** 10 **

 

Grootmoeder Harmke kwam dat voorjaar te logeren bij haar zoon Tom, in zijn wonderpaleisje. Ze kreeg met Jantientje samen de logeer-afdeling, die geluiddicht was afgesloten van de rest van het huis, met het oog op huilende kinderen of luidruchtige ouderen. De badkamer had roze wastafels, een roze badkuip en goudkleurige kranen. Naast de slaapkamer was een kleine dressing-room met kasten voor japonnen en ondergoed, geheel in zilverachtig goud. Jantientje was wrang geweest over alle pracht. Alleen van de tuin genoot zij zeer - ze wandelde daar, als een kleine kobold tussen de hoge bomen, en tekende heuvels vol crocussen, een roerend terpje, alsof zij de zegen uit de bodem opriep. Er waren enkele hoogruggige banken die beschermden tegen kilte, en er waren de twee tuinkoepeltjes met huistelefoon. Het was na Den Haag een heerlijk verblijf

Maar als moeder Harmke dan de lange gang betrad, met zijn al te weelderige gloed en met dat doorflonkerde kerkvenster aan het einde, en de statige gesneden beelden zag, dacht ze aan haar schoonmoeder Alberdien, even hartstochtelijk verzamelaarster, maar dan van porselein. Het was erfelijk gebleken. Het huis te ‘s-Gravenhage borg een collectie schilderijen van bekende en beroemde meesters - Tom putte zich uit in middeleeuws kunstleven. En kleinzoon Harm, van Santje (had mevrouw Harmke zich laten vertellen) had van zijn zakgeld ook al iets middeleeuws gekocht: een stukje ivoor van een oude boekband, voorstellende Maria en Elisabeth. Tom was daar spits over geweest - oma Harmke verdacht hem van jaloezie…

In die tuin van Toms villa drentelde mevrouw Harmke, en dacht over haar lieve oudste dochter Santje. Ze hadden samen gepraat - het arme kind zat in diepe zorgen. Harm, de naamgenoot, was opstandig. Hij leek zo’n lieve jongen; maar het was na die oorlog gekomen - de nieuwe generatie leek haar eigen weg te willen gaan en niet meer te achten op ouders, die toch meer levenservaring hadden… Filmen!… Harmkes denken stond daarbij stil. Het leven veranderde zó snel! Wie zou er in haar jeugd aan hebben gedacht, een huis in te richten zoals Tom en Jeannine hadden gedaan: zo’n opéénstapeling van pracht en overdaad in een burgermans-huis… Het was als een museum of een oud koninklijk paleis! Muren met fluweel, oude schilderijen in lijsten met edelstenen, gouden en zilveren voorwerpen. En de fabriek draaide en bloeide en groeide. Naast het “Furore”-porselein was er nu ook wit in de mode gekomen. Tacoma had voorop gelopen, met zijn “Rêve”: een ivorig wit met wonderlijke kant-visioentjes die je bijna alleen kon voelen. En strakke, witte keramiek: hoge lijzen en opgebogen schoteltjes, modern eetgerei en monumentale schalen: “Blanc de frise” - nee, niet “Frison” - meer woordspelend naar het fries van oude tempels. De tijden leken te bewolken - men hoorde zulke vreemde berichten over geldswaarden! Maar De Porselein-boom bloeide hoog en wijd. “Dat ik dit allemaal mag beleven,” dacht Harmke, wandelend in haar stille zwarte japon, tussen de oude bomen. “Wat een Schatrijk leven!” En dan peinsde ze weer over Harm, die een vak koos, dat nog bijna niet leek te bestaan: film. Film-wat?… Ze had Santje gerust willen stellen. “Kom, lieve kind,” had ze gezegd, “hij is toch zo’n aardig jonkje! En hij is in leven gebleven - hij is flink. Ik ben blij, dat hij zo levenskrachtig is! Als er geld nodig is om hem te helpen, dan ben ik er toch!…”

Maar dat hoefde niet: André, de vader, had voor elke zoon een studiefonds van twaalfduizend gulden afgesloten, en dat was er dus. Twáálfduizend guldens voor studie!…

“Maar Harm wil niet studeren,” zei Santje dan, diep rampzalig.

“Dan kan hij dat geld toch gebruiken voor zijn plannen,” weerlegde Harmke, en dacht aan de jongen Wolta. Ze kreeg zulke alleraardigste brieven!… Hij was bijna klaar met zijn studie… Dokter Wolta. “Harm heeft recht van leven,” zei de grootmoeder. “Toe, tob er niet over. Santje! We helpen hem wel. En wie weet, wat hij allemaal bereikt!…”

“Niets bereikt hij,” zuchtte Santje. “Film!… Een Wellaert van Andenbeeck bij de film!… Spelen en gek doen voor een kiektoestel… Als een pias voor hele zalen met mensen gèk doen!…” Ze dacht aan Max Linder, om wie ze zich tranen had gelachen. Om haar zoon mocht niemand lachen.

Ja, het was heel iets anders dan pianospelen op concerten, zoals Santje zelf had gewild… Dat had allure gehad, het was een carrière geweest. En nóg had het niet gemoogd, van de strenge vader. “We kijken wel,” stelde moeder Harmke gerust. Ze geloofde stilletjes maar zeer toegewijd aan het wonder. Er konden wel eens méér Wolta’s blijken te zijn. Maar dit kon ze niet uitspreken. Niet eens tegenover zoon Tom, de voogd over de lastige jongen Harm. Zij, de grootmoeder, zweeg. Santje, de moeder, kon er met niemand over praten. Harm mócht er niet over spreken. En Tom wist van niets… Ach - of dat nu zo’n verschil maakte…?

Binnenshuis leidde dit alles niet tot een controverse tussen Santje en Harm. Zij mochten mekander te graag - ze lachten samen, hadden veel schik met dezelfde dingen. Harm wandelde ‘s avonds met zijn moeder, omdat hij wist, hoe graag zij voor het slapen-gaan nog even de frisse lucht voelde, terwijl juist het lopen op een helling zoals de laan vertoonde, erg moeilijk voor haar benen was. Maar Harm zweeg onder bepaalde dwang. En als hij een dag niet sprak over filmen, verheugde zijn moeder zich, menende dat hij op een gegeven ogenblik wel zou omzwaaien. Ze was dankbaar als hij niets liet merken. Ze vond wel een rekening voor ontwikkelde films, die veel hoger was dan ze had verwacht. Maar ze vroeg niet naar die film, en “wist” niets. Angst voor slapeloosheid bond haar af En Harm zweeg. Soms bitter gestemd, omdat enkele delen van films zo aardig waren gelukt - hij had ze zo bijster graag laten zien!…

In mei werd hij achttien. Met juli zou hij de school verlaten. Er waren officieel nog geen verdere plannen. Santje werd erdoor opgejaagd, maar hield haar mond. Geen vragen naar de bekende weg - kijken wat er gebeurde. Wat had ze verwacht? -

Op een vrije middag in juni belde Harm naar de fabriek in Amsterdam terwijl zijn moeder rustte, en vroeg oom Tom te spreken. Hij vertelde dat hij zo graag eens wilde praten met zijn voogd. Of dat die avond zou kunnen?

“Maa’ natuu’lijk, ke’el,” zei oom Tom. “Om acht uu’? Is dat goed? Nou, ik zie je dus! G’oeten!”

Harm had ijshanden. Zo ver kwam het dus: achter Ma om naar oom Tom. Hij moest het immers bespreken!… Hij moest vérder - er was geen tijd meer, er moesten beslissingen worden genomen.

Tom ontving hem in de prachtige salon, waar als nieuwste aanwinst een processiekruis praalde: verguld brons met bolle half-edelstenen en kleine, juweelachtige inzetten van email. “Uit omstreeks 1180,” zei Tom. Maar Harm blikte ernaar met verstrooide ogen - zijn denken was ergens anders. “En, Harm, wat is er?” polste Tom dus.

Toen bruiste Harm los. Film. Camera’s, opnamen, instellingen, spel, uitbeelding. Het tegen elkaar zetten van contrasten in beeld, in licht en donker - in begrippen… Hij moest - hij móést. En Ma wilde er nooit van horen, want dan kon ze niet slapen. “Maar ik heb geen tijd meer!” zei Harm van achttien. “Ik moet zo gauw mogelijk naar Berlijn, Oom! En omdat u mijn voogd bent, dacht ik, dat u misschien deze zaak beter met Ma zou kunnen bepraten. Meer overtuigend, als volwassene. Begrijpt u me?…”

En Tom zei, begaan met deze jeugdige hevigheid, ja, dat hij hem begreep. Hij zou zo gauw mogelijk eens even gaan praten met Ma. Dan moest Harm zorgen, wel thuis te zijn (want zij zouden wellicht tezamen iets moeten bekijken), maar niet in de kamer… Ze schudden mekaar de hand als mannen. Tom neuriede toen hij de deur achter Harm sloot. Hij zou de volgende avond even met Santje praten. Wist hij niet meer het eigene verdriet, toen hij moest kiezen tussen werk op de fabriek of schilder-worden (en toen hij het geld de voorrang had gegeven…)? In dit jonkje zat pit! Santje moest even doorbijten. Hier lag zijn taak als voogd! Neuriënd vroeg hij haar telefoonnummer aan. Maar Santje, de onwetende, was die avond bezet. Ze kon pas de middag daarna. En aangezien ze niets wist, kwam dit Harm niet ter ore. Hij was niet thuis. Hij zat bij Olivia, en vertelde dat hij met zijn oom had gepraat. Dat het nu wel gauw in orde zou komen - Ma luisterde natuurlijk eerder en beter naar een volwassene… Dan kon hij naar Berlijn, naar de Film-schule. Harm van achttien, die zó blank in het leven stond, dat hij Olivia’s toewijding niet opmerkte - die opgewekt door school en dansles en sportspelletjes dartelde, met één verlokking voor ogen: filmspelen; film-opnemen; film-maken. De trucage van beeld-monteren, overvloeien, donker laten worden, licht laten worden - schéppen. En altijd bewegende - langzaam, normaal of snel. Eigenlijk was het heel wonderlijk, dat Ma hem niet begreep - dat ze niet met hem mee kon leven in een zo groot ideaal. Oom Tom was van haar eigen leeftijd - hij zou de schakel kunnen leggen. –

 

Niets ervan werd waar. Tom begon goedmoedig te vertellen over Harms bezoek - en hij zag Santjes blik bevriezen tot zo’n kille afwijzing, dat hij erdoor werd verlamd in zijn spraak. Hij trachtte, zijn pleidooi te herleiden en met nieuwe moed te beginnen - maar haar felle blik met de schittering van strijdlust en afweer schokte hem. “Als hij dat nou zo graag wil…,” tufte hij nog wat na, en zweeg toen.

Santje zat rechtop. Ze zweeg even. Ze wreef haar handen alsof ze het koud had. “Achter mij om,” zei ze toen. “Helemaal achter mijn rug!… En ik nog denken, dat hij eindelijk zijn verstand heeft gekregen!…” Ze richtte zich hard tegen de broer. “Heb jij dan geen hersenen in je hoofd, Tom? Hoe kun je achter die jongen gaan staan in zijn idiote kinderdroom?! Moet hij dan niet de wereld in als een voldragen mens met een degelijke ondergrond, met een táák en verantwoordelijkheids-gevoel – een man die zijn geld kan verdienen, als hij straks trouwt en een gezin krijgt?! Zou jij, als je zelf kinderen had, die spruiten filmacteurs laten worden?…”

Nee, dat zou Tom nooit.

“Vergeet je dan, wat voor vader zij hebben, daar in Indië?… Moet ik helemaal alleen proberen, volwassen mannen in de wereld te brengen, van dié afkomst?!” Ze haalde diep en smadelijk adem. “God, dat ik zó alleen word gelaten!…”

“Maar André had toch ook áárdige dingen,” poogde Tom veel te laat te bemiddelen.

“Maar niet genoeg en niet de juiste,” sneed Santje af. En rad, als een barstende spuit onder druk sproeide ze haar vergif over hem uit: de ontrouw van André - zijn zwakte en willoosheid, zijn wreedheid, zijn gefantaseer, alle onechte kinderen uit zijn overspelletjes in het verre Indië - bekroond met een verhouding tot een gifmengster. Stille kracht, ontwrichting van vrouw en kinderen, verlatenheid. “En dan een zoon, die nog geen winter of zomer is doorgekomen zonder ziekte,” voltooide zij. “Van bronchitis tot longaandoening - van kouvatting tot reumatiek, van slapeloosheid tot zenuwinstorting. Altijd te mager, altijd versterkend voedsel, altijd medicijn. Van griep tot malaria-aanvallen. Moe dacht immers jarenlang, dat hij vroeg zou doodgaan!…” Ze zuchtte bevend. “Film! Pfft!”

Op dat noodlots-ogenblik kwam Harm binnen, niets wetend van Toms bezoek. Hij stond als een blok en kleurde. “Dááág,” zei hij.

“Wat word jij een stuk geniep,” sprak zijn moeder vlijmscherp. “Een verdomd stuk geniep! Juist jij, over wie ik zó heb in gezeten al die jaren!… Achter mijn rug naar oom Tom gaan en daar zitten te klagen. BAH!”

Tom blikte geschrokken naar de beklaagde. Harm stond stil en keek naar hen. “Dan moet ik van jou eens horen, wat ik wèl had moeten doen,” zei hij toen beheerst.

“Je had moeten wérken,” bitste Santje. Ze was razend op hem. Het bezoek van Tom was weinig minder dan een fler over haar vingers als moeder.

“Dat doe ik toch,” weerlegde Harm. “Ik moet toch met iémand kunnen praten!… Zeg nou nooit, dat ik met jou kon praten, want je moet elke middag en elke avond slapen, en daarom mocht ik nooit mijn mond opendoen. Ik móet mijn toekomst kunnen bespreken met iemand. Met mijn voogd dus.”

“Ga naar boven,” beval Santje. “Je zult later wel van je moeder en van je voogd horen wat je te doen hebt.”

Hij wendde zich terug naar de deur. “Laat het goed tot mijn moeder en mijn voogd doordringen, dat ik ga filmen” zei Harm. “Wat er ook gebeurt. Ik word niet in een ademloos keurs gewrongen omdat mijn moeder moet kunnen slapen. Mijn leven ligt nog vóór me.”

“Tenminste, wat je aan leven hebt,” verbeterde Santje giftig, “en wat je ervan kunt maken. Tot nog toe is dat zéér weinig geweest.”

“Daarom heb ik juist zo’n haast,” antwoordde Harm, en sloot de deur. Uit pesterij liep hij geluidloos de trap op - konden ze denken dat hij bleef staan luisteren. En ja: hij hoorde de moeilijke stappen van zijn moeder naar de deur komen, welke ruw werd geopend. Halverwege de trap boog hij zich neer. “Nee, ik luister niet. Ik wil je liever helemaal niet horen op dit ogenblik,” zei hij. En liep door naar boven.

 

Maar in zijn kamer plofte hij op het bed zoals alleen een jongen van zijn hevigheid kon doen. Hij zag geen enkele horizon meer. Als hij moest leven zonder zijn moeder - wat dan?… Hoe was het mógelijk, dat ze hem niet begreep - dat ze hem niet wilde aanhoren…?

Hij dacht niet meer aan Olivia. Er was helemaal geen denken in hem. Hij zat stil, als op een afschuwelijk eiland, en klemde zich vast aan het ideaal van filmen. En bedacht, dat Valentino ook zo’n verdriet had gehad…, eerst thuis, en later in Amerika… Nee, dat hielp niet. Ieder leven verliep anders. Maar dit plotseling absoluut verlaten door zijn moeder, zette hem alleen in een stuurloze boot. Hij moest iemand naast zich hebben en hij was nog teveel kind om iets anders dan zijn moeder naast zich te kunnen hebben. Een vader had hij niet - een broer eigenlijk ook niet; want Venne, hoe aardig en populair ook bij anderen, bleef onberekenbaar en hard voor de jongere broer. Er was zelfs geen voogd; dat was wel gebleken…

Uit achtergebleven jaren diepte hij een zin op, die hem grensloos had getroost. “God, er gebeurt nooit iets zonder u.” Ja. Dat was waar geweest, tóén… Misschien zou God wel goedvinden dat Harm nou maar weg ging - dood. Want een andere weg leidde naar ongewisheid en daarvoor was hij te klein. “Dat gebeurt ook niet zonder u,” fluisterde hij. Maar het klonk zelfs voor zijn film te gemakkelijk en te goedkoop. Die dood zou hij alleen moeten zoeken en vinden. Waar?

Kon je je adem maar inhouden en omvallen. Maar nee, de dood bleek een stevig gesloten deur, die niet eens duidelijk zichtbaar was. “Ik loop wèg,” peinsde hij fel. Maar ja, weg…? Ma had gezegd, dat ze de politie op hem af zou sturen. Dat haalde niets uit. Hij zou het lachnummer van de Albertus Perkstraat worden. “God, als je niet achter mij staat, waarom laat je me dan deze plannen hebben?” vroeg hij fluisterend.

Later tikte Venne op zijn deur. “Eten,” zei hij kort.

Harm bleef zitten. Hij was misselijk. Geen toneel daar beneden, aan tafel. Hij bewoog niet eens. “Was ik maar dood,” dacht hij begerig, “was ik maar nooit geboren!… Wat heb ik al meegemaakt, in deze achttien jaren!”

Het dienstmeisje klopte aan. “Je moet komen eten zegt je moeder.”

“O.” Hij verroerde geen vinger. Braken zou hij beneden. Eten - verbeeld je! Met elkaar aan tafel zitten te zwijgen en maar kauwen!… Hij was ijskoud. Het was zomer, en hij had ijsvingers. “Kon ik maar bevriezen,” peinsde hij wrang. – Zou het Hiernamaals ook film kennen…? (misschien de hel alleen. O, de hel vast - dan konden ze je fouten aldoor herhalen, een práchtig gegeven voor een film…).

Toen hoorde hij zijn moeder roepen, beneden aan de trap. “Hárm!!”

Hij wou eerst blijven zitten. Maar toen hoorde hij haar zware schreden op de treden, en daar had hij meelij mee. Hij sprong op de deur toe en opende die. “Ik heb geen honger en ik kom niét beneden. Ik wil geen eten hebben. Ik kan toch niet eten. Blijf maar waar je bent, ik kóm niét.”

“Je zál riep Santje, en klom voort, de trap op.

“Zallen is er niet bij,” antwoordde hij. En vond zichzelf vlegelachtig. Hij sloot zacht de deur en plofte op het bed. Dood, dood, dood, dood!… Nu nog, héél gauw! - Hij hoorde de stappen naar boven naderen. Het maagzuur brandde in zijn keel. God, vijandschap met Ma!… Ze waren samen uit Indië gekomen - hij wilde toch niets verkeerds… -

Toen gooide Santje, witgloeiend van woede, de deur wijd open. “Naar beneden!” schreeuwde ze, en hief de wandelstok, die ze in moeizame ogenblikken begon te gebruiken bij het lopen.

Hij zag haar vlekkerig gezicht, de zenuw-ogen, de woede, welke onmacht was. Hij proefde, hoe beneden Venne met pret zat te luisteren. “Ma,” begon hij pleitend, maar ze overschreeuwde hem, machtsbewust - en eensklaps herkende hij haar vader daarin, zoals zij die zelf had getekend in haar verhalen over vroeger. “Naar beneden, en éten!!” schreeuwde Santje woest.

“Ach, mens, ik zou immers braken!” zei Harm bot. “Ik lúst niks, en ik eet niet. Ik wil rust, je begrijpt me niet, je kunt alleen je eigen wil doordrijven, net als opa! Het leven is niet: een jonger mens naar jouw wil dwingen en hem dan laten dobberen op een baantje waar hij voor de rest van zijn bestaan de pést aan heeft! Leven is inspiratie - gestalte geven, echt voortbrengen! Leven -” Hij probeerde haar, in een verhit moment dat ze niet kón luisteren, iets elementairs duidelijk te maken. Santje hief de wandelstok en striemde hem hard over zijn schouder. Het deed gillend pijn. Hij kromp in mekaar en keek haar aan. Er was een kokend mengsel van meelij en razernij in hem, dat nochtans leidde tot rare kalmte. Hij had haar kunnen doden, maar hij besefte dat ze zijn moeder was en dat ze het goed wilde bedoelen. Hij greep de stok en griste haar die uit de hand, zodat ze wankelde. En met een forse zwaai achterom smeet hij het ding dwars door de vensterruit van zijn raam, die gillend in scherven naar buiten spatte, met de fladderende stok. Hij richtte zich op. “Doe dat nooit weer. Ma,” zei hij en zijn stem was eensklaps volwassen-laag. “Want ik trap je de benen onder je lijf vandaan.” Hij stapte zijn kamer uit, langs haar heen, en riep: “Venne!” En hoorde bevreemd, hoe ‘n kracht hij in zijn stem had.

“Já!” zei Venne beneden.

“Kom Ma halen,” beval Harm. “En gauw, of ik trap haar naar beneden!” Hij beefde. Hij wist, dat hij het nooit zou doen - maar het was héérlijk, het te zeggen. Achter hem brak Santje los in een wanhopig, krampend snikken, met gewrongen uithalen. Vennes voetstappen denderden de treden op. Harm keek om naar zijn moeder. Hij werd verscheurd door pijn. “Je huilt niet, omdat mijn schouder gebroken zou kunnen zijn,” zei hij zacht. “Je huilt omdat je hebt verloren. Net als alle Tacoma’s kun je alleen janken als er geen verkoop is van je fabrikaat.” Hij liep langs haar heen - en zag, hoe zij tegen de muur moest leunen, en hij had berouw - verschrikkelijk berouw - en hij ging zijn kamer binnen en sloot de deur en draaide de sleutel om. Met in elkaar gewrongen vuisten hoorde hij, hoe Venne de hevig snikkende vrouw de trap af loodste - niet troostend of koesterend (wat Harm had gehoopt), maar praktisch en koel: “Hou je vast. Ma. Ja, pas op die tree! … Vasthouden!… Ja, nog drie treetjes… Hou je vast!…” En bevend fluisterde Harm voor zich heen: “Hij kan haar niet eens vasthouden, het flut-model!…” Zijn schouder brandde van pijn.

 

Later kwam de dokter. Hij moest er zijn avondspreekuur voor hebben laten gaan. Hij bleef eerst beneden, waar stilte heerste met alleen een dwaas antwoord-gemonkel van de arts. Dan kwamen zijn zware stappen gericht de trap op. Harm luisterde, zenuw-bezeten, kil-afwachtend. Op de bovengang wist de man geen weg meer. “Harm!…” riep hij. De jongen dacht: als ik me nu stil houd, moet hij terug om de weg te vragen… Maar hij stond op - hij was opeens te oud voor zulke flauwiteiten. Hij opende zijn deur. Een sarcastische spanning vonkte in hem met spitse branders. “Kunt u het vinden?” informeerde hij hoffelijk. Zijn arm leek machteloos.

De arts kwam naar hem toe, goedmoedig, zo gewoon mogelijk. Hij liep de kamer binnen en sloot de deur. Hij bleef staan voor Harm: een grote, zware kerel met overwicht. “Hoe heb je dàt nou kunnen doen?” vroeg hij.

Harm knoopte zijn overhemd los en trok het over zijn hoofd. Hij toonde zijn schouder. “Bedoelt u dit?…” vroeg hij vriendelijk.

De arts keek en floot even tussen zijn tanden. Hij zette een voorzichtige vinger op het gewricht. Harm kromp in elkaar. “Wie heeft dat gedaan?” vroeg de man.

“Ma,” zei Harm. Zeer omzichtig onderzocht de dokter de zwelling. Liet Harm zijn arm opheffen, bewegen, tastte. Er was niets gebroken.

“Dan hoef je niet te vragen, hoe ontzettend overstuur je moeder was,” zei de dokter vriendelijk.

“Nee, dat vraag ik ook niet,” antwoordde Harm, even keurig. “Het is haar enige excuus.” Hij keek de man aan en zag, dat deze bijna grinnikte om zijn slagvaardigheid. “Hebt u Ma een injectie gegeven?” informeerde hij.

“Ja,” stemde de arts toe. “Je hebt haar mooi kapot gemaakt.”

Harm likte langs zijn lippen. Hij richtte zijn ogen door het gebroken venster naar de tuin, die in rijp zomerlicht baadde. “Komt u mij ook een prik geven?” vroeg hij.

“Als het moet,” stemde de dokter toe, erg bekoeld.

“Het moet niet,” zei Harm. Ze stonden beiden zwijgend stil.

“Ik had graag even met je willen praten, Harm,” zei de dokter ernstig.

Hij haalde de schouders op. “Dat wou Ma niét, en dat wou oom Tom wèl, en het helpt allemaal niks. Iedereen praat naar eigen richting - ik ook. We komen daar niet verder mee. Ik begrijp best, dat ik een vlegel ben en een mislukkeling, en dat ik mijn moeder breek - de arme vrouw, die in Indië al zo’n verdriet heeft gehad.” Hij richtte eensklaps zijn ogen recht in die van de arts. “Toen ik drie jaar geleden met longen lag,” zei hij, “heb ik alleen mijn weg naar de dood moeten zoeken.”

“Naar de dóód?!” herhaalde de dokter. “Je bent helemaal niet doodgegaan, jongen! Klets toch niet!”

“Nee, maar Ma èn u en iedereen dacht, dat die kans bestond. Ma kon mij toen niet helpen. Zij kan me net zomin in het leven helpen - dat kunt u ook niet. Ik heb de dood alleen moeten uitzoeken - ik zal het leven ook alleen vinden.”

De arts zuchtte en legde een kalmerende hand op zijn gezonde arm. “Mijn beste Harm,” zei hij vriendelijk, en dacht na, wat hij nu zou zeggen.

“Een dergelijke verschrikkelijke ruzie met mijn moeder,” zei Harm. “Wie had dat nu kunnen denken - ik ben toch niet achterlijk, ik mag toch een vak kiezen?…”

De dokter blikte hem aan. “Ik heb je vaak bewonderd,” sprak hij. “Je schilderwerk, je pianospelen, je compositie, je schrijverijtjes - je moeder heeft me wel eens iets laten lezen…, ze was altijd zo trots op je!…”

“Het helpt niet meer,” zei Harm. “Wat moet ik aan die schouder doen?… Want ik moet zo gauw mogelijk hier het huis uit.”

“Dat moet je niet,” beval de arts. “Jullie móeten vrede maken. Jij komt nu met mij mee naar beneden toe.”

“Ik dénk er niét aan,” antwoordde Harm. “Ik moet weg. Dit is oorlog. Een zoon met een stok slaan omdat hij zijn eigen weg wil gaan! Ik ga beslist niet naar beneden. Ik blijf hier, en ga zo gauw mogelijk het huis uit.”

De dokter legde zijn hand vaster om de schouder. “Kom, ga mee. Die blessure moet worden verzorgd met omslagen. Water met azijn, of arnika. En ik wil met jullie samen praten. Je hebt recht op een eigen leven, maar je hebt niet het recht, je moeders bestaan zó te verwonden, als je nu doet. Venne is een heel ander type - van jou kan ze het niet hebben. Als Venne iets dols doet, heeft het nooit achtergrond.”

“Juist daarom zou Ma mij ook anders moeten benaderen en een kans geven,” hield Harm vol. “Ik ga niet naar beneden. En ik wil Ma ook niet boven zien.” Hij leek opeens vol te stromen van spanning. Ma! zijn eigen moeder, die dit deed!… Hij boog het hoofd. “Iemand zó alleen te laten!” zei hij. En begon te huilen, even mateloos en ongeremd als zijn moeder het tevoren had gedaan. De arts trok hem tegen zich aan en aaide hem over het hoofd.

“En zij dan?…” vroeg hij. Ach, wat voelde die rug kinderlijk aan ondanks forse rechtheid, als je erop klopte!… “Natuurlijk moet er worden gesproken over jouw toekomst,” zei hij. “Ik moet daarover spreken, met je moeder en je oom… Dat zal hen niet zo opwinden… Maar ga nu mee, Harm. Als er vannacht iets zou gebeuren met je moeder, zou je het jezelf nooit vergeven… Kóm!” en hij troonde het grote, huilende kind mee de trap af, naar de huiskamer. Hij liet hem aan de tafel plaatsnemen, en sprak tegen de moeder over compressen op de zwelling van de schouder, zonder de oorzaak te laken. Hij maakte de plek bloot en legde uit, wat eraan moest worden gedaan.

Op het moment dat Harm zijn blik opsloeg, bespeurde hij, hoe de arts en zijn moeder tegen elkaar glimlachten. Een razernij wilde opsteken in zijn nog niet gekalmeerde denken. Ze hadden hem klein gekregen. - Maar hij keek vóór zich. Zijn moeder had veel geleden. “En ik doe tóch, wat ik wil,” dacht Harm. Misschien waren zij wel altijd vreemden geweest, zonder dit zelf te beseffen. –

 

De enige die verschrikkelijk met hem meeleefde - maar het niet liet merken - was tante Dientje. Zij, die in de zeventig jaren van haar bestaan nooit iets had mogen presteren wat naar buiten toe blonk - omdat de Tacoma’s zo’n verwrongen beeld hadden van voornaamheid. Toen Santje haar vertelde over wat zich had afgespeeld, richtte tante Dientje zich op uit haar kromme, verdorde bejaardheid, en keek met een fiere blik van haar lichtblauwe ogen het venster uit. “Het spijt me ontzettend, Santje, dit te moeten horen,” zei ze strak. “Ik houd van Harm. Hij doet me zo dikwijls denken aan je vader. Dezelfde drijfkracht - dezelfde iets te kleurige keuze van kleding… Hij weet zo precies, wat hij wil… Hij kan niet zo goed leren als je vader… Maar ik hoop hem voor de film te zien spelen.” Ze bleef uit het raam kijken, dat leek veiliger.

“Tom is het helemaal met mij eens,” antwoordde Santje.

“Ja…,” hernam Dientje peinzend. “Maar Tom heeft geen eigen kinderen. Wat is Tom eigenlijk voor man…?” Ze haalde luchtig haar schouders op bij deze gewaagde vraag. Wat was zijzelf modern, om zo te spreken! Vroeger zou ze dit niet hebben geformuleerd.

Tom was dan toch flink genoeg, om Santje met Harm bij zich thuis te inviteren op een avond. Dat was de zesde september. Hij haalde hen af met zijn wagen. Dat Venne niet mee was gevraagd, gaf Harm een noodlotsgevoel. Maar hij zweeg vriendelijk. Het was zoel weer - ze zaten op een breed terras dat uitmondde op de huiskamer. Jeannine had heerlijke thee met petits fours. En toen zij daar zo zaten, begon Tom te praten. Hij had alles nog eens goed overlegd met Ma. En hij had ook met andere mensen, die er verstand van hadden, veel besproken. En zij allen gaven hem de raad, die hij zelf ook het beste achtte: Harm moest naar de Tekenschool in Amsterdam. Dat was een prachtige basis - daar leerde je een vak, daar kon je een diploma behalen…

“Tékenschool…?!” herhaalde Harm, en verheelde niemand zijn allerstomste verbazing. “Wat moet ik dáár!”

“Nou, je tekent toch ook heel goed,” bracht Tom hem onder ‘t oog.

Harm knikte zonnig. “Wat een geluk voor u, dat u in een reeds bestaande porseleinfabriek kon stappen,” zei hij. “Want u was vast begonnen met vormpjes voor de zandbak te kopen - om eerst eens te oefenen - om een diploma zandkoekjes te halen. Ik vind het een feestelijke gedachte.”

Even was er een stilte. “Wat vind ik jou afschuwelijk ondankbaar,” klaagde Tom toen. “Daar doe ik nou mijn best voor een jongen - je moest es weten, hoe veel tijd ik eraan heb gegeven!…”

“U kunt wel veertien dagen met de koeien in ‘t weiland gaan praten,” zei Harm. “Daar ben ik evenmin dankbaar voor.”

“Harm,” vermaande zijn moeder, “begin nou niet wéér!…”

“Beginnen?” herhaalde Harm (hij was zich bewust, dat hij alles herhaalde). “Ik ben nog aldoor bezig - een ezel, die dat niet merkt!” Hij schoof zijn stoel terug. “Weet u, dat ik nog nooit alleen in Amsterdam ben geweest?” verklikte hij wraakzuchtig. “Dat vond Ma niet goed. Ik heb er nooit voldoende geld voor gehad. Mijn zakgeld -” Hij haalde de schouders op.

“Die school,” sprak Tom voorzichtig-vriendelijk, “begint morgen.”

De jongen blikte hem verslagen aan. “God, wat een beestachtig verraad,” zei Harm, met een genepen stem. Hij stond op. “Deze audiëntie is nu ten einde.” Hij boog vormelijk.

“Ach, dat hoeft niet!… Ik breng jullie straks wel weer even weg,” bood Tom schappelijk aan.

“Ma dan misschien,” zei Harm. “Ik ga nu. Alleen.” Hij wendde zich om.

“Als je om twaalf uur niet thuis bent, bel ik de politie,” waarschuwde Santje. Zij had een hoge kleur” van zenuwspanning.

“En als ik dan net zo praat als tien jaar geleden de ooms,” antwoordde Harm, “dan sta je wéér voor zenuwpatiënt. Toen wou ook niemand geloven dat we werden bedreigd. De politie!… Een stel stomme knuffels!” Hij groette niet - hij liep weg. Hoog opgericht. Hij was zich bewust dat ze hem nakeken. Hij keek niet om.

Doodkalm liep hij de lanen door, het Spanderswoud in. Hij moest denken. Niet woest zijn, geen idiote dingen doen - dénken… Hij had geen geld. Ma kon hem overal met de politie vandaan laten halen. Hij was ook niet lichamelijk zo sterk, dat hij kon weglopen, in parken slapen en proberen, naar Amerika te komen. Hij had geen uitweg - hij zat muurvast. Zijn eigen moeder. Zijn oom, die had gezegd, hem geheel te begrijpen en hem te zullen helpen. Harm dacht aan Olivia. Wat was hij speels geweest - wat had hij lekker carrièretje met haar getoverd!… En wat bracht hij van de werkelijkheid terecht…? Een flits van Oma’s beeld schoot door hem heen: de kalme vrouw met het witte haar en de rustige, grijze ogen. Haar glimlach. Maar zij was de oermoeder van al dezen. Hij kon niet nog meer teleurstelling verdragen. Hij was als een afgekapte tak - met bijlslagen losgemaakt van zijn stam. Het was een verwonderlijk kil besef - het inzicht woei met ijswind door hem heen. Ma, met die ogen, en met zo’n bittere, bitse mond. Een wildvreemde vrouw. En Venne, die nimmer een broer voor hem was geweest; altijd wraakzuchtig, klaar om hem uit te lachen of voor gek te zetten. Toen Harm zes was, had Venne zijn hand boven de kokende stoom gehouden, van een ketel. God, wat een bloedverwantschap!…

Hij dacht, met een gevoel van wringende pijn, aan de heilige voorwerpen in oom Toms huis. Reliekschrijnen, kruisen. Madonnabeelden, heiligen-figuren. Wel weten, wat zij betekenden - zeker beseffen wat ze waard waren, maar er geen band mee hebben. Wat wist oom Tom van het reliekschrijntje méér, dan dat het Champlevé Limousin was, vuur-verguld brons met email en halfedelstenen versierd, en dat het honderden of duizenden guldens waarde had omdat het uit de dertiende eeuw stamde?… Wist hij iets van het minuscule reliekje dat erin had gerust: een stukje kleding van een liefdevolle mens, of een botje van diens lichaam - een lokje haar…?

Niets wisten de Tacoma’s. Alleen maar van geldverdienen. En over het gek-doen van anderen. En wie er binnen de bloedverwantschap ook gek deed, werd net zo lang onder water gehouden tot hij niet gek meer deed en ook geen leven meer vertoonde. Tante Dientje! Zijn eigen moeder!… Al die voorouders, die iets hadden gewild, wat niet degelijk was, maar wel van een aangrijpende, kleurige bloei, zoals alleen een begenadigd schepsel Gods voor ogen kreeg…

Hij zat op zijn hurken bij de vijver in het Spanderswoud en dacht. Het stormde om hem heen in die stille zomernacht, tussen de hoge bomen die peinzend hun bestaan vierden. Harm bemerkte niet de konijntjes, de kleine waterslang die snel kronkelend langs hem glipte naar de kant. Hij ontwaakte uit zijn peinzen omdat de koude hem ommantelde met rilling. Hij stond op en slenterde, nog aldoor denkende, terug naar de Bachlaan - en vandaar over de Bussumergrindweg naar huis. Hij kon zijn noodlot niet ontwijken. De ouderen hadden hem volledig in de macht. Maar in Amsterdam moesten heel veel bioscopen zijn… Eindelijk - éindelijk zou hij naar Amsterdam gaan.

Toen hij het hek van hun tuin binnenliep, sloeg de toren van de grote kerk twee. Uit het raam van haar kamer leunde zijn moeder. “Hoe heb je dit kunnen doen?…” vroeg ze. Haar stem klonk gewrongen in de geluidloosheid. “Waar ben je geweest?”

“Ik moest nadenken,” zei Harm. “Als ik nou Venne was, kon ik de voordeur openmaken met mijn eigen huissleutel.” Ze liet haar sleutel voor hem in het grind vallen. “Je moet om zeven uur op, want je moet naar Amsterdam,” zei ze kleurloos. “God, Hárm!…”

Hij opende de deur en ging binnen. Sloot af. Slofte de trap op. Doodmoe voelde hij zich. In de bovengang stond zijn moeder. “Waar ben je geweest?”

“Bij de vijver in het Spanderswoud,”- antwoordde hij. En begreep niet, dat zij daarover van streek moest raken. Hij wist niet dat juist daar zijn oudste neef bijna twintig jaar tevoren zelfmoord had gepleegd. Santje wreef nerveus over haar ogen. “Harm, je bent mijn kind - je wéét toch, dat ik van je houd,” zei ze stamelend.

Hij dacht na. “Niet van wat ik bèn,” verbeterde hij. “Van wat je wilt dat ik zal zijn. Van mij, zoals ik van binnen echt ben… hou je helemaal niet.” Hij liep langs haar heen zijn kamer binnen en sloot de deur. “En ik sta niet op om zeven uur,” riep hij nog. “Ik poep op Amsterdam.”

 

Ze bracht hem zelf, die ochtend, met een taxi. De school was aan de Hobbemakade. “Rijksnormaalschool voor Teekenleeraren,” stond er boven de ingang. Onderweg had Santje Harm uitgelegd, dat de directeur een studievriend was van oom Tom, en dat hij dáárom het neefje zonder toelatingsexamen een kans zou geven. “Omdat je niet genoeg ontwikkeling hebt,” legde Santje uit. “Kom, Harm, wees nou flink.” Ze legde haar hand op de zijne. Ze ervoeren van mekander, hoe ijskoud beide handen waren.

“O, ik ben zo flink,” zei Harm. In Theater Tuschinski draaiden de nieuwste klankfilms. -

Een luidruchtige, verstrooide man bleek de directeur van de Rijksnormaalschool te zijn. Hij splitste moeder en zoon. Santje kreeg nog net tijd om Harm een tientje in de hand te drukken. Hij moest bij een conciërge tekenpapier halen, en houtskool en allerlei attributen. Hij werd naar boven gedreven, een trap op, een kapel-achtige corridor door, waar een gipsen Hermes van Praxiteles stond, en een Venus. Hij zag bonte ramen - nog een trap op. Een zoldertrapje ten laatste. “Hier is je klas,” zei de rommelige kerel die de directeur was. “Ga maar naar binnen, stel je voor en zeg, dat ik je heb gestuurd.”

Harm betrad een ruimte, waar ontelbaar veel jonge mensen vlijtig zaten te tekenen. Een bleke man kwam naar hem toe. Harm stelde zich voor en zei z’n lesje op. Hij kreeg een tekenbord, waarop hij zijn papier moest vastprikken. Hij keek onverholen, wat anderen deden, en hoe.

Een meisje fluisterde: “Waar kom jij vandaan?!…”

Hij was zó verlegen, dat hij zich bijna brandde aan haar fluisteren. Hoe had hij ooit naar Berlijn gewild…? Hij kon zich immers nauwelijks presenteren…? Er daagde iets in Harm. De ouderen hadden gelijk: hij kón nog niets. Hij was nimmer onder mensen van zijn leeftijd geweest.

“Uit de hel,” antwoordde hij rustig. “Als ik je nou een hand zou geven, viel jouw hand op dit ogenblik zwart verkoold op de grond. Je zou janken van pijn. Uit de hel. Het is hier koud. En aartsvervelend. Nee, jij niet - dit hele panopticum.”

“Zeg, nieuweling,” vermaande de leraar, “er wordt verwacht dat je werkt en niet dat je praat.”

“Ik ben gewend te bidden, voordat ik begin,” zei Harm kil.

Een gegniffel ging door de ruimte. Hij had zijn toon gevonden. Het was namaak van de vreselijkste soort.

 

De epistels met “privé” erop kwamen niet meer zo regelmatig binnen bij de dames Tacoma in de Frederik Hendriklaan. Dat was hoofdzakelijk Jantientje opgevallen - zij verborg onder haar wrange, mismaakte uiterlijk een hang naar romantiek, welke zich niet liet stelpen met bloemen-schilderen. Zij had er eerst niets over willen zeggen, omdat ze had bemerkt, hoe opgewekt deze brieven haar moeder altijd hadden gemaakt. Bovendien was moeder Harmke sedert enkele maanden zeer bezorgd over de naamgenoot in Hilversum: Santjes zoon. Deze was nu, na overleg tussen Santje en Tom, op de tekenschool in Amsterdam gedaan. Dat leek wel goed te gaan. Van Santje ontvingen zij tenminste geen slechte berichten - nee, dat niet… en Tom had nooit over de jongens bericht, sedert hij voogd was. Van een goede vriendin uit Laren, die de familie kende en ook een neefje op die tekenschool had, vernamen zij, dat Harm onder de jongens tamelijk getapt was. Maar de manier waarop, had Harmke uitermate verontrust. Hij droeg zijn dubbele naam voluit. Op tekenhaak en andere werktuigen stond Harm Percijn Wellaert van Andenbeeck. Hij liet zich door geen leraar iets gezeggen - zijn werk was slecht. Toen een lijnteken-leraar zijn kledderige arbeid tot tweemaal toe wegtrok en zei dat meneer Van Andenbeeck opnieuw moest beginnen, had Harm hem zo schokkend aangevloekt, dat de hele klas doodstil was geweest. “Een vloek van negentien lettergrepen,” had de vriendin verteld. De leraar had niet geantwoord en de jonge Van Andenbeeck verder met rust gelaten. Tussen Kerst en Oudejaar was Harm met zijn moeder bij oma Harmke op bezoek geweest. Hij bleek totaal veranderd. Koel en arrogant maakt hij zijn entree. Hij at weinig, sprak ternauwernood en dan nog scherp en kort. Toen Jantientje, geïrriteerd en als alle Tacoma’s zeer openhartig, hem meende te tracteren op een terechtwijzing, had hij haar beschaafd, met een bijna geaffecteerd accent geantwoord - zó scherp, dat ze verschrikt tot zwijgen was gegaan. Jantientje had gezegd: “Jij mag je wel eens wat welgemanierder gedragen!” en hij had gerepliceerd: “Wat zou ik me eenzaam voelen!” en haar aangekeken met opgetrokken wenkbrauwen.

Santje, bloedrood, had hem met de ogen willen vermanen. Maar hij keek juist vóór zich - hij zat zeer rechtop. Ja, hij leunde helemaal niet meer. Een mooie jongen met blond golfkrullend haar (wat geen mode was). Toen zijn moeder daar tevoren aanmerking op had gemaakt, had hij geantwoord: “Waag het niet, er iets aan te willen doen, want ik laat me kaal scheren. En mocht jij me kaal willen laten scheren, dan lak ik mijn kop rood. En mocht jij dàt van plan zijn, dan steek ik mijn halsader door.” Dat werd oma Harmke allemaal snel verteld, toen Harm even naar het toilet was.

“Jullie moeten straks een beetje samen gaan boodschappen doen,” raadde Harmke. “Jantientje en Hiskia en jij, Santje. Ik wil eens met Harm praten.”

En dat was gebeurd. Drie keurige dames, al droeg Santje dan een scheve chapeau cloche. - Ze liep bovendien bijna mank van de artritis, wat nog opvallender was. Harmke had de kleinzoon bij zich genood. Zij zaten samen in de achterkamer voor het raam, waarbuiten op het trottoir de mensen vlak-bij langs wandelden. “Harm, je bent verschrikkelijk veranderd - ik maak me zorgen,” zei zijn grootmoeder. “Wat is er?…”

Hij blikte haar kunstmatig argeloos aan. “Ik?…” verbaasd. “Niets, oma!… Ik groei op, hè?… Dat zal het wel zijn.”

Ze was toen begonnen te praten. Voorzichtig, tastend naar zijn vertrouwen. Het bleef conversatie, met hoffelijke antwoorden - een glimlach, een kwasi-hartelijk luisteren. Ze onderbrak zichzelf: “Ik ben haast bang voor je. Harm, je moet ontzettend verdriet hebben. Kun je het mij niet zeggen? Ik ben toch je grootmoeder.”

Hij had zijn schouders opgehaald met een komisch gebaar. “Ik kan zo gauw niets bedenken, oma. Laat es kijken - een ontzettend verdriet. Zou het die godverdomde tekenschool kunnen zijn?… of Ma’s beroerde houding, of de volslagen karakterloosheid van uw zoon Tom?…”

Ze negeerde de felheid waarmee hij haar schuldeloosheid beledigde. “Je moeder houdt ook heel veel van je,” wees ze hem terecht.

“Ja, dat weet ik,” weer die fijne toon. “Ze houdt nog véél meer van zichzelf - en van de zoon, die zij van plan is, van mij te maken. U kunt misschien beter meelij hebben met háár…?”

“Maak nou eerst die school af,” zei Harmke vriendelijk. “Ik beloof je, Harm: ik help je. Ik heb geld, en ik help je, écht.”

“Te laat,” vertelde hij even vriendelijk. “Mijn tijd gaat voorbij. Ik word in ‘t komende jaar negentien.”

Ze legde een hand op zijn knie. “Ik heb ze uit wandelen gestuurd om met jou te kunnen praten,” verraadde ze.

“Dat doen ze allemaal,” antwoordde hij. “Er gaan voortdurend Tacoma’s uit wandelen als ik in de buurt ben - en dan praat er iemand met me. En als ik u nu zou vertrouwen - dan ligt mijn volgend vonnis al klaar als ik straks in Hilversum kom.” En zonder enige overgang: “Wat hebt u toch prachtige schilderijen hier!… Opa had daar veel verstand van, hè?…” Hij leunde toch even. “Als ik óóit trouw, hè…, dan zal het mij benieuwen of ik later ook zo godvergeten stom word, dat ik het leven van mijn kinderen verpest omdat ze niet willen, wat ík heb gefantaseerd…” Hij zuchtte. “Tja…, schitterende schilderijen…”

Ze keek hem heel vriendelijk aan. “Je bent aldoor in de verdediging,” zei ze triest. “Weet je nog dat ik je leerde schaken…, aan dat ingelegde Moorse tafeltje, daar…? Ik zou nu zelfs niet met je durven te schaken, Harm!…” Ze dronken beschaafd samen thee. En zij wist, dat de vriendin gelijk moest hebben: de jongen was een verschrikking op school. Ze dacht aan Jan Wolta, die geen ouders meer had gehad. Die had ze kunnen helpen… En hier was een kleinzoon, die zijn moeder nog had, en haar eigen zoon tot voogd…, en die mislukte. Ja, die brák… Ze zag het voor haar ogen gebeuren.

Toen de dochters thuiskwamen, drie oudere vrouwen met nieuwsgierige ogen die moeders verhoogde gelaatskleur zagen en begrepen, glimlachte Harmke. “Ach, zijn jullie daar al?…” zei ze zacht. “We hebben zo gezellig zitten babbelen!…” Ze dacht: “Hoe red ik hem?…”

Na het eten zouden Santje en haar zoon weggaan. Harmke had migraine gekregen - zij voelde zich een beetje duizelig; ze had kunnen huilen, wat ze nimmer deed. Bij het afscheid deed ze nog één noodsprong, die wellicht tactisch te zwak was. Ze sloeg haar armen om Harm heen en kuste hem op de mond. En zei heel zacht (maar het bleef hoorbaar voor de vrouwen): “Ik wil je zo graag helpen, Harm!…”

Hij maakte zich hoffelijk los uit haar omhelzing. “Lieve Oma, dat willen ze allemaal,” antwoordde hij mierzoet. “De Tacoma’s puilen uit van Godewelgevallige hulpvaardigheid. Ik bèn niet te helpen. Ik wil geen Tacoma worden. Oma. Ook geen Van Andenbeeck - dat is tuig -dat zie ik de laatste tijd aan mijn eigen broer. Ik wil mezelf zijn, lieve Oma. En dát valt buiten het waarnemingsvermogen van de familie.” Hij was los van haar en maakte, als verbijsterd door eigen woorden, een soort buiging. “Ik houd heel veel van u,” vervolledigde hij, opeens zwak in ontroering. “Maar gebleken is, dat ik niemand kan vertrouwen - dat zal ik ook niet meer doen. Filmen zal ik stellig wèl.” Hij gaf keurige handen aan de tantes, die zich sprakeloos met afscheid lieten bestempelen. Hij hield de deur open voor de moeder, die slecht ter been was. Hij steunde haar bij het afstappen van de stoep buiten. Allemaal met een gezicht als marmer.

“Wat een vlegel!” bitste Jantientje, in de grote woonkamer tussen de schilderijen. Maar haar moeder zat op de canapé met de handen voor het gelaat, en wiegde als in verdriet heen en weer. “Hij is gebroken,” zei Harmke gesmoord. “Hoe is het mógelijk! Volwassen mensen! Zoiets kostbaars als een kind…” Terwijl zij zelfs een ver neefje had kunnen respecteren. –

 

Zoon Tom begreep haar niet, toen zij over dit onderwerp begon. Hij had juist een Sedes Sapientiae aangeschaft - een Spaans Madonnabeeld: de zittende Moeder met het Kind primitief rechtstandig op haar schoot. “Nog helemaal in de oude polychromie!” vertelde hij. En op de fabriek waren ze nu bezig met een nieuw procedé: zeer dun porselein in schelle kleuren. Effen gifgroen, chromaatgeel, ultra-marijnblauw. Het programma hield in, dat het volgend jaar dezelfde tinten zouden worden toegepast met een decor in lustre. Tom dacht aan handtekeningen van beroemde mensen. Of silhouetten in stijlkadertjes. Ook bestond er overleg om keramiek te gaan brengen in vertikale strepen: rood-groen-blauw. De jonge Bonheur had bedacht, romantische passages uit liefdesbrieven in lustre of in zwart op die kleuren te maken - maar Tom en Tjomme hadden daar schaterend om moeten lachen. De wereld streefde nu een nieuwe zakelijkheid na - geen kwijlerig romantisch gedoe!

Daar had moeder Harmke dan eindelijk de kans gekregen, zijn geestdriftige monoloog te doorsnijden, door naar Harm te informeren. De vriendin uit Laren had toen al duidelijk gemaakt, dat de jonge Van Andenbeeck het op die school niet lang zou uithouden. Hij was elke middag naar de bioscoop, en sleepte andere leerlingen mee, zodat die ook hun werk niet deden. Hij droeg de roem mee van flitsende dialoog - hij was zeer gastvrij en royaal. Alleen de oudste zoon van de directeur, welke dat jaar de school zou verlaten omdat hij in de vierde klas zat, had gezegd dat hij Van Andenbeeck een aardige, beklagenswaardige kerel vond. Hij had zich een paar keren ontfermd over de eerste-klasser en met hem gepraat. Maar ongelukkig moest zijn vader-de-directeur het juist daarvóór ook hebben gedaan, en zo negatief, dat een goed gesprek tussen de twee jongens mislukte.” Hij moet ontzettend vloeken!” zei de vriendin, ietwat bevend.

Toen Harmke zijn naam noemde, viel Tom stil. “Hoe is ‘t nou écht met hem?…” informeerde zij. Van dat porselein wist ze nu wel, en van al die Maria’s in Toms huis ook.

“O, moe…,” zei Tom beduusd, “laat ons daar nou maar niet over praten! Ik heb er zo’n verdriet van, dat ik me dáármee heb ingelaten!… Wat een toestand voor die arme, árme Santje!… Die jongen is een monster - net zo afschuwelijk en gemeen als zijn vader… Ik zit ermee…” Hij schudde het hoofd in massief zelf-medelijden. “Als ik dat had kunnen voorzien, had ik me er nóóit mee ingelaten…” herhaalde hij.

“Dan had je dus die arme Santje lekker alleen laten dobberen,” begreep zijn moeder. “En die arme jongen ook.” Want mevrouw Harmke had nog altijd een brede blik en een wijd hart. “Hij doet me vaak aan je vader denken,” zei ze peinzend. “Ook zo driftig en scherp en eigenzinnig - ook zo kleurig in zijn kleding!”

“Zijn vader was immers precies zo’n haantje!…” sneerde Tom zorgelijk.

“Nee, zijn grootvader van moederszijde,” hield Harmke aan. “Dié was een doorzetter. Wie had er in Friesland ooit gehoord van een porselein-fabriek?…” Ze zuchtte. “Als Harms moeder actrice was, of bewondering voelde voor het toneel en de film…,” ze dacht even na, “zoals mijn schoonmoeder Alberdien met porselein dweepte…, dan was Harm al lang bij de film!…” Ze zuchtte.

“Nou,” hernam Tom klagend, “ik wou om een lief ding, dat ik me er nóóit mee had bemoeid!… De fabriek is ook al zo verschrikkelijk druk!”

Doch zijn moeder dacht aan zijn kostbare buitenlandse reizen, aan zijn onbetaalbare inrichting met al het middeleeuws antiek, aan zijn auto en diners en andere luxes. Ze antwoordde niet. Haar ganse leven had ze alles in het werk gesteld om begrip en verdraagzaamheid bij haar kinderen te kweken. De welvaart had het voorkómen. Misschien zou Jan Wolta ook wel een egocentrische figuur worden, als hij hoger mocht klimmen… Maar ze had toen juist weer eens een brief ontvangen. Hij zat in een Gronings dorp als waarnemer. Ze had hem geschreven dat hij moest door-studeren, als hij meende dat te kunnen. En hij had het juichend aangenomen. Ze had hem ook laten weten, dat hij niet zo regelmatig hoefde te schrijven. “Ik denk, dat ik met Jantientje of met Hiskje eens een weekje in Hilversum ga logeren,” zei ze. “In het Palace-hotel.”

“Wat een onzin!” wierp Tom tegen. “Wij zitten daar vlakbij - moe kan toch altijd bij ons logeren!”

Zij schudde het hoofd. “In het Palace-hotel kan ik me beter met iedereen bemoeien,” zei ze nadenkend. “Met Santje en met Clara, en met Bertha enne - met jullie…” Ze noemde Harm niet.