18. Besluit
Het was precies vijf over half acht en de auto, waarin meneer
Wightman, Peter en meneer Robert gezeten waren, was hoogstens een
minuut of drie tevoren de weg naar Lorme L’Eglise op verdwenen,
toen Meneer Konijn de brug over kwam draven en met luid
geklepper de dogkar tot voor tante Vera’s poort reed. Pierre Jean
sprong op de grond, maakte de poort open en leidde de pony het erf
op.
Julie zag hen het eerst. Ze was op het terras en kwam kijken
wat die klepperende hoefslagen betekenden. Op haar gegil kwam tante
Vera op een holletje boven aan de buitentrap. Een ogenblik konden
ze gewoonweg hun ogen niet geloven en het mocht wel een wonder
heten dat ze hun benen niet braken, toen ze de trap bijna af rolden
om maar zo gauw mogelijk bij An te zijn. Zó opgewonden en dankbaar
waren ze haar te zien en zó benieuwd om te horen wat er met haar
was gebeurd, dat het wel even duurde voor tante Vera tot het besef
kwam dat er nu geen reden meer bestond om de edelstenen af te
staan, maar dat meneer Wightman dat natuurlijk toch zou doen, omdat
hij niet wist dat An terecht was.
Toen het tot Pierre Jean doordrong dat Peter en meneer
Wightman al onderweg waren, was hij erg teleurgesteld. Hij brak los
in een stortvloed van Franse zinnen en betoogde dat ze moesten
worden tegengehouden en dat de dieven de edelstenen niet in handen
mochten krijgen.
Tante Vera dwong zichzelf tot kalmte. „Je hebt volkomen
gelijk, Pierre Jean,” verklaarde ze, „maar hoe spelen we het klaar?
Zou ik hen nog wel kunnen inhalen?”
„Weet u dan waar ze heen moesten?” vroeg Julie. „Ja, ik geloof
dat ik de weg wel weet. Maar moet ik eigenlijk niet eerst de
politie waarschuwen? Misschien kan die de dieven, zelfs al lukt het
hun zich met de edelstenen uit de voeten te maken, nog grijpen.
Wacht eens, dat kun jij misschien beter doen, Pierre Jean, dan ga
ik Peter en de anderen achterna. Wie weet heb ik geluk en krijg ik
ze nog te pakken voor ze de stenen uit handen hebben
gegeven. Zó heel erg lang zijn ze nog niet weg.” Nog voor ze
goed en wel uitgesproken was, holde tante Vera al naar haar auto en
stapte haastig in.
„Laat mij met u meegaan,” zei Pierre Jean, haar
achternarennend.
„Nee, jij moet de politie waarschuwen. Dat kun jij beter doen
dan de meisjes. Het zal wel heel wat tijd kosten alles uit te
leggen en ik móét proberen meneer Wightman op tijd te
bereiken.”
„Maar u kunt toch niet alleen gaan? Zal ik soms meegaan, tante
Vera?” vroeg Julie.
„Dat is goed. Mevrouw Carré kan de anderen wel onder haar
hoede nemen. Stap vlug in.”
Tante Vera bracht de motor op gang. Julie liet zich naast haar
neerploffen en smakte het portier dicht. „Waar moet ik de politie
heen sturen?” schreeuwde Pierre Jean, naast de auto meehollend,
terwijl tante Vera hortend en schokkend achteruit de poort
uitreed.
„Naar de oude houthakkershut in het bos van Marigny. Je weet
wel, dat oude krot,” riep tante Vera boven het lawaai van de op
volle toeren draaiende motor. Ze reed weg en liet Pierre Jean en An
— de laatste vooral — onthutst achter. Het meisje was thuisgekomen
met het gevoel dat ze een heldin was. Ze had verwacht dat men haar
zou vertroetelen en naar haar enkel zou kijken. Tante Vera en Julie
waren kennelijk wel dolblij geweest dat ze haar terugzagen. Vol
belangstelling hadden ze gevraagd naar haar belevenissen, maar
voordat An tijd had gehad alles te vertellen, waren ze in vliegende
haast weggestoven.
„Het is nu eenmaal nodig,” antwoordde Pierre Jean toen ze haar
teleurstelling liet blijken. „Het zou verschrikkelijk zijn als
meneer Wightman de edelstenen nu kwijtraakt.”
„Ja, dat weet ik wel, maar toch vind ik het geen stijl dat ze
er zo maar vandoor gaan. Ik wou maar dat we mee hadden gekund.
Het is gewoon afschuwelijk dat we overal buiten gelaten worden.
Eerlijk gezegd, heb ik tante Vera nog nooit zo opgewonden gezien.
Wat moest je doen?”
„Telefoneren!” antwoordde Pierre Jean en hij liep weg om dat
te gaan doen.
An, die niet alleen uit het rijtuigje kon komen, begon er zo
langzamerhand genoeg van te krijgen, maar er verliep heel wat tijd
voor Pierre Jean, nadat hij verbinding had gekregen met de politie
en de hele zaak had uitgelegd, eindelijk terugkwam.
De jongen had gevraagd of hij later alles mocht uitleggen en
of ze op staande voet agenten naar de hut in het bos wilden sturen
om de dieven in te rekenen, maar hij had er toch niet onderuit
gekund enige bijzonderheden te geven.
„Ik hoop dat ze me begrepen hebben,” zei Pierre Jean, toen hij
naar buiten kwam. „Als ze nu maar vlug zijn!”
„En wat moeten wij doen? Hier wachten?” vroeg An weinig
enthousiast. „Ik vraag me af hoe lang ze wegblijven. Ik wou, dat ze
ons hadden meegenomen.”
Pierre Jean keek haar aan. „Jij bent zeker veel te moe...”
begon hij en brak toen af.
„Veel te moe? Waarvoor?”
„Om er ook heen te gaan.”
„Maar we kunnen er toch nooit meer op tijd zijn? Meneer Konijn
loopt niet zo snel als een auto.”
„Er is nog een weg, een pad door het bos langs het meer.
Daarlangs ben je er zo, maar is dat niet te veel voor jou?”
An keek Pierre Jean een ogenblik aan. Ze was weliswaar moe
maar ze had een vermoeden dat hij, als ze dat bekende, zonder haar
zou gaan. Ze voelde er niets voor alleen achter te blijven. Ze
antwoordde dus opgewekter dan ze zich in werkelijkheid voelde:
„Moe? Ik ben helemaal niet moe. Ik hoef immers niet te lopen? Dat
zou natuurlijk niet gaan.”
Pierre Jean keek nog steeds bedenkelijk, maar toen An eraan
toevoegde: „Kom op, als we gaan, moeten we nu vertrekken,” wendde
hij Meneer Konijn, klom op de bok en zette met een rukje aan de
teugels de pony in beweging.
Mevrouw Carré kwam juist aanlopen toen ze de hoek omsloegen.
Ze trof het huis open en verlaten aan. Op tafel stonden restanten
van een slechts gedeeltelijk verorberd ontbijt. Daar snapte ze geen
steek van.
Tante Vera joeg in haar oude autootje zo snel mogelijk voort.
Ze vloog door Lorme L’Eglise — waarbij ze haast een kip overreed —
en schoot de kronkelige landweg op, die met veel bochten naar het
bos voerde. Al die kronkelingen en bochten vormden niet de enige
moeilijkheid. Er waren veel zijwegen en het duurde dan ook niet
lang of tante Vera was de kluts kwijt. „Ik hoop dat ik goed rijd.
Ik ben hier in geen tijden geweest,” zei ze. Toen passeerde ze een
paar huisjes en wist met zekerheid dat ze verkeerd was. Haastig
remde ze af, begon achteruit terug te rijden en riep een vrouw in
een deuropening aan om naar de juiste weg te vragen.
Julie hoopte maar dat haar tante de aanwijzingen van de vrouw
kon begrijpen. Het leek haar nogal ingewikkeld. De vrouw bleef
tenminste een hele tijd aan het woord. Tante Vera zei echter dat ze
het begrepen had, keerde de wagen en reed in vliegende vaart terug
de weg af, die zij even tevoren waren ingeslagen, en draaide toen
een andere weg in. Misschien had ze nooit het pad naar de hut
gevonden, als meneer Robert er niet geweest was. Ze stopte vlak bij
het juiste pad zonder het echter te herkennen en was net van plan
weer verder te rijden, toen de oude man verbaasd achter zijn bosje
vandaan kwam. Gejaagd legde zij hem uit dat An in veiligheid en
weer thuis was. Ook zonder dat het hem verteld werd, begreep
meneer Robert meteen het doel van haar komst. Hij sprong in de auto
en spoorde haar aan het pad zo snel mogelijk op te rijden. Tante
Vera gaf gevolg aan zijn verzoek en stoof weg.
Julie verwachtte dat de rit tegen een boom zou eindigen of dat
de auto het zou begeven, maar tante Vera slaagde erin heelhuids de
open plek te bereiken. Even voorbij de laatste bocht zagen ze voor
zich uit de auto van meneer Wightman staan. Meneer Wightman zelf
zagen ze bij de deur van de hut juist het pakje aan een man
overhandigen. De doordringende waarschuwingsgil van tante Vera
bezorgde zelfs Julie, die er toch op voorbereid was, een koude
rilling.
Terwijl hun wagen slippend vlak achter de auto van meneer
Wightman tot stilstand kwam, begonnen zij en meneer Robert om het
hardst mee te schreeuwen. „Ze is terug! Ze is terug! Geef het pakje
niet af!” gilde tante Vera.
„An is terug! Ze is in veiligheid!” schreeuwde Julie, terwijl
meneer Robert met een stentorstem „Monsieur!” bulderde.
Hun geschreeuw kwam voor meneer Wightman en de dief zo
plotseling en onverwacht, dat beiden verrast opkeken. Ze konden
niet precies verstaan wat er werd geschreeuwd, maar de dief besefte
blijkbaar dat het voor hem alleen maar slecht nieuws kon zijn. Hij
reageerde het snelst. Razend vlug greep hij het pakje, gaf meneer
Wightman een zet, zodat deze bijna achteroversloeg en holde zo hard
hij kon naar zijn eigen auto. De bestuurder daarvan, zich bewust
van het dreigende gevaar, had de motor al aangezet en zodra de
ander er insprong, liet hij de wagen met een ruk
vooruitschieten.
Peter had op hetzelfde ogenblik zijn motor ook gestart en liet
zijn auto loeiend vooruitspringen om de Peugeot te achtervolgen.
Meneer Wightman had intussen zijn evenwicht hervonden en wilde
aanvankelijk de man achterna rennen, maar toen hij zag wat Peter
deed, vloog hij op zijn auto af, rukte een portier open en sprong
erin.
Het pad was ontzettend slecht, een en al kuilen, stenen en
hobbels. De Peugeot, die hoger op zijn wielen stond, had er weinig
last van en hoewel Peter zo hard reed als hij durfde, begon de
andere auto langzaam maar zeker op hen uit te lopen.
„Hij ontsnapt ons!” riep Peter woedend. „Lieve help! Wat een
weg!”
Meneer Wightman zei: „Ik vraag me af waar we uitkomen. We
kunnen beter maar voorzichtig zijn, Peter. Vergeet niet dat ze
revolvers bij zich hebben. Het lijkt me beter alleen maar achter
hen aan te blijven rijden en te kijken waar ze heen gaan. Daarna
kunnen we de politie op hen afsturen.”
Schokkend en glijdend schoten ze karrespoor in, karrespoor uit
en over stenen heen, waarbij van tijd tot tijd een onheilspellend
geschraap onder de wagen klonk, maar nog steeds bleef de Peugeot
terrein winnen. Het zag ernaar uit dat hij hun zou ontsnappen, toen
ze ineens een politieauto uit tegenovergestelde richting het pad
zagen oprijden.
De mannen in de Peugeot hadden hem op hetzelfde ogenblik
gezien en remden zo heftig, dat hun wagen haast van de weg gleed.
Toen begonnen ze wild achteruit te rijden. Plotseling gooide de
bestuurder het stuur om en schoot een zo mogelijk nog ruwer pad
naar links op. Het pad was zo slecht, dat geen enkele auto daarop
scheen te kunnen rijden zonder dat de veren en assen braken. Maar
de Peugeot speelde het klaar hotsend en botsend verder te rijden.
De politieauto bereikte de bocht het eerst en ging de dieven
achterna. Toen ineens het geluid van een schot. De man met het
pakje was achterstevoren op zijn plaats geknield en had zijn
revolver afgevuurd. De wagen, waarin hij zich bevond, schokte en
stootte zo erg, dat hij niet kon richten, en het was dan ook zuiver
geluk, dat hij de band van de politieauto trof. De auto slingerde,
raakte een boomstronk en stond stil, maar op hetzelfde ogenblik gaf
de bestuurder van de Peugeot een schreeuw. Om de hoek verscheen een
kleine zwarte pony met een leuk rijtuigje, waarin twee kinderen
zaten.
Iri de volgende paar seconden gebeurde er zo verwarrend veel,
dat An naderhand niet meer in staat was precies na te gaan wat er
nu eigenlijk allemaal was gebeurd. De auto leek recht op hen af te
komen. Ze slaakte een kreet van angst, zag dat Pierre Jean het
hoofd van Meneer Konijn opzij rukte en voelde een geweldige schok
toen de dogkar de steile berm van het pad opreed. De auto schoot,
juist toen hij hen had bereikt, naar de andere kant. Er klonk een
luid gekraak en An kneep onwillekeurig haar ogen dicht, ervan
overtuigd dat haar eind gekomen was. Meneer Konijn steigerde en het
meisje klemde zich vast aan de zijkant van het wagentje. Toen ze
haar ogen opende, zag ze dat de Peugeot tegen een boom was gereden
en dat Pierre Jean op de grond sprong om Meneer Konijn in bedwang
te houden. Ineens waren er mannen die in alle richtingen holden en
door elkaar schreeuwden, maar omdat Meneer Konijn zo wild tekeer
ging en het haar moeite kostte in de dogkar te blijven zitten,
drong het ternauwernood tot haar door wat er allemaal
gebeurde.
Pas toen het dier eindelijk door Pierre Jean gekalmeerd was,
zag ze dat tante Vera, Julie, meneer Wightman, Peter en meneer
Robert allemaal om haar heen stonden en dat de agenten allebei de
mannen gegrepen hadden. Daar hadden ze helemaal geen moeite mee
gehad. Door de botsing waren de dieven verdoofd — al was geen van
hen ernstig gewond en ze hadden niet eens geprobeerd weg te rennen.
Door de schok was de revolver de ene man uit de hand gevlogen. Geen
van beiden verzette zich.
Pierre Jean, tante Vera, Peter en An begonnen allemaal door
elkaar te praten en alleen meneer Wightman scheen er belang in te
stellen wat er verder met de mannen gebeurde. Natuurlijk wilde hij
graag de edelstenen van zijn vrouw, die een van de agenten zijn
gevangene ontnomen had, terug hebben, maar een hoofdagent bemoeide
zich ermee en zei dat het pakje eerst mee moest naar het
politiebureau. Hij verlangde van iedereen een verklaring over het
gebeurde en dat nam heel wat tijd in beslag. Tenslotte ging meneer
Wightman met hem mee om nog enkele punten nader toe te lichten,
terwijl de anderen naar huis gingen.
Het was bijna elf uur voor ze weer allemaal, ook mevrouw
Charleroi, bij elkaar zaten in tante Vera’s zitkamer en ze ieders
aandeel in de geschiedenis uitgebreid te weten kwamen. Meneer
Wightman had van de politie toestemming gekregen de edelstenen mee
te nemen.
Julie en An waren nog steeds benieuwd naar de rol, die zuster
Bernadine had gespeeld. Meneer Wightman vertelde dat hij van de
politie had gehoord dat ze op de boot gearresteerd was. Het was
geen wonder dat ze had gedaan alsof ze An niet zag, toen ze door de
politiemannen werd weggeleid. Het zou uiterst pijnlijk voor haar
zijn geweest als An haar op dat ogenblik de edelstenen had
teruggegeven. Natuurlijk was ze geen echte zuster.
„De bende heeft waarschijnlijk gedacht dat ze als zuster
gekleed makkelijker door de douane zou komen,” besloot meneer
Wightman zijn verhaal.
„En toen zag ze de meisjes en kwam ze op een nog beter idee,”
zei Peter.
„Achteraf beschouwd bleek dat idee toch minder goed te zijn,”
merkte An grinnikend op.
„Maar vergeet niet dat de edelstenen anders bij haar zouden
zijn aangetroffen, toen ze gearresteerd werd.”
„Ja, dat is waar.”
„Ik vraag me af hoe ze het heeft klaargespeeld die brief te
versturen,” zei Peter. „Als ze dat na haar arrestatie heeft weten
te doen, is ze verdraaid handig geweest.”
„Ach, ze zal wel iemand hebben omgekocht, veronderstel ik,”
zei meneer Wightman. „Het adres was immers in een ander handschrift
geschreven.”
„Nou, ik ben maar blij dat ze geen echte zuster is,” liet
tante Vera zich horen. „Het zou heel naar zijn geweest als een
echte zuster zich zo had gedragen.”
„O, maar echte zusters zouden zo iets nooit doen,” zei
mevrouw. Charleroi.
„Weet u wel, meneer Wightman,” merkte An op, „dat u eigenlijk
reuze heeft geboft dat Julie dat pakje heeft aangenomen? Als ze dat
niet had gedaan, had u het misschien nooit teruggezien. Die
zogenaamde zuster Bernadine was er dan misschien wel in geslaagd
het aan de een of andere handlanger door te geven.”
„Daar zou je weleens gelijk in kunnen hebben.”
„Alles goed en wel, maar ik hoop toch dat jullie zo iets nooit
meer zullen doen,” zei tante Vera. „Afgezien van het feit dat het
op zich al verkeerd was, hoop ik nooit meer zo iets mee te
maken.”
„Ik ook niet,” antwoordde Julie huiverend.
„Ach, ik weet het niet,” zei An. „Nu alles voorbij is, vind ik
het toch wel leuk. Denk je eens in wat we de meisjes op school
allemaal te vertellen hebben! Het zou me niets verwonderen als ze
groen worden van jaloezie!”
EINDE