8. Het eiland
De eerste aanblik van het meer en het kasteel op de
vooruitstekende landpunt bracht Julie net zo onder de indruk, als
dat de vorige dag met An het geval was geweest. Het kasteel leek
met zijn torentjes, indrukwekkende oude muren, prachtige
bloembedden en golvende gazons een sprookjesslot. Volgens haar
scheen Pierre Jean niet te beseffen hoe bevoorrecht hij was dat hij
daar mocht wonen.
Pierre Jean zette Meneer Konijn op stal. Hij zei dat zijn
moeder niet thuis was en dat het dus geen zin had naar binnen te
gaan. Ze liepen het gazon over naar het botenhuis. Julie had graag
het kasteel van binnen willen bekijken en iets van de geschiedenis
willen weten, maar nu mevrouw Charleroi niet thuis was, kon dat
niet. Ze besloot tante Vera te vragen of zij ervoor kon zorgen, dat
ze het de een of andere keer mocht bezichtigen.
Pierre Jean meende, dat ze het beste allemaal in de zeiljol
konden gaan; er stond wel niet veel wind, maar hij en Peter konden
als het nodig was roeien. An wilde liever de kano nemen, maar daar
maakte tante Vera bezwaar tegen.
„Als je nooit eerder gekanood hebt,” zei ze, „kunnen we het
beter niet doen. Een kano is iets, waarmee je terdege moet leren
omgaan, is het niet, Pierre Jean?”
„Pardon?” zei de jongen en liet zijn heldere ogen van de een
naar de ander gaan, alsof hij door hen aan te kijken beter kon
verstaan wat er gezegd werd. Tante Vera herhaalde haar woorden in
het Frans, waarop hij in zijn voorzichtig Engels, vermengd met
Frans, antwoordde dat je inderdaad wel enige ervaring met een kano
moest hebben, voordat je je ermee op het meer kon wagen.
„O, best,” zei An, „maar ik wil het toch eens leren.” Er was
niet veel ruimte in de jol. Peter stelde daarom voor de grotere
boot met de buitenboordmotor te nemen, maar Pierre Jean zei dat er
geen benzine in de tank zat en dat ook het reserveblik leeg was.
Roeien zou met die boot veel zwaarder zijn dan met de jol. Omdat er
niet genoeg wind stond om te zeilen, bleek die al zwaar genoeg.
Gelukkig was de afstand naar het eiland niet groot.
Een verrukkelijk plekje van ongeveer honderd meter lang. Er
was een miniatuurinhammetje en een dito heuveltje, dat bezaaid was
met ruwe keien en afliep tot in het meer. De begroeiing bestond uit
een kreupelbosje, gras en verder wat bosbessen, brem en varens.
Kortom, zoals An opmerkte, er was alles wat men zich maar op een
eiland kon wensen. Zelfs was er een rots, die een prachtige
gelegenheid bood om als duiktoren dienst te doen. Het water was
daar overal diep genoeg.
Het was nog steeds smoorheet, zodat iedereen, ook tante Vera,
blij was het water in te kunnen gaan, dat heerlijk koel aanvoelde.
Voor de meisjes was het dat jaar de eerste keer, dat ze in
buitenwater zwommen en An, die de zwemkunst goed machtig was, vond
het prettiger dan in zee zwemmen. Ze had nu geen last van een
prikkend gevoel in haar ogen als ze dook. Pierre Jean kon ook
zwemmen, al was het niet al te best, maar duiken kon hij lang zo
goed niet als An of Julie. Hij kon alleen maar gewoon duiken
waarbij hij met zijn hoofd vooruit in het water dook. De meisjes
maakten daarentegen allerlei salto’s. Hij nam zich vast voor het
ook te leren en wilde meteen les hebben. An vond het heel wat
moeilijker iemand bij te brengen hoe het moest dan om het zelf te
doen. Ze probeerde zich te herinneren hoe hun zwemleraar het haar
geleerd had. Pierre Jean zou eindeloos doorgegaan zijn, als tante
Vera op een gegeven ogenblik niet had gezegd, dat ze nu lang genoeg
in het water waren geweest en dat ze trek in thee had.
Onder het theedrinken zagen Julie en An pas goed hoe mooi het
meer wel was; aan bijna alle zijden werd het water omringd door
beboste heuvels, die tot aan de oevers afdaalden. Waar de bomen
zich weerspiegelden, had het water een heldere diepgroene kleur. Op
enkele plaatsen gingen de heuvels over in hoge rotsen of ze rezen
steil op uit het water. Het was er heerlijk rustig en vredig;
geen sterveling leek in de buurt te zijn.
„Wat zijn er hier ontzettend veel bossen,” zei An. „Lopen er
paden door?”
Pierre Jean legde, geholpen door tante Vera, uit dat de bossen
doorkruist waren met paadjes. De mensen uit de omgeving kenden de
bossen als hun eigen broekzak, maar vreemdelingen konden er heel
gemakkelijk verdwalen. Hij vertelde dat de omgeving daardoor in de
oorlog juist zo’n prachtig terrein was geweest voor de
verzetsbeweging. De Duitsers waren, steeds hopeloos verdwaald op al
die paadjes en zijweggetjes, die er haast allemaal precies
hetzelfde uit zagen, terwijl de maquis overal de weg wisten en op
de meest onverwachte plaatsen te voorschijn sprongen. De jongen
deed hun opwindende verhalen, die hij op zijn beurt van zijn
grootvader gehoord had, over ontsnappingen en hinderlagen en over
holen, waar de maquis hun hoofdkwartier of schuilplaats hadden
gehad. Soms waren het werkelijk grote kampen geweest en soms
ondergrondse schuilplaatsen, waar slechts een paar man hun
toevlucht konden zoeken. Hij vertelde van een plaats, waar zijn
grootvader en zijn vader zich verstopt hadden. Het was een kleine
ruimte, uitgegraven onder de grond, waar de rook van het vuur een
uitweg kon vinden door een holle boom. Enkele vijanden hadden daar
pal boven gekampeerd, zodat ze hun vuur hadden moeten doven en
doodsbang waren geweest dat de Duitsers de rook zouden ontdekken
eer het vuur uit was. Soms hadden de Duitsers de schuilplaats
ontdekt, maar de meeste waren nooit gevonden. Een van de
belangrijkste was een groot hol in een rotswand. Het lag vlak bij
een van de vele meren, die in dat gedeelte van het land verspreid
lagen. Daar had zijn grootvader maandenlang zijn hoofdkwartier
gehad, vertelde Pierre Jean, en toen de oorlog voorbij was, had de
oude man hem meegenomen om hem die en nog enkele andere
schuilplaatsen te laten zien. Pierre Jean had dat erg op prijs
gesteld, omdat zelfs nu nog maar een paar mensen op de hoogte waren
van de meest verborgen plaatsjes, voor het geval er ooit weer een
tijd zou komen dat die weer nodig zouden zijn. Tante Vera zei dat
alleen de gedachte aan oorlog haar al ziek maakte. Pierre Jean was
het daarmee eens.
An had ademloos zitten luisteren en wou maar, dat Pierre Jean
toestemming kon krijgen om haar enkele van die prachtige
schuilplaatsen te laten zien. Julie evenwel, die ook met aandacht
had geluisterd, was net als tante Vera met afschuw vervuld bij de
gedachte, dat die schuilplaatsen in de toekomst ooit nog eens
gebruikt zouden moeten worden.
„Nou ja, natuurlijk zou het verschrikkelijk zijn als er weer
oorlog kwam,” zei An. „Maar in dat geval zou ik toch heel wat
liever vechten op de manier, zoals de vader en grootvader van
Pierre Jean dat hebben gedaan, dan op een andere manier. Dat is in
ieder geval avontuurlijk geweest en je had een goede kans het er
levend af te brengen.”
„Ja, ja, en de rest van de narigheid zie je maar over het
hoofd. Je hebt er geen idee van wat een oorlog eigenlijk is,”
merkte Peter rustig op.
„O, praat me er niet van!” zei Julie.
Na de thee verkenden zij het eiland. Omdat het nog steeds warm
was, gingen An, Pierre Jean, Julie en Peter daarna weer het water
in, terwijl tante Vera ging schilderen. Ze koos als onderwerp het
kasteel en de oever van het meer ervoor. De anderen waren aan de
andere kant van het eiland aan het zwemmen, maar toen de zon achter
de heuvels verdween, zochten zij tante Vera op en gingen bij haar
in het gras liggen om zich te laten drogen en wat te praten.
Tenslotte zei Peter: „Bent u bijna klaar met uw schets, tante Vera?
Het is al vrij laat, ziet u, en ondanks de thee begin ik mijn maag
te voelen.”
„Ja, ik kan er nu wel mee ophouden, geloof ik.”
Peter stond op om een blik op haar werk te slaan, want hij
wist dat tante Vera er wel tegen kon dat je haar op de vingers
keek.
„Heel mooi,” vond hij. „Wat een geluk, dat die boot daar juist
ligt. Zo iets was net nodig op de voorgrond.”
De meisjes stonden nu ook op om te kijken. Pierre Jean staarde
over het water en mompelde iets.
„Wat is er aan de hand, Pierre Jean?” vroeg Peter. „Je kijkt
zo boos.”
Pierre Jean verstond hem niet goed en Peter moest zijn vraag
herhalen. Toen zei de jongen dat de man in die boot een nietsnut
was, die in het dorp in een kwade reuk stond, omdat hij een dief
was. Hij was wreed tegen dieren, als hij dacht dat niemand het zag
en vond het reuzeleuk oude vrouwen en kinderen te laten schrikken.
Hij heette Maurice en woonde bij zijn oude moeder, aan wie men
haast net zo’n hekel had.
Pierre Jean vroeg zich af wat hij met die boot zo dicht bij
het kasteel moest. Hij vond het gedrag van de man nogal
verdacht.
„Hij mag dan een vervelende kerel zijn, maar in zijn oude
blauwe boot is hij de moeite van het schilderen waard,” zei tante
Vera, die haar werk met schuingehouden hoofd bekeek. „Goed hoor,
Peter, laten we maar gaan. Heeft iemand soms het deksel gezien van
het potje, waarin ik mijn terpentijn bewaar? Zonder dat kan ik niet
weg.”
Het dekseltje werd door Julie gevonden, waarna ze inpakten en
naar de plek liepen, waar ze hun .boot hadden achtergelaten. Daar
wachtte hun echter een onplezierige verrassing. De jol, die ze aan
een boom hadden vastgelegd, dobberde een heel eind verder op het
meer en dreef af in de richting van de dam.
„Hoe kan dat nu?” vroeg Peter. Hij keek vol verbazing naar het
bootje.
„Jouw schuld!” zei An. „Natuurlijk heb je het touw niet goed
vastgeknoopt!”
„O nee?” vroeg Peter. „Kijk daar dan eens!” Hij wees naar het
stuk touw, dat nog aan de boom bevestigd was en in het water
afhing. „De lijn is natuurlijk niet goed aan de boot bevestigd
geweest. Ik ben blij, dat het niet mijn schuld is. Maar wat moeten
we nu doen?”
Pierre Jean stond naar de jol te staren, alsof hij zijn ogen
niet kon geloven. Toen de vraag van Peter tot hem doordrong,
antwoordde hij, dat zwemmen de enige oplossing was.
„Dat doe ik wel,” zei An en maakte meteen haar tas open om
haar badpak eruit te halen.
„Niet zwemmen naar de boot, maar naar het botenhuis,” zei
Pierre Jean. „We moeten een andere boot halen.”
„Dat is een goed idee, want die afstand is veel korter. Maar
aan jou hebben we daarbij niet veel, An, want jij kunt niet roeien.
Het lijkt me beter dat Pierre Jean en ik gaan. Een lamme
geschiedenis anders! Ik vraag me af of het ons vanavond nog lukt
thuis te komen. We hebben vandaag wel pech met onze
vervoermiddelen!”
An liet er zich met veel moeite van overtuigen, dat het weinig
nut had als ze ook meezwom, waarna de twee jongens het water
indoken. Het botenhuis was niet zo heel ver weg, maar toch bijna te
ver voor Pierre Jean, die moe was van het zwemmen en duiken van die
middag. Het viel niet mee de veel zwaardere roeiboot te hanteren.
De jongen maakte zich bezorgd over de jol, omdat hij, ook al was de
stroom niet sterk, niet graag zou zien dat die tegen de dam zou
geslagen worden.
„Zullen we eerst de anderen gaan halen en dan de boot
achternagaan?” vroeg Peter. „Of wil je liever eerst de jol
achterna? Misschien is dat wel beter. Daarmee gaat het roeien
makkelijker.”
Min of meer tot ongenoegen van de achterblijvers op het eiland
besloten ze tot het laatste. Bij de jol gekomen ontdekten ze, dat
van de vanglijn nog een centimeter of tien aan de boot hing. Het
lukte hun het stukje aan de lijn van hun boot vast te binden en zo
de jol mee te trekken naar het botenhuis waar ze, nadat ze eerst de
grote roeiboot vastgelegd hadden, overstapten in de jol.
„Wat voeren ze nu toch uit?” vroeg An ongeduldig, toen de
jongens met de twee boten in het botenhuis verdwenen. „Is het soms
de bedoeling, dat we de hele avond hier blijven?”
„Ik denk, dat ze een boot opbergen,” antwoordde tante
Vera.
„Is het nu echt zo nodig eerst de jol te gaan ophalen?”
„Ach, Pierre Jean zal bang zijn dat die anders tegen de dam
slaat,” antwoordde Julie.
„Zover was het nog lang niet.”
„Kom, laten we onze spullen bij elkaar zoeken, dan kunnen we
meteen weg als ze ons komen halen,” stelde tante Vera voor.
Terwijl ze daarmee bezig waren, dacht An ineens weer aan de
lijn van de jol. Ze liep naar de boom, knoopte het touw los en
begon het op te rollen.
„Ik vraag me af waardoor die lijn eigenlijk gebroken is,” zei
ze en toen ze het touw opgerold had, bekeek ze het uiteinde eens.
„Kijk eens, Julie, er moeten hier aardig scherpe rotsen in het
water liggen. Het touw ziet er uit alsof het met een mes is
doorgesneden.”
„O ja?” vroeg haar tante. „Wat eigenaardig! Ik kan me haast
niet voorstellen dat dat door een rots gebeurd is. De lijn stond
helemaal niet strak.” „Misschien heeft hij over een kapotte fles of
zo iets geschuurd,” veronderstelde Julie.
„Waarom kijkt u zo vreemd, tante Vera?”
„Nou, net zoals je zegt, dit touw ziet er inderdaad uit
alsof het met een scherp mes is doorgesneden.”
„Maar dat kan toch niet? Buiten ons is hier immers niemand
geweest?”
„Misschien heeft iemand er van tevoren aan geknoeid en is de
lijn door het trekken van de jol in tweeën gebroken.”
„Dat geloof ik niet. Het lijkt precies alsof het met een
bijzonder scherp mes is doorgesneden.”
„Maar dat kan echt niet, tante Vera, want er is niemand hier
geweest,” herhaalde An.
„Ja, daarom vind ik het ook zo raar!”
Toen de jongens eindelijk met de jol terugkwamen, liet tante
Vera hun het eind van het touw, dat ze nog steeds in haar hand had,
zien.
„Wat raar, hè?” vroeg ze. „Het moet veroorzaakt zijn door een
rots of een gebroken fles, maar dat bewijst dan tevens, dat je heel
voorzichtig moet zijn met zwemmen. Als er hier zulke scherpe dingen
in het water liggen, kun je een lelijke snee oplopen.”
„Het andere eind van de lijn ziet er precies zo uit,” zei
Peter. „Ik zou zo iets nooit voor mogelijk hebben gehouden, maar zo
zie je maar weer, een mens is nooit te oud om te leren! Vooruit,
allemaal instappen!”
,,Hoe laat is het?” vroeg An, terwijl ze ging zitten. Zelf had
ze geen horloge bij zich, want ze was een van die ongeluksvogels,
die altijd pech hebben met hun horloge. Haar laatste horloge had
het begeven toen ze het in het zwembad had aangehouden.
„Dat weet ik niet,” antwoordde tante Vera. „Ik ben gisteravond
vergeten mijn horloge op te winden.”
„Het is bijna kwart over zeven,” zei Julie.
„Werkelijk? Dan zal het wel over achten zijn voor we aan tafel
kunnen, kinderen. Maar goed, dat mevrouw Carré vanavond niet zou
komen, ze zou woedend zijn als haar eten bedorven was.”
De terugtocht naar het botenhuis nam niet veel tijd in beslag.
Ze zochten allemaal een plaatsje in tante Vera’s auto, zodat
Pierre Jean niet opnieuw Meneer Konijn van stal hoefde te halen.
Terwijl ze snel wegreden, bleef de jongen in het botenhuis achter
om de boten vast te leggen. Toen hij naar buiten kwam, wierp hij
een laatste blik over het meer en zag nog juist dat Maurice met
zijn boot achter het eiland uit het gezicht verdween. Pierre Jean
was blij dat hij weg was; niemand was er ooit op gesteld Maurice in
de buurt te zien rondhangen.