hoofdstuk 15
De voetbrug
DE VOLGENDE dag wist Laura zeker, dat ze van Ma
niet in de rivier zou mogen spelen. Hij bulderde nog altijd, maar
minder hard. In huis kon ze horen hoe hij haar riep. Daarom slipte
Laura naarbuiten, zonder iets tegen Ma te zeggen.
Het water was nu niet zo hoog. De treden waren vrijgekomen en Laura kon het tegen de voetbrug zien schuimen. Een stuk van de plank lag boven water.
De hele winter was de rivier met ijs bedekt geweest; hij was roerloos en stil geweest, en hij had geen enkel geluid gemaakt. Nu stroomde hij snel en het klonk vrolijk. Waar hij tegen de rand van de plank sloeg, bruiste het water wit omhoog en lachte het tegen zichzelf.
Laura trok haar kousen en schoenen uit en zette ze veilig op de onderste tree. Toen liep ze de plank op en keek naar het woelige water.
Druppels spatten over haar blote voeten en kleine golfjes kabbelden eromheen. Ze stak één voet in het wervelende schuim. Toen ging ze op de plank zitten en liet haar beide benen in het water plonzen. De rivier stroomde met kracht tegen ze aan en ze schopte terug. Dat was leuk!
Nu was ze bijna helemaal nat, maar haar hele huid wilde in het water zijn. Ze ging op haar buik liggen en stak haar armen aan beide kanten van de plank diep in de snelle stroom. Maar dat was niet genoeg. Ze wilde werkelijk in de bulderende, blije rivier zijn. Ze sloeg haar handen onder de plank in elkaar en rolde eraf.
Op datzelfde ogenblik wist ze, dat het water geen spelletje speelde. Het was sterk en verschrikkelijk. Het greep haar hele lichaam beet en trok het onder de plank. Alleen haar hoofd stak boven het water uit en één arm, die ze wanhopig om de smalle plank had geslagen.
Het water rukte en duwde aan haar. Het probeerde haar hoofd onder de plank te trekken. Haar kin lag op de rand gedrukt en haar arm klemde zich vast, terwijl het water hard aan haar hele verdere lichaam trok. Het water lachte nu niet.
Niemand wist waar ze was. Niemand zou haar kunnen horen als ze om hulp riep. Het water bulderde en rukte harder en harder. Laura trapte, maar het water was sterker dan haar benen. Ze kreeg haar beide armen om de plank heen en trok, maar het water trok harder. Het trok haar hoofd vanachteren omlaag en het rukte alsof het haar in tweeën wilde rukken. Het was koud. De kou drong door haar heen.
Dit was anders dan wolven of koeien. De rivier leefde niet. Hij was alleen sterk en verschrikkelijk en wist niet van ophouden. Hij zou haar omlaag trekken en meeslepen en haar laten rollen en dansen als een wilgetak. Hij zou er zich niets van aantrekken.
Haar benen waren moe, en haar armen voelden de plank bijna niet meer.
„Ik moet eruit. Ik moet!" dacht ze. Het gebulder van de rivier was in haar hoofd. Ze trapte hard met allebei haar voeten en trok hard met haar armen, en toen lag ze weer op de plank.
De plank lag stevig onder haar buik en onder haar gezicht. Ze lag er bovenop en ademde, en ze was blij, dat hij stevig was. 74
Toen ze zich bewoog, duizelde ze. Ze kroop van de plank af. Ze pakte haar schoenen en haar kousen en ze klom langzaam de modderige treden op. Bij de deur van het huis in de grond bleef ze staan. Ze wist niet wat ze tegen Ma moest zeggen.
Na een poosje ging ze naarbinnen. Vlak achter de deur bleef ze staan en het water droop van haar af. Ma zat te naaien.
„Waar ben je geweest?" vroeg Ma en keek op. Toen kwam ze vlug naar haar toe en zei: „Grote goedheid! Draai je om, vlug!" Ze begon Laura's jurk van achteren los te knopen. „Wat is er gebeurd? Ben je in het water gevallen?"
„Nee, Ma," zei Laura. „Ik... ik ben er zelf in gegaan."
Ma luisterde en kleedde Laura verder uit en wreef haar stevig met een handdoek. Ze zei geen woord, zelfs niet toen Laura haar alles verteld had. Laura's tanden klapperden en Ma sloeg een deken om haar heen en zette haar vlakbij de kachel.
Eindelijk zei Ma: „Je bent heel stout geweest, Laura, en ik denk, dat je dat aldoor wist. Maar ik kan je niet straffen. Ik kan je zelfs geen standje geven. Je was bijna verdronken."
Laura zei niets.
„Je mag niet meer bij de rivier komen tot Pa of ik gezegd hebben, dat het goed is; en dat is pas als het water zakt," zei Ma.
„Nee Ma," zei Laura.
De rivier zou zakken. Het zou weer een vriendelijke, prettige plaats worden om in te spelen. Maar niemand kon het water dwingen. Niemand kon het water tot wat dan ook dwingen. Laura wist nu, dat er dingen waren, die sterker waren dan een mens. Maar het water had haar niet te pakken gekregen. Het had haar niet aan het gillen gemaakt en het kon haar niet aan het huilen maken.
Hoofdstuk 16
Het mooie huis
DE RIVIER zakte. Opeens waren de dagen warm en Pa ging elke morgen vroeg aan het werk op de tarwe-akker met Sam en David, de kerstpaarden.
„Ik geloof," zei Ma, „dat je die grond vermoordt en jezelf erbij."
Maar Pa zei, dat de grond droog was, omdat er niet genoeg sneeuw was geweest. Hij moest diep ploegen en goed eggen en de tarwe vlug zaaien. Iedere dag was hij voor zonsopgang aan het werk en hij werkte tot donker. Laura wachtte in de duisternis tot ze Sam en David hoorde plonzen bij de doorwaadbare plek. Dan holde ze het huis in om de lantaren te halen en ze liep vlug naar de stal om Pa bij te lichten, zodat hij de dieren kon verzorgen.
Hij was te moe om te lachen of te praten. Hij at zijn avondeten en ging naar bed.
Eindelijk was de tarwe gezaaid. Daarna zaaide hij haver, en hij zorgde dat het aardappelveld en de moestuin klaar kwamen. Ma en Mary en Laura hielpen met het aardappels poten en met het uitstrooien van de zaadjes op de regels in de moestuin; en ze deden net of Carrie ook meehielp.
De hele wereld was nu groen van het jonge gras; de lichtgroene wilgeblaadjes ontvouwden zich. In de prairiedalletjes stond het vol viooltjes en boterbloemen; en de klaverachtige blaadjes en de witpaarse bloempjes van de klaverzuring waren zuur en lekker om te eten. Alleen het tarweveld was kaal en bruin.
Op een avond wees Pa Laura hoe er een ijl groen waas over die bruine akker lag. De tarwe kwam op! Ieder sprietje was zo klein, dat je het bijna niet kon zien, maar met elkaar vormden de sprietjes het wazige groen. Iedereen was blij die avond, omdat de tarwe er goed bij stond.
De volgende dag reed Pa naar de stad. Sam en
David konden op één middag heen en terug naar de stad. Er was
nauwelijks tijd om Pa te missen, en ze stonden niet eens op de
uitkijk toen hij eraan kwam. Laura hoorde de wagen het eerst, en
zij was het eerst op het pad.
Pa zat op de bok. Zijn hele gezicht glansde van vreugde; achter hem in de wagenbak lag hoog opgestapeld hout. Hij riep: „Daar is je nieuwe huis, Caroline!"
„Maar Karel!" zei Ma verbaasd. Laura holde naar hem toe en klom vlug over het wiel heen bovenop de stapel planken. Ze had nog nooit zulke gladde, rechte, mooie planken gezien. Ze waren met de machine gezaagd.
„Maar de tarwe is nog maar net boven de grond!" zei Ma.
„Dat is in orde," zei Pa. „Ik kon het hout meekrijgen, en we betalen als we die tarwe verkopen."
Laura vroeg: „Krijgen we een huis van planken?"
„Ja, spring-in-'t-veld," zei Pa. „We krijgen een heel huis van gezaagd hout. En het krijgt glazen ruiten!"
Het was echt waar. De volgende ochtend kwam meneer Nelson Pa helpen, en ze begonnen met het graven van de kelder voor dat huis. Ze kregen dat mooie huis zomaar, omdat de tarwe groeide.
Laura en Mary konden haast niet thuis blijven om hun werk af te maken. Maar ze moesten van Ma.
„En ik wil niet dat jullie je eraf maakt," zei Ma. Daarom wasten ze alle borden af en die borgen ze allemaal weg. Ze maakten hun bed keurig op. Ze veegden de vloer met de bezem van wilgetenen en zetten de bezem op zijn plaats. Toen mochten ze gaan.
Ze holden de treden af en de voetbrug over en onder de wilgen door, de prairie op. Ze liepen door het prairiegras naar de top van een groen heuveltje, waar Pa en meneer Nelson het nieuwe huis bouwden. Het was leuk om te zien hoe ze het geraamte van het huis opzetten. Slank en gloednieuw stonden de balken overeind en de hemel ertussen was heel blauw. De hamers maakten een vrolijk geluid. De schaven sneden lange krullen van de zoetruikende planken.
Laura en Mary hingen houtkrulletjes aan hun oren als oorringen. Ze hingen ze om hun hals als halskettingen. Laura stak lange houtkrullen in haar haar, en ze hingen omlaag in gouden krullen, precies de haarkleur, die ze altijd had willen hebben.
Boven op de dakspanten hamerden en zaagden Pa en meneer Nelson. Blokjes hout vielen omlaag en Laura en Mary zochten ze bij elkaar en bouwden hun eigen huizen. Ze hadden nog nooit zo'n plezier gehad.
Pa en meneer Nelson spijkerden dwarsplanken op de geraamtebalken. Ze dekten het dak met gekochte dekspanen. Gekochte dekspanen waren dun en ze waren allemaal evengroot; het waren veel mooiere dekspanen, dan zelfs Pa met zijn bijl kon maken. Ze vormden een vlak, dicht dak, waar geen spleetje in zat.
Daarna legde Pa de vloer van zijdegladde, gegroefde planken, die precies in elkaar pasten. Boven legde hij nog een vloer voor de bovenverdieping en dat was de zoldering van de benedenverdieping.
Beneden maakte Pa een afscheiding. Het huis kreeg twee kamers! Eén kamer werd de slaapkamer en in de andere kamer zou alleen gewoond worden. Er kwamen twee glanzende glazen ramen in die kamer, het ene keek uit op de zonsopkomst en het andere, naast de deur, op het zuiden. In de wanden van de slaapkamer zette hij ook twee ramen, en dat waren ook glazen ramen.
Laura had nog nooit zulke prachtige ramen gezien. Ze waren in tweeën verdeeld. In iedere helft zaten zes glasruitjes en de onderhelft kon omhoog geschoven worden en omhoog geschoven blijven, als er een stuk hout onder werd gezet.
Tegenover de voordeur maakte Pa een achterdeur en daar bouwde hij aan de buitenkant een hokje. Dat zou 's winters de noordenwind tegenhouden en het was een plek, waar Ma haar bezem en dweil en wastobbe kon bergen.
Nu was meneer Nelson weg en Laura ging aan het vragen. Pa zei, dat de slaapkamer voor Ma en Carrie en voor hem was. Hij zei, dat de zolder voor Mary en Laura was, om op te slapen en op te spelen. Laura wilde de zolder zo graag zien, dat hij met het werk aan het buitenhokje ophield, en stukken hout tegen de wand spijkerde voor ladder.
Laura klauterde vlug die ladder op, tot haar hoofd door het gat in de zoldervloer kwam. De zolder was evengroot als de beide benedenkamers. De vloer was van gladde planken. Het schuine dak was de onderkant van de nieuwe, gele dekspanen. Er zat een raampje aan iedere kant van die zolder, en die ramen waren van glas!
In het begin was Mary bang om vanaf de ladder op de zoldervloer te stappen. Daarna was ze bang om door het gat in de vloer op de ladder te stappen. Laura was ook bang, maar ze liet het niet merken. En ze raakten er gauw aan gewend om die ladder op en af te gaan.
Ze dachten, dat het huis nu klaar was. Maar Pa spijkerde zwart teerpapier op alle buitenwanden. Daarna spijkerde hij over dat papier weer planken. Het waren lange, gladde planken, die elkaar overlapten. Daarna spijkerde Pa lijsten om de ramen en de deuren.
„Dit huis is potdicht!" zei hij. Er zat geen enkele spleet in het dak of in de wanden of in de vloer van het huis, waar regen of koude winden doorheen zouden kunnen.
Toen zette Pa de deuren erin, en het waren gekochte deuren. Ze waren glad en veel dunner dan deuren van planken, die met een bijl gemaakt waren, en boven en onder het midden hadden ze zelfs nog dunnere panelen. De scharnieren waren gekochte scharnieren, en het was prachtig zoals ze open en dicht gingen. Ze kraakten niet, zoals houten scharnieren, en ze lieten de deur niet slepen, zoals leren scharnieren.
In de deuren zette Pa gekochte sloten, met
sleutels, die in kleine sleutelgaten pasten, en draaiden, en
dichtklikten. De sloten hadden witte porseleinen knoppen.
Toen zei Pa op een dag: „Kunnen jullie een geheim bewaren, Mary en Laura?"
„O ja, Pa," zeiden ze.
„Beloven jullie, dat je het niet aan Ma vertelt?" en ze beloofden het.
Hij deed de deur van het buitenhok open. En daar stond een glanzendzwarte kookkachel. Pa had hem uit de stad meegebracht en hem daar weggezet, als verrassing voor Ma.
Bovenop had die kookkachel vier ronde gaten en vier ronde deksels, die erop pasten. In ieder deksel zat een gat en er was een ijzeren greep, die in de gaten paste om de deksels op te tillen. Aan de voorkant was een lange, lage deur. Er zaten spleten in die deur, en een staaf ijzer kon je heen en weer schuiven om de spleten open en dicht te maken. Dat was voor de trek. Onder de deur en buiten de kachel was een langwerpige bak. Hij diende om de as op te vangen, zodat die niet op de grond kon vallen. Op die holle bak paste een deksel. En op het deksel stonden ijzeren letters.
Mary wees ze met haar vinger aan en spelde: „P-A-T-1770." Ze vroeg Pa: „Wat staat daar, Pa?"
„Daar staat Pat," zei Pa, „en dat betekent patent."
Laura maakte een grote deur aan de rechterkant van de kachel open en keek in een grote, vierkante ruimte met een dwarsplaat erin. „O, Pa, waar is dat voor?" vroeg ze.
„Dat is de oven," zei Pa.
Hij tilde de prachtige kachel op en zette hem in de kamer en installeerde de kachelpijp. Stuk na stuk ging de kachelpijp omhoog, door het plafond heen en door de zolder heen en door een gat, dat Pa in het dak had gezaagd. Toen klom Pa op het dak en hij zette een grotere vertinde pijp over de kachelpijp heen. De vertinde pijp had een vlakke, brede bodem, die het gat in het dak bedekte. Er kon geen druppel regen langs de kachelpijp in het nieuwe huis lopen.
Dat was een prairie-schoorsteen.
„Nou, het is klaar," zei Pa. „Tot en met de prairieschoorsteen."
Er ontbrak letterlijk niets aan het huis. De glazen ramen maakten het huis vanbinnen zo licht, dat je bijna niet merkte, dat je in een huis was. Het rook fris en harsig door de nieuwe gele houten wanden en vloer. De kookkachel stond vorstelijk in de hoek bij de deur naar het buitenhokje. Als je even tegen de witporseleinen deurknop drukte, draaide de gekochte deur op zijn gekochte scharnieren, en het ijzeren tongetje van de deurknop klikte en hield de deur dicht.
„Morgenochtend verhuizen we," zei Pa. „Dit is de laatste nacht, dat we in het huis in de grond slapen."
Laura en Mary gaven hem een hand en ze liepen het heuveltje af. De tarweakker rimpelde zijdegroen en glanzend over een golving in de prairie. De kanten waren recht en de hoeken vierkant en er omheen leek het wilde prairiegras overal grover en donkerder groen. Laura keek achterom naar het mooie huis. In de zonneschijn op het heuveltje leken de gezaagde planken van de wanden en het dak net goudgeel stro.