84 Lyon

‘Merci.’ zei Roos.

Ze pakte de plattegrond die ze zojuist gekocht had bij een tankstation en haastte zich naar buiten. Lucia wees op het scherm van de laptop. Ze hadden nog voor 4 minuten stroom.

Lucien startte de auto en reed noordwaarts, weer langs de Rhône, net buiten het centrum van Lyon. Aan hun rechterhand waren hele grote panden, met enorme voordeuren, sommige verscholen achter bomen. Het waren allemaal erg grote gebouwen, soms bijna zo groot als kastelen.

‘Stop,’ riep Roos ineens. ‘Stop.’

Lucien zette de auto tegen de trottoirband en keek haar vragend aan.

‘Daar. Kijk. Een ziekenwagen kwam daar dat hek uitrijden. Aan de zijkant. Dat is toch raar!’

Nu zagen Lucien en Lucia de ambulance ook. Zonder sirene of zwaailicht viel hij helemaal niet op. Hij draaide de weg op en verdween in het verkeer.

‘Ik ga kijken,’ zei Roos.

Ze stapte uit en liep schijnbaar ontspannen langs het grote gebouw waar ze op gewezen had. Het had een enorme gevel aan de straatkant, van zeker vijftig meter lang. Hoge vensters keken uit over de rivier. Het gebouw was van bakstenen gemaakt en had overal witte stenen tierelantijnen. Onopvallend keek Roos door het hek dat zich juist begon te sluiten. Met haar handen in de zakken van haar slobberbroek slenterde ze terug naar de auto.

‘Achter dat ijzeren hek is een grote oprijlaan die omhoog loopt naar de eerste verdieping. Hij komt uit bij twee grote roldeuren aan de zijkant van het gebouw. Ik vind het verdacht.’

Lucia had inmiddels de computer weer gestart. Er was inderdaad een draadloos netwerk in de lucht. Ze typte het commando om het programma van Sjaak te starten. Maar net voor ze op de Enter knop kon drukken werd het scherm zwart. De batterij was leeg.

Lucia gaf een schreeuw van frustratie.

‘Wat moeten we nou doen?’ Riep Roos.

‘Bel Sjaak maar op. Dan komen onze ouders maar hierheen als ze zo nodig moeten. Wij gaan Bernadette vinden, verder maakt het me allemaal niets uit.’

Roos schakelde haar telefoontje in en typte het nummer van Sjaak.

‘Roos?’

‘Hee, Sjaak. We hebben misschien het gebouw gevonden. Maar de batterij is leeg!’

‘Oké, luister goed naar me. Je kunt de computer aansluiten op de accu van de auto. Je knipt het snoertje zo dicht mogelijk bij het oplaadapparaat af. Er zitten twee draadjes in het snoer. Eén van de twee is de plus, de ander de min. Meestal is de plus gemarkeerd, door plusjes, of door een rode kleur of zo. Die verbind je met de plus van de accu. Dat is de pool waar een rode ring omheen zit, of soms staat daar ook gewoon een plus bij.’

‘Dat kan ik hier toch niet gaan staan doen, met de klep open!’

‘Nee. Rij maar een paar straten verder. Na een minuut of tien is hij voorlopig genoeg opgeladen.’

‘Oké, we rijden een paar straten verderop. Ik bel je straks terug anders is mijn telefoontje zo ook leeg.’

Nadat ze zo goed en zo kwaad als het ging aan Lucien uitgelegd hadden wat de bedoeling was, reden ze naar een rustige straat waar ze niet opvielen. Lucien opende de motorkap. Het aansluiten was veel makkelijker dan Roos had gedacht en de oplaadlampjes op de computer begonnen meteen te knipperen. Dat viel mee. Wat niet meeviel was het wachten.

In zijn relativiteitstheorie zegt Einstein dat tijd niet onder alle omstandigheden even snel verloopt. Daar is hij heel beroemd mee geworden. Hij was Lucia en Roos ongeveer honderd jaar vóór, jammer genoeg, want die hadden het ook wel kunnen vertellen. Drentelend naast de auto van Lucien waren dit de langste tien minuten van hun leven. Elke seconde duurde zo lang dat ze ruim genoeg tijd hadden gehad om een ouderwets horloge open te schroeven, de seconde wijzer één stapje verder te duwen en de hele zaak weer dicht te maken. En zelfs dan zou die ene seconde nog niet voorbij geweest zijn. Of, anders gezegd, ze hadden het gevoel dat in de tien minuten die ze moesten wachten de zon drie keer onderging en weer opkwam.