Paris-Nice
Ineens zie ik Mart Smeets. Dit is op de Boulevard Jean Hibert in Cannes. Vijftig meter verderop slaan de golven van de Middellandse Zee op het strand. Er staat een harde wind, maar de zon schijnt uitbundig. Mart Smeets beent voorbij. Zijn grijze haar staat recht overeind. Hij draagt een brilletje met ronde glazen en een bruin montuur. Daarom herken ik hem niet meteen. Van schrik wil ik hem groeten. Maar hoe?
‘Meneer Smeets!’
‘Mart!’
‘Smeets!’
Dat laatste past het best bij Mart Smeets, maar om boven de bulderende wind uit te komen, moet ik schreeuwen en dat durf ik niet. Bovendien zie ik ineens heel scherp voor me hoe hij me aan zal kijken: verstoord, kil, woedend. Zelf word ik ook niet graag door wildvreemden begroet.
Weg is Mart Smeets.
Zojuist is hier de één na laatste etappe van Paris-Nice geëindigd. Met de wind in de rug kwamen de renners een uur eerder aan. Daardoor heb ik de Nederlandse winnaar gemist, een jonge, blonde renner van de Rabo-ploeg: Joost Posthuma. In de laatste kilometers ontsnapt, alleen naar de meet gereden – een typische Nederlandse zege.
De laatste renners moeten nog binnenkomen, maar de huldiging is al voorbij. De winnaar zit in de bus van zijn ploeg, die tussen de bussen van andere ploegen onder een rij palmbomen staat. Erik Dekker zit op een muurtje. Het zweet gutst van zijn lichaam, maar hij glimlacht tevreden. Hij heeft geen oog voor wat om hem heen gebeurt. Langskuierend publiek streelt de wielen van de fietsen die kriskras tussen de bussen staan. Mecaniciens en verzorgers pakken de spullen in, het circus is alweer bezig de stad te verlaten, de etappe is verleden tijd. De eerste bussen worden gestart, auto’s toeteren.
Daar is Mart Smeets weer.
De jonge winnaar komt op hem aflopen. Hij ziet er fris uit. Naast hem loopt een meisje van de organisatie dat hem bij de elleboog vasthoudt. Smeets steekt zijn hand uit. Hij torent hoog boven de jongen uit en glimlacht vaderlijk. Hij neemt de renner van het meisje over, en begeleidt hem naar twee tegenover elkaar opgestelde plastic tuinstoelen naast het podium. Een cameraploeg wacht.
Joost Posthuma gaat zitten, verlegen, aarzelend. Mart Smeets neemt tegenover hem plaats en legt even een hand op diens blote knie, stelt hem gerust. De wielrenner zit zoals wielrenners horen te zitten – wijdbeens. De geschoren kuiten wiebelen, het Rabo-petje zit goed. Mart Smeets heeft een microfoon aangereikt gekregen en buigt zich naar de renner met de eerste vraag. Duizenden van dit soort gesprekjes heb ik op tv gezien, maar nu kan ik niet horen wat er wordt gezegd, en om onder het oog van een handvol gendarmes over de hekken te klimmen, gaat te ver.
Mart Smeets doet zijn werk.
Hij moet een man zijn die er nooit genoeg van krijgt. Eigenlijk is hij de enige, echte ster van het Nederlandse wielrennen. Of hij nou Jean Nelissen, Erik Breukink of Maarten Ducrot aan zijn zijde heeft, of niemand, zoals nu – hij is het gezicht en de stem van de wielersport. Zoetemelk, Knetemann, Raas, Van der Velde, Winnen, Kuiper, Rooks, Theunisse – ze hebben allemaal hun momenten gehad, maar het continuüm wordt gevormd door de grote Mart Smeets. Geen renner kan tegen hem op. Het is wonderlijk om te zien, zo vlak bij de Middellandse Zee.