TWAALF
De rechercheurs liepen met lege handen naar hun auto. Bosch was nog steeds boos, maar onderhand wel wat afgekoeld. Hij liep langzaam, waardoor Chastain en Dellacroce als eersten bij hun auto konden zijn. Hij zag ze wegrijden, naar Bunker Hill en California Plaza. Hij opende het portier van Kizmins auto, maar hij stapte niet in. Hij stak zijn hoofd naar binnen en zag dat ze de veiligheidsgordel dichtklipte.
‘Ga jij maar vast, Kiz. Ik zie je daar wel.’
‘Ga je lopen?’
Bosch knikte en keek op zijn horloge. Het was halfnegen.
‘Ik pak het treintje wel. Dat moet nu weer gaan. Je weet wat je te doen staat daar boven. Maak de buurt maar wakker.’
‘Goed, ik zie je daar. Ga je nog met haar babbelen?’
‘Met Entrenkin? Ja, ik denk van wel. Heb jij de sleutels nog?’
‘Ja.’ Ze pakte ze uit haar tasje en gaf ze aan Bosch. ‘Is er iets wat ik moet weten?’
Bosch zweeg even. ‘Nog niet. Ik zie je boven.’
Rider startte de motor en ze keek hem voor ze wegreed even aan. ‘Alles oké met je?’
‘Ja, hoor. ’t Is deze zaak. Krijgen we Chastain op ons dak. Die zak werkt me altijd op de zenuwen. En nu die Carla. Dat ze de zaak in de gaten houdt, is één ding, maar nu doet ze zelfs mee. Politiek, Rider. Ik haat het. Ik wil gewoon zaken oplossen.’
‘Ik heb het niet over het onderzoek. Je zit niet lekker in je vel, sinds vannacht al niet. Wil je erover praten?’
Hij aarzelde. ‘Later misschien,’ zei hij. ‘We moeten nu aan de slag.’
‘Oké, maar ik maak me echt zorgen over je. Je moet je kop erbij houden. Als jij ergens door afgeleid wordt, heeft dat ook op ons zijn uitwerking en dan zijn we nog verder van huis. Normaal gesproken is het niet zo’n punt, maar wel bij een zaak als deze, waarvan je zelf zei dat we door een vergrootglas bekeken worden.’
Bosch knikte. Dat zij zijn privé-sores had doorzien, bewees eens te meer dat ze een goede kracht was. Het lezen van gedachten was vaak belangrijker dan het doorgronden van aanwijzingen.
‘Begrepen, Kiz. Ik doe mijn best.’
‘Hou ik je aan.’
‘Ik zie je boven wel.’
Hij sloeg even op het dak van de auto en zag haar wegrijden. Dit was zo’n moment waarop hij een sigaret moest roken. Hij beheerste zich. Hij keek naar de sleutels in zijn hand, overdacht welke zijn volgende stap moest zijn en dat hij verdraaid voorzichtig te werk moest gaan.
Hij liep terug naar het Bradbury. Terwijl hij in de trage lift stond, dacht hij aan Carla Entrenkins betrokkenheid bij het onderzoek. Allereerst was ze een opvallende naam in Elias’ adressenboekje, ze was inspecteur-generaal, was als een soort supervisor aan het rechercheteam toegevoegd en kon beslissen over wat ze wel en niet mochten inzien.
Bosch hield niet van dit soort toevalligheden en geloofde er gewoon niet in. Hij moest weten waar Entrenkin mee bezig was. Hij had zo zijn vermoedens en hij wilde die bevestigd zien voor hij verderging.
Hij was op de bovenste verdieping aangekomen en drukte op de knop die de lift weer naar beneden zou sturen. De deur van Elias’ kantoor was op slot. Bosch klopte hard op de glazen deur. Janis Langwiser deed open en achter haar zag hij Carla Entrenkin staan.
‘Iets vergeten, rechercheur?’ vroeg Langwiser.
‘Nee, maar is dat kleine rode sportwagentje dat hier pal voor de deur staat van u? Ze gaan het wegslepen. Ik heb nog kunnen regelen dat ze vijf minuten wachten, maar dan gaan ze toch echt aan de gang.’
‘O verdorie.’ Ze keek even naar Entrenkin en stoof de deur uit. ‘Ik ben zo terug.’
Terwijl ze langs hem rende, ging Bosch naar binnen en deed de deur achter zich dicht. Hij deed hem op slot en keek Entrenkin aan.
‘Waarom doet u de deur op slot?’ vroeg ze. ‘Haal hem weer van het slot, alstublieft.’
‘Ik denk dat hetgeen ik u ga zeggen beter niet onderbroken kan worden door wie of wat dan ook.’
Ze sloeg haar armen over elkaar, alsof ze zijn aanval zo kon afweren. Hij keek haar indringend aan en ervoer wat hij had gevoeld toen ze zei dat ze het kantoor uit moesten. Ze was onbewogen, maar leek er toch ergens diep in haar binnenste onder te lijden.
‘Kijk, rechercheur. Ik zie niet hoe we dit kunnen vermijden. We moeten uiterst omzichtig te werk gaan. We hebben niet alleen met een onderzoek te maken, maar ook met de zwarte gemeenschap. De mensen moeten ervan overtuigd zijn dat we er alles aan doen en dat er geen sprake is van welke doofpot dan ook. Ik wil graag dat–’
‘Gelul.’
‘Pardon?’
‘U had niet bij deze zaak betrokken mogen worden en dat weet u net zo goed als ik.’
‘Over gelul gesproken. Die mensen vertrouwen me. Dacht u nou echt dat ze u geloven als het eropaan komt? Of Irving of de korpschef?’
‘Het vertrouwen van de politie hebt u in ieder geval niet. Daarbij is hier sprake van belangenverstrengeling, nietwaar inspecteur?’
‘Waar hebt u het over? Ik vond het nogal een goede zet van rechter Houghton. Als inspecteur-generaal vertegenwoordig ik de burgerij. Ik ben eerder een goed smeermiddel dan een instrument in deze zaak. Hij heeft míj gebeld, ik hém niet.’
‘Daar heb ik het niet over en dat weet u best. Ik heb het over verstrengeling van belangen, een reden waarom u hoegenaamd hier niet zou mogen zijn.’
Ze schudde haar hoofd, waarmee ze wilde aangeven dat ze hem niet volgde, maar van haar blik las hij iets heel anders af. Ze wist heel goed waarover hij het had.
‘U weet wat ik bedoel. U en Elias. Ik ben in zijn flat geweest, vlak voordat u er was. Jammer dat we elkaar zijn misgelopen. Hadden we dit kunnen voorkomen.’
‘Het is me een raadsel waar u het over hebt. Ik heb van mevrouw Langwiser overigens begrepen dat u nog op huiszoekingsbevelen wacht en u zegt nu dat u al in de flat bent geweest?’
Bosch aarzelde. Hij had een fout gemaakt. Nu had ze hem in de tang.
‘We moesten kijken of er niemand in nood verkeerde of dat er iemand was die hulp nodig had,’ zei hij.
‘Ja, ja, zoals die rechercheurs die bij O.J. over het hek zijn gesprongen? Om te zien of alles in orde was?’ Ze keek hem hoofdschuddend aan. ‘De arrogantie van de macht, dat blijkt maar weer. Na wat ik over u heb gehoord, moet ik zeggen dat ik teleurgesteld ben.’
‘En u hebt het over arrogantie? U bent degene die daar naar binnen is gegaan en bewijsmateriaal heeft ontvreemd. De inspecteur-generaal van het korps, de politie van de politie. En u wilt–’
‘Bewijsstukken? Waar hebt u het over?’
‘U hebt uw eigen boodschap van het antwoordapparaat gewist. U hebt het adressenboekje waar uw telefoonnummers in staan meegenomen. Ik wed dat u een sleutel had en een pasje voor de garage. U bent zodra Irving u had gebeld en u hoorde dat Elias dood was via de garage binnengekomen en niemand heeft u gezien. Helaas wist Irving niet dat u en Elias wat hadden.’
‘Leuk verhaal, maar u moet het wel hard kunnen maken.’
Bosch liet haar de sleutels zien. ‘De sleutelbos van Elias. Er zitten twee sleutels aan die nergens op passen. Ik denk dat ik Registratie Rijbewijzen maar even bel en naar uw adres vraag. Kijken of een van deze sleutels op uw deur past.’
Entrenkin keek snel een andere kant op. Ze draaide zich om en liep Elias’ kamer in. Bosch volgde haar. Ze liep langzaam om het bureau heen en ging erachter zitten. Ze leek op het punt te staan om in huilen uit te barsten. Bosch wist nu dat hij haar tuk had.
‘Hield u van hem?’ vroeg hij.
‘Wat?’
‘Hield u van–’
‘Hoe durft u me dat te vragen?’
‘Het is mijn werk. Er is een moord gepleegd. U hebt er iets mee te maken.’
Ze draaide zich om en keek naar rechts. Ze keek naar de muurschildering van Anthony Quinn en weer leek het of ze met moeite haar tranen kon bedwingen.
‘Inspecteur, laten we één ding niet uit het oog verliezen. Howard Elias is dood. En u kunt me geloven of niet, maar ik wil de dader pakken, snapt u?’
Ze knikte en hij ging kalm en op zachte toon verder: ‘Om die persoon te pakken, moet ik alles over Elias te weten komen. Wat ik van de tv, de pers en van de collega’s over hem te weten ben gekomen, is niet genoeg. En dat geldt ook voor de dossiers. Ik moet alles–’
Ze hoorden dat iemand probeerde binnen te komen en dat er op de deur werd geklopt. Entrenkin stond op en liep ernaar toe. Bosch wachtte en hoorde haar de deur opendoen en tegen Langwiser zeggen dat ze een paar minuten geduld moest hebben.
Ze draaide de deur zonder op antwoord te wachten weer op slot en kwam terug naar Elias’ kamer. Ze ging weer achter het bureau zitten.
Bosch praatte zachtjes zodat niemand hun conversatie zou kunnen volgen. ‘Ik moet alles op een rijtje zetten,’ zei hij, ‘en we weten allebei dat u me kunt helpen. Wat dacht u van een wapenstilstand?’
De eerste traan rolde over haar wang en even daarna een over haar andere wang. Ze deed een paar laden open en keek erin.
‘Linksonder,’ zei Bosch, die zich de inhoud van de laden herinnerde.
Ze deed de la open en pakte een doos met tissues. Ze zette hem op haar schoot, pakte er een tissue uit en depte haar wangen en haar ogen. ‘Vreemd hoe snel iets kan veranderen,’ zei ze.
Het was even stil. ‘Ik kende Howard al een paar jaar, zij het oppervlakkig. Dat was toen ik in de advocatuur zat. Gewoon, zoals je met elkaar omgaat als je elkaar tegenkomt. “Hoe gaat het met je?” enzovoort. Toen ik tot inspecteur-generaal werd benoemd, begreep ik dat ik de tegenstanders van het politieapparaat evenzeer moest leren kennen als het apparaat zelf. Ik heb toen met hem afgesproken, hier. Hij zat waar ik nu zit. Hier is het begonnen… Ja, ik hield van hem.’
De bekentenis zorgde voor meer tranen en ze pakte nog een paar tissues.
‘Hoe lang heeft eh… het geduurd?’
‘Een halfjaar. Hij hield van zijn vrouw, hoor. Hij wilde haar niet verlaten.’
Haar tranen waren gedroogd. Ze zette de doos met tissues terug en het leek wel of de donkere wolken die een paar minuten eerder voor haar gezicht trokken, waren verdwenen. Bosch zag dat er een verandering optrad. Ze leunde over het bureau naar voren en keek hem aan. Haar blik was zakelijk.
‘Ik wil wel wat met u afspreken, rechercheur, maar het blijft tussen ons. Ondanks alles… geloof ik dat ik u als u me uw woord geeft, kan vertrouwen.’
‘Dank u. Wat wilt u voorstellen?’
‘Ik praat alléén met u. In ruil wil ik protectie, waarmee ik bedoel dat u alles wat ik u vertel, schaart onder het hoofdstuk “Vertrouwelijke bron”. Dat lijkt me geen probleem, want wat ik zeg kunt u toch niet in de rechtszaal gebruiken. Laten we zeggen dat u alles wat ik vertel in het achterhoofd houdt. Misschien hebt u er wat aan, misschien ook niet.’
Bosch dacht er even over na. ‘Ik zou u als verdachte moeten beschouwen, niet als informatiebron.’
‘Maar u weet best dat ik het niet heb gedaan.’
Hij knikte. ‘Dit is niet door een vrouw gedaan,’ zei hij. ‘Het is absoluut een man geweest.’
‘Volgens mij zelfs een politieman,’ zei ze. ‘Denkt u ook niet?’
‘Misschien. Ik kom er wel achter, zeker als ik gewoon mijn werk kan doen en me geen zorgen hoef te maken over de zwarte gemeenschap, de machinaties van Parker Center en al dat gedoe.’
‘We kunnen dus wat afspreken?’
‘Voordat ik ook maar iets afspreek, moet ik eerst iets van u weten. Elias had een mol in Parker Center. Iemand die overal toegang had. Iemand die hem gesloten dossiers kon toespelen. Ik moet–’
‘Dat ben ik niet geweest. U moet me geloven. Ik ben dan wel over de schreef gegaan door een relatie met hem te beginnen, maar het was mijn hart dat sprak, mijn verstand in ieder geval niet. Nee, zo diep ben ik niet gezonken. Geen denken aan. In tegenstelling tot wat u en uw collega’s denken, is het mijn missie om het korps te verbeteren, niet het kapot te maken.’
Bosch keek haar uitdrukkingsloos aan en ze vatte dat op als ongeloof.
‘Hoe zou ik aan dossiers moeten komen? Ik ben de boeman van het korps. Als ik naar dossiers op zoek zou gaan, of maar een aanvraag in zou dienen om iets in te kijken, zou dat als een lopend vuurtje naar de leiding gaan.’
Bosch monsterde haar. Ze had gelijk; ze zou een verdomd slechte mol zijn. Hij knikte.
‘Dus we kunnen tot een akkoord komen?’
‘Ja, met één voetnoot.’
‘En die luidt?’
‘Als ik merk dat u tegen me liegt, al is het maar één keer, dan is het over.’
‘Daar ga ik direct mee akkoord, maar nu is niet het geëigende moment om te praten. Ik wil dit hier even afmaken en daarna kunnen uw mensen hun gang gaan. U begrijpt nu hopelijk dat ik uit meer dan professionele overwegingen wil dat de moord wordt opgelost. Kunnen we later een keer afspreken? Als we hier klaar zijn?’
‘Afgesproken.’
Toen Bosch een kwartier later Broadway overstak, zag hij dat de Grand Central Market open was. Hij was er in jaren niet geweest, misschien wel in geen tien jaar. Hij besloot erdoorheen te lopen richting Hill Street en de halte bij Angels Flight. Het was een overdekte markt, een verzameling kramen met groenten, fruit, snacks en textiel. Er werden goedkope Mexicaanse frutsels en snoep verkocht. De markt was net open en hoewel er meer kooplui waren dan klanten, rook het er al naar bakolie en etenswaren. Terwijl Bosch erdoorheen liep, ving hij flarden van Spaanstalige gesprekken op. Een slager legde gevilde geitenkoppen in een vitrine gevuld met ijs, naast zijn uitstalling van gefileerde ossenstaarten. Achterin zat een stel mannen aan formica tafeltjes achter drabbige koffie en Mexicaans gebak. Bosch herinnerde zich dat hij Edgar beloofd had dat er donuts zouden zijn. Die kon hij niet zo gauw vinden, dus besloot hij een zak churros te kopen, gefrituurde broodstengels met kaneelsuiker.
Hij verliet de markt aan de Hill Street zijde. Hij keek naar rechts en zag een man staan op de plek waar Chastain en Baker de peuken hadden gevonden. Hij had een met bloed bevlekte schort voor en droeg een haarnetje. Hij tastte in zijn zak en diepte er een pakje sigaretten uit op.
‘Ik had dus gelijk,’ zei Bosch hardop.
Hij stak de straat over naar Angels Flight en stond achter twee Aziatische toeristen te wachten. De treintjes passeerden elkaar halverwege. Hij keek naar de naam die boven de deuren stond. Sinaï ging naar boven en Olijfberg kwam naar beneden.
Hij liep achter de toeristen aan en stapte in Olijfberg. Hij zag dat ze gingen zitten op het bankje waar Catalina Perez een uur of tien eerder was vermoord. Het bloed was opgeruimd en het hout was te donker om nog iets van een vlek te laten zien. Bosch ging op zijn oude plaatsje zitten en geeuwde. De trein schudde wat en zette zich in beweging. De Aziaten namen een paar foto’s en in gebarentaal vroegen ze Bosch of hij hen wilde fotograferen. Bosch deed dat graag en leverde aldoende zijn bijdrage aan de toeristenindustrie.
Hij vroeg zich af of ze iets aan hem hadden gemerkt. Iets van gevaar, of iets engs. Hij wist dat er mensen waren die zulke krachten hadden, die dat soort dingen aanvoelden. In dit geval was dat ook niet zo moeilijk. Hij had al vierentwintig uur niet geslapen. Hij wreef over zijn gezicht en dat voelde aan als schuurpapier. Hij leunde voorover, zijn handen op zijn knieën en voelde de pijn waarvan hij had gehoopt dat hij die nooit meer zou voelen. Hij had zich in tijden niet zo eenzaam gevoeld, een vreemdeling in zijn eigen omgeving. Hij voelde een spanning in zijn keel en op zijn borst, een claustrofobisch gevoel alsof hij in een doodskleed was gewikkeld.
Hij pakte zijn telefoon maar weer eens. De batterij was bijna leeg, maar hij had nog net genoeg vermogen om zijn huis te bellen. Hij toetste het nummer in en wachtte.
Er was één nieuw bericht. Hij was bang dat de telefoon het zou opgeven en hield hem dicht tegen zijn oor. De stem die hij hoorde was niet die van Eleanor. Het was een stem die was vervormd door plasticfolie die over het mondstuk was getrokken en waar met een vork gaatjes in waren geprikt.
‘Kappen, Bosch,’ hoorde hij. ‘Iedereen die de politie tegenwerkt, is niets meer of minder dan een varken dat geslacht moet worden. Doe je plicht, Bosch. Kap ermee.’