7

Op goede dagen dacht ze niet aan haar bloed. En ook niet aan het bloed van andere mensen. Of aan dat van huisdieren. Ze dacht niet aan haar hart of aan haar nieren, aan haar lever of aan haar longen. En al helemaal dacht ze niet aan haar milt, een orgaan dat Titus gegarandeerd te berde bracht in uiteenzettingen over eiwitten en antistoffen, en hoe die klittend en klevend aan elkaar in de milt afgebroken werden, alsof de milt een koekjesmonster was. Geen koekjesmonster maar een eiwitten- en antistoffenmonster. Zelfs wanneer ze ongesteld was, dacht ze niet aan bloed. Ze verloor ook nauwelijks bloed dankzij het wonderlijke spiraaltje dat hormonen afscheidde en het hele gedoe bijna ongemerkt voorbij liet gaan. Hoe minder bloed in haar leven, hoe beter. Ze hoefde niet iedere maand te bloeden om zich een vrouw te voelen. Daar had ze haar borsten voor en haar kut. Als er toch wat bloed op een slipje of een laken was terechtgekomen, verschoonde ze het bed en vulde een emmer met koud water. Ze roerde er een lepel zout in en dompelde er het vuile goed in onder. En ook als ze een bloedneus had gehad liet ze de zakdoek in koud zout water weken voor ze hem bij de vuile was gooide. Titus, die de gebaren van zijn moeder herkende, vroeg zich af of vrouwen overal ter wereld met zout het linnen probeerden schoon te houden. Bloed was iets wat vlekken veroorzaakte en die vlekken moesten snel worden bestreden. Daar hield het op. Op zorgeloze dagen kon Roos zelfs met Titus zitten kletsen zonder aan haar mysterieuze kwaal te denken. Aan haar ongeschikte bloed. Ze was weer de oude Roos, die wijn dronk zonder zich om haar lever te bekommeren. Of om haar hart. Ze hield zich bezig met de prangende vraag of ze al dan niet haar haar opnieuw zijn natuurlijke kleur zou geven. En of ze haar nagels zwart dan wel groen zou lakken.

Op zulke dagen bestond haar zielige alter ego niet. Het had nooit bestaan en het zou ook nooit bestaan. De sterke Roos had niets dan misprijzen voor zielepoten. Roos zielig? Nooit! Wat haar ook overkwam, ze zou het hoofd niet laten hangen. Haar vader had haar weerbaar gemaakt en daar was ze hem dankbaar voor, zelfs al had hij soms een tikkeltje overdreven. Nauwelijks een dag later zat ze op de rand van Titus’ bed te rillen als een vogeltje met natte veren. En of hij nu al genoeg had gestudeerd om haar uit te leggen waarom het Rode Kruis haar als donor ongeschikt had verklaard. Konden ze haar bloed niet beter nog eens laten onderzoeken? Misschien leverde het dit keer wél iets op.

Hij wist dingen over haar waaraan ze op goede dagen niet wenste te worden herinnerd. En hij herinnerde haar er niet aan. Hij was haar kruk, haar medicijn. Als doodsangst haar doof en blind maakte, streelde hij haar tot de spanning uit haar wegebde. Soms viel ze in zijn armen in slaap, soms zocht ze zijn mond. Hongerig zoog ze zich aan hem vast. Haar handen gleden onder zijn shirt. Ze ritste zijn broek open, greep zijn penis en rukte hem af. Of hij rukte zichzelf af terwijl ze wijdbeens voor hem lag en hem schaamteloos liet zien wat hem dronken maakte. Ze deed het bij zichzelf of hij deed het bij haar en het schokken begon, zijn tocht door haar geboortekanaal. Het was waanzin dat hij dat zo voelde, maar hij voelde het iedere keer. Of toch bijna iedere keer.

Het was seks en het was geen seks, hij wist niet wat het was. Het was een zich aan elkaar vastklampen in een orkaan, een zich tegen elkaar aandrukken als de overlevenden van een tsunami, een elkaar zoenen alsof ze elkaar wilden verzwelgen.

Door die seks, die misschien geen seks was, was hij aan haar gebonden. Geen andere vrouw kon hem dat geven. En ze wist zelfs niet dat ze het hem gaf. Hij was alleen in zijn extase. Vrijde ze met hem of vrijde ze met zichzelf? En hij? Met wie vrijde hij?

Zij was door haar bloed aan hem gebonden. Haar bloed had die keuze gemaakt. Ze zag niet de minnaar en ook niet de man, maar de arts die het mysterie zou ophelderen, de bloeddichter in wording. Hij vergeleek haar bloed met een code die hij kon kraken, en op een dag ook zou kraken wanneer hij lang genoeg had gestudeerd. Ze moest geduld oefenen zoals hij geduld oefende. Vertrouwen en geduld. Als hij haar in zijn armen sloot en ze elkaars hart voelden kloppen, het hare sneller dan het zijne en ook minder regelmatig, twijfelde ze geen seconde aan de waarheid van zijn woorden. Ze geloofde hem. En ze geloofde in hem. Onvoorwaardelijk. Kon hij alstublieft blijven praten? Hij, hij alleen kon haar tot rust brengen. Kon hij blijven herhalen wat hij had gezegd?

Hij hoorde hoe rustig en standvastig hij klonk, maar zelf kende hij geen rust. Hij wilde dat ze besefte wat híj wilde, en wat hij wilde was haar. Haar aan zijn zijde, de zijde van een arts.

Hij kon niets van haar eisen want ze was bang en zwak, een gekwetst dier dat alleen aan overleven dacht. Op goede dagen flirtte ze met Pieter, die aan elke vinger vriendinnetjes had. Het deerde haar niet want zij had iets wat die andere meisjes niet hadden: ze woonde in hetzelfde huis als hij, ze at aan dezelfde tafel, ze waste zich in dezelfde badkamer, ze kon zijn kamer binnenglippen als ze wou. En ze glipte zijn kamer binnen. Wat deed ze daar? Wat deden ze daar? Titus vroeg het haar niet, en ook aan zijn vriend vroeg hij het niet.

Het maakte hem ziedend. De geluiden van het huis waren hem intussen vertrouwd, maar zijn oor reikte niet tot in Pieters kamer, en gelukkig maar, hij wilde het niet weten, hoewel hij het wilde weten. Hij mocht zichzelf niet folteren, hij moest dankbaar zijn voor wat hij had, het was veel, meer dan hij ooit had gehoopt. Het was bijna alsof Edith hém en niet Pieter had gekozen. Maar hij wilde meer, zo veel meer, hij wilde haar helemaal voor zich alleen. Iedere dag, iedere nacht, ieder uur, iedere minuut, iedere seconde. Hij had haar zo veel meer te bieden, maar dat zag ze niet. Ze zag zelfs de foto van zijn vader niet. Hij had zich voorbereid op de vraag die hem onvermijdelijk had toegeschenen: wie is die man? Wat doet hij daar? Hij had gehoopt dat ze het zou raden. Dat ze zijn trekken in de foto zou herkennen. Hoe ouder hij werd, hoe meer hij in de spiegel zijn vader zag opduiken, zijn vader zoals hij voor de camera had geposeerd, met een wijze glimlach op zijn licht asymmetrische gezicht. Het zijne was ook zo, maar hij betwijfelde of Roos dat had opgemerkt. Ze merkte helemaal niets op, ze zat opgesloten in zichzelf, in haar angsten, in haar bloed. Hij kon het haar niet kwalijk nemen, hooguit kon hij het Rode Kruis verwensen. Die hielden vol dat ze niet meer dan hun plicht hadden gedaan. En nee, ze konden niet meer uitleg geven. Alles wat ze te zeggen hadden stond in de brief. Drie maal had hij hen gebeld, drie maal hadden ze dezelfde boodschap herhaald. En dat er geen reden tot ongerustheid was. Echt niet. Dat het hun speet dat de brief zo veel onrust had gezaaid. Het was hun plicht geweest die te sturen. Ze hadden niet meer of minder dan hun plicht gedaan.

En dus verwenste hij zichzelf.

Hij wist wat zij niet wist: ooit zou hij in opstand komen. Ooit zou hij eisen dat ze hem zag. En ze zou hem zien. Hij zou ervoor zorgen dat ze hem zag. En nooit meer vergat.

Hij was bang dat hij wraak zou nemen; dat het mes dat nu in de top van zíjn vinger sneed, haar bleke huid zou splijten; dat de rode bel niet uit zijn lichaam maar uit het hare zou bloeien. Dat hij haar zou dwingen, temmen, onderwerpen. Wie dacht ze wel dat ze was? Dacht ze nou werkelijk dat hij met haar halfslachtigheid genoegen zou nemen? Dat ze zich alles kon permitteren omdat ze mooi en bevallig was? Wist ze wel wie híj was? Hij was Titus, Titus Serfonteyn. Hij had aan de hand van zijn grootvader het stoffelijk overschot van Leonardo da Vinci’s nazaat gegroet. Kon ze ten minste een poging ondernemen om zich monogaam te gedragen? Hij had geen behoefte aan aids, daar had hij echt geen behoefte aan. En ook natte handdoeken had hij niet nodig. Kon ze alsjeblieft háár handdoek gebruiken en niet de zijne? Het interesseerde hem niet dat bij haar thuis iedereen elkaars handdoek gebruikte, bij hém thuis had hij altijd zijn eigen handdoek gehad en hij wilde het graag zo houden. Want ja, hij had ook een thuis, zelfs al had hare hoogheid daar nog nooit enige interesse voor betoond. Besefte ze dat hij met de Kerst naar zijn moeder zou moeten gaan, omdat die anders moederziel alleen zat? Er waren twee opties: of ze zou het zonder hem moeten redden, maar hij betwijfelde of ze dat kon, dat betwijfelde hij echt, of ze kwam mee met hem maar dan was het gedaan met de dubbelzinnigheid, dan zou hij haar voorstellen als zijn vriendin. Had ze dat begrepen? Drong dat een beetje tot haar door? Hij was geen televisie die ze aan en uit kon zetten. Intussen zette ze hem met het grootste gemak aan en uit. Soms geeuwde ze erbij.

Niets van het machteloze geraas in zijn hoofd vertrouwde hij haar toe. Hij had geen zin in haar begrip of onbegrip. De kans was groot dat ze verontwaardigd zou zijn. Of gekwetst. Want ze had het al zo zwaar. Zíj had het zwaar. Ook tegenover Pieter hield hij zijn mond. Hij zei hem niet: laat haar met rust. Gun me die ene vrouw. Dat zou al te zielig klinken. Soms stond hij op het punt zijn hart uit te storten bij Patricia, die wijs was en met mededogen zou luisteren. Maar Patricia zat in een driehoeksverhouding met een echtpaar voor wie ze babysitte. Geen dag ging voorbij zonder een nieuwe verwikkeling waarvoor ze het advies van haar huisgenoten nodig had. Voor het eerst in haar opleiding haalde ze de deadline voor scripties niet. Ze vergat afspraken met docenten en kreeg slechte cijfers, maar die prijs betaalde ze graag. Zelfs haar beruchte schema’s werden te laat of helemaal niet opgesteld. Ze volgde nu college in de leerschool van het leven.

Deden ze dat niet allemaal?

Hoe meer hij te weten kwam over bloed, hoe minder hij er gerust op was. Roos had gelijk: het systeem was te vernuftig, te kwetsbaar, te complex. En het was constant in beweging. Een onschuldige afwijking kon escaleren. Er waren te veel schakels, te veel tussenstadia waar het fout kon gaan. Chromosomen moesten zich vermenigvuldigen, dna moest worden omgezet in rna, cellen moesten zich delen, en ze moesten uitrijpen, van elke soort moest de juiste hoeveelheid worden aangemaakt.

Hoe meer hij erover wist, hoe meer het hem verbaasde dat er überhaupt gezonde mensen rondliepen. Maar waren ze wel gezond? Soms waren symptomen zo geniepig en discreet dat een doodzieke patiënt er nauwelijks hinder van ondervond. Die zat in de wachtkamer doodgemoedereerd de krant te lezen of mailtjes te versturen terwijl hij zijn beurt afwachtte. Of hij vroeg zich geërgerd af waarom zijn huisarts hem met spoed naar het ziekenhuis had doorverwezen. Met hem was er niets aan de hand! Intussen woekerden de lymfocyten ongebreideld in zijn bloed. Ze waren zo klein en listig dat ze zich ongemerkt konden vermenigvuldigen. Monocyten waren logger en eerlijker. Wanneer zij zich baldadig gedroegen, hoefde niemand de patiënt uit te leggen hoe ontregeld zijn lichaam was. Die wist waar hij stond. Met één voet in het graf. Of met allebei. En toch was een sterke toename van monocyten niet enger dan van lymfocyten. Ze waren allebei doodeng.

Tijdens een kijkstage op de spoedafdeling van het universitair ziekenhuis kreeg dat macabere besef zijn wrange bevestiging. Het voorval overschaduwde de trots waarmee hij voor het eerst in zijn leven een doktersjas aantrok. Het was hem niet toegestaan medische handelingen te stellen, maar hij had een pasje gekregen waarmee hij toegang had tot alle afdelingen, inclusief het lab, de wasserij, het restaurant voor het personeel en de beveiligde fietsenstalling. Met het pasje mocht hij iedere dag twee jassen uit de kledingautomaat halen. Wanneer hij zich door de ziekenhuisgangen haastte, wapperden de panden van zijn openhangende jas. Uit de ene zak stak een stethoscoop, uit de andere een notitieboekje dat Roos voor hem had gekocht. Het borstzakje propte hij vol met pennen. Op zijn naamspeldje stond kijkstagiair, maar toch werd hij aangesproken met ‘dokter’. Weerspiegeld in de glazen ruiten die hij passeerde zag ook hij een arts.

Op de laatste dag van zijn stage werd vroeg in de ochtend een tengere jonge vrouw in een kort rood jurkje door een taxichauffeur naar binnen gedragen. Ze verkeerde in ademnood en was nauwelijks in staat vragen te beantwoorden. De taxichauffeur beweerde dat hij haar van de stoep had opgeraapt. Volgens hem was ze beroofd want in haar tas zat alleen een pakje condooms. Ze was een van haar rode pumps kwijt. ‘Wie betaalt de rit?’ vroeg de man, nadat hij zijn vracht op een bed had gelegd. ‘Ik rijd met een taxi, niet met een ambulance!’ Het schokte Titus dat de taxichauffeur aan geld dacht. Was die man niet blij dat hij iemand had kunnen helpen? Hij keerde hem zijn rug toe in de hoop niet door hem te worden aangeklampt. Zijn dienst zat erop. De kijkstage was afgelopen, maar hij wilde weten wat er met het meisje zou gebeuren. Ze had de iele armen en benen van iemand die als kind ondervoed was geweest. Die kindertijd was ze nog niet lang ontgroeid.

‘Een vogel voor de kat’, zei de arts.

De taxichauffeur kwam naast haar bij het bed van het meisje staan. ‘En mijn geld?’ vroeg hij.

Tot Titus’ stomme verbazing stopte de arts hem twintig euro toe. En ze bedankte hem.

‘Anders laat hij de volgende liggen’, zei ze laconiek. Ze plaatste een zuurstofmasker over de neus en mond van haar patiënt. ‘Wedden dat ze uit Bolivia komt en Maria heet? Het hele gezin leeft van wat zij hier verdient. Je mag raden hoe.’ Ze dekte de jonge vrouw toe en streek losspringende lokken achter haar oren. ‘Breekt het je hart?’

Hij knikte.

‘Zo hoort het’, zei ze kort. ‘Ze zeggen dat het went, maar het went nooit. En wanneer het went, dan is het tijd om ermee op te houden. Of even iets anders te doen. Een arts moet ervaren zijn maar niet gehard. Sorry voor de preek.’

‘Gaat ze dood?’

De arts knikte. ‘Als je wilt mag jij bloed van haar trekken. Je kunt niets meer verknoeien.’

Het was net zoals zijn eerste keer met Roos: onverwachts en onvoorbereid.

‘Weet je hoe het moet?’

Hij knikte.

De arts wierp kort een blik op de arm van het meisje.

‘Mooie aders. Ze zal het je niet moeilijk maken. Zin in een pepermuntje?’

‘Straks’, zei hij.

‘Je mag die drukband sterker spannen. Je hoeft haar niet leeg te zuigen, Titus. Zie je de kleur van dat bloed? Het is zo wit dat je geen microscoop nodig hebt om te weten dat het niet deugt. En dat het niet meer op te lappen valt. Maar we geven ons niet gewonnen. Dat doen we hier nooit. We gaan haar aan het leukaferese-apparaat hangen zodat we met opgeheven hoofd kunnen getuigen dat ze de behandeling heeft gekregen waar ze recht op had. En dat we ons niets hoeven te verwijten. We hebben niet machteloos toegekeken. Dat doen we nooit. En wie weet, Titus, heeft ze geluk. Is ze al geregistreerd?’

Hij schudde zijn hoofd.

‘Dan regel ik dat eerst, anders kan dit bloed niet naar het lab. Breng jij haar maar naar de derde verdieping. Afdeling hematologie. Ik zal ze een seintje geven.’

Hij greep het bed en trok het van de muur weg.

‘De rem losmaken!’

In de lift begon ze te kreunen. Nog altijd opende ze haar ogen niet.

‘We zijn er bijna’, zei hij. Er wilde hem geen woord Spaans te binnen schieten.

Boven gingen de gordijnen rond haar bed meteen dicht. ‘Kijkstagiair’, zei de verpleegkundige die het apparaat bediende. ‘Wie heeft dat nou bedacht? Jij moet dus de hele dag lopen kijken? Je ogen de kost geven?’ Hij deed zelfs geen poging de spot uit zijn stem te weren.

‘Eigenlijk ben ik uitgekeken’, zei Titus. ‘Dit wil ik nog zien.’

‘Kijk dan maar goed. Leukaferese kun je vergelijken met een centrifuge die de verschillende soorten bloedcellen van elkaar scheidt. We gaan proberen de slechte eruit te halen. Of de overtollige. Weet je hoe ze heet?’

‘Geen idee.’ Hij voelde zich plotseling moe en duizelig. ‘Hebben jullie hier koffie?’

‘Koffie zat.’

Zak na zak witte pus werd uit het zieke bloed gefilterd. Net klontertjes boter. Als hij het niet met zijn eigen ogen had gezien, had hij het niet mogelijk geacht. Het lab had intussen de boosdoeners geïdentificeerd: blasten, meer bepaald onrijpe monocyten die in veel te grote hoeveelheden werden geproduceerd en de boel verziekten. Ze waren groot en lomp, en verstopten de haarfijne vaatjes in haar ogen en longen. En ze waren te talrijk. Desondanks bleef de dolgedraaide machine ze spuien. Zodra er plaats in haar aders vrijkwam, werd een verse lading blasten in haar bloed gelost. Het was dweilen met een open kraan.

Ze wisten haar net lang genoeg in leven te houden om haar afscheid van haar moeder in Peru te laten nemen. Peru, dus. De arts had er niet ver naast gezeten. Ook de naam had ze bijna goed geraden. Niet Maria, maar Marita. Titus hield de telefoon voor het meisje vast. ‘Te quiero, mamma’, zei ze met haar laatste krachten. ‘Te quiero mucho.’ Aan de andere kant barstte een stortvloed los. Even nog hield hij de hoorn tegen haar oor gedrukt. Toen gaf hij hem aan een verpleegster die Spaans sprak. Het afscheid had Marita uitgeput. De gordijnen rond het bed werden nu helemaal dichtgetrokken. Het leukaferese-apparaat werd afgezet. ‘Het zal niet lang meer duren’, zei iemand.

Hij bleef bij haar zitten tot het achter de rug was.

‘Je eerste dode?’ vroeg de verpleegkundige. De spot was uit zijn stem verdwenen.

‘De tweede’, zei hij. Of de derde. Als hij zijn vader meetelde. Wat hij eigenlijk toch wel hoorde te doen.

‘De eerste vergeet je nooit.’

‘Dat is waar.’

Ook Marita zou hij niet vergeten. Een hoertje uit de Andes. Nou ja, dat van de Andes verzon hij erbij. Misschien woonde haar familie aan de kust. En misschien had ze een eerbaar beroep gehad. Maar dat betwijfelde hij. Medisch gezien had dat beroep geen enkele relevantie. Leukemie was geen besmettelijke ziekte. En al helemaal geen straf voor een zondig leven. Marita had domweg pech gehad.

Onderweg naar huis kwam hij met zijn wiel in de tramrails terecht. Hij viel en werd net niet aangereden. Aan de bezorgde man die hem overeind hielp had hij zin om te vragen hem te laten liggen. Hij had meer dan tweeëndertig uur zijn bed niet gezien. Hij besefte nauwelijks waar of wie hij was. Met zijn kapotte fiets aan de hand strompelde hij naar huis. Daar trof hij alleen Pieter.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Ik ben gevallen’, zei Titus. Nu pas zag hij dat er bloed op zijn broek zat ter hoogte van zijn knie.

‘Wil je koffie? Thee? Water? Een biertje?’

‘Ik heb honger.’

‘Er is spaghettisaus van gisteren.’

‘Daar heb ik nu geen zin in. Is er chocola?’

Hij liet zich vallen op een stoel en rolde zijn broek op. De schrammen op zijn linkerknie stelden niets voor, maar zijn rechterknie was gezwollen en rood.

‘Je ziet eruit als een lijk.’

‘Ik heb er daarnet eentje gezien.’

‘Hoort dat niet bij de job?’

‘Een kind van een jaar of achttien. Misschien zelfs jonger. Zo’n gaaf, jong lichaam.’ Tranen snoerden zijn keel dicht.

‘Je moet het vertellen’, zei Pieter. ‘Anders word je ziek.’

‘Dat is het medicijn in jouw sector.’

‘Wat stel jij voor?’

‘Wat valt er te zeggen? Heb jij ooit een stervend meisje tegen haar moeder “te quiero mucho” horen zeggen terwijl die moeder aan de andere kant van de oceaan is?’

‘Vast wel in de een of andere slechte film.’

‘Haar aders zaten tjokvol witte bloedcellen. Van die grote monocytaire blasten die alle plaats innemen. Er zit daar geen kraantje dat je kunt dichtdraaien. Of een hendeltje om de productie stil te leggen.’

‘Je hebt gedaan wat je kon.’

‘Ik heb niets gedaan. Te quiero mucho. Het is een banaal zinnetje, maar als je het in die omstandigheden hoort, dan …’

‘Melk of fondant?’

‘Zijn er geen nootjes?’

‘Er is ook praliné.’

‘Geef dan maar praliné.’ Hij stopte een stuk chocolade in zijn mond. ‘Monocytaire blasten op zich zijn niet het probleem. Jij hebt ze, ik heb ze, iedereen heeft ze. Het waren er te veel. Ze overspoelden de rest.’

‘Te veel van hetzelfde is nooit goed. Eén migrant is leuk, twee ook, maar duizend migranten vormen een dreiging.’

‘Schrijf er een paper over’, zei Titus. ‘Draag hem op aan Marita.’ Hij wreef met zijn duim over de binnenkant van zijn rechterpols. ‘Je kunt er beter niet bij stilstaan wat zich daar allemaal afspeelt. Of kan afspelen.’

‘Nee,’ zei Pieter, ‘daar kun je beter niet bij stilstaan.’

‘Jij staat sowieso bij niet veel stil. Zeg me eens, waar sta jij bij stil?’ Ondanks zijn vermoeidheid voelde hij een kille woede. Misschien kwam het juist door die vermoeidheid.

Pieter lachte.

‘Ik meen het ernstig. Waar sta jij bij stil?’ Hij stopte een stuk chocolade in zijn mond. ‘Sta jij stil bij de opwarming van de aarde? Of bij de kredietcrisis? De stijgende voedselprijzen? De moeizame regeringsonderhandelingen? Of bij de mogelijkheid dat een van je bedvriendinnetjes serieus verliefd op je wordt? Of wie weet een kind van je krijgt?’

‘Je bent moe, Titus. Je moet slapen.’

‘En toch wil ik weten waarbij jij stilstaat.’

‘Bij niets, Titus. Bij helemaal niets.’

‘Dat dacht ik al. Pieter Kalhorn begint en eindigt de dag zonder ooit bij wat dan ook stil te staan. En daarin verschil jij van mij. Ik sta bij de dingen stil. Maar ik sta niet stil.’

‘Ga slapen, Titus.’

‘Ik ga slapen wanneer ik dat beslis.’

Hij brak een laatste stukje chocola af en ging naar zijn kamer. Zonder zijn kleren uit te trekken liet hij zich op zijn bed vallen. Stond Pieter ooit stil bij wat Roos voor hém betekende? Kwam het niet bij hem op dat zij de ene vrouw was van wie hij zijn poten moest houden? Met open mond viel hij in slaap. Zijn adem schokte naar buiten. In zijn droom belandde hij in een puzzel waarin hij de woorden Kahler en Kalhorn moest zien te passen. De puzzel werd een labyrint waaruit hij tevergeefs probeerde te ontsnappen. Hij werd ingesloten door zwarte vakjes. Wanhopig probeerde hij de letters gescheiden te houden. Kahler en Kalhorn mochten niet worden vermengd. Toen hij wakker schrok was het donker. Hij stond op en liep de gang in. Uit niet één kamer klonk geluid. Het was drie uur in de ochtend. Terwijl hij in de keuken een eitje bakte, schoot de oplossing van zijn droom hem te binnen: hij was bang dat zijn vriend ziek zou worden. Of ziek was. Kahler was de naam van een gevreesde bloedziekte. Kahler of MM. Multipel Myeloom: de woekering van uitgerijpte B-lymfocyten.

Te veel is te veel.

Misschien betekende de droom dat hij onbewust hoopte dat Pieter ziek werd. Dan was zijn rivaal uitgeschakeld. Die misschien zijn rivaal niet was.

Hij raspte kaas boven zijn eitje en wachtte tot die smolt. Hij toastte een sneetje brood, legde het op een bord en liet het gebakken eitje erop glijden. Hoe jaloers hij ook op Pieter kon zijn, hij wilde hem niet dood. Hij wilde helemaal niemand dood. Iedereen moest leven en blijven leven. Lang en gelukkig. Of ongelukkig.

Morgen zou hij Marita gaan groeten. Eerst zou hij lelies voor haar kopen en die zou hij op haar stoffelijk overschot leggen. Hij zou haar zeggen: ‘Te quiero, Marita, te quiero mucho.’ Het benieuwde hem of ze haar in dat rode jurkje naar het mortuarium hadden gebracht. En met die ene rode pump.