag gehad. Dat was Harm Wolta. Hij had één zoon gekregen, en vroeg zijn vrouw verloren. De klad zat in het vak van meester - de klad zat ook in het leven. Meester Wolta was niet voorbestemd, enige pensioengerechtigde leeftijd te halen - hij stierf op vijftigjarige leeftijd en liet zijn zoon alleen achter.

Dit alles kwam ter sprake op het vrolijke feest van de gouden bruiloft der Van Deelens, want hun kleinzoon Jacques was een goede vriend van Jan Wolta - zij werkten beiden aan hun eindexamen HBS.

Harmke vroeg niet, waar hij het geld vandaan kreeg voor deze studie. Ze voelde, dat dit zou hebben pijn gedaan, en zij zaten daar nu zo vriendelijk, trouwhartig samen te praten. Ze herinnerde zich, hoe zij zelf als meisje van zestien haar moeder had moeten verplegen, tot de dood -verwacht bij de kwaal - was gevolgd. Wat een horizonloos verdriet, als een ouder stierf! Jan Wolta droeg een oud pak - maar het was keurig geperst en vlekkeloos schoon. Heel voorzichtig, peuterend aan een chantille, informeerde Harmke: “En wat ga je doen, als je het eindexamen hebt?”

Hij legde even met een zeer jong gebaar zijn hand tegen de lippen, als in verbeelding van iets heerlijks. En zei dan nuchter: “Ik denk, een baantje in een boekwinkel of zo…”

Ze zwegen. Een pianist (dat was een nieuwigheid op feesten van intieme aard) speelde zacht in een belendend vertrek, en het was een oud melodietje - o. God, Harmke had het kunnen meezingen, maar het opende zó véél perspectieven, dat ze bijna morste met haar chantille.

“Ik wou, dat het zater- of zondag was,

dat ik bij mijne Laurentia was.

Laurentia fijn,

Laurentia mijn,

wanneer zullen wij weer tezamen zijn,

Laurentia!”

Dat was het liedje. En het opende hemelsblauwe vensters die zachtjes pijn deden, zoals roze fondantsuiker soms te zoet kan zijn… Ach, wat was zij al oud - wat had ze veel meegemaakt en veel verzwegen en veel doorzien en begrepen…

“Heb je geen ideaal…?” polste ze.

De jongen had zo’n goed, open gezicht! Zo’n Wolta-gezicht!… Ze had hem lief als een zoon of een kleinkind. Hij fronste snel. “Ik zou graag - dokter - hebben willen worden…,” zei hij, bijna fluisterend. En juist aan dat wegzinken van zijn stem, die werd overwoekerd door de piano met haar neuriënd liedje, en door de conversatie over mooi weer en reumatiek van de oude heer Bollendam en over de huizenschaarste – juist zijn kies verstillen was haar zo na op dat ogenblik. Toen begon hij te spreken. Over zieke mensen en over gezonden. Over de geboorte van lammetjes, waar hij als kind bij was geweest. Over het reusachtige wonder van, bij voorbeeld, het eerste zog van een moeder, dat alle afweerstoffen voor het pasgeboren kind bevatte. Over de groei en ontwikkeling van ledematen en organen - de beenderen; de functie van gewrichten en ledematen! Over bloedvorming en -toevoer, over afbraak en opbouw en over de heilzame inmenging van de mens, die probeerde te helen en te genezen en te troosten. Het inzage-krijgen, als het ware, van Gods eigen grote boek, om medeschepselen hulp te bieden. “We zijn allemaal zo klein,” zei Jan Wolta, “en achter ons staat iets zo geweldig groots!…” Hij sprak maar - en zijn wangen kregen een diepe kleur tot naar zijn oren toe, en zijn ogen glansden. “Het moet wonderlijk zijn,” besloot hij, “het moet héérlijk zijn, dokter te mogen worden!… Want je inzicht groeit, en de wetenschap staat niet stil - het blijft altijd enormer worden - en je mag erin delen, en helpen!…”

Harmke voelde zich diep, hevig ontroerd. Ze was echter te kalm en te verlegen om dat te kunnen tonen. Wat waren zij opeens verbonden -en wat was zij daar dankbaar om!…

“En heb je daar geen geld voor?” vroeg ze openhartig.

Hij glimlachte een beetje wrang. “N-nee…,” zei hij. “Dit is mijn laatste feestje.” Hij lachte alweer tegen haar. “Vanavond mag ik eten zoveel als ik wil…” Hij stond op. “Maar waar kan ik ú nog mee van dienst zijn?…”

Toen legde ze haar hand op zijn arm en drong hem, nog even te gaan zitten. “Ik ben mevrouw Tacoma van Oenstra…,” zei ze. “Van het – porselein, zal ik maar zeggen… En ik, Jan Wolta, zal je studie betalen…, als je die werkelijk wilt.”

“Of ik die wil?!” herhaalde hij lijzig-verbaasd. Toen zag ze de oogranden binnen zijn wimpers vochtig worden. Hij keek haar aan. “Dat kost een smak geld… En dat kan ik niet zomaar van u aannemen, mevrouw…”

“Dat kun je wèl,” zei ze geroerd. Het was zo’n toverachtig moment – ze dacht aan de woorden van haar man, vlak voor zijn sterven: “Als ik er niet meer ben, moet je het geld niet sparen… Je hebt het goud, en geniet ervan!…” Ach, wat een wonderbare avond was dit - met haar komst hier…, en die muziek, en die jongen met haar vaders naam… “Je moet je direct laten inschrijven als je mocht slagen voor je eindexamen HBS,” ging ze voort. “Ik zal je mijn adres geven. En ik zal alles voor je betalen. Jan Wolta. Je mag nooit aarzelen, als het om je studententijd en je studie gaat… Ik zal álles betalen…”

“M-maar m-mevrouw…!” haperde hij, want hij dacht een ogenblik dat ze teveel advocaat kon hebben gedronken, en ze had toch zo’n lief gezicht!

“Nee,” zei Harmke, “ik ben niet dronken. Op brieven aan mij moet je altijd zetten “privé”. En je mag er met niemand, met niemand over praten, denk erom… Ik heb nooit een geheim gehad… Of ja - ééntje… maar dat deed zo’n pijn!… Noem mij maar -” ze moest even nadenken, want ze was zulke lenigheden in het gesprek niet gewend. “Tante Harmke,” besloot ze.

Hij glimlachte en nam haar hand. “Nee,” zei hij ontzaglijk geroerd en zo vertrouwend als een kind, “ik zal u Hermelind noemen, het tedere schild. U bent, als dit werkelijk gebeurt, het tedere schild in mijn leven.”

En ze hoorde heel duidelijk, dat de piano speelde:

“Hermelind leeft,

Hermelind geeft…”

“Goed,” zei mevrouw Tacoma van Oenstra. “Dat is dan afgesproken.”

En ze kreeg ook zijn adres. –

 

Firmant Tom had een ontwerp gemaakt voor “de” spiegel met het goudlustre, welke in de grote hal van het bedrijf zou komen te hangen; en allen, die er verstand van hadden of zulks meenden, prezen zijn plan.

Het werd uitgevoerd door “Olde Bottema” en Kees: twee stok-oud-gedienden. Bottema was de eerste knecht, die de fabriek van het begin af had meegemaakt; en Kees was als jongmaatje nog met meneer Tjomme Tacoma meegereden op de sjees, toen die zijn eerste bruid ging vragen. Bottema en Kees waren in de dienst verkromd, maar hun ogen en vakkennis waren gescherpt door de ervaring - dat was een kapitaal waaraan geen jonge knecht kon tippen. Uiterst voorzichtig werd de pasta gemengd en gewassen en vlak gelegd. Het drogen geschiedde met alle aandacht, waarover twee zeer toegewijde harten konden beschikken. De plaat werd gebakken met de lijst eromheen: bevallig biscuit met engeltjes en speelse banderollen, aan de top tezamen gehouden door de Faam. De letters voor het opschrift werden in dun reliëf opgelegd. En zo schoof, als een baar voor het Lot, de hele opdracht in de oven.

De ganse tijd van het bakken en koelen heerste er grote spanning. “Ei, nou, as ‘t mislukt, doen we ‘t over, vanzelf!” zei Bottema met zijn krakerige, dunne stem. En Kees knikte: “Vanzelf!” maar ze wisten met alle andere mensen in de fabriek, dat het niet mócht mislukken. Er was nimmer een gewaagder samenstelling gebruikt van kaolien, kwarts en de nieuwste chemische bijvoegingen, zodat het materiaal zich dun en voegzaam liet verwerken bij hoge temperatuur om de hardheid te vergroten: ruim veertienhonderd graden!

Ach, toen dan eindelijk de oven mocht worden geopend — toen daar de drie directeuren bij stonden, en de twee oude werkers, die wisten wat zij konden doen met het materiaal, dat sedert ruim een halve eeuw hun vingers had verkorreld en tastrijp gemaakt! Toen de deur van de oven opende - en daar het werk lag: hard en gaaf. Puntgaaf - zonder een oneffenheid of scheurtje - dit grote vlak van dun, adellijk materiaal!… Toen hadden ze wel allemaal kunnen janken van ontroering. Maar Bottema nam met zeer eerbiedige vingers het werk vast, en snapte er met zijn nagels langs - en de muziek van echt porselein klonk hun tegemoet.

Nu moest er een stalen kling worden gemaakt, om het spiegelvlak tot volmaaktheid te polijsten - een kling die paste tussen de biscuitlijst-delen. De fabriek gonsde en bonsde en dreunde van de arbeid, maar op hun eigen plaats werkten de twee opperste wijzen van hun bedrijf, en heel vaak kwamen de jongere kerels kijken wat zich afspeelde. Het glazuur werd opgebracht - en gebrand. Weer dagen van spanning, want één kleine onregelmatigheid kon de ganse zaak teniet doen. Het lustre werd opgelegd. Het was als het ademloos bouwen van een al te spitse toren, waarvan elkeen iedere tel de tuimeling moest verwachten. Maar de toren hield het. Na weken van voorbereiding, berekening, proeven, werk en afwachten, spanning en angst werd op een middag in een nis in de muur van de hal HET grote werkstuk opgehangen: de gouden spiegel met alle praal, het Koninklijk wapen, de naam van het bedrijf, de ere-toevoegingen. En in het midden, als met meneer Tjomme zaligers eigen hand geschreven zijn krachtige lijfspreuk: “Te allen tijde”. God! wat een aangrijpend ogenblik was dit! Ja, waarlijk: God! want wat waren zij zonder God geweest of geworden? (maar hoe velen beseften dat?!)… Die dag ging er een eerbiedig schrijven naar Monseigneur de Bisschop te Utrecht: dat de Firma Tacoma van Oenstra een harer directeuren zou zenden, met afbeeldingen van Heiligenfiguren zoals deze heden ten dage werden verlangd, en daarnaast enige specimina van het nieuwe, zeer succesvolle goudglazuur van het huis.

Zij waren nog altijd stijgende.

 

Met Santje ging het steeds beter. Zij bleef wat zenuwzwak - haar gestel leek geknakt door allerlei dingen, die buiten de einder van de bloedverwanten vielen. De liefde voor die ellendeling Wellaert van Andenbeeck daar in Indië had haar gebroken, toen zij alleen bleek te staan. En alle bijkomstigheden, die dan al waar of niet-waar mochten zijn: wreedheid, bedreiging, stille kracht en allerlei spokerij - tja, dat had haar blijkbaar bodemloos gewond. Oma Harmke in ‘s-Gravenhage bleef zeer bezorgd en liefderijk in haar brieven. Éénmaal had zij de dochter opgezocht in het huis op de Vondellaan, waarvan de tuin grensde aan hun eigen vroegere tuin, op de Boomberglaan…, het was een allerliefste herinnering, dat bezoek. De kleine naamgenoot Harm was een aanhankelijk jonkje - erg teer. Dat leken andere familieleden niet zo in te zien.

Op een zondagmorgen had Santje hem en Venne meegenomen op een bezoek bij oom Bonheur en tante Clara. Daar waren ook hun oudste dochter Bertha en de twee zonen Tjomme en Bonheur en Alberdien, die een jaar ouder was dan Venne. Het was een heel gezelschap, waartussen moeder Clara als een kloek rondscharrelde met kopjes koffie en een schaal Friese koek. Oom Bonheur had het grootste woord - hij was een hartelijke, impulsieve man vol succespraat over goudglazuur, al mocht Harm hem niet zó graag - hij vond de man te hard. Harm was trouwens veel te jong voor het gezelschap, waar volwassen zakenbelang door halfwas koketterie werd gevlochten, en waar het jongetje van bijna tien jaar nodeloos tussen zat. Misschien was dat de reden, dat hij had gegaapt. Maar oom Bonheur ving zijn verveelde blik, en speelde daar kat en muis mee. Het kind bloosde. “Zo,” zei de oom, “is Harmpje nou al moe?”

“Nee,” antwoordde Harm bijna onhoorbaar. Hij smolt van verlegenheid, toen hij opeens alle ogen op zich gericht zag.

“Nee wié?!” informeerde oom Bonheur.

Het kind sloeg zijn ogen neer, bloedrood. Santje pakte zijn hand en zei: “Hij meent het zo erg niet, en vermoeid kan hij niet zijn.” Maar juist met die geste maakte ze hem tot een kindje, dat hij niet wilde zijn.

“Hij schijnt toch te slap om antwoord te kunnen geven,” zei oom Bonheur. En toen in een jolige, rechtstreekse aanval: “Hoe is je eigenlijk dat pak op je gat bevallen, indertijd, toen je zo met die deur smeet?!”

Het was lang geleden. En het releveren in een kring van allemaal groteren was onkies en wreed. De jongen was bloedrood. Hij zat sprakeloos met zijn ogen naar de grond gericht.

“Kom, kom,” zei tante Clara goedig, “neem jij nog maar ‘n lekker stukje koek, Harm!” En ze hield hem de schaal voor.

Maar hij schudde zwijgend het hoofd en bewoog niet.

Santje lachte hem vriendelijk toe, en zei: “Harm, oom Bonheur meent het zo erg niet!” Ze leek geen andere term te weten.

Harm sloeg toen opeens zijn ogen op en keek de kring rond met een vrijmoedigheid die verbazingwekkend was. “Nee?…” vroeg hij.

“Ei, nee!” bevestigde tante Clara, nog altijd met koek.

En fel over haar woorden heen mepte Harm: “Waarom zei hij het dan?” en hij sloeg zijn ogen niet neer - niet voor de oudere neven, niet voor grinnikende Bertha, niet voor oom Bonheur. En het gekke was, dat op zijn vraag geen antwoord mogelijk bleek, dat oom Bonheur niet zwak zou zetten. Harm zat daar als een kleine, breekbare wraak-god, venijnig weerbarstig met zijn gloeiende wangen, en hij zag de schaal met koek niét. Hij leunde die hele visite niet meer - hij zat rechtop. En toen zijn moeder, verlegen en zenuwachtig, sprak van naar huis gaan, stond hij al: rechtop en spits, en keek langs de mensen uit het raam naar de straat. Hij beheerste het hele afscheid. Bonheur vond hem een vlegel - vooral, toen Harm hem geen hand gaf. “Nee,” zei hij “u knijpt zo hard, en dan kan ik morgen niet schrijven.” Hij maakte een kleine, volwassen buiging. Santje was er beduusd van. En op straat zei Harm tegen Venne: “Tegen jou praat ik vandaag niet, want je lachte, toen oom Bonheur dat zei, van dat pak slaag. IK zou nooit hebben gelachen.” En hij sprak die dag geen enkel woord meer tegen Venne.

 

Op Venne maakte dat weinig indruk. De jongen had zeer geleden van alles wat hij in Indië van te nabij had meegemaakt. Hij was onverschillig en wreed. Santje had hem betrapt, terwijl hij spinnen de poten uittrok, en donderkopjes in eau de cologne liet zwemmen, omdat ze dan zo geestig gingen spartelen, en wit werden. Hij sneed slakken heel langzaam de kop af, omdat ze van de bladeren aten, hij trapte de kippen van de buren. Een vreemd, wraakzuchtig kind, dat ander’s lijden niet leek te herkennen. Zijn broertje Harm leed met de mishandelde dieren mee, hij huilde soms, of schopte Venne.

Harm kwam trouwens weer thuis met strafregels. Honderdmaal moest hij schrijven “ik mag niet jokken en andere kinderen bang maken”. Want hij had verteld dat in Indië geesten in de huizen waren, die door de gang zweefden, en als rook uit elkaar gingen - en dat de hoeken van de kamer soms bewogen; en dat kleren in de schemering ademden en bewogen. De kinderen durfden toen thuis niet meer naar boven, en de ouders kwamen klagen. Voor Harm was het een slag, want hij had juist die middag eindelijk alleen naar tante Jeannine en oom Tom mogen aan, om hun wonderlijke huis met alle dingen van Jacoba van Beieren te bekijken.

Santje liet hem de zin éénmaal overschrijven, en schreef er toen me haar eigen heldere, forse handschrift onder: “Harm heeft niet gejokt. Ik, zijn moeder, heb deze dingen zelf ook gezien. Ik heb Harm gevraagd, er niet met de kinderen over te praten.” Maar ja - die moeder was zenuwziek geweest - of nog? Met een massa mensen uit Indië wist je nooit waaraan je toe was. -

Het bezoek bij oom Tom en tante Jeannine was veel heerlijker dan Harm had kunnen bedenken. Het dienstmeisje bracht hem (zij moest toch op de woensdagmarkt boodschappen doen, en zou hem op de terugweg weer ophalen), en een kostbare gedienstige met een muts en een kanten schort over haar zwarte japon liet hem binnen. In de wijde hal rook het al zo heerlijk - en toen de kamerdeur openzwaaide, was daar weer die gloed, die wenkende vertelling van kleur en vorm, welke vleugelen leek te geven. Tante Jeannine, in een zeer modieus gewaad van bleek lila en op schoenen als bloemetjes, verwelkomde de jongen met thee en roze koekjes. Oom Tom vertelde het verhaal over Jezus, en hij toonde er, als de illustraties, allerlei houten beelden bij, sommige in kleuren. Daar was Maria, die naar Egypte vluchtte met het kindje. Zij had het aan de borst, zoals Harm dikwijls Javaanse kindertjes bij hun moeder had zien zuigen - het kindje lag achterover en dronk met zichtbaar grote slokken - hij had blijkbaar erge dorst, en zijn moeder zat op een ezeltje, dat dood-vermoeid, stapje-voor-stapje liep. Op een fonkelend schilderijtje, zó fijn, moet je de baardharen van mannen erop kon bekijken, was Maria met het kindje in een kerk, en één oude man wiste zijn ogen af aan een gouden doek - dat was Simeon, volgens oom Tom. Er waren ook engelen op dat schilderijtje, en de kerk welfde heel hoog en rank, als een stem die zong. Harm meende de melodie te horen. Een groot beeld van Maria zat naast de kamerdeur op een vaalgouden pilaar, en het kind zat op haar knie als een jongetje van een jaar of drie. Niet mooi - maar betoverend, omdat ze beiden zo ver in de diepte voorbij je keken, alsof ze in het heel verre huisje van je hart blikten en álles wisten. Harm werd er een beetje verlegen van. “Waarom zitten ze daar?…” vroeg hij zacht.

O, wat waren er veel beelden! Mannen en vrouwen die bezwerend als de juffrouw (als je lawaai maakte in de klas) hun hand hieven, en een engel, die met uitslaande vleugels en een wapperende jurk op de kast leek te landen. Op die kast van Jacoba van Beieren - een heel kantachtig uitgesneden soort buffet op hoge poten. En er was een prachtige stoel – het leek Harm een troon! De rugleuning was ook zo puntig uitgesneden, en die kwam hoger dan Harms hoofd. “Dat is de stoel van een bisschop geweest,” vertelde oom Tom. “Van de échte Sint Niklaas?” vroeg Harm. Want hij wist het verschil al. Maar het zou wel een andere bisschop zijn geweest. Dan toch zo’n mooie man met een puntmuts - nee, een mijter! – op. Die had op die troon gezeten in een kerk, terwijl er mensen zongen. Ach, en er hing boven de bank waarop tante Jeannine zat een schilderij, dat was in drieën, dat kon je dichtdoen, net als een raam met luiken ervoor! En dan was het helemaal van een beetje versleten goud. Maar als je het opende, zag je weer Maria in een heel donker kamertje, met een man en het kind, en er waren een koe en een ezeltje bij, en drie vreselijk rijke koningen, met heel mooie kleren en kronen vol edelstenen, bogen diep voor Maria en het kindje, en boden dingen aan. Het leken Harm dozen lekkers. En toen mocht hij weer die doos op een gouden voet zien, die oom Tom een vreemde naam gaf: een ciborie. De doos stond op een soort steel met een platte voet, met allemaal plaatjes! En oom Tom vertelde, dat in de Roomse kerk in zo’n doos heel kostbare dingen werden bewaard. “Ja,” zei Harm, “dat wist ik!”

Maar toen liet zijn oom hem een kruis zien, waarop Jezus was vastgespijkerd; Harm kende het verhaal en was er lang geleden grensloos ontdaan over geweest. Dat was wel geslonken - hij kon het nu met nieuwsgierige ogen bekijken. Doch terwijl hij dat ging doen, omhelsde hem een afschuw, die zo dreigend was, dat hij met een bijna gillend hijgen terug-stapte.

“Dit is een misericorda,” vertelde oom Tom - en bleef toen steken op de ontzetting van het kind. Harm sloeg de handen voor de ogen.

Heel zacht, voorzichtig als van ver, vroeg tante Jeannine: “Wat is er, Harm?…”

Hij antwoordde met bevende lippen, maar heel beleefd: “Ik wil het liever - nooit meer zien… het is - het is ontzettend…”

Zij presenteerde hem gauw zo’n lekker koekje met roze suiker. De misericorda werd weggelegd. En oom Tom liet Harm nog een beeld zien van een man, die op een bankje zat met opgeheven hoofd, alsof hij naar muziek luisterde. “Dit is Johannes,” vertelde oom Tom. “Hij was de beste vriend van Jezus, zie je…, en toen Jezus weg was, ging Johannes hem zoeken. En terwijl hij op een eilandje zat om zich heen te kijken, deed God de Hemel open, en liet Johannes allerlei heerlijke, héél mooie dingen zien, die hij moest vertellen aan de mensen.”

Harm stond stil geleund tegen de stoel van zijn oom en zoog alles in. “Hij hoort ook prachtige muziek,” zei hij. “Dat zal God dan wel hebben gedaan. Of Jezus, of zo…”

Het was zo’n hartverrukkende middag, dat hij helemaal gloeide alsof hij in de zon had gezeten, toen Netje, het dienstmeisje, van de markt langs kwam om hem te halen. Harm nam afscheid en bedankte oom en tante met een hand en een kus. Hij was tot diep in zijn hartslag getoucheerd en liep op sprookjesvoeten naast Netje. “Was het fijn?” vroeg Netje. Harm knikte. “Het was héérlijk!” zei hij. En nam zich voor, de eerstvolgende middag Maria te spelen, en Johannes, en de koningen met hun gouden dozen, en ook Maria met het kind, met die verre ogen.

En in hun vertrek vol antieke kostbaarheden en kunstschatten zaten Tom en Jeannine. “Mediamiek,” zei Jeannine. Want de misericorda was door een sekte van monniken gebruikt om het Heilig Oliesel toe te dienen aan mensen die onherstelbaar leden door ziekte, in een ver voorbije tijd in Spanje. Het Kruis bevatte een vlijmscherp stilet, terwijl de patiënt biddend met gesloten ogen het Corpus kuste, priemde de dolk zijn hart tot stilstand. Daarom heette dit Kruis een misericorda - wat “mededogen” betekende. En dat moest de kleine jongen hebben ervaren.

 

Enige bestelling van de Roomse Kerk, voor goud- of zilverlustren heiligenbeelden, kwam niet van de grond. “We zijn natuurlijk niet Rooms genoeg!” snoof Orne. Wat klopte, want zij waren Doopsgezind van moederszijde, en van vaderskant onwetend. Een rijke meneer die vóór de oorlog niet had geproefd hoe brood met roomboter smaakte, liet een gouden figuur maken van een naakte vrouw, twee meter hoog, voor in de hal van zijn al te nieuwe niet-paleis. Maar de naakte vrouw knitterde op heel vervelende plaatsen, zodat zij drie keer over moesten bakken.

Uit Indië, van Santjes vroegere man, kwamen zeer onregelmatige alimentaties, wat de familie irriteerde, want zo’n zuster mocht niet aan de familie vallen voor onderhoud. Die kerel in Indië moest ook nog schulden aan de directeuren afbetalen, van toen hij jaren tevoren geld had geleend. Het leven was niet gemakkelijker geworden, sedert Santje terug was. Zij vroeg veel raad bij Bonheur en Tom, wat dan Orne jaloers maakte - maar hij zat in Amsterdam, en daar kwam zij zo gauw niet. Haar oudste zoon bleek goed te kunnen leren, maar hij had rare streken. Wreed, raadselachtig. Het jongste jonkje bleef zwak - in de zomer had hij aanvallen van malaria, ‘s winters leed hij aan geweldige verkoudheden, bronchitis en gewrichtspijn. Volgens Bonheur was het een vervelende kwezel met streken. Tom noemde hem een gevoelig kind. Maar wat wist Tom nou van kinderen? Die zou ze zelf waarschijnlijk nooit hebben! Voor enige functie in de fabriek leken beide jongens ongeschikt.

En mocht het goudglazuur dan niet zó‘n vlucht hebben genomen - een nieuw oxblood-kleurig vuurvast materiaal deed het best. Bestellingen uit Amerika en zelfs Australië! De Porselein-boom draaide op volle toeren! En dat was voor de Tacoma’s het enige wat werkelijk belang meedroeg.

De jaren twintig kenmerkten zich door een geweldige opleving in de porselein-industrie. De oorlog was voorbij, en het leek wel, of alle landen mekaars serviezen aan diggelen hadden gesmeten en verder niets. Er was niet alleen vraag naar gebruiksvoorwerpen - nee, de rijkdom was weer eens verhuisd naar een hoek, waar zij tevoren niet had gewoond; en de nieuwe kapitalisten moesten zeer overduidelijk aantonen, goede smaak en ontwikkeling te hebben. Zij wonnen raad in en grepen om zich heen in de stroom des porseleinen levens: kopjes en borden, gewoon servies - maar eigenlijk meer soepterrines, schalen, kandelabers, sierfiguren! Mooiere kleuren, uitdagender vormen - net als de vrouwen, die na het miljoenen aantal gedode mannen in overschot waren, en dus mal gingen doen. Dat is nu eenmaal ook des porseleinen levens - veel breuk, veel miskleur, veel scherven en héél kostbare gaafheid in de liefde. En gelijk ook meestal in tijden van opgang, werden verdrietjes overbruist – het leek of zij niet bestonden. Moeten wij vertellen van de korte, wonderlijke romance, die Bertha Tacoma, de oudste dochter van Bonheur en Clara, op haar negenentwintigste beleefde met iemand…? Ja, Clara, die zelf zeer jong was begonnen, kon haar mond niet houden; maar telkens als ze bijna iets verrukkelijks had toevertrouwd aan Santje - of aan Jeannine, of aan de al te eigen dienstbode - kwam Bonheur binnen, opgewekt en waakzaam, en had een grinnikende opmerking over vrouwen-smoes en ouwesoes, die Clara’s lippen zegelde. De gelukkige periode nam niet meer dan vijf weken in beslag - toen ging Bertha weer gewoon verplegen; en iemand was uit het schemerduister via een grenslichtje van intimiteit naar het volgende schemerduister vergleden. Verdriet?… Maar de fabriek had toch immers zo’n succes! De keramiek stroomde eruit en het geld golfde binnen.

In Amsterdam, aan de Amstel, woonden Orne en zijn eega Albertha, die mekander in triestesse en gelach te vaak toedronken. Hun zoon Willem zwierf een beetje, voornamelijk langs bierkaden en jeneverkelders - en dat had hij van niemand vreemd. Dochter Margriet was getrouwd met een beeldhouwer en werd door de bloedverwanten als verloren beschouwd. Dochter Alberdien had een bankier gehuwd, doch vóór enig gejuich en na een degelijke trouwdag was er surseance van betaling aangevraagd, er was een run op het huis geweest. Misschien dronken zij eveneens.

Santje had tegen haar moeder geklaagd dat de architect tegenover haar, die tezamen met zijn gade bevriend met haar wilde zijn omdat zij niets hadden tegen gescheiden vrouwen, behalve deze genegenheid niets verder met de echtgenote deelde. Zij vochten bij tijd en zeer lange wijlen dermate, dat het geschreeuw en gevloek, onderstreept met donder-bonzen, de keurige Vondellaan overklonk. De volgende dag liep dan de man kreupel, of de vrouw vermummelde een misvormd alfabet langs een gezwollen lip, en soms blikte een van beiden met één oog de onwetende wereld in. Dan had men zijn hoofd gestoten. “Ik dacht, dat ik rust zou vinden op dat laantje, na Indië,” zei Santje. En haar moeder, die voor een éénhoofdig publiek het pseudoniem Hermelind voerde, hakte fors de knoop door: “Jij moet verhuizen,” antwoordde ze. “Ga nu eens kijken in de nieuwe wijken - ik heb gehoord, dat er in Hilversum zo aardig wordt gebouwd! En als je een huis ziet dat je bevalt, dan koop ik het, en dan huur je van mij. En mocht je dan eens ‘n paar maanden geen geld hebben - nou, dan hoeven we ons daar niet druk om te maken.” Zo kon immers alleen een gulle, lieve moeder spreken, die zelf de oerdegelijke geldkrapte in haar jeugd had gekend? Santje herinnerde zich al te levendig, hoe in Sneek deze vrouw tot ‘s nachts één uur stond te strijken, nadat ze het huishouden had gedaan, acht kinderen eten en opvoeding gegeven, een zaak helpen drijven, kousen had gestopt en vuil goed gewassen. Dat strijken, met het bonzen van de warme ijzers telkens op de kachel, was onvergetelijk. Je zag het mevrouw Tacoma van Oenstra niet aan, zoals zij Hilversum bezocht in een zwarte kostbare mantel met een brede bontkraag en een mooie even donkere fluwelen hoed zeer recht op het golvende witte haar. Alleen schoondochter Jeannine droeg een mantel van helemaal bont - idióót! Schandelijk, alsof het niet óp kon! Waren er dan geen zeer kostbare winterkleren in wol, desnoods met bontvoering…?

Santje ging uitkijken naar een huis. Zij was veel sterker geworden. Het gevaar voor haar en de kinderen dreigde niet meer uit Indië - de heer Bassarée was teruggevaren, de politie hield een steekoog in alle zeilen, en de fabriek had Wellaert van Andenbeeck, de schoft in Indië, door haar advocaat Wormer telegrafisch laten sommeren, ál zijn schulden te voldoen; óók die aan de gescheiden echtgenote. En boem! Binnen vijf dagen dwarrelde een telegrafische wissel bij de bank binnen, die tweehonderd gulden hoger lag dan het toch forse bedrag van negentienduizend en achthonderd: er was honderd gulden bij “voor elk van mijn lieve zonen”. Alsof de man al die tijd over tienduizenden had beschikt. Volgens Santje was dat ook zo: hij moest ontzagwekkend verdienen. Hoe kón dat, als je geen porseleinfabriek had…?

Alle zorgen leken weg! Op raad van Bonheur had Santje elk van haar jongens tien gulden laten besteden naar eigen wens. Venne had het kapotgeslagen aan absoluut onnutte zaken: een klapperpistooltje, vuurwerk, een namaak bloedende duim die je ergens kon neerleggen en erbij staan gillen met je eigen duim in je mond. Mensen moesten dan flauw vallen - het zou heerlijk zijn! Een emmer vol waanzin en sensatie kocht Venne; schrik en verdoemenis en bedreiging zonder achtergrond. Nee, dan kwam Harm gunstiger uit de bus: hij kocht drie delen Sprookjes van Andersen, en hield nog net genoeg geld over om zijn Maatje te verrassen met een heerlijk flesje parfum. Het was niet alleen roerend - het was zéér geruststellend. Want Santje had, het huis opruimend omdat er een verhuizing komende was, in een hoek van de zolder allerlei rare papieren rommel gevonden - het leken wel pruiken en mutsen, minutieus geknipt en gekruld en wonderlijk echt-achtig…, met daarbij een oude verfdoos met bakjes, en in die bakjes aanschouwde zij kleurstof – zalf leek het wel… Het dienstmeisje Netje sprak het uit: “Schmink is dat!”

Toen was Harm erbij geroepen, en Maatje had gevraagd: “Wat is dàt?!…”

Een vlammend rood had zijn blanke gezicht overtogen. Hij was alleen verlegen, en zijn moeder had dat moeten inzien. Maar het leek schuldig en het schokte haar, dat een jongen van tien zich bezig hield met papieren verklederij en schmink!… Ze herinnerde zich de ijdelheid -van haar man - ze dacht opeens aan de perfecte opmaak die Harm haar een paar jaar tevoren had gegeven - en waar ze om had gelachen en hem geprezen!… Waar hij bij stond, had Santje de hele troep in de kachel gegooid. Het vlamde en knisterde en loeide even. Hun ogen ontmoetten mekaar. Met een glimlach, zo wee alsof hij op het punt van schreien stond, zei Harm: “Je begrijpt het niet.” En dat had ze toch nog brutaal gevonden. Wat leefde er allemaal in een kind - zelfs als het je éigen was…?

Ze moest hem maar wat meer onder aandacht houden, want op Oma Harmkes laatste verjaardag, toen zij de kleinkinderen had gevraagd naar hun verlangens en verwachtingen en wensen, had hij verteld dat hij later toneelspeler wilde worden - of danser. En dat hij zo verschrikkelijk veel hield van mooie schoenen, en van ringen aan zijn vingers, en van violetparfum op de zakdoek. Toen hij later naar Oma’s prachtige WC met de plaatjes-tegels was, hadden Orne en Bonheur tegen Santje gezegd: “Houd dié in de gaten! Zijn vader hing ook aan elkaar van schoenen en violetparfum!…” En Santje herinnerde zich met een huivering de kostbare diamanten ringen, die André bij twee en drie tegelijk placht te dragen. -

“Acteur!… Danser!…” sneerde Bonheur. En Tom vroeg zich af: “Is dàt nou een ke’el?!…” Want zijn r was zwak gebleven. Nee, geen kind uit het bloed van de Tacoma’s op de planken of in de kunst! Degelijke vakken!

Maar zelfs Santje wist niet, dat Harm een week na de heksenbrand van zijn speeltuig stilletjes naar een drogisterij in de Langestraat was gegaan en had gevraagd om “voor twintig cent zinkzalf”. Het was een aardig spanen doosje vol. Op een zeer veilige zondagmiddag, toen Ma sliep en Venne naar de padvinderij was, had Harm zijn nieuwe verven gemengd. Hij verdeelde de voorraad tussen rood, blauw, zwart, bruin – en ja, ook wat groen, voor de heks…, en knalgeel…, voor een boterbloem of zo. En hij borg het minder argeloos op een veiliger plaats.