hoofdstuk 37 

De lange sneeuwstorm

OP EEN DAG was een sneeuwstorm tegen de avond bijna over, en Pa zei: „Morgen ga ik naar de stad. Ik heb wat tabak nodig voor mijn pijp, en ik wil het nieuws horen. Heb je iets nodig, Caroline?"

„Nee, Karel," zei Ma. „Ga niet. Die sneeuwstormen komen zo vlug opzetten."

„Morgen is er geen gevaar," zei Pa. „We hebben net een sneeuwstorm van drie dagen gehad. Er is genoeg gehakt hout om het een volgende uit te zingen, en nu kan ik me de tijd gunnen om naar de stad te gaan."

„Als jij het verantwoord vindt," zei Ma, „beloof me dan tenminste, dat je in de stad zult blijven als er een storm opsteekt."

„Ik zou geen stap durven doen zonder een veilig touw in mijn handen in zo'n storm," zei Pa. „Maar het is niets voor jou, Caroline, om bang te zijn als ik ergens heenga."

„Ik kan er niets aan doen," antwoordde Ma. „Ik heb zo'n gevoel dat het niet goed is dat je gaat. Ik heb zo'n gevoel... maar het is waarschijnlijk onzin."

Pa lachte. „Ik zal de houtstapel binnen brengen, voor het geval ik werkelijk in de stad moet blijven."

Hij vulde de houtkist en stapelde het hout er hoog omheen. Ma drong erop aan, dat hij een extra paar sokken zou aantrekken, om geen bevroren voeten te krijgen. Laura haalde de laarzenknecht en Pa trok zijn laarzen uit en trok een tweede paar sokken aan over het paar, dat hij al aan had. Ma gaf hem een 198 nieuw paar, dat ze net gebreid had van dikke, warme wol.

„Ik wou, dat je een buffeljas had," zei Ma. „Die oude jas is zo versleten."

„En ik wou, dat jij diamanten had," zei Pa. „Maak je geen zorgen, Caroline. Het is gauw voorjaar."

Pa glimlachte hen toe, terwijl hij de riem van zijn oude, versleten jas dicht gespte en zijn warme wollen muts opzette.

„De wind is zo bitter koud, Karei," zei Ma bezorgd. „Doe je oorkleppen toch omlaag."

„Vanmorgen niet!" zei Pa. „Laat die wind maar fluiten! En nu meisjes, allemaal goed oppassen tot ik terug ben." En hij knipoogde tegen Laura toen hij de deur achter zich dicht deed.

Nadat Laura en Mary afgewassen en afgedroogd, de vloer geveegd, hun bed opgemaakt, en gestoft hadden, gingen ze zitten leren. Maar het huis was zo gezellig en vriendelijk, dat Laura voortdurend opkeek.

Het zwarte fornuis was glimmend gepoetst. Een pan bonen stond er bovenop te pruttelen en het brood stond te bakken in de oven. Het zonlicht viel schuin door de blinkende ramen, tussen de rosegerande gordijnen door. Het roodgeruite tafelkleed lag op de tafel. Naast de klok op de plank stond Carrie's bruingevlekte hondje en Laura's mooie doosje. En het rose met witte herderinnetje stond te glimlachen op de bruinhouten étagère.

Ma had haar verstelmand bij haar schommelstoel naast het raam gezet, en Carrie zat op de stoof naast haar. Terwijl Ma schommelde en verstelde, overhoorde ze Carrie's A-B-C. Carrie zei de grote A en de kleine a, de grote B en de kleine b, toen lachte ze en ze babbelde en bekeek de plaatjes. Ze was nog zo klein, dat ze niet stil hoefde te leren.

De klok sloeg twaalf. Laura keek naar de slinger die heen en weer ging, en naar de zwarte wijzers die langs de ronde, witte wijzerplaat bewogen. Pa zou nu moeten komen. De bonen waren zacht, het brood was gaar. Alles was klaar voor Pa om te gaan eten.

Laura's ogen zwierven naar het raam. Ze bleef een ogenblik kijken, voor ze besefte, dat er iets met de zon niet in orde was.

„Ma!" riep ze, „de zon heeft zo'n rare kleur."

Ma keek verschrikt op van haar verstelwerk. Ze liep vlug naar de slaapkamer, waar ze het noordwesten kon zien, en ze kwam kalm weer terug.

„Jullie mogen je boeken wegleggen, meisjes," zei ze. „Kleed je dik aan en breng nog wat hout binnen. Als Pa nog niet onderweg is, blijft hij in de stad en dan hebben we meer hout in huis nodig."

Bij de houtstapel zagen Laura en Mary de donkere wolk aankomen. Ze haastten zich, ze holden, en ze konden nog net met hun armen vol hout het huis binnenkomen, voor de storm aan kwam loeien. Het leek of hij boos was, dat ze hun armenvol hout nog binnen hadden gekregen. De sneeuw vloog zo dicht in het rond, dat ze de drempel niet konden zien, en Ma zei:

„Dat is voorlopig genoeg. De storm kan niet veel erger worden, en Pa kan ieder ogenblik thuis komen."

Mary en Laura deden hun doeken af en warmden hun steenkoude handen. Daarna wachtten ze op Pa.

De wind gierde en huilde en joelde om het huis. De sneeuw zwiepte tegen de witte ramen. De lange zwarte wijzer van de klok bewoog langzaam over de wijzerplaat, de korte wijzer kroop naar de een, en toen naar de twee.

Ma schepte drie borden warme bonen op. Ze brak een klein, vers, warm brood in stukken.

„Hier, meisjes," zei ze. „Jullie kunnen wel gaan eten. Pa is vast in de stad gebleven."

Ze had vergeten om een bord voor zichzelf op te scheppen. Toen vergat ze te eten, tot Mary er iets van zei. Zelfs toen at ze nauwelijks; ze zei, dat ze geen honger had.

De storm werd erger. Het huis trilde in de wind. De kou kroop langs de vloer, en poedersneeuw werd naarbinnen geblazen door de naden om de ramen en de deuren, die Pa zo goed dicht had gemaakt.

„Pa is beslist in de stad gebleven," zei Ma. „Hij blijft daar vannacht en ik kan het beste meteen de dieren gaan verzorgen."

Ze trok Pa's oude, hoge stallaarzen aan. Haar kleine voeten gingen er bijna in verloren, maar ze zouden beschermd zijn tegen de sneeuw. Ze deed Pa's trui stevig dicht aan de hals en ze bond hem om haar middel vast. Ze zette haar muts op en trok haar wanten aan.

„Mag ik met u mee, Ma?" vroeg Laura.

„Nee," zei Ma. „En luisteren jullie goed. Pas op voor brand. Alleen Mary mag aan het fornuis komen, hoe lang ik ook weg blijf. Niemand mag naar buiten of een deur openmaken tot ik terug kom."

Ze hing de melkemmer aan haar arm, en tastte in de wervelende sneeuw tot ze de waslijn te pakken had. Ze deed de deur achter zich dicht.

Laura holde naar het donkere raam, maar ze kon Ma niet zien. Ze zag alleen maar de wervelende witheid, die tegen het raam zwiepte. De wind gilde en huilde en brabbelde. Het was of er stemmen in klonken.

Ma zou stap voor stap lopen en de waslijn stevig vasthouden. Ze zou bij de paal komen en verder gaan, verblind door de harde sneeuw, die pijnlijk tegen haar wangen sloeg. Laura probeerde langzaam te denken, telkens een stap verder, tot Ma nu zeker tegen de staldeur botste.

Ma deed de deur open en waaide met de sneeuw naar binnen. Ze draaide zich om en drukte gauw de deur dicht en liet de klink zakken. De stal zou warm zijn van de warmte van de dieren, en vochtig van hun adem. Het was er rustig; de storm was buiten, en de zodenwanden waren dik. Nu draaiden Sam en David hun koppen om en hinnikten tegen Ma. De koe zei „boe-oe-oe", en het grote kalf riep „boe!" De kippen liepen krabbelend rond, en een van de kippen zei bij zichzelf „tók-tok-tók-tok".

Ma zou de stallen met de mestvork schoonmaken. Greep na greep gooide ze het vuile hooi op de mesthoop. Daarna spreidde ze het schone hooi, dat in de voerbakken achtergebleven was, onder de dieren uit.

Uit de hooivoorraad stak ze vers hooi in de ene voerbak na de andere, tot alle vier voerbakken vol waren. Sam en David en Vlek en haar kalf kauwden op het ritselende, lekkere hooi. Ze hadden niet veel dorst, omdat Pa hun allemaal water gegeven had voor hij naar de stad ging.

Met het oude mes, dat Pa bij de knollenhoop had liggen, sneed Ma knollen. Ze legde in iedere voerbak wat, en nu knabbelden de paarden en de koeien op de knapperige knollen. Ma keek in de waterbak van de kippen of ze wel water hadden. Ze strooide wat mais voor ze neer, en ze gaf ze een knol om in te pikken.

Nu moest ze Vlek aan het melken zijn.

Laura wachtte, tot ze er zeker van was, dat Ma de melkkruk ophing. Ze deed de deur zorgvuldig achter zich dicht, en Ma kwam langs het touw, dat ze stevig vasthield, terug naar huis.

Maar ze kwam niet. Laura wachtte een hele tijd. Ze besloot nog langer te wachten. De wind schudde het huis nu heen en weer. De vensterbank was bedekt met fijne, korrelige sneeuw, die naar de vloer stoof en niet wegsmolt.

Laura huiverde in haar omslagdoek. Ze keek maar naar de witte vensterruiten, ze hoorde de zwiepende sneeuw, en de huilende en gierende wind. Ze dacht aan de kinderen, waarvan de vader en de moeder niet meer terug kwamen. Ze hadden alle meubels verbrand en waren stijf bevroren. 

Toen kon Laura niet langer stil blijven staan. Het vuur brandde goed, maar alleen die kant van de kamer was werkelijk warm. Laura trok de schommelstoel bij het open fornuis, en ze zette Carrie erin en streek haar jurk glad. Carrie schommelde vrolijk in de stoel, terwijl Laura en Mary wachtten.

Eindelijk vloog de achterdeur open. Laura holde naar Ma toe. Mary pakte de melkemmer, terwijl Laura Ma's muts losmaakte. Ma was te koud en teveel buiten adem om iets te zeggen. Ze hielpen haar uit de trui.

Het eerste wat ze zei was: „Is er nog melk over?"

Er zat een klein beetje melk onderin de emmer, en er zat wat bevroren melk tegen de binnenkant.

„De wind is verschrikkelijk," zei Ma. Ze warmde haar handen, en toen stak ze de lamp aan en zette die in de vensterbank.

„Waarom doet u dat, Ma?" vroeg Mary, en Ma zei: „Vind je het lamplicht niet mooi, zoals het buiten op de sneeuw schijnt?"

Toen ze uitgerust was, aten ze hun avondbrood met melk. Toen gingen ze bij het fornuis zitten en ze luisterden. Ze hoorden de huilende, gillende stemmen in de wind, en het kraken van het huis, en het zwiepen van de sneeuw.

„Zo gaat het niet!" zei Ma. „Laten we „Bonensoep heet, bonensoep koud" spelen! Mary, jij en Laura spelen het met elkaar, en Carrie, steek je handen omhoog. Wij kunnen het vlugger dan Laura en Mary!"

En zo speelden ze met elkaar „Bonensoep heet, bonensoep koud", vlugger en vlugger, tot ze de woorden niet meer konden uitspreken van het lachen. Toen wasten Mary en Laura af, terwijl Ma ging zitten breien.

Carrie wilde het spelletje nog eens spelen, en daarom speelden Mary en Laura het om de beurt met haar. Telkens als ze ophielden riep ze: „Nog eens! Nog eens!"

De stemmen in de storm huilden en lachten en gilden, en het huis trilde. Laura sloeg tegen Carrie's handen:

„Jij lust het heet, jij lust het koud, Vers van het vuur, acht dagen oud."

De kachelpijp rammelde. Laura keek omhoog en schreeuwde: „Ma! Het huis staat in brand!"

Er rolde een bal van vuur langs de kachelpijp omlaag. Hij was groter dan Ma's breikluwen. Hij rolde over het fornuis en viel op de vloer toen Ma overeind sprong. Ze tilde haar rokken op en ze trapte erop. Maar het leek wel of de vuurbol door haar voet heen 204 schoot, en hij rolde naar het breiwerk, dat ze had laten vallen.

Ma probeerde hem in de asbak te schuiven. Hij rolde voor haar breinaalden uit, maar hij volgde de naalden mee terug. Er kwam een tweede vuurbal langs de kachelpijp omlaag rollen, en nog een derde. Ze rolden over de vloer achter de breinaalden aan en ze verschroeiden de vloer niet.

„Grote goedheid!" zei Ma.

Terwijl ze naar de rollende vuurballen keken, waren er opeens nog maar twee. Toen was er niet een meer. Niemand had gezien waar ze gebleven waren.

„Dat is het vreemdste, wat ik ooit gezien heb," zei Ma. Ze was bang.

Jacks rugharen stonden allemaal overeind. Hij liep naar de deur, tilde zijn kop op en begon te huilen.

Mary kroop in elkaar in haar stoel en Ma legde haar handen over haar oren. „Wees alsjeblieft stil, Jack," smeekte ze.

Laura liep vlug naar Jack, maar hij wilde niet geaaid worden. Hij liep weer naar zijn hoek en ging met zijn kop tussen zijn poten liggen; zijn haren stonden overeind, en zijn ogen glommen in de schaduw.

Ma had Carrie op schoot, en ook Laura en Mary kropen bij haar in de schommelstoel. Ze hoorden de wilde stemmen van de storm, en ze voelden Jacks ogen glimmen, tot Ma zei:

„Ga maar liever naar bed, meisjes. Hoe eerder jullie in slaap vallen, hoe eerder is het morgen."

Ze gaf hun een nachtzoen, en Mary klom de zolderladder op. Maar Laura bleef halverwege staan. Ma was Carrie's nachtpon bij het fornuis aan het warmen. Laura vroeg zacht: „Pa is toch wel in de stad gebleven, Ma?"

Ma keek niet op. Ze zei opgewekt: „Maar natuurlijk, Laura. Hij zit nu vast en zeker ergens bij een kachel verhalen te vertellen en grapjes te maken."

Laura ging naar bed. Diep in de nacht werd ze wakker en ze zag lamplicht door het trapgat schijnen. Ze kroop uit bed, de kou in, knielde op de vloer en keek omlaag.

Ma zat alleen in haar stoel. Haar hoofd was gebogen en ze zat heel stil, maar haar ogen waren open en ze keek naar haar handen, die gevouwen in haar schoot lagen. De lamp stond te branden in de vensterbank.

Lang keek Laura omlaag. Ma bewoog zich niet. De lamp scheen. De storm huilde en joelde achter dingen aan, die gillend wegvluchtten in de onmetelijke duisternis om het beangste huis. Eindelijk kroop Laura weer stil in bed en ze huiverde.


hoofdstuk 38

De dag van de spelletjes

HET WAS laat de volgende morgen, toen Ma Laura voor het ontbijt riep. De storm was wilder en woester. Donzigwitte rijp bedekte de ramen, en in het stevige, dichte huis lag de poedersneeuw op de vloer en op de dekens. Boven was het zo koud, dat Laura haar kleren bij elkaar graaide en vlug naar beneden ging om zich bij het fornuis aan te kleden.

Mary was al aangekleed en ze stond Carrie's jurk dicht te knopen. Warme maispap en melk en het verse wittebrood en boter stonden op tafel. Het daglicht was vaal. De bloemen stonden overal dik op de ruiten.

Ma huiverde bij het fornuis. „Kom," zei ze, „de dieren moeten eten hebben."

Ze trok Pa's laarzen en trui aan, en wikkelde zich in de grote omslagdoek. Ze zei tegen Mary en Laura, dat ze deze keer langer zou wegblijven omdat ze de paarden en koeien te drinken moest geven.

Toen ze weg was, was Mary bang en stil. Maar Laura kon niet stilzitten. „Vooruit," zei ze tegen Mary. „We moeten het werk doen."

Ze wasten af. Ze schudden de sneeuw van hun dekens en maakten hun bed op. Ze warmden zich weer bij het fornuis; toen poetsten ze het, en Mary maakte de houtkist schoon, terwijl Laura de vloer veegde.

Ma was nog niet terug. Daarom nam Laura de stofdoek en ze stofte de vensterbanken en de zitbanken en alle rondingen van Ma's tenen schommelstoel. Ze klom op een bank en stofte heel voorzichtig de plank van de klok en de klok, en het bruingevlekte hondje en haar eigen porseleinen doosje met het gouden theepotje en kopje en schoteltje erop. Maar ze kwam niet aan het mooie porseleinen herderinnetje, dat op de étagère stond die Pa voor Ma gesneden had. Ma wilde niet dat iemand het herderinnetje aanraakte.

Terwijl Laura stofte, kamde Mary Carrie's haar, en ze legde het roodgeruite tafelkleed op de tafel, en ze haalde de schoolboeken en de lei te voorschijn.

Eindelijk kwam de wind loeiend het buitenhok binnen met een wolk sneeuw en Ma.

Haar rok en haar omslagdoek waren stijfbevroren. Ze had water moeten putten voor de paarden en Vlek en het kalf. De wind had het water over haar heen geslagen en de kou had haar doorweekte kleren bevroren. Ze had niet genoeg water naar de stal kunnen brengen. Maar onder de stijfbevroren omslagdoek had ze bijna alle melk kunnen redden.

Ze rustte even en zei toen, dat ze hout naarbinnen moest brengen. Mary en Laura vroegen of zij het mochten doen, maar Ma zei:

„Nee, meisjes. Jullie zijn nog niet groot genoeg en jullie zouden verdwalen. Je weet niet wat voor een storm het is. Ik haal het hout. Jullie maken de deur voor me open."

Ze stapelde het hout hoog op en om de houtkist, terwijl Laura en Mary de deur voor haar open maakten en weer dicht deden. Daarna rustte ze uit, en Laura en Mary dweilden de smeltende sneeuw, die uit het hout droop, op.

„Jullie zijn flinke meisjes," zei Ma. Ze keek om zich heen naar het huis, en ze prees hen voor het werk, dat ze zo keurig gedaan hadden toen ze weg was. „Nu mogen jullie je lessen gaan leren," zei ze. 

Laura en Mary gingen voor hun boeken zitten. Laura keek strak naar de bladzijde, maar ze kon niet leren. Ze hoorde de storm huilen, en ze hoorde het in de lucht klagen en jammeren. De sneeuw joeg tegen de ramen. Ze probeerde niet aan Pa te denken. Opeens vloeiden de woorden op de bladzijde door elkaar en er viel een druppel water op.

Ze schaamde zich. Zelfs Carrie zou zich moeten schamen om te huilen, en Laura was al acht jaar. Ze keek opzij om te weten of Mary de traan had zien vallen. Mary's ogen waren zo stijf dicht, dat haar hele gezicht vol rimpels zat, en Mary's mond beefde.

„Ik geloof, dat we maar moeten ophouden met leren, meisjes!" zei Ma. „Zullen we vandaag eens alleen spelletjes doen? Waar zullen we mee beginnen? Stuivertje verwisselen! Vinden jullie dat leuk?"

„Hè ja!" zeiden ze.

Laura ging in één hoek staan, Mary in de tweede, en Carrie in de derde. Er waren maar drie hoeken, want het fornuis stond in de vierde. Ma stond middenin de kamer en riep: „Wisselen!"

Dan holden ze allemaal tegelijk hun hoeken uit en ze probeerden in een andere hoek te komen. Jack deed uitgelaten mee. Ma schoot Mary's hoek in en toen moest Mary in het midden staan. Toen viel Laura over Jack, en Laura moest in het midden staan. Carrie liep in het begin de verkeerde hoeken in, maar ze leerde het gauw.

Ze holden tot ze hijgden van al het vliegen en roepen en lachen. Ze moesten uitrusten, en Ma zei: „Als jullie me de lei brengt, zal ik jullie een verhaal vertellen."

„Waarom hebt u de lei nodig om een verhaal te vertellen?" vroeg Laura, toen ze de lei in Ma's schoot legde.

„Dat zul je wel zien," zei Ma, en ze vertelde het volgende verhaal:

Diep in het bos lag een meertje, kijk zó: Dat meertje zat vol vissen, kijk zó:

Dichtbij dat meertje woonden twee mannen, ieder in een tentje, want ze hadden nog geen huizen gebouwd

Ze gingen vaak naar het meertje toe om er te vissen, en daardoor ontstonden er twee gebogen paadjes:

Aan de andere kant van het meertje woonden een oude man en een oude vrouw in een huisje met een raam:

Op een dag ging de oude vrouw naar het meertje, om een emmer water te halen:

En toen zag ze alle vissen uit het water springen, kijk zó:

De oude vrouw liep zo hard als ze kon terug, om het aan de oude man te vertellen: „Alle vissen springen uit het meertje!" De oude man stak zijn lange neus naarbuiten om

goed te kijken: En toen zei hij: „Kom nou! Het zijn allemaal kikkers!"

„Het is een vogel!" riep Carrie en ze klapte in haar handen, en ze moest zo lachen, dat ze van de stoof viel. Laura en Mary lachten ook en vleiden: „Vertel ons nog een verhaal, Ma! Alstublieft!"

„Als het dan moet," zei Ma, en ze begon: „Dit is het huis dat Jack bouwde."

Ze tekende de lei aan weerskanten vol met de tekeningen bij dat verhaal. Ma liet Mary en Laura de plaatjes bekijken en het verhaal vertellen, zolang als ze wilden. Toen vroeg ze: „Mary, kun jij nu dat verhaal vertellen?"

„Ja!" antwoordde Mary.

Ma veegde de lei schoon en gaf hem aan Mary. „Schrijf het dan op de lei," zei ze. „En voor jullie, Laura en Carrie, heb ik een nieuw spelletje."

Ze gaf haar vingerhoed aan Laura en Mary's vingerhoed aan Carrie, en ze deed voor, hoe ze prachtige rondjes kregen, als ze de vingerhoeden in de bloemen op de ruiten drukten. Ze konden tekenen op de ruiten.

Laura maakte een kerstboom van vingerhoedrondjes. Ze maakte vliegende vogels. Ze maakte een houten huis, met een schoorsteen waar rook uitkwam. Ze maakte zelfs een klein rond mannetje en een klein rond vrouwtje. Carrie maakte alleen maar rondjes.

Toen Laura haar raam vol had en Mary opkeek van haar lei, was de kamer schemerdonker. Ma glimlachte hen toe.

„We zijn zo druk geweest, dat we het hele middageten vergeten hebben," zei ze. „Kom maar gauw aan tafel."

„Moet u niet eerst naar de stal?" vroeg Laura.

„Vanavond niet," zei Ma. „Het was al zo laat toen ik de dieren vanmorgen gevoerd heb, dat ik ze genoeg gegeven heb tot morgenochtend. Misschien is de storm dan minder erg."

Opeens voelden Laura en Mary zich verdrietig. En Carrie drensde: „Ik wou dat Pa er was!"

„Stil, Carrie!" zei Ma. En Carrie was stil.

„We mogen ons niet ongerust maken over Pa," zei Ma flink. Ze stak de lamp aan, maar ze zette hem niet in het venster. „Kom, eten jullie nu je eten op," zei ze, „en dan gaan we allemaal naar bed."


hoofdstuk 39

De derde dag

DE HELE nacht schudde en trilde het huis in de wind. De volgende dag was de storm erger dan ooit. De geluiden van de wind waren angstaanjagender en de bevroren sneeuw ratelde tegen de ramen.

Ma maakte zich klaar om naar de stal te gaan. „Eten jullie je ontbijt, meisjes, en wees voorzichtig met het vuur," zei ze. Toen was ze verdwenen in de storm.

Het duurde lang voor ze terugkwam en er een nieuwe dag begon.

Het was een donkere, lange dag. Ze kropen dicht bij het fornuis, maar hun ruggen waren koud. Carrie was zeurderig en Ma's glimlach was vermoeid. Laura en Mary leerden vlijtig, maar ze kenden hun lessen niet erg goed. De wijzers van de klok bewogen zo traag, dat het leek of ze helemaal niet bewogen.

Eindelijk vervaagde het grijze licht en was het weer avond. Het lamplicht scheen op de houten wanden en op de witbevroren ramen. Als Pa thuis was geweest, zou hij op de viool hebben gespeeld, en ze zouden het samen gezellig en prettig hebben gehad.

„Kom, kom!" zei Ma. „Zo kunnen we niet blijven zitten. Willen jullie touwfiguurtjes maken?"

Jack had zijn eten niet aangeraakt. Hij zuchtte verdrietig in zijn hoek. Mary en Laura keken elkaar aan, en toen zei Laura: „Nee, Ma. We willen liever naar bed."

Ze drukte haar rug stijf tegen Mary's rug in het ijskoude bed. De storm deed het huis schudden; het hele huis kraakte en beefde. De harde sneeuw schuurde tegen het dak. Laura's hoofd zat diep onder de dekens, maar de geluiden in de storm waren erger dan wolven. Koude tranen liepen langs haar wangen.


hoofdstuk 40

De vierde dag

'S MORGENS waren die geluiden uit de wind verdwenen. Hij blies gelijkmatig, met een klagelijk gehuil, en het huis stond stil. Maar het loeiende vuur in het fornuis gaf bijna geen warmte.

De kou is erger," zei Ma. „Doe niet te veel aan het huis. Doe je omslagdoeken om en houd Carrie bij jullie, dicht bij het fornuis."

Éven nadat Ma terug was van de stal, glansden de bloemen op het raam aan de oostkant met een bleekgele gloed. Laura liep er vlug naartoe om erop te blazen en om het ijs weg te krabben tot ze een kijkgaatje had. Buiten scheen de zon!

Ma keek naarbuiten, en daarna keken Mary en Laura om beurten naar de sneeuw, die in golven over de grond waaide. De hemel leek van ijs. Zelfs de lucht leek koud boven de verwaaiende sneeuwmassa's en de zonneschijn, die door het kijkgaatje viel, gaf niet de minste warmte.

Schuin naast het kijkgaatje zag Laura iets donkers. Een groot pelsdier waadde diep door de waaiende sneeuw. Een beer, dacht ze. Het schuifelde langs de hoek van het huis en gleed als een donkere schim langs het voorraam.

"Ma! "riep ze. De deur ging open, het besneeuwde pels-dier kwam binnen. Pa's ogen keken hen aan. Pa's stem zei: „Hebben jullie goed opgepast terwijl ik weg was?"

Ma vloog naar hem toe. Laura en Mary en Carrie vlogen huilend en lachend naar hem toe. Ma hielp hem uit zijn jas. Het bont zat vol sneeuw, dat op de grond viel. Pa liet de hele jas vallen. "Karel! Je bent bevroren!" zei Ma. Bijna," zei Pa. „En ik heb een honger als een wolf. Laat me bij het fornuis zitten, Caroline, en geef me wat te eten." 

Zijn gezicht was mager en zijn ogen waren groot. Hij zat vlakbij het fornuis te rillen; hij zei, dat hij alleen maar koud was, niet bevroren. Ma maakte vlug wat bonensoep warm en gaf hem die.

„Dat is lekker," zei hij. „Daar wordt een mens warm van."

Ma trok zijn laarzen uit en hij strekte zijn voeten uit naar de warmte van de oven.

„Karel," zei Ma, „heb je... was je..." Ze glimlachte met een trillende mond.

„Kom, Caroline, maak je nooit ongerust over mij," zei Pa. „Ik kom altijd weer thuis om voor jou en de meisjes te zorgen." Hij tilde Carrie op zijn knie en sloeg een arm om Laura heen en een arm om Mary.

„Wat heb jij gedacht, Mary?"

„Ik dacht dat u zou komen," antwoordde Mary.

„Goed zo! En jij, Laura?"

„Ik dacht niet, dat u ergens verhalen zat te vertellen," zei Laura. „Ik... ik heb het wel gehoopt."

„Zie je nu wel, Caroline! Hoe kon ik nou niet thuiskomen?" vroeg Pa aan Ma. „Geef me nog wat van die soep, dan zal ik jullie alles vertellen."

Ze wachtten, terwijl hij uitrustte en bonensoep met brood at, en hete thee dronk. Zijn haar en zijn baard waren nat van de smeltende sneeuw. Ma droogde ze met een handdoek. Hij nam haar hand en trok haar naast zich en vroeg:

„Weet je wat dit weer betekent, Caroline? Het betekent, dat we het volgend jaar een reusachtige tarweoogst krijgen!"

„Heus waar, Karel?" zei Ma.

„Volgend jaar zijn er geen sprinkhanen. In de stad zeggen ze, dat de sprinkhanen alleen komen als de zomers heet en droog zijn en de winters zacht. Er is nu al zoveel sneeuw gevallen, dat we het volgend jaar vast en zeker een prachtige oogst krijgen."

„Dat is heerlijk, Karel," zei Ma rustig.

„Ze waren erover aan het praten in de winkel, maar ik wist, dat ik naar huis moest. Net toen ik wegging, lieten ze me deze buffeljas zien. Hij was goedkoop van iemand gekocht, die halsoverkop was vertrokken en die geld nodig had om een spoorkaartje te kopen. Ik kon de jas ook goedkoop krijgen. Het was wel veel geld, maar..."

„Ik ben blij, dat je die jas genomen hebt, Karel," zei Ma.

„Het was werkelijk mijn geluk, zoals later bleek, maar dat wist ik toen nog niet. Maar op de heenweg blies de wind dwars door me heen. Het was ijzig koud. En mijn oude jas hield de wind niet tegen. En omdat ik de buffeljas pas hoef te betalen, als ik in het voorjaar mijn bontvellen kom verkopen, heb ik hem over mijn oude jas heen aangetrokken.

„Zodra ik op de prairie was, zag ik de wolk in het noordwesten, maar hij was zo klein en verweg, dat ik dacht dat ik het wel halen kon. Na een poosje zette ik het op een lopen, maar ik was nog niet halfweg toen de storm me overviel. Ik kon geen hand voor ogen zien.

„Dat zou niet zo erg zijn geweest, als die sneeuwwinden niet uit alle richtingen tegelijk kwamen. Ik weet niet hoe ze dat doen. Als er een storm waait uit het noordwesten, kun je recht naar het noorden lopen door de wind op je linker wang te houden. Maar zoiets lukt niet in een sneeuwstorm.

„Toch dacht ik, dat ik in een rechte lijn zou kunnen lopen al kon ik niets zien en geen richting bepalen. Ik liep in een rechte lijn door, dacht ik. Tot ik wist, dat ik verdwaald was. Ik had een kilometer of drie gelopen, zonder dat ik op de rivier was gestoten, en ik had geen idee welke kant ik op moest. Het enige wat ik kon doen, was doorlopen. Ik moest doorlopen tot de storm ophield. Als ik bleef staan, zou ik doodvriezen. 

„Ik wilde die storm dus uitlopen. Ik liep en liep. Het was of ik stekeblind was. Ik hoorde alleen de wind. Ik liep maar door in die witte massa. Ik weet het niet, maar hebben jullie gemerkt, dat het net is of er in zo'n sneeuwstorm huilende stemmen en gillende dingen zijn?"

„Ja Pa, ik heb ze gehoord!" zei Laura.

„Ik ook," zei Mary. En Ma knikte.

„En vuurballen," zei Laura.

„Vuurballen?" vroeg Pa.

„Dat komt straks, Laura," zei Ma. „Ga door, Karel. Wat deed je?"

„Ik liep door," antwoordde Pa. „Ik liep, tot de witte massa grijs werd en toen zwart, en toen wist ik dat het nacht was. Ik rekende uit, dat ik vier uur gelopen had, en die sneeuwstormen duren drie dagen en drie nachten. Maar ik bleef doorlopen."

Pa zweeg, en Ma zei: „Ik had de brandende lamp voor je in de vensterbank gezet."

„Ik heb hem niet gezien," zei Pa. „Ik spande aldoor mijn ogen in om iets te zien, maar ik zag alleen maar duisternis. Toen opeens zakte de grond onder mijn voeten weg, en ik viel recht omlaag, zeker wel drie meter. Het leek nog meer.

„Ik had geen idee wat er gebeurd was of waar ik was. Maar ik was uit de wind. De storm gilde en gierde boven mijn hoofd, maar waar ik lag, was de lucht tamelijk rustig. Ik tastte om mij heen. Aan drie kanten lag de sneeuw tot boven reikhoogte, en de vierde kant was een soort overhangende aarden wal.

„Ik had al gauw begrepen, dat ik over de rand van een of andere geul op de prairie was gelopen. Ik kroop onder de overhangende rand, en daar zat ik, met vaste grond in mijn rug en boven mijn hoofd, zo lekker als een beer in zijn hol. Ik geloofde niet, dat ik daar kon bevriezen, uit de wind en met de buffeljas om me warm te houden. Ik kroop er dus helemaal in en ging slapen, want ik was aardig moe.

„Wat was ik blij, dat ik die jas had, en een lekkere warme muts met oorkleppen, en dat extra paar dikke sokken, Caroline.

„Toen ik wakker werd, kon ik de sneeuwstorm horen, maar zwakjes. Vlak voor mij was een wand van sneeuw, bedekt met een laagje ijs, waar mijn adem de sneeuw had doen smelten. De sneeuwstorm had het gat, dat ik gemaakt had toen ik viel, opgevuld. Er lag misschien wel twee meter sneeuw boven me, maar de lucht was fris. Ik bewoog mijn armen en benen en vingers en tenen, en ik betastte mijn neus en oren om er zeker van te zijn, dat ik niet bevroor. Ik kon de storm nog horen, en daarom ging ik weer slapen.

„Hoe lang heeft het geduurd, Caroline?"

„Drie dagen en nachten," zei Ma. „Dit is de vierde dag."

Toen vroeg Pa aan Mary en Laura: „Weten jullie wat voor dag het vandaag is?"

„Is het zondag?" raadde Mary.

„Het is de dag voor Kerstmis," zei Ma.

Laura en Mary hadden Kerstmis helemaal vergeten. Laura vroeg: „Hebt u al die tijd geslapen, Pa?"

„Nee," zei Pa. „Ik werd aldoor wakker van de honger, en dan sliep ik weer, tot ik bijna uitgehongerd wakker werd. Ik had een zak met beschuitjes meegenomen voor Kerstmis. Ze zaten in een zak van de buffeljas. Ik haalde een handvol beschuitjes uit de papieren zak en at ze op. Ik pakte een handvol sneeuw en die at ik op als drinken. Het enige wat ik kon doen, was liggen wachten tot de storm over was.

„Ik kan je vertellen, Caroline, dat dat niet meeviel, want ik dacht aan jou en de meisjes, en ik wist, dat je in de sneeuwstorm naar buiten moest, om de dieren te verzorgen. Maar ik wist, dat ik niet naar huis kon voor de storm ophield.

„Ik wachtte dus heel lang, tot ik weer zo'n honger had, dat ik de laatste beschuitjes ook opat. Ze waren maar klein. Eén beschuitje was nog geen halve mond vol, en het hele halve pond hielp niet veel tegen de honger.

„Daarna wachtte ik weer, en ik sliep af en toe. Ik dacht, dat het weer nacht was. Telkens als ik wakker werd, luisterde ik goed, en dan kon ik flauw het geluid van de sneeuwstorm horen. Aan dat geluid kon ik merken, dat de sneeuwlaag boven mijn hoofd dikker werd, maar de lucht in mijn hol was nog altijd fris. De warmte van mijn bloed maakte, dat ik niet bevroor.


„Ik probeerde zoveel mogelijk te slapen, maar ik had zo'n honger, dat ik aldoor wakker werd. Tenslotte had ik zo'n honger, dat ik helemaal niet meer konslapen. Ik had me vast en vast voorgenomen om het niet te doen, meisjes, maar na een poosje deed ik het toch. Ik haalde de papieren zak uit de binnenzak van mijn oude overjas en ik heb jullie kerstlekkers tot het laatste stukje opgegeten. Het spijt me."

Laura pakte hem aan de ene kant en Mary pakte hem aan de andere kant. Ze pakten hem stevig en Laura zei: „O, Pa, ik ben zo blij, dat u dat gedaan hebt!"

„Ik ook, Pa! Ik ook!" zei Mary. Ze waren werkelijk blij.

„Nou," zei Pa, „we krijgen het volgend jaar een grote tarweoogst, en jullie hoeven niet tot het volgend kerstfeest op lekkers te wachten."

„Was het lekker, Pa?" vroeg Laura. „Voelde u zich opgeknapt toen u het op had?"

„Het was heel lekker, en ik voelde me een stuk opgeknapt," zei Pa. „Ik ging meteen slapen, en ik moet gisteren en vannacht aldoor geslapen hebben. Opeens schoot ik klaar wakker overeind. Ik hoorde niets meer.

„Was ik nu zo diep onder de sneeuw begraven, dat ik de sneeuwstorm niet kon horen, of was hij voorbij? Ik luisterde goed. Het was zo stil, dat ik de stilte kon horen.

„Toen ben ik als een das in de sneeuw gaan graven meisjes. Wat heb ik me gehaast om uit dat hol te komen. Ik kwam uit de sneeuwbank gekrabbeld, en waar denk je dat ik was?

„Ik stond op de oever van de rivier, precies boven de plek waar we de visval hebben gezet, Laura."

„Maar die plek kan ik vanuit het raam zien," zei Laura.

„Ja, en ik kon het huis zien," zei Pa. Die hele, nare tijd was hij vlakbij huis geweest. De lamp in het venster had niet door de sneeuwstorm heen kunnen schijnen, anders zou hij het licht gezien hebben.

„Mijn benen waren zo stijf en verkrampt, dat ik er bijna niet op kon staan," zei Pa. „Maar ik zag ons huis, en zo gauw als ik kon ging ik ernaartoe. En hier ben ik!" eindigde hij, en hij pakte Laura en Mary.

Toen liep hij naar de zware buffeljas en hij haalde uit een van de zakken een plat, vierkant, glanzend blik. „Wat denk jullie, dat ik voor ons kerstmaal heb meegebracht?"

Ze konden het niet raden.

„Oesters!" zei Pa. „Lekkere, verse oesters! Ze waren stijf bevroren toen ik ze kocht, en ze zijn nog stijf bevroren. Leg ze maar in het buitenhok, Caroline, dan blijven ze goed tot morgen."

Laura raakte het blik aan. Het was ijskoud.

„Ik heb de beschuitjes opgegeten, en ik heb het kerstlekkers opgegeten, maar ik heb verdraaid de oesters voor thuis bewaard," zei Pa.