11

Jasmien zat op het toilet voor bezoekers met de handtas van haar moeder op haar schoot. Roos had een toilet op haar kamer, maar die gebruikte ze liever niet. Het was een toilet voor zieke mensen. En Roos was ziek. Heel erg ziek. Zo ziek dat ze nieuw bloed moest krijgen. Niet een transfusie, maar een hele nieuwe bloedfabriek. De hare deugde niet. Vroeger wel, maar nu niet meer. Waarom kon niemand zeggen. Het gebeurde soms gewoon, zei dokter Van Dijck. Ze hoefden er niets achter te zoeken. Hoe Roos geleefd had maakte totaal niets uit. Ook voeding speelde geen rol. Bij sommige mensen verliep de vermenigvuldiging van chromosomen niet zoals het hoorde. Er ontstond een afwijkend chromosoom. Waarom? Daarom. Dat de medicijnen die Roos had gekregen niet hielpen, ook dat gebeurde soms. En dat er bij de resistente patiënt een blastencrisis uitbrak, hadden ze in het ziekenhuis helaas ook wel vaker meegemaakt.

Shit happens.

Het woord ‘blastencrisis’ gaf Jasmien zin om vreselijk hard te gillen. Als een loeiende sirene. Een blast was een onrijpe witte bloedcel. Als die ging prolifereren, verziekte de boel. Prolifereren betekende dat er heel veel van werden aangemaakt. Zo veel dat alle andere cellen in de verdrukking kwamen. Die hadden bij wijze van spreken geen ademruimte mee.

Te veel is te veel. De gevleugelde woorden van haar vader. Waarvan de juistheid hierbij bewezen werd.

Titus was lijkbleek geworden toen hij het hoorde. Hij had zich gewoontegetrouw achter zijn laptop verstopt, terwijl Roos op dat moment iemand nodig had die haar vastpakte en steunde. Ook haar ouders stonden aan de grond genageld. Gelukkig was zij er geweest om Roos in haar armen te sluiten en te zeggen dat alles goed zou komen. Ze moest geloven, blijven geloven. En ook zij, Jasmien, geloofde. Geloof was hun enige redding. Roosje zou weer de oude worden. Ze zou genezen.

Als je ergens in een afgelegen dorp in Afrika een blastencrisis kreeg, konden ze meteen je graf delven. Maar zij woonden niet in Afrika. Godzijdank.

Ook Titus moest geloven. Hij moest ophouden met daar zo verkrampt te zitten met zijn laptop op zijn schoot. Hij maakte Roos bang en hij maakte haar bang. En angst was iets wat ze nu konden missen. Als de pest. Hij zou beter een voorbeeld nemen aan dokter Van Dijck. Zij stelde hen telkens opnieuw gerust. Er was geen reden tot paniek, zei ze. Alles was onder controle. Een chemokuur zou de blastencrisis bezweren. En daarna kreeg Roos een sct, een stamceltransplantatie.

Voor elke kwaal een medicijn.

Jasmien mocht niet denken aan de mogelijkheid dat de chemokuur niet hielp. Die gedachte moest meteen uit haar hoofd.

Dokter Van Dijck had er geen doekjes om gewonden. De helft van de patiënten overleefde het, de andere helft niet. ‘Maar we gaan ervan uit dat Roos het haalt.’ Ze had Roos’ hand vastgenomen en haar met een geruststellende glimlach in de ogen gekeken. Daar waren ze in het ziekenhuis erg goed in: geruststellen. Zo bleven de patiënten kalm. Rustig en kalm. En ook zij moest kalm blijven. Ze mocht niet gillen. Roos had haar meer dan ooit nodig. Met een beetje geluk was zij een geschikte donor. En anders was er Didi. Met twee siblings mocht Roos van geluk spreken. Meer en meer patiënten hadden er maar één. Of helemaal geen.

‘We zullen Edith moeten verwittigen’, had papa gezegd. Hij gebruikte Didi’s officiële naam. Jasmien kon zich niet herinneren dat hij dat ooit eerder had gedaan. Doodsbang maakte het haar.

‘Weten jullie waar ze woont?’

Haar moeder had geknikt.

Dat hadden ze haar wel eerder mogen zeggen. Vond Jasmien.

‘Joost mag weten waarom ze zich in Zwelegem is gaan begraven. Wij nemen onze verantwoordelijkheid’, had ze er cryptisch aan toegevoegd.

Het ziekenhuis bemoeide zich niet met het opsporen van verloren zonen of dochters. Het ziekenhuis was geen detectivebureau. Ook zagen artsen het niet als hun taak om familietwisten op te lossen. Of vetes. Ze hadden wel wat anders aan hun hoofd.

‘Wij zetten niemand onder druk om stamcellen af te staan. Als mensen om welke reden dan ook geen donor willen zijn, respecteren wij die keuze. Ook als ze terugkrabbelen, oefenen wij geen druk uit. Als er iets privé is, zijn het je stamcellen wel.’

Jasmien had geknikt, al had ze nooit eerder een seconde aan haar stamcellen gedacht. Ze wist nauwelijks dat ze die had. Hoe konden ze dan privé zijn?

Dokter Van Dijck zei dat ze een roman kon schrijven over wat ze soms meemaakte. Er was zelfs stof voor een trilogie. Het gebeurde dat patiënten niet de zoon of dochter waren van de man die ze als hun biologische vader beschouwden. ‘Wij zien dat aan de waarden die voor ons liggen, maar wij zeggen het niet. Waarom zouden we?’ Slapende honden hoefden niet te worden gewekt. Er liepen genoeg wakkere honden rond. Sommige likten je hand, andere gromden boosaardig. Ooit had een man een groter deel van de erfenis opgeëist in ruil voor wat beenmerg. Hij werkte als zelfstandige en was bang dat hij zonder inkomen zou komen te zitten als er iets fout ging. In die tijd waren er risico’s aan verbonden. Nu was dat gelukkig niet meer het geval. Er kwam geen narcose meer bij kijken. Het kostte alleen wat van je energie en tijd. Meestal waren mensen euforisch als ze hun zieke broer of zus konden helpen. En aangeslagen als bleek dat het niet kon. Dokter Van Dijck had naar Jasmien gekeken. ‘Eén kans op vier heb je. Dat is best veel.’

Best veel, best veel, maar wat als ze níét geschikt was? En wat als ze Didi niet konden bereiken? Of als ze weigerde te helpen? Met Didi wist je het nooit. Roos was begonnen aan een inductiekuur van zeven dagen. De chemo zou haar beenmerg helemaal leeg maken. Na drie weken zou de bloedproductie weer op gang komen. Dan konden ze onderzoeken of het slechte eiwit wegbleef. Er mocht geen spoor van overblijven. Daarna zou Roos een allogene stamceltransplantatie krijgen, bij voorkeur van een van haar zussen. Het meest bij voorkeur van Jasmien. Dat bespaarde het gedoe met Didi. Want gedoe zou het zijn. Daar durfde ze vergif op in te nemen.

Morgenvroeg werd bloed van haar getrokken om haar hla te typeren. Misschien had ze dezelfde hla als Roos, misschien ook niet. Hun ouders hadden elk hla van hun vader én van hun moeder gekregen. Als zij de hla van de opa’s had geërfd, en Roos die van de oma’s, dan was er geen enkele overeenkomst. Je kon het niet raden. Je kon niet zeggen: die zussen lijken sterk op elkaar, ze zullen wel dezelfde hla-typering hebben. Alleen bij eeneiige tweelingen wist je het zonder onderzoek.

Het was mogelijk dat zij en Didi volmaakt matchten, maar dat ze geen van beiden Roos konden helpen. Dan had Roos andermaal pech.

Als zij noch Didi Roos kon redden, ging het ziekenhuis op zoek naar iemand met dezelfde hla-typering. Dat zou geen bloedverwant zijn, maar een anonieme donor, die in Groot-Brittannië kon wonen, of in Duitsland, of in Nederland. Maar eigenlijk, dacht Jasmien, was die man of vrouw dan meer een bloedverwant van Roos dan haar eigen bloedverwanten. Als je ver genoeg terugging waren alle mensen bloedverwanten, veronderstelde ze. Of dna-verwanten. Zo eigenaardig was het dus niet. Tegelijkertijd verwarde het haar. Wat betekende bloedverwant als je bloed niet verwant was? Of onvoldoende verwant om elkaars leven te redden?

Van de zenuwen had ze diarree gekregen. Zouden ze dat aan haar bloed kunnen zien?

In de handtas op haar schoot stak de gsm van haar moeder. In die gsm stak een nummer voor Didi. Ze wilde het hebben.

De laatste keer dat ze Didi had gezien, had ze net een nieuwe vriend. ‘Ik ben zo verliefd’, had ze gezegd. Nooit eerder had iemand haar zo veel liefde gegeven. Het leek wel een bad waarin ze zwom. Didi was altijd wel op iemand verliefd. Later was ze nostalgisch geworden. En zelfs een beetje sentimenteel.

Haar laatste sms’je dateerde van twee Kerstmissen terug. Het zat nog altijd in haar gsm. Didi had intussen haar gsm-nummer veranderd, maar Jasmien bewaarde het berichtje toch. ‘Ja, laten we afspreken. Een witte Kerst!’ Sms’jes waren perfect om je achter te verbergen. Ze deed het zelf ook met vrienden of vriendinnen die ze wilde dumpen. Je bleef sms’jes sturen om te zeggen dat je zou afspreken, maar je deed het nooit. Als je gebeld werd, nam je niet op. Je hoopte dat de boodschap werd begrepen.

Ook onrechtstreekse boodschappen konden pijnlijk zijn.

De tas van haar moeder plakte aan haar blote dijen. En de diarree in de pot stonk. Misschien had zij ook kanker. Darmkanker of zo.

Zo meteen merkte haar moeder dat haar handtas niet meer op de vensterbank van Roos’ kamer stond. Jasmien ritste de tas open en pakte de gsm. Ze had dokter Van Dijck niet durven zeggen dat ze panisch voor naalden was. En voor bloed. Het was echt niet het moment om flauw te doen.

In het huis aan de Parkstraat boorde Titus een gat in de woonkamermuur. De boor verpulverde de baksteen die daar al jaren zat. Rood stof sijpelde uit het gat en trok een rood spoor op het behangpapier dat er al jaren hing. Titus dacht aan de donzen streep tussen Roos’ navel en schaamhaar. Ook dat dons zou ze straks verliezen, veronderstelde hij. Niet aan denken. Niet aan denken. Hij hield op met boren, pakte de schroef. Nog niet diep genoeg. Hij duwde de boor dieper in het gat. Een dartbord moest stevig worden verankerd. Wie had het bord in de kelder bij zijn moeder thuis opgehangen? Hij herinnerde het zich niet. Waarschijnlijk had zijn opa dat gedaan. Mijn opa, mijn opa, in heel de wereld is er niemand zoals hij. Hij begon het liedje opnieuw te zingen, dit keer hardop. De boor overstemde hem. Voorzichtig, Titus, straks zit je door de muur. Dat zullen de grootouders van Frans niet leuk vinden. En ook Frans zou het niet waarderen. Frans had ze allemaal nog: ouders, grootouders aan beide zijden. Er werd maar niet gestorven in zijn familie. In de zijne wel. En nu dreigde ook Roos … Stop, niet aan denken.

De erfgenaam noemde hij Frans in gedachten. Frans torste de vele bezittingen van zijn familie. De rijke grootouders hadden één dochter, en die ene dochter had één zoon: Frans. Het familiepatrimonium omvatte vier huizen, drie appartementen en ettelijke hectaren landbouwgrond. Wat moest Frans daar straks mee aanvangen?

Titus mocht van geluk spreken. Het enige wat hij van zijn opa had gekregen was zijn bloed. Goed bloed. En een mes om in zijn vingers te kerven. Wat had een mens meer nodig?

Het gat was diep genoeg. Hij duwde de plug erin en draaide de schroef vast. Roos kreeg nu cytarabine gecombineerd met imatinib. De grote afbraak was begonnen om daarna weer op te bouwen. Hij kende het principe. En de neveneffecten: infectiegevaar, bloedingen, kotsen, droge mond, blaren op voetzolen en handpalmen … Stop. Niet aan denken. Geloven wat Jasmien tegen Roos had gezegd: ‘Alles komt goed.’ Wat wist Jasmien ervan?

Hoe minder een mens wist, hoe makkelijker het was om in de goede afloop te geloven. Van wat dan ook.

Had hij ooit gedacht dat het zover zou komen? Ja. Nee. Hij wist het niet meer. Wel wist hij hoe bang hij was geweest toen het Peruviaanse meisje was gestorven. Marita. Dokter Van Dijck had hem toen bloed laten trekken. Zijn eerste keer. Hij veronderstelde dat ze het zich niet herinnerde. Hij wel. Te quiero mucho. Het klonk zo veel mooier in het Spaans. Zo veel zachter.

Hij schoof de sofa van Frans’ grootouders opzij en rolde het kleed op. Hij had in geen maanden gespeeld, tenzij je die keer meerekende dat hij jacht op Pieter had gemaakt. Als twee honden vechten om één been, loopt de dood ermee … Stop.

Hij kon niet liegen tegen Roos. Hij kreeg de woorden niet over zijn lippen die ze nu wilde horen. Pieter was daar beter in. Maar Pieter wist niet wat er allemaal fout kon gaan. En als hij het wist, negeerde hij het. De optimist. De believer.

Misschien was het beter zo. Je moest geloven. Zonder geloof was je verloren. Was hij verloren?

Hij pakte een pijltje en gooide het in de roos. Tien getallen. Daar ging het nu om. Jasmiens hla-typering zou worden uitgedrukt in tien waarden. Twee kolommetjes van vijf. Links wat van de vader kwam, rechts wat van de moeder kwam. Twee waarden voor de A-locus, twee voor de B-locus, twee voor de C-locus, en dan nog eens twee elk voor de DR-locus en de DQ-locus. Als die alle tien overeenkwamen met die van Roos, dan was Jasmien een perfecte match. Of ook hun bloedgroep overeenkwam was van ondergeschikt belang. De kans was groot dat Jasmien ook O-positief zou zijn, maar zelfs als dat niet zo was, bleef ze een goede match. Het zou helemaal mooi zijn als ze geen van beiden ooit geïnfecteerd waren met cmv. Dat was een geniepig virusje waar een gezonde, sterke mens geen hinder van ondervond, maar dat een leukemiepatiënt fataal kon worden. Helaas was de lijst erg lang van virussen en bacteriën die voor een leukemiepatiënt het einde konden betekenen. Niet vanwege de leukemie, wel door de remedie ertegen. Je haalde alle leukocyten weg. Met andere woorden, je legde iemands immuniteitssysteem plat. De dip, heette het. Je bracht patiënten in de dip. En je hoopte dat je de kwalen waarmee ze af te rekenen kregen onder controle hield. Ook schimmels kregen vrij spel. Die hadden exotische namen als aspergillus en candida. Ze klonken onschuldig, maar ze waren het niet.

Hij mikte een pijltje in het hoogste vakje. Vervolgens eentje in het vakje ernaast. En dan in het vakje weer daarnaast. Hij liep naar het bord en trok er zijn pijltjes uit. En hij mikte opnieuw. Hij volgde de wijzers van de klok. Ook deze drie waren raak. Als hij alle tien de pijltjes in het juiste vakje kon planten, was Jasmien een geschikte donor. Er mocht eindelijk goed nieuws komen. Opnieuw trok hij de pijltjes uit het bord, opnieuw mikte hij. Ook het zevende pijltje miste zijn vakje niet. Zijn hand ging omhoog. Nauwelijks merkbaar kneep hij zijn ogen samen. Nu kwam het achtste vakje. Nummer vijftien op het bord. Er zat een centimeter tussen de twee draden die het vakje afspanden. Meer had hij niet nodig. Zijn pols bewoog achterwaarts, klaar om kracht op het pijltje te zetten. Zijn gsm rinkelde. Het pijltje ketste af op de draad en viel op de grond. Vloekend viste hij zijn gsm uit zijn broekzak. Het was zijn moeder. Hij drukte op het rode hoorntje. Hij was niet in de stemming om met haar te praten. Hij was niet in de stemming om met wie dan ook te praten.

In de fietsenstalling van het ziekenhuis nam Pieter een witte jas uit zijn fietstas. Hij stopte hem onder zijn arm en sloot zijn fiets af. Het bezoekuur was afgelopen, maar met deze jas kon hij op elk uur van de dag en nacht overal in het ziekenhuis vrij rondlopen. Voor drie euro had hij hem op eBay gekocht. Een kleine investering met goed rendement. Sinds Roosje hier lag was hij zich bewust van de honderden mensen die iedere nacht in een ziekenhuisbed de slaap moesten vatten. En dan waren er ook nog eens gevangenisbedden. Hoeveel mensen waren dat in Leuven alleen? Duizend? Tweeduizend? Minder? Meer?

Hij trok de jas aan, streek de panden glad en stopte een pen in het borstzakje. Met een korte knik liep hij voorbij de nachtwaker. Het winkeltje waar je bloemen, kranten en knuffeldiertjes kon kopen was gesloten. Bij Roos mochten hoe dan ook geen bloemen of plantjes op de kamer staan, maar ze hoefde niet in een kiemvrije kamer te liggen. Hematologen hadden beseft dat het grootste infectiegevaar van de patiënt zelf kwam. De dunne darm zat tjokvol bacteriën en dus spoelden ze hem met antibiotica leeg. Slim was dat.

Op de derde verdieping waste hij zijn handen met het zeeppompje dat in het sas tussen de twee sluisdeuren hing. Hij duwde op de knop. De tweede deur zwaaide open. Zoals altijd rond dit uur was het stil op de afdeling. Een verpleegster liep op verende zolen naar een kamer. Ergens drupte een kraan. Iets tikte. In Roosjes kamer was het licht al uit maar aardedonker was het er niet. Hij hurkte naast haar bed. De zak vloeistof aan het infuus was bijna leeg. Hij liet zijn armen op haar matras rusten en keek naar haar slapende gezicht. Met zijn wijsvinger wreef hij over haar bovenlip. Droog. Alles in haar droogde op. De chemo maakte haar slijmvliezen kapot. Collateral damage. Het gebeurde ook in haar vagina. Misschien kwam het daar zelfs nooit meer goed. Was haar dat gezegd? En dat ze waarschijnlijk geen kinderen zou kunnen krijgen, wist ze dat?

‘Slaap maar’, zei hij in de hoop haar wakker te maken.

‘Wie is daar?’ vroeg de vrouw in het bed naast dat van Roos.

‘Ik ben het’, zei Pieter zacht. Hij ging staan zodat de vrouw hem in het halfduister kon zien.

‘Is er iets, dokter?’

‘Alles is in orde’, fluisterde hij. ‘Ik ben de zandman.’

‘De zandman?’

‘Ja. Ook in jouw ogen heb ik een beetje zand gestrooid. Zo meteen val je weer in slaap.’

Hij drukte een kus op Roos’ voorhoofd en verliet de kamer. Voor hij zijn fiets losmaakte, zette hij zijn gsm weer aan. Niemand had hem gebeld of ge-sms’t.