17. Ontmoeting met de
dieven
Peter was er bijna zeker van geweest dat ze An in het hol
zouden aantreffen. Toen hij de vochtige grot, waarvan de halve
bovenkant was ingestort, zag, was hij blij dat de boeven haar
daar niet hadden opgesloten.
Het was al bijna middernacht en toen ze de eerste
teleurstelling te boven waren gekomen, bracht meneer Robert hen
meteen naar de hut.
Peter geloofde niet dat An in de hut gevangen werd gehouden en
hij kon merken dat hun gids evenmin veel vertrouwen in die
mogelijkheid bezat. Toen ze de kleine blokhut bereikten, waren ze
niet verbaasd te zien dat de helft van het dak verdwenen was en dat
de hut in geen jaren was gebruikt.
Ze hielden fluisterend beraadslaging. Meneer Robert verklaarde
dat hij nog een schuilplaats wist, een soort halfuitgegraven grot,
maar die lag een behoorlijk eind weg en hij geloofde dat die niet
bruikbaar was als gevangenis. Daarvoor was hij te veel in verval
geraakt. Verder was er nog een grot in een steile rotswand, maar
toen de anderen hoorden dat het iemand een dik uur zou kosten om
vanaf de open plek in het bos, waar An was verdwenen, erheen te
lopen en daarna meer dan anderhalf uur om weer de hoofdweg te
bereiken, verwierpen ze eerst die mogelijkheid. Er had zeker niet
meer dan anderhalf uur gelegen tussen het moment, dat Pierre Jean
het meisje had gemist, en het ogenblik, waarop hij hen met zijn
nieuws was komen overvallen. In die korte tijd had de man
onmogelijk An kunnen verbergen, terug kunnen komen en zich in
verbinding kunnen stellen met de man op de motorfiets zodat hij hun
de brief in handen kon spelen.
„De bende bestaat natuurlijk uit meer leden,” merkte Peter op.
„Ik veronderstel dat een van de anderen is weggewipt met het
nieuws, zodra An ontvoerd was.”
„Nou, als jullie het de moeite waard vinden, kun je op mij
rekenen,” zei meneer Wightman.
Meneer Robert was er min of meer tegen, maar Peter voelde dat
ze geen steen op de andere mochten laten. Na enig heen en weer
gepraat besloten ze toch te gaan kijken. Ze waren ondertussen
tamelijk moe geworden, maar dapper gingen ze op weg om de vijf
kilometer naar de grot af te leggen. Bij het doel van hun tocht
aangekomen ontdekten ze dat een grote rolsteen en een hoeveelheid
kleinere stenen voor de deur waren neergestort. De toegang was
volkomen geblokkeerd en niemand kon vanaf die zijde de grot
binnengaan. Ze wisten niet dat dat een volkomen onverwachte en
hoogst ongewenste toestand voor de dieven had opgeleverd. Het was
juist gebeurd toen de houthakker An alleen had gelaten en de deur
achter zich had dichtgeslagen. Hij was slechts op het nippertje aan
de dood ontsnapt. Dat was ook de reden waarom de dieven An per boot
moesten gaan halen.
Peter en de anderen verkeerden door deze neergestorte
rotsblokken in de mening dat niemand kort tevoren de grot kon
hebben betreden en omdat het al tegen tweeën liep, meenden ze
ontmoedigd dat ze op het verkeerde spoor waren en net zo goed naar
huis konden gaan. Het begon erop te lijken dat An toch niet ergens
in het bos verborgen werd gehouden en dat er geen kijk op was haar
te vinden. Zo dacht tenminste meneer Wightman erover. Moedeloos
aanvaardden ze de terugweg. Er werd maar weinig gesproken. Terwijl
ze tussen de bomen over de eindeloze paden liepen, werd Peter
gekweld door de gedachte, dat ze An ieder ogenblik konden
voorbijlopen. Misschien lag ze geboeid en met een prop in haar mond
in een kuil of achter een bosje.
Het was over half vijf toen ze thuiskwamen. In de zitkamer
zaten tante Vera en Julie in hun stoelen te dommelen. Toen de
mannen binnenkwamen, schrokken ze meteen wakker, maar hun gezicht
betrok toen ze An niet zagen, ook al was tante Vera van tevoren
niet bepaald optimistisch geweest. Ze hadden een ketel water aan de
kook gehouden en terwijl Peter en meneer Wightman moe in een
stoel neerploften en tante Vera’s vragen beantwoordden, ging
Julie direct thee zetten. Meneer Robert stond met een ongelukkige
uitdrukking op zijn gezicht bij de deur zijn pet in zijn handen
rond te draaien.
„Waar zouden ze haar toch heen hebben gebracht?” vroeg tante
Vera zich voor de zoveelste maal af.
„Dat is me een raadsel. In ieder geval niet ergens heen waar
we haar nog voor half negen kunnen vinden,” antwoordde Peter
mistroostig.
„Is er dan niets anders dat we kunnen doen?”
„Niets anders, vrees ik, dan de edelstenen afstaan, mevrouw
Longwood. Per slot van rekening moeten we die kerels om half negen
ontmoeten en dat betekent dat we hier voor achten weg moeten. Er
blijft dus niet veel tijd over om ergens anders te gaan zoeken,
zelfs niet al hadden we er enig idee van waar we moeten zoeken. Ze
kan wel ergens in een leegstaand huis in de omgeving zijn.”
Peter zei maar niet dat An net zo goed ergens in het bos kon
liggen. Hij vermoedde dat dat zijn tante alleen nog maar bezorgder
zou maken. Het was ook afschuwelijk te moeten bedenken dat An hen
misschien wel voorbij had horen lopen en niet in staat was geweest
hun aandacht te trekken.
Meneer Wightman vervolgde: „Het lijkt me beter eens precies op
de kaart uit te kienen waar het punt ligt waar we heen moeten.
Misschien hebben we wel meer dan een half uur nodig om daar te
komen. We kunnen ons niet veroorloven te laat te komen.”
„De edelstenen moeten ook nog ingepakt worden,” merkte tante
Vera op.
Zij en Julie zorgden daarvoor, terwijl de mannen intussen thee
dronken. Zodra ze die ophadden, haalde Peter een kaart te
voorschijn. De drie mannen bogen zich erover en bepaalden
nauwkeurig de plaats van ontmoeting. Meneer Robert vertelde dat
zich juist op die plek een oud huisje — een houthakkershut —
bevond. Dat was geen geheim, want al de mannen, die in de bossen
werkten, waren met het bestaan ervan op de hoogte, maar
toevalligerwijze werd er op het ogenblik in dat gedeelte van het
bos niet gewerkt. Het was er dus erg eenzaam. De hut lag in een
heel ander gedeelte van het bos dan zij die nacht doorzocht hadden.
Meneer Robert vroeg zich af of de boeven er misschien in geslaagd
waren An daarheen te brengen.
In de brief stond dat tante Vera alleen naar de aangegeven
plaats moest gaan, maar meneer Wightman en Peter wilden daar niet
van horen. Ze overlegden of Peter alleen zou gaan of meneer
Wightman, of dat ze allebei zouden gaan. Tenslotte besloten ze dat
zij en meneer Robert met de auto zouden vertrekken. Meneer Robert
zou hun de weg wijzen tot aan het pad, dat naar de hut leidde, en
daar zouden ze hem afzetten. De twee anderen zouden dan verder
rijden tot waar ze de hut konden zien. Meneer Wightman zou naar de
plaats van ontmoeting gaan en Peter zou in de auto wachten.
Zolang we maar geen politie of een groot aantal mensen
meebrengen, zullen ze wel tot zaken doen overgaan. Het lijkt me
veiliger met zijn tweeën te zijn. Die heren zijn nu eenmaal niet te
vertrouwen.”
„Dat is helaas maar al te waar,” beaamde Peter.
Op raad van tante Vera gingen ze nog een paar uur slapen. Om
zeven uur werden ze gewekt. Ze aten wat, hoewel niemand eigenlijk
trek had en gingen tegen half acht er weer op uit, nu in meneer
Wightmans auto. Peter had het kostbare pakje in zijn zak. Meneer
Wightman was niet van plan de edelstenen uit handen te geven voor
hij An had gezien. Hij wilde niet de kans lopen een klap op zijn
hoofd te krijgen en zich de edelstenen afhandig te laten maken
voordat ze met het meisje op de proppen kwamen. Als er een vuil
spelletje met hem gespeeld werd, moest Peter met het pakje
onmiddellijk de vlucht nemen. Peter had nog geprobeerd
meneer Wightman over te halen hem met de dieven te laten
onderhandelen, maar hij was er niet in geslaagd. Noodgedwongen had
hij moeten zwichten voor de oudere man.
De plaats van ontmoeting lag, vanaf het kasteel gerekend, aan
de andere oever van het meer van Vallaux, diep verscholen in het
bos. Om de plaats, te bereiken namen ze de weg naar Lorme L’Eglise.
Ze reden door het plaatsje heen, beschreven een wijde boog en
bereikten door een doolhof van landweggetjes het pad, dat volgens
meneer Robert rechtstreeks naar de hut leidde. Het was maar een ruw
pad, al was het breed genoeg om een wagen met hout door te laten.
Volgens meneer Robert konden ze niet verkeerd rijden. Het pad
voerde recht naar de hut en ze hoefden niet op de zijpaden te
letten. Omdat ze omgereden hadden bedroeg de af te leggen afstand
ruim vijftien kilometer. Er bestond weliswaar een veel kortere weg,
langs de oever van het meer en dan door het bos, maar meneer Robert
zei dat die weg veel te slecht was voor een auto.
Het was ongeveer tien over acht, toen ze meneer Robert
afzetten. Ze hadden toen nog bijna anderhalve kilometer af te
leggen. Ze lieten hem op een veilige plaats achter een paar
struiken achter en reden langzaam verder over het pad.
De wagen slingerde en hobbelde behoorlijk op de ongelijke weg.
Zoals meneer Robert had gezegd, was het niet moeilijk de weg te
vinden. Na een minuut of tien bereikten ze een kleine, open plek.
In het midden stond de hut.
Meneer Wightman bracht de auto tot stilstand. „Daar heb je
ze,” zei hij.
Voor de hut kwam nog een pad uit op de weg, waarop zij zich
bevonden, en op dat pad stond de Peugeot met het gedeukte spatbord.
De achterkant van de wagen was naar de hut gekeerd. Meneer Wightman
maakte de deur van zijn auto open en stapte uit.
„Nou, dan ga ik maar!” zei hij. „Jij mag me wel sterkte
toewensen! Je geeft dat pakje niet uit handen voor ik het kom
halen.”
„Alleen over mijn lijk!” antwoordde Peter met een grijns, die
niets verried van de angst en spanning die hij in werkelijkheid
voelde. Hij pakte de revolver, die meneer Robert hem had gegeven,
en keek toe terwijl meneer Wightman langs het pad op de hut toe
liep. Het ergerde hem dat zijn hart zo tekeerging.
Meneer Wightman zag er onverstoorbaar uit, maar inwendig
voelde hij zich helemaal niet gerust. Hij had in zijn leven wel
meer twijfelachtige personages ontmoet, maar tot dan toe geen
gevaarlijke misdadigers. Het was een geruststellend gevoel dat hij
gewapend was, maar hij verlangde helemaal niet naar een ruwe
vechtpartij. Dichter bij de hut gekomen wierp hij een blik op de
auto van de dieven. Achter het stuur zat een man, die hem kennelijk
in zijn spiegeltje gadesloeg. Meneer Wightman ging de hut
binnen.
Gelukkig trof hij daarin slechts één man aan. Die zag er niet
bijzonder gemeen of stevig uit en meneer Wightman geloofde dat hij
hem, als het tot een gevecht kwam, makkelijk de baas zou kunnen
blijven Maar van An viel niets te bekennen.
De man zag er niet vechtlustig uit. Hij snauwde dat hij
mevrouw Longwood verwacht had.
„U kunt toch moeilijk verwachten dat we een vrouw hierheen
hadden laten gaan,” gaf meneer Wightman ten antwoord. Hij voegde
eraan toe, dat hij de man was van Celeste Duvine en dus de juiste
persoon om de kwestie van de edelstenen te behandelen.
De man schrok toen hij hoorde dat het bekend was aan wie de
stenen in werkelijkheid toebehoorden. Hij had verwacht te maken te
krijgen met een bejaarde vrouw in plaats van met een sterke,
grimmig kijkende man. Een ogenblik zweeg hij. Toen blafte hij:
„Nou, voor de dag ermee!” „O nee, eerst het kind terug,” zei meneer
Wightman vastberaden.
De man schudde zijn hoofd en zei dat dat onmogelijk was. Zodra
hij de edelstenen had gekregen en zich ervan had overtuigd, dat het
de goede waren, zou hij meneer Wightman vertellen waar An zich
bevond en dan kon die het meisje gaan halen.
Natuurlijk protesteerde meneer Wightman ertegen, maar de man
hield voet bij stuk. Het lag voor de hand dat een van beiden de
ander moest vertrouwen. En dat moest volgens de vreemdeling meneer
Wightman zijn. Als ze An terug wilden hebben, zouden ze op zijn
voorwaarden moeten ingaan. Meneer Wightman zag dat de man meende
wat hij zei en hij begreep dat er voor hem niets anders overbleef
dan aan diens wensen te voldoen. Hij verklaarde dat hij het pakje
niet bij zich had en eerst overleg wilde plegen met Peter. Meteen
begon de man verschrikkelijk te razen en tekeer te gaan, maar
meneer Wightman wist hem tot zwijgen te brengen. Toen het tot de
kerel doordrong dat Peter het pakje bij zich had gehouden, stemde
hij erin toe dat de ander het ging halen, al vertelde hij er wel
bij dat hij hem de hele tijd met zijn revolver onder schot zou
houden en dat hij zou schieten, als ze probeerden ervandoor te
gaan.
Meneer Wightman haalde zijn schouders op en liep naar buiten.
De man volgde hem op de voet met een revolver in zijn hand, maar
hij ging niet mee naar de auto. Hij bleef in de deuropening staan
en hield hen van daar af onder schot. Hoewel meneer Wightman rustig
en bedaard op zijn wagen toeliep, liepen de koude rillingen hem
over zijn rug, want al geloofde hij niet echt dat de man hem zou
neerschieten, hij voelde zich toch niet erg op zijn gemak.
„En?” riep Peter.
Terwijl meneer Wightman hem verslag uitbracht, kreeg Peters
gezicht een verbeten uitdrukking.
„Maar dat is monsterachtig!” riep hij eindelijk uit. „Hoe
moeten we er nu achter komen of ze haar niet gedood hebben? Of dat
ze haar werkelijk zullen teruggeven?”
„Daar kunnen we niet achter komen. Maar toch geloof ik dat ze
haar niet hebben gedood. Dat zou immers volkomen zinloos zijn? En
als ze van ons de edelstenen krijgen, zullen ze haar in hun eigen
belang wel loslaten, denk ik. Wat zouden ze anders met haar moeten
doen?”
„Maar hoe kunnen we hen nu vertrouwen?”
„Dat kunnen we niet, maar we zullen wel moeten. Er blijft ons
niets anders over. We hebben liever An terug dan dat we de
edelstenen houden, en dat weten ze best.”
„Maar zouden ze haar wel doden als we de edelstenen niet
afgeven? Weet u, eigenlijk twijfel ik daaraan. Als ze dood is,
hebben ze niets meer aan haar. Ze lopen dan gevaar wegens moord
gearresteerd te worden en voor ons bestaat er bovendien geen
aanleiding meer hun de edelstenen af te staan.”
„Ik ben ervan overtuigd dat ze haar niet zullen doden. Van hun
standpunt bekeken zou dat geen zin hebben, maar we weten nu eenmaal
niet wat ze met haar zullen doen. Denk je eens in wat dat arme kind
moet doormaken! We kunnen haar eenvoudig geen minuut langer dan
nodig is in hun handen laten. En trouwens, wat moeten we anders
doen? Naar de politie gaan kunnen we niet, want dan zullen ze haar
zeker doden. Ze kunnen haar immers niet meenemen, als ze moeten
vluchten en dan is het voor hen makkelijker haar te doden. Haar
lichaam kunnen ze wel kwijt in het meer. Nee, ik denk dat er voor
ons niets anders op zit dan te doen wat zij willen. We kunnen toch
moeilijk beweren dat Celestes juwelen van meer belang zijn dan het
leven van dat kind. Misschien wordt ze wel gek van angst.”
„Ja, dat ben ik met u eens, al geloof ik niet dat er zo gauw
gevaar bestaat dat An van angst haar verstand verliest. Ze is erg
dapper. Maar ik vind het afschuwelijk dat die kerels nu hun doel
bereiken.”
„Ja, maar op hetzelfde ogenblik, dat we An weer terug hebben,
ga ik als een gek achter hen aan. Dat kan ik je wel beloven! En dan
komen ze heus niet meer van me af. Natuurlijk begrijpen ze dat ook
wel. Het is van hun standpunt uit bekeken niet meer dan logisch dat
ze het meisje nu nog niet willen uitleveren. Ze moeten tijd winnen
om zich uit de voeten te kunnen maken.”
„Tja, ik denk wel dat u gelijk hebt. Goed, hier hebt u die
ellendige stenen dan. Maar gelooft u niet, dat het de moeite waard
is te proberen hen nu te overmeesteren? Per slot van rekening zijn
ze maar met zijn tweeën.”
„O nee, dat is volkomen nutteloos. Ze hebben allebei betere
revolvers dan jij of ik. En al hebben ze het nog zo verdiend, wij
zullen hen niet zo maar doden, maar zij zullen er waarschijnlijk
geen been in zien ons neer te schieten. Nee, er blijft ons niets
anders over dan die dingen af te geven. We móéten eenvoudig
wel.”
Meneer Wightman nam het pakje dat Peter hem onwillig
overreikte en liep vastbesloten terug naar de hut.