Hoofdstuk 32 

De sprinkhanentrek

NA KERSTMIS kwamen er een paar zondagen met sneeuw, maar Pa maakte een slee van wilgehout, en ze gingen toch allemaal naar de zondagsschool, lekker ingepakt in de nieuwe mantel en het bont, de halsdoek en de sjaal.

Op een morgen zei Pa, dat de chinook blies. De chinook was een warme, noordwestelijke wind. In één dag smolt de sneeuw weg, en de rivier was boordevol water. Toen kwamen er regens, die dag en nacht vielen. De rivier stroomde bulderend door zijn bedding en vloeide ver over zijn lage oevers uit.

Toen werd het zacht, en de rivier was weer rustig. Opeens stonden de pruimen en de wilgen in bloei, en hun nieuwe blaadjes ontvouwden zich. De prairies waren groen van het gras, en Mary en Laura en Carrie holden op blote voeten over die frisse zachtheid.

Iedere dag was het warmer dan de vorige dag, tot de hete zomer kwam. Nu moesten Laura en Mary eigenlijk naar school, maar ze gingen dat jaar niet, want Pa moest weer weg en Ma wilde hen bij huis houden. De zomer was heel heet. Er bliezen droge, hete winden en er viel geen regen.

Op een dag, toen Pa binnenkwam om te eten, zei hij: „De sprinkhanen komen uit. In deze hete zon komen de eieren uit, en de sprinkhanen schieten de grond uit als mais die gepoft wordt."

Laura holde naarbuiten om te kijken. Het gras op de heuvel zat vol springende, kleine, groene dingetjes. Laura nam er een in haar hand en bekeek het. De vleugeltjes en de pootjes en het kopje en zelfs de ogen waren grasgroen. Het was heel klein en volmaakt. Laura kon zich haast niet voorstellen, dat het ooit een grote, bruine, lelijke sprinkhaan zou worden.

„Ze zullen gauw genoeg groot zijn," zei Pa. „Want ze eten alles op wat groen is." 

Elke dag kwamen er meer sprinkhanen uit de grond. Overal zwermden groene sprinkhanen van iedere grootte rond, en ze aten. De wind kon niet hard genoeg waaien om het geluid van hun knippende, knagende, kauwende kaken te overstemmen.

Ze aten al het groen uit de moestuin op. Ze aten de groene toppen van de aardappelen. Ze aten het gras en de wilgebladeren en het groen van de pruimenbosjes en de kleine groene pruimen. Ze aten de hele prairie kaal en bruin. En ze groeiden.

Ze werden groot en bruin en lelijk. Hun grote ogen puilden uit, en met hun hoornige poten sprongen ze overal heen. In massa's sprongen ze over de grond, en Laura en Mary bleven in huis.

Er viel geen regen, en de dagen werden heter en heter, naarder en naarder, en ze waren zo vol van het geluid van de sprinkhanen, dat het niet meer te dragen leek.

„Och, Karel," zei Ma op een morgen, „het is net, of ik het geen dag langer kan verdragen."

Ma was ziek. Haar gezicht was wit en smal, en ze ging zitten van moeheid.

Pa antwoordde niet. Dagen achtereen was hij weggegaan en thuisgekomen met een stil, strak gezicht. Hij zong of floot niet meer. Het ergste was, dat hij Ma geen antwoord gaf. Hij liep naar de deur en keek naar buiten.

Zelfs Carrie was stil. Ze voelden, dat de hitte van de dag op kwam zetten, en ze hoorden de sprinkhanen. Maar de sprinkhanen maakten een nieuw geluid. Laura holde opgewonden naarbuiten om te kijken, en Pa was ook opgewonden.

„Caroline!" zei hij. „Er gebeurt iets vreemds. Kom eens kijken!"

Over het hele erf liepen de sprinkhanen schouder aan schouder en kop aan staart, zo dicht op elkaar, dat het leek of de grond in beweging was. Er sprong er niet één.

Er draaide er niet één zijn kop om. Zo vlug als ze konden, liepen ze allemaal naar het westen.

Ma stond naast Pa te kijken. Mary vroeg: „O, Pa, wat willen ze? Pa zei: „Ik weet het niet."

Hij hield zijn hand boven zijn ogen en keek zover als hij kon naar het oosten en naar het westen. „Het is overal hetzelfde, zover als ik kan zien. De hele grond gaat krioelend naar het westen."

Ma fluisterde: „O, als ze eens allemaal weggingen!"

Ze stonden met z'n allen naar het vreemde schouwspel te kijken. Alleen Carrie klom op haar hoge stoel en sloeg met haar lepel op de tafel.

„Dadelijk, Carrie," zei Ma. Ze bleef staan kijken hoe de sprinkhanen langs liepen. Er was geen enkele ruimte tussen de sprinkhanen en er kwam geen eind aan.

„Ik wil eten!" riep Carrie. Niemand verroerde zich. Opeens riep Carrie, bijna huilend: „Ma! Ma!"

„Ja, je krijgt je eten," zei Ma en ze draaide zich om. Toen riep ze: „Allemensen!"

Er liepen sprinkhanen over Carrie heen. Ze stroomden door het venster aan de oostkant naarbinnen, naast elkaar en kop aan staart, over de vensterbank, en langs de wand omlaag, en over de vloer. Ze liepen naar boven langs de poten van de tafel en van de banken en van Carrie's hoge stoel. Onder de tafel en de banken, en over de tafel en de banken en Carrie heen, liepen ze naar het westen.

„Doe het raam dicht!" zei Ma.

Laura holde over de sprinkhanen heen om het dicht te doen. Pa liep naar buiten en om het huis heen. Hij kwam naarbinnen en zei: „We moeten de ramen boven dichtdoen. Er lopen net zoveel sprinkhanen langs de oostkant van het huis omhoog, als er over de grond lopen, en ze lopen niet om het zolderraam heen. Ze lopen regelrecht naarbinnen."

Langs de hele wand en over het dak ging het 176 krabbelende geluid van de harde poten. Het was of het huis vol sprinkhanen zat. Ma en Laura veegden ze op en gooiden ze uit het raam aan de westkant. Aan de westkant kwam er niet één naarbinnen, hoewel de hele westkant van het huis bedekt was met sprinkhanen, die over het dak gelopen waren en die omlaag liepen naar de grond om met de anderen naar het westen te gaan.

De hele dag liepen de sprinkhanen naar het westen. De hele volgende dag liepen ze nog naar het westen. En de hele derde dag liepen ze zonder ophouden door.

Geen enkele sprinkhaan ging ergens voor opzij.

Ze liepen ononderbroken over het huis. Ze liepen over de stal. Ze liepen over Vlek heen, tot Pa haar in de stal opsloot. Ze liepen de rivier in en verdronken, en die volgden, liepen door en verdronken, tot de dode sprinkhanen de rivier verstopten en het water vulden, en de levende sprinkhanen eroverheen liepen.

Iedere dag stond de zon brandendheet boven het huis. Iedere dag was het huis vol van het krabbelende geluid, dat omhoog kroop langs de wand en over het dak liep en weer omlaag kwam. Iedere dag zaten de onderranden van de gesloten ramen vol sprinkhaankoppen met puilende ogen en grijpende poten; de hele dag probeerden ze langs het gladde glas omhoog te klimmen en vielen ze omlaag, terwijl er duizenden anderen naarboven drongen en het probeerden en omlaag vielen.

Ma was bleek en gespannen. Pa zei geen woord en zijn ogen konden niet lachen. Laura kon het krabbelgeluid niet uit haar oren schudden of van haar huid vegen.

De vierde dag kwam en de sprinkhanen liepen nog altijd door. De zon scheen heter dan ooit, met een vreselijk fel licht.

Het was bijna middag toen Pa de stal uitkwam en riep: „Caroline! Caroline! Kijk eens naarbuiten. De sprinkhanen vliegen!"

Laura en Mary holden naar de deur. Overal spreidden sprinkhanen hun vleugels uit en stegen op van de grond. Meer en meer sprinkhanen vulden de lucht; ze vlogen hoger en hoger, tot het zonlicht vervaagde en verdonkerde en verdween, net als toen de sprinkhanen kwamen.

Laura holde naarbuiten. Ze keek recht omhoog naar de zon door een wolk, die bijna op sneeuwvlokken leek. Het was een donkere wolk, die glansde en schitterde en glinsterde, en die lichter en witter werd naarmate ze er hoger en verder in keek. En hij ging omhoog en daalde niet.

De wolk gleed langs de zon en ging ver naar het westen, tot hij niet meer te zien was.

Er was geen enkele sprinkhaan in de lucht of op de grond achtergebleven, behalve hier en daar een enkele die wat mankeerde en niet vliegen kon, maar toch naar het westen strompelde.

De stilte was als de stilte na een storm.

Ma ging het huis binnen en liet zich in de schommelstoel vallen. „Mijn God!" zei ze, „Mijn God!" Het was een gebed, maar de woorden klonken als: „Dank U!"

Laura en Mary gingen op de drempel zitten. Ze konden nu op de drempel zitten; er waren geen sprinkhanen.

„Wat is het stil!" zei Mary.

Pa leunde tegen de deurpost en zei ernstig: „Ik wou dat iemand mij kon vertellen, hoe ze opeens allemaal wisten, dat het tijd was om te vertrekken en hoe ze wisten waar het westen was, waar ze thuis horen."

Maar niemand kon het hem vertellen.


hoofdstuk 33

De vuurbollen

HET WAREN vredige dagen na die julidag, toen de sprinkhanen weggevlogen waren.

Er viel regen en er groeide weer overal gras op het land, dat ze kaalgegeten, en bruin en lelijk achtergelaten hadden. De onkruiden groeiden nog harder, en overwoekerden het gras met lange slingers.

De wilgen en de populieren en de pruimebomen kregen nieuwe bladeren. Er zouden geen vruchten komen, want de bloeitijd was voorbij. Er zou geen tarwe zijn. Maar er groeide weer gras om te hooien op de lage plekken bij de rivier. De aardappelen waren blijven leven en er was vis in de visval.

Pa spande Sam en David voor de ploeg van meneer Nelson en ploegde een stuk van de tarweakker, die vol onkruid zat. Hij ploegde een brede brandgang om het huis heen, van de rivier en weer naar de rivier terug. Op de akker zaaide hij knollen.

„Het is laat," zei hij. „Vroeger zeiden de mensen, dat je knollen op de vijfentwintigste juli moet zaaien, of het nat of droog is. Maar ik denk dat de mensen vroeger niet op sprinkhanen rekenden. Waarschijnlijk zullen er niet meer knollen opkomen, dan jij en de meisjes aankunnen, Caroline. Ik zal er niet zijn om het te doen."

Hij moest weer weg, om te werken waar geoogst werd, want het huis was nog niet afbetaald en hij moest zout en mais en suiker kopen. Hij kon niet blijven om het gras te maaien, dat Sam en David de komende winter moesten eten. Maar meneer Nelson had beloofd, om het voor Pa te maaien en op te zetten voor een deel van het hooi.

Toen ging Pa op een vroege morgen te voet weg. Fluitend verdween hij uit het gezicht, met de opgerolde trui over zijn schouder. Maar zijn laarzen waren helemaal heel. Het lopen zou niet erg zijn, en op een dag zou hij weer terugkomen.

's Morgens, nadat de dieren verzorgd waren en het huiswerk gedaan was, leerden Laura en Mary hun lessen, 's Middags overhoorde Ma hen. Daarna mochten ze spelen of naaien, tot het tijd werd om de kudde op te wachten en om Vlek en haar kalf thuis te brengen. Dan moesten de dieren weer verzorgd worden, en dan moesten ze eten en afwassen en naar bed.

Nadat meneer Nelson het hooi van Pa bij de stal had opgezet, was het overdag warm aan de zonkant van de hooibergen, maar in de schaduw was het koud. De wind blies kil en de morgens waren vorstig.

Op een morgen dat Laura Vlek en het kalf naar de kudde bracht, kreeg Jon last met het vee. Hij probeerde ze de prairie op te drijven, waar het berijpte, bruine gras hoog stond. De dieren wilden niet. Steeds opnieuw keerden ze om en liepen ze terug.

Laura en Jack hielpen hem met het opdrijven. De zon kwam intussen op en de hemel was helder. Maar voor Laura weer bij huis was, zag ze een lage wolk in het westen. Ze trok haar neus op en snoof lang en diep, en ze herinnerde zich het Indianengebied.

„Ma!" riep ze. Ma kwam naarbuiten en keek naar de wolk.

„Het is ver weg, Laura," zei Ma. „Waarschijnlijk komt het niet tot hier."

De hele morgen blies de wind uit het westen. Tegen de middag blies hij harder, en Ma en Mary en Laura stonden bij de deur en ze zagen de donkere wolk dichterbij komen.

„Waar zouden de koeien zijn?" vroeg Ma bezorgd. Tenslotte konden ze licht onder de wolk zien flikkeren.

„Als de koeien veilig aan de overkant van de rivier zijn, hoeven we ons niet ongerust te maken," zei Ma. Het vuur kan niet over onze brandgang komen. Kom binnen meisjes en ga eten."

Ze nam Carrie mee naarbinnen, maar Laura en Mary keken nog één keer naar de aanrollende rook. 

Toen wees Mary naar iets en ze deed haar mond open, maar ze kon niets zeggen. Laura gilde: „Ma! Ma! Een vuurbol!"

Vóór de roodflikkerende rook uit rolde een vuurbol, die al rollend het gras in brand stak. Nog een en nog een kwam eraan rollen, voor de wind uit. De eerste rolde over de brandgang heen.

Met een emmer en een dweil holde Ma erheen. Ze sloeg er met de natte dweil naar en doofde hem uit tegen de grond. Ze holde de volgende tegemoet, maar er kwamen er meer en meer.

„Blijf uit de buurt, Laura!" zei ze.

Laura bleef met haar rug tegen het huis staan; ze hield Mary's hand stijf vast, en keek. In huis huilde Carrie omdat Ma haar opgesloten had.

De vuurbollen kwamen er steeds vlugger en vlugger aan. Het waren grote bollen verdroogd en verschrompeld onkruid, dat nu brandend door de loeiende wind voortgejaagd werd, voor de loeiende prairiebrand uit.

Overal waar Ma heen holde, warrelde rook om haar heen. Ze sloeg met haar dweil naar de vurige, vlugge bollen. Jack stond te trillen tegen Laura's benen en er liepen tranen uit haar pijnlijke ogen.

Het grijze paardje van meneer Nelson kwam eraan galopperen en meneer Nelson sprong eraf bij de stal. Hij greep een mestvork en riep: „Gauw, gauw! Haal natte lappen!" Hij holde naar Ma om te helpen.

Laura en Mary holden naar de rivier met zakken. Hollend brachten ze ze drijfnat terug, en meneer Nelson stak er een op de tanden van de mestvork. De emmer van Ma was leeg; ze holden weg en vulden hem.

De vuurbollen rolden tegen de heuvel op. Vuurstrepen volgden door het droge gras. Ma en meneer Nelson bestreden ze met de dweil en de natte zakken.

„De hooibergen! De hooibergen!" gilde Laura. Er was een vuurbol naar de hooibergen gerold. Uit de rook kwamen meneer Nelson en Ma eraan hollen. Weer kwam er een bol over de zwartgeblakerde grond op het huis afrollen. Laura was zo bang, dat ze niet  wist wat ze deed. Carrie was in het huis. Laura doofde de brandende bol met een natte jutezak.

Toen kwamen er geen bollen meer. Ma en meneer Nelson hadden het vuur in het hooi gedoofd. Er dansten stukjes verbrand hooi en gras door de lucht, terwijl het grote vuur op de brandgang aanstormde.

Het kon er niet overheen. Het vuur rende naar het zuiden, naar de rivier. Het rende naar het noorden, en kwam ook daar bij de rivier. Het kon niet verder, en het doofde uit en stierf weg.

De rookwolken waaiden weg en de prairiebrand was voorbij. Meneer Nelson zei, dat hij op zijn grijze paardje naar het vee was geweest; het was veilig aan de overkant van de rivier.

„Wij zijn u heel dankbaar, meneer Nelson," zei Ma. „U hebt ons huis gered. De meisjes en ik hadden het nooit alleen voor elkaar gekregen."

Toen hij weg was, zei ze: „Er is op de wereld niets prettiger dan een goede buur. Kom meisjes, ga je wassen, dan gaan we eten."