Hoofdstuk 20
Naar school
HET WERD maandagmorgen. Zodra Laura en Mary de ontbijtboel afgewassen hadden, gingen ze de ladder op en trokken ze hun zondagse jurken aan. Die van Mary was van blauwgenopte katoen, en die van Laura van roodgenopte.
Ma vlocht hun haar in stevige vlechten en ze bond de uiteinden met een draad vast. Ze mochten hun zondagse haarlinten niet dragen, omdat ze die zouden kunnen verliezen. Ze zetten hun zonnehoeden op, die pas gewassen en gestreken waren.
Toen gingen ze met Ma mee naar de slaapkamer. Ze knielde bij de kist waarin ze haar beste goed bewaarde, en ze haalde er drie boeken uit. Het waren de boeken waaruit zij geleerd had, toen ze een klein meisje was. Er was een taalboek, er was een leesboek en er was een rekenboek.
Ze keek Mary en Laura ernstig aan en ook zij werden ernstig.
„Die boeken zijn voor jullie, Mary en Laura," zei Ma. „Ik reken erop dat jullie er zuinig op zult zijn en er goed uit zult leren."
„Ja Ma," zeiden ze.
Mary mocht de boeken dragen. Ze gaf Laura het emmertje, waarin hun eten zat onder een schone doek.
„Dag," zei ze. „Goed oppassen, meisjes."
Ma en Carrie stonden in de deur, en Jack liep met hen mee de heuvel af. Hij begreep er niets van. Ze liepen over het gras in de sporen van Pa's wagenwielen en Jack bleef vlakbij Laura.
Toen ze bij de ondiepe plek in de rivier kwamen, ging hij zitten en huilde angstig. Laura moest hem uitleggen, dat hij niet verder mee mocht. Ze aaide zijn dikke kop en probeerde de zorgelijke rimpels glad te strijken. Maar hij bleef hen fronsend nakijken, toen ze door de ondiepe wijde plek waadden.
Ze stapten voorzichtig en maakten hun schone jurken niet nat. Een blauwe reiger steeg op uit het water en vloog met lange, hangende poten weg. Laura en Mary stapten voorzichtig het gras op. Ze wilden niet in de stoffige wielsporen lopen voor hun voeten droog waren, want hun voeten moesten schoon zijn als ze bij de stad kwamen.
Het nieuwe huis leek klein bovenop de heuvel met de grote, groene prairie wijd er omheen. Ma en Carrie waren naarbinnen gegaan. Alleen Jack zat te kijken bij de rivier.
Mary en Laura liepen stil verder.
Dauw glinsterde op het gras. Leeuweriken zongen. Snippen stapten op hoge, dunne poten rond. Prairiehoenders tokten en kleine prairiekuikens piepten. Konijnen kwamen overeind zitten, met hangende voorpoten en lange, bewegende oren, en hun ronde ogen staarden Mary en Laura aan.
Pa had gezegd, dat het maar vijf kilometer was naar de school, en de weg zou ze erheen brengen. Ze zouden weten dat ze er waren, zodra ze huizen zagen.
Grote, witte wolken zeilden aan de reusachtige hemel en hun donkere schaduwen gleden over het golvende prairiegras. De weg hield aldoor even voor hen uit op, maar als ze bij dat eind kwamen, liep de weg verder. Het waren alleen de sporen van Pa's wagen door het gras.
„Laura," zei Mary, „houd alsjeblieft je zonnehoed op! Je wordt zo bruin als een Indiaan en wat moeten de meisjes op school wel van ons denken?"
„Dat kan me niets schelen," zei Laura hardop en dapper.
„Wel waar," zei Mary.
„Niet waar!" zei Laura.
„Wel!"
„Niet!"
„Je bent net zo bang voor de school als ik," zei Mary.
Laura gaf geen antwoord. Even later pakte ze de banden van haar zonnehoed en ze trok de hoed over haar hoofd.
„We zijn tenminste met z'n tweeën," zei Mary.
Ze liepen verder en verder. Na een hele tijd zagen ze huizen. Het leken net houten blokjes op de prairie. Als de weg omlaag liep, zagen ze weer alleen gras en de hemel. Daarna zagen ze de huizen weer, en iedere keer groter. Er kwam rook uit de pijpen.
De schone, grazige weg eindigde in stof. Die stoffige weg liep langs een klein huis en daarna langs een winkel. De winkel had een portiek met treden ervoor.
Na de winkel kwam een smederij. Die stond een eind van de weg af, met een kaal stuk grond ervoor. In de smederij stond een grote man met een leren voorschoot voor. Met een blaasbalg blies hij pf! pf! in gloeiende kolen. Met een tang pakte hij een witheet stuk ijzer uit de kolen en sloeg er pang! met een grote hamer op. Een regen van vonkjes vloog weg in het licht.
Na de open plek kwam de achterkant van een huis. Mary en Laura liepen vlak langs de zijkant van dat huis. De grond was er hard. Er was geen gras meer om op te lopen.
Voor dat huis kruiste een tweede, brede, stoffige weg hun eigen weg. Mary en Laura bleven staan. Ze keken over het stof naar de voorgevels van twee andere winkels. Ze hoorden een verward geluid van kinderstemmen. Pa's weg liep niet verder.
„Kom mee," zei Mary zacht. Maar ze bleef staan. ..Waar we dat lawaai horen, is de school. Pa zei, dat we het zouden horen."
Laura had zin om zich om te draaien en regelrecht naar huis te hollen.
Zij en Mary liepen langzaam door het stof in de richting van het stemmengeluid. Ze stapten tussen de twee winkels door. Ze kwamen langs stapels planken en dekspanen; dat was zeker de houthandel waar Pa de planken voor het nieuwe huis vandaan had. Toen zagen ze de school.
De school stond op de prairie, een eind voorbij de stoffige weg. Er liep een lang pad heen over het gras. Er stonden jongens en meisjes voor.
Laura liep over het pad naar ze toe en Mary kwam achter haar aan. Alle jongens en meisjes hielden hun mond en keken. Laura kwam dichter en dichter bij al die ogen, en opeens, zonder het te willen, zwaaide ze met het etensemmertje en riep: „Het klonk in de verte net of jullie een stel kuikens waren!"
Ze waren verbaasd. Ze waren minder verbaasd dan Laura. Bovendien schaamde ze zich. Mary fluisterde: „Laura!" Toen riep een jongen met sproeten en vuurrood haar: „En jullie zijn net snippen. Snippen! Snippen! Snippen op hoge poten!"
Laura wilde wel omlaag zakken en haar benen verstoppen. Haar jurk en die van Mary waren te kort; ze waren veel korter dan de jurken van de andere meisjes.
Voordat ze bij de rivier woonden had Ma al gezegd, dat ze uit hun jurken groeiden. Hun blote benen leken lang en sprietig, net snippepoten.
Alle jongens wezen en riepen: „Snippepoten! Snippepoten!"
Toen gaf een meisje met rood haar die jongens een duw en zei: „Houd je mond. Maak niet zo'n lawaai! Houd je mond, Sandy!" zei ze tegen de jongen met het rode haar en hij hield zijn mond. Ze kwam naar Laura toe en zei:
„Ik heet Kristie, en die nare jongen is mijn broer Sandy, maar hij meent er niets van. Hoe heet jij?"
Haar rode haar was zo strak gevlochten, dat de vlechten stijf uitstonden. Haar ogen waren donkerblauw, bijna zwart, en haar ronde wangen hadden sproeten. Haar zonnehoed hing op haar rug.
„Is dat je zusje?" zei ze. „Dat zijn mijn zusjes." Een paar grote meisjes praatten met Mary. „Die grote is Nettie, en die met het zwarte haar is Cassie, en dan is Donald er nog en ik en Sandy. Hoeveel broers en zusjes heb jij?"
„Twee," zei Laura. „Dat is Mary en Carrie is nog klein. Ze heeft ook blond haar. En we hebben een buldog die Jack heet. We wonen bij de rivier. Waar wonen jullie?"
„Heeft jouw vader twee bruine paarden met zwarte manen en staarten?" vroeg Kristie.
„Ja," zei Laura, „dat zijn Sam en David, onze kerstpaarden."
„Hij komt langs ons huis, en jullie zijn er dus ook langs gekomen," zei Kristie. „Het is het huis voor de winkel van Beadle en het postkantoor, voor je bij de smederij bent. Juffrouw Eva Beadle is onze onderwijzeres. Dat is Nellie Oleson."
Nellie Oleson zag er aardig uit. Haar blonde haar hing in lange krullen omlaag en ze droeg twee grote blauwe strikken bovenop haar hoofd. Haar jurk was van dunne, witte stof, bedrukt met blauwe bloemen, en ze droeg schoenen.
Ze keek naar Laura en ze keek naar Mary en ze trok haar neus op. „Hm!" zei ze. „Boerenkinderen!"
Voordat iemand iets kon zeggen, klonk er een bel. Een jonge vrouw stond in de schooldeur en zwaaide met een bel. Alle jongens en meisjes holden naar haar toe en de school in.
Ze was jong en knap. Ze had bruine ogen en een gekrulde pony en van achteren was haar bruine haar in dikke vlechten opgemaakt. Haar hele jurk was vanvoren- met kleine, schitterende knoopjes dichtgemaakt, en haar rokken waren strak naar achteren getrokken, en vielen omlaag in dikke poefen en plooien. Ze had een lief gezicht en ze glimlachte alleraardigst.
Ze legde haar hand op Laura's schouder en zei:
„Jij bent zeker een nieuw meisje?"
„Ja, juffrouw," zei Laura.
„En is dat je zusje?" vroeg de juffrouw, terwijl ze glimlachte tegen Mary.
„Ja juffrouw," zei Mary.
„Kom dan maar mee," zei de juffrouw, „dan zal ik jullie namen opschrijven."
Ze liepen het hele schoollokaal met haar door en stapten het podium op.
De school was een lokaal, dat van nieuwe planken was gemaakt. De onderkanten van dekspanen vormden de zoldering, zoals op hun eigen zolder. Lange banken stonden achter elkaar middenin het lokaal. Ze waren van geschaafde planken gemaakt. Iedere bank had een rugleuning, en aan die rugleuning waren boven elkaar twee planken bevestigd, die over de volgende bank heenstaken. Alleen de voorste bank had geen planken aan de voorkant, en de achterste bank had geen rugleuning.
Er waren twee glazen ramen in iedere wand van het lokaal. Ze stonden open, net als de deur. De wind kwam naarbinnen, en het geluid van wuivend gras, en de geur en de wijdheid van de eindeloze prairie, en het grote licht van de hemel.
Laura zag dat allemaal toen zij en Mary bij de lessenaar van de juffrouw stonden en vertelden hoe ze heetten en hoe oud ze waren. Ze bewoog haar hoofd niet, maar haar ogen keken rond.
Er stond een wateremmer op een bank bij de deur.
Er stond een gekochte bezem in een hoek. Op de wand achter de rug van de juffrouw was een glad gedeelte zwart geschilderd. Daaronder hing een bakje. Er lagen vreemde, korte, witte stokjes in het bakje en een houtblokje, waar een wollig stuk schapehuid strak omheen was gespijkerd. Laura vroeg zich af, waar het allemaal voor diende.
Mary liet de juffrouw zien hoever ze was met lezen en taal. Maar Laura keek naar Ma's boek en schudde haar hoofd. Ze kon niet lezen. Ze kende de letters niet eens goed.
„Nou, je kunt bij het begin beginnen, Laura," zei de juffrouw, „en Mary kan verderop lezen. Hebben jullie een lei?"
Ze hadden geen lei.
„Ik zal jullie de mijne lenen," zei de juffrouw. „Jullie kunt niet leren schrijven zonder een lei."
Ze tilde het deksel van haar lessenaar op en haalde de lei eruit. De lessenaar was net een grote kist, met een open kant voor haar knieën. Het deksel draaide omhoog op gekochte scharnieren, en daaronder bewaarde ze van alles. Daar lagen haar boeken en de liniaal.
Laura leerde pas later, dat de liniaal diende om een kind te straffen, dat draaide of praatte in school. Ieder kind, dat zo ongehoorzaam was, moest bij de lessenaar van de juffrouw komen, en zijn hand ophouden, en dan sloeg de juffrouw er een paar keer hard op met de liniaal.
Maar Laura en Mary fluisterden nooit onder schooltijd en ze probeerden om niet te draaien. Ze zaten naast elkaar op een bank en leerden. Mary's voeten steunden op de vloer, maar Laura's voeten bengelden in de lucht. Ze hadden hun boek open op de houten plank voor zich; Laura leerde voorin het boek en Mary leerde verderop, en de bladzijden ertussenin stonden recht overeind.
Laura was in haar eentje een hele klas, want ze was de enige leerling die niet kon lezen. Iedere keer als de juffrouw tijd had, riep ze Laura bij haar lessenaar en hielp ze haar met de letters. Vlak voor de middag van die eerste dag kon Laura lezen: „K-A-T, Kat." Opeens herinnerde ze zich iets en zei: „P-A-T, Pat!"
De juffrouw keek haar verbaasd aan.
„R-A-T, Rat!" zei de juffrouw. „M-A-T, Mat!" En Laura las! Ze kon de hele eerste regel van het boekje lezen.
Om twaalf uur gingen alle kinderen en de juffrouw naar huis om te eten. Laura en Mary namen hun etensemmertje en gingen in het gras aan de schaduwkant van de lege school zitten. Ze aten hun boterhammen en praatten met elkaar.
„Ik vind de school prettig," zei Mary.
„Ik ook," zei Laura. „Mijn benen worden er alleen zo moe van. Maar ik vind die Nellie Oleson, die ons boerenkinderen noemde, niet aardig."
„We zijn boerenkinderen," zei Mary.
„Ja, en ze hoefde haar neus niet op te trekken!" zei Laura.