10

In Roos’ kamer op de derde verdieping van het academisch ziekenhuis leerden ze de familie van hun zieke huisgenote kennen. En ook een beetje de familie van de vrouw in het bed naast dat van Roos, al beperkten die contacten zich tot een korte knik of een verontschuldiging als ze elkaar in de weg liepen. Roos’ moeder, die dezelfde bleke huid had als haar dochter, stond dikwijls hoofdschuddend naar haar te kijken. ‘Hoe is het mogelijk?’ zei ze. ‘Wij weten niet wat ons overkomt.’ Wat later herhaalde ze het, en soms zei ze het nog een derde keer. Nooit eerder had iemand in de familie kanker gehad, niet aan haar kant en ook niet aan de kant van haar man. Dat was altijd een geruststellende gedachte geweest. Genetisch was bij hen alles in orde. Ook met hun bloed was er nooit een probleem geweest. Tijdens haar zwangerschappen had zij zelfs nooit extra ijzer hoeven te nemen. Nooit! Háár bloed maakte alles aan wat het nodig had én in de juiste hoeveelheden. Zij waren een familie van gezonde mensen. Nu dus niet meer. Het klonk een beetje alsof ze Roos dat kwalijk nam. Roos was de spelbreker.

Zij en haar man droegen kleding die nieuw leek of hooguit een enkele keer gewassen was, alsof ze wilden bewijzen hoe smetvrij ze waren. Hun schoenen waren nooit vuil en hun haar was altijd keurig gekapt. De moeder bracht eten mee voor Roos want Roos moest goed eten, zei ze. Als ze goed had gegeten, was ze niet ziek geworden. Ook het eten in het ziekenhuis was niet gezond. Dat wist iedereen, maar niemand deed er iets aan. Een schande was het, een ware schande. Gelukkig stond er in de keuken op de afdeling een microgolfoven. Daarin warmde ze het eten voor Roos op. Veel groentjes, een stukje vis, wat rijst. Lichte kost, maar voedzaam en vitaminerijk. Er was ook een zithoek met plantenbakken, tijdschriften en gezelschapsspelletjes, en een fitnesshoekje met een hometrainer en gewichtjes. Roos’ vader stond er dikwijls mee te oefenen, hoewel ze eigenlijk voor de patiënten waren bedoeld. Die hadden er meestal de energie niet voor. Dat was jammer want hun spieren smolten weg. Niet zo bij Lukas, de vader van Roos. Hij was een knappe, rijzige man die er geen geheim van maakte dat wat hem betrof mensen hun ziekte dikwijls aan zichzelf te wijten hadden. ‘Niet altijd’, zei hij. ‘Sommige mensen hebben domweg brute pech. Misschien heeft Roos het aan zichzelf te danken, misschien ook niet. Daar doe ik geen uitspraken over. Daar kan ik ook geen uitspraken over doen. Roos vertelt ons niet hoe ze in Leuven haar leven organiseert. Daar bemoeien wij ons niet mee. Wij zijn nooit welkom geweest in de Parkstraat. Wij hebben dat gerespecteerd. Geen pottenkijkers! Maar we weten dat studenten niet altijd leven zoals het zou moeten. Ze nemen risico’s. Ze spelen met vuur.’ En dan ging hij weer een beetje powertrainen om te bewijzen dat als hij door een ziekte getroffen werd, hij zich niets te verwijten zou hebben.

En dan was er Jasmien, de zus die vijf jaar ouder was dan Roos en die anders dan de tien jaar oudere zus geregeld contact had met haar ouders, en ook met Roos, maar niet met Didi, want die had min of meer met de familie gebroken. Niet min of meer, maar zelfs helemaal, maar zo zeiden ze het niet, anders leek het of het nooit goed zou komen. Ze bleven hopen. Ze leefden op hoop. De deur stond wagenwijd open. Zij hadden die niet dichtgeslagen. Aan hen lag het niet.

Jasmien had al jaren een vaste vriend met wie ze net naar een ruimer appartement was verhuisd. Zij dook in Roos’ kamer onder de verfvlekken op. ‘Ik was aan het schilderen’, zei ze dan, en ze vertelde erbij wat: het halletje, het badkamerraam, het plafond in de keuken, het raam van de slaapkamer. Intussen krabde ze met bevlekte nagels aan de verfvlekken. Zoals elke bezoeker waste ze haar handen zorgvuldig als ze de afdeling binnenkwam, maar de verf kreeg ze daar niet mee weg. Ook onder haar nagelranden zat verf. En in haar haar, dat even blond was als dat van Roos. Het einde van haar bezoek kondigde ze aan met: ‘Ik ga maar een beetje verder schilderen.’ Tegen Titus zei ze dingen als: ‘Ik had me jou helemaal anders voorgesteld.’ Ze gaf hem nooit een kus en ze stond zo veel mogelijk met haar rug naar hem toe. Roos overstelpte ze met kussen. ‘Jij moet genezen’, zei ze telkens opnieuw. ‘En jij zult genezen. Je moet het geloven. Het is heel belangrijk dat je het gelooft.’ Vervolgens legde ze uit hoe Roos dit geloof in zich wortel moest laten schieten. Ze moest haar ogen sluiten, en zich haar lichaam proberen voor te stellen vrij van ziekte. Ze noemde het ‘visualiseren’. ‘Denk aan een mooie bloem of aan pas gevallen sneeuw, en visualiseer jezelf als die bloem. Of die sneeuw.’ Op dat punt sloot ze meestal haar ogen. Ze hief haar handen op en liet de toppen van haar wijsvingers rusten tegen de toppen van haar duimen. ‘Zie je het?’

Roos zag het niet. In haar hoofd zat een woord. ‘Resistent.’ Ze was imatinib-resistent. Het betekende dat het slechte eiwit nog altijd werd aangemaakt. Dat was uitzonderlijk. De meeste patiënten waren niet resistent, maar zij dus wel. Normaal hadden patiënten ook nauwelijks last van bijwerkingen. Zij wel. Haar handen, voeten en benen waren opgezwollen. Dat kwam door waterretentie. Ze hield te veel vocht vast. Ze had resistentie en ze had retentie. En misselijkheid. Dat had ze ook. Omdat de imatinib zijn werk niet deed, kreeg ze nu dasatinib. Als ook dat niet hielp was er nog nilotinib. Daarna was de kast met wondermiddelen leeg.

‘Er zit nog veel meer in de kast’, zei de arts. ‘De kasten in dit ziekenhuis zijn heel groot. Wij geven ons niet zo gauw gewonnen.’ Ze legde haar hand even op Roos’ arm om haar gerust te stellen. ‘Hier mag je ziek zijn’, zei ze. ‘We maken je weer beter.’ De arts had het ook tegen haar ouders gezegd. ‘Laat uw dochter nou gewoon even ziek zijn.’ Haar moeder had geknikt, maar vijf minuten later vroeg ze zich weer hardop af hoe het mogelijk was dat haar kankervrije familie door dit wrede lot getroffen werd. Ook haar vader liet het zachte verwijt van de arts niet tot zich doordringen.

‘Is er een echte kast?’ vroeg Roos.

‘Natuurlijk’, zei de arts. ‘Ze is zo groot dat we er een aparte vleugel voor hebben laten bouwen.’ Ze keek Roos onderzoekend aan. ‘Kun je slapen?’

Roos schudde haar hoofd.

‘Ik zal je iets voorschrijven.’

Iedere dag kwam er een pil bij. En iedere dag zeiden ze: ‘We houden je nog even hier.’ Ze zeiden het met een glimlach, zoals ze alles met een glimlach zeiden, maar Roos wist dat het geen goed teken was. Ook Titus wist het. Hij zat met zijn laptop bij haar en speurde websites af op zoek naar informatie over tyrosinekinaseremmers, alsof hij op die websites iets zou ontdekken wat de artsen in het ziekenhuis over het hoofd hadden gezien. Telkens opnieuw bestudeerde hij het papiertje waarop na elk onderzoek Roos’ bloedwaarden stonden genoteerd. Ook zij had het intussen over leuko’s in plaats van over witte bloedcellen. Leuko’s voor leukocyten. Witte bloedcellen dus. Te veel leuko’s in je bloed was niet leuk. Voor je het wist had je leukemie. De meeste artsen zeiden ‘luikemie’, net als Titus. Het deed haar denken aan euthanasie, een woord dat de lerares moraal op school uitsprak als ‘uithanasie’. Bij het verband tussen luikemie en uithanasie weigerde ze stil te staan. En ook over haar bloedwaarden dacht ze zo weinig mogelijk na. Ze waren niet goed, maar ze zouden beter worden. Daarvoor was ze in het ziekenhuis.

Bang was ze niet meer. Daar zorgde de rustige stem van dokter Van Dijck voor. En het pilletje dat ze haar voorschreef. Een gelukspilletje. Dankzij het roze tabletje schrikte zelfs het kale hoofd van de patiënten die chemo hadden gekregen haar niet af. Ze wandelden door de gangen met hun infuuspaal als een staf op wieltjes, of ze zaten in de zithoek met bezoek te kletsen. Sommigen hadden blauwe of rode plekken op hun schedel, of plukjes donzig haar, maar dat leek hun niet te deren. En als het hun deerde, lieten ze er niets van merken. De echte zieken waren te ziek om uit hun bed te komen. Ze zag hen als de deur van hun kamer openstond, of als ze in hun ziekenhuisbed naar een andere afdeling werden gereden voor het een of andere onderzoek. Er hingen piszakken aan hun bed. Altijd moest er wel iets worden onderzocht. Dat kon. Alles kon. Aan apparaten was er in het ziekenhuis geen gebrek.

Soms ving ze in de gesprekken van de verpleging iets over hen op. Over een mevrouw die in de nacht zo veel had gezweet dat ze driemaal schone lakens op haar bed hadden moeten leggen. Over een andere van wie de borst door een ontsteking bleef zwellen en nu ook vuurrood zag. De borst was te groot om te worden onderzocht. Hij paste niet meer in het apparaat. Zoiets hadden ze nog nooit meegemaakt. Roos ook niet, en ze hoopte het nooit mee te maken. Dank u wel. Een meneer had de hele nacht op de postoel gesleten omdat hij geen luier om wilde. Een andere had onophoudelijk liggen hallucineren. Hij dacht dat er in zijn kamer gevoetbald werd en was bang dat de bal hem zou treffen. Het kwam door een medicijn, er waren meer patiënten die er last van hadden, maar hij had het wel heel erg. Grappig was het ook wel een beetje geweest, hoe hij commentaar gaf bij een voetbalmatch die er niet was. En dan de zwarte tenen van nog een andere meneer, ze konden hem zijn tweede chemo niet geven door de schimmel die aan hem vrat. De schimmel ging het halen. En, o ja, ze zouden afvallen die tenen, niets of niemand ging dat tegenhouden, zelfs niet de beste arts. Gelukkig leek de patiënt het niet te beseffen. Beter zo.

Al die mensen lagen op dezelfde afdeling als zij, maar ze leken mijlen van haar verwijderd. Dat kwam door het pilletje, veronderstelde ze, en de veilige handen van de arts waarin ze lag als in een wieg. En ook een beetje door Titus, die alles nauwlettend voor haar in de gaten hield. Ze bezwoer hem voor haar zijn studie niet te verwaarlozen, want de examens stonden voor de deur. Het zou vreselijk zijn als hij niet slaagde. Hoe ontgoocheld zou zijn moeder niet zijn. Maar kon hij alsjeblieft nog een beetje blijven? Ze voelde zich onrustig als hij er niet was.

Als ze genas, wilde ze gaan wonen in een huis zonder trap waarop ze Pieter kon ontmoeten, en ook zonder deur waarlangs ze Pieters kamer kon binnenglippen. Als ze genas, zou ze ondubbelzinnig voor Titus kiezen. Dit keer echt. Ze zou Pieters sms’jes deleten. Soms dacht ze: als ik ze delete, dan genees ik. En ze deletete er eentje. En soms nog eentje. Maar het slechte eiwit verdween niet uit haar bloed. Of ze dacht: als hij straks langskomt, dan laat ik hem vooral met Titus praten. En ze mengde zich niet in hun gesprek. Ze liet hun met elkaar praten over haar bloed. Ze kuste Pieter zelfs niet meer op de mond. Hij leek het niet te merken. Titus merkte het wel. Hem ontging niet één detail. Een arts, zei hij, mocht niets over het hoofd zien. Zelfs het futielste gegeven kon cruciaal zijn voor een diagnose.

Iets is wit of iets is zwart; iets is eigen of iets is vreemd.

Titus zou er altijd voor haar zijn. Wat er ook met haar bloed gebeurde. Hij was in geen enkele andere vrouw geïnteresseerd. Dat vond ze bijna abnormaal. Hij wilde haar zo hard dat ze zich soms gevangen voelde. Pieter had duizend-en-één vrienden en vriendinnen. Hij zou zich nooit binden, tenzij die Edith voor hem koos. En zelfs dan kon ze hem zich niet voorstellen in de rol van trouwe echtgenoot. Toch voelde ze zich bij hem soms gelukkiger dan bij Titus. Ze besefte het meestal pas achteraf, nadat ze bij hem was geweest. Ze hoorde zichzelf lachen en dacht: hé, ik ben gelukkig. Of: hé, ik denk even niet aan mijn bloed. Ze voelde zich een beetje dronken. En ook lui sensueel. Als een kat. Een panter in de zon. En ze wist: dat komt door Pieter. Door wat ze met hem had. Het was heel weinig, bijna niets, en toch betekende het heel veel. Misschien betekende het zo veel omdat het zo weinig was.

Ze verlangde niet naar hem, maar naar het geluksgevoel waarvan hij de toevallige drager was, zoals zij de drager was van ongeschikt bloed.

Bij Titus had ze troost gezocht. En zekerheid.

Die had ze nu.

Zekerheid in de liefde, onzekerheid in de gezondheid.

Een mens kon niet alles hebben.

Hoe zou het later gaan? Zouden zij en Titus bij Pieter op bezoek gaan? Of Pieter bij hen? Wat zou er gebeuren als zij en Pieter even alleen waren? Zou het verlangen zich in haar oprichten als een beer in een circustent? Zou het oplaaien?

Ook dat zat in haar bloed. Er bestond geen pil om het te verdrijven.

Ooit had ze haar moeder in de keuken betrapt. Harry, heette hij. Harry was de beste vriend van haar vader en was getrouwd met Gonda. Net als haar vader was hij lid van het Vlaams Belang. Bij elke verkiezing gingen ze samen op pad om affiches op te hangen en flyers uit te delen. Het huis kleurde geel van de Vlaamse leeuwen, die op stoelen en tafels lagen, klaar om te worden uitgedeeld. Ze zeiden dingen als ‘te veel is te veel’, waarmee ze de migranten bedoelden, en ‘eigen volk eerst’, waarmee ze zichzelf bedoelden. Gonda’s moeder zat in het parlement voor het Vlaams Belang, maar zelf hield Gonda zich niet bezig met politiek. Zij gaf yoga en zat meestal met een kaarsrechte rug in lotushouding op de bank. Uren kon ze het volhouden. Zo zat ze daar dus ook terwijl haar man in de keuken een andere vrouw hartstochtelijk kuste. Roos’ moeder hield de houten lepel vast waarmee ze in de saus had staan roeren. Roos had de koelkast opengetrokken en er de fles witte wijn uitgenomen die haar vader haar gevraagd had te halen. Wat later zat Harry weer keurig naast zijn lotusvrouw te praten. Haar moeder kwam met een bord met hapjes de kamer binnen. Ze zette het neer en vroeg Roos haar in de keuken te komen helpen. ‘Ik kon hem niet wegduwen’, siste ze tegen Roos. ‘Dat zou onbeleefd zijn geweest. Plotseling stond hij in de keuken en voor ik het wist begon hij me te kussen. Als je groot bent, zul je dat begrijpen.’ Vooral dat laatste had ze absurd gevonden. Ze was toen twaalfenhalf, en had zelf een vriendje. Als ze die met een ander had zien kussen, zou ze het meteen hebben uitgemaakt. Ook qua lengte moest ze toen al nauwelijks voor haar moeder onderdoen.

Ze had haar moeder moeten beloven er tegen niemand iets over te zeggen. Anders kwam er toch maar ruzie van. ‘Zeker niet tegen Didi,’ had ze gezegd, ‘die zal het aangrijpen als excuus.’ Ze had haar ogen gesloten zoals ze altijd deed wanneer dat pijnlijke onderwerp ter sprake kwam. Eens te meer had ze Didi als bliksemafleider gebruikt.

Roos had haar mond gehouden. Didi zag of hoorde ze toen trouwens al zelden of nooit. En Jasmien zou haar niet hebben geloofd. Die zou hebben gezegd dat ze zich interessant wilde maken. Ze had het aan haar vriendje kunnen vertellen, maar ze wilde niet dat die iets slechts over haar moeder dacht. Misschien zou hij dan ook over haar slechte dingen gaan denken. De appel valt niet ver van de boom.

Ze was haar moeder en Harry blijven observeren. Ze had gezien hoe Harry even haar moeders haar aanraakte terwijl hij langs haar liep. Ze had Harry met een schaal of een kom naar de keuken zien lopen terwijl haar moeder er met het dessert bezig was. Ze had haar moeder afwezig aan tafel zien zitten tot ze plotseling het gesprek onderbrak met de mededeling dat ze naar de keuken ging. Alsof ze het aan die tafel geen seconde langer uithield.

Het had haar opgewonden. Dikwijls had ze op het punt gestaan haar vriendje er iets over te zeggen, maar nee, hij mocht geen slechte dunk krijgen van haar familie. Haar bloed. Als ze na zo’n etentje bij hem kwam, zocht ze een plek waar ze kon gaan liggen en hem als een deken over zich heen trekken. Nog voor haar dertiende verjaardag hadden ze het op een middag voor het eerst gedaan. Vroeg, vond ze, veel te vroeg, maar niet door haar schuld. Wel die van Harry en van haar ma.

Of de anderen iets zagen, wist ze niet. Ze deden in ieder geval alsof ze niets zagen. Ogenschijnlijk was er ook niets aan de hand. Trouw woonden de twee echtparen de IJzerbedevaart bij. En de IJzerwake. En het Vlaams Nationaal Zangfeest. In juli gingen ze samen een week kamperen. Harry en haar vader trainden voor de marathon. Haar moeder volgde yoga bij Gonda. Nog altijd trouwens. ‘Ik heb daar zo’n deugd van’, zei ze. Ze vond dat ook Roos aan yoga moest gaan doen als ze weer beter was. ‘Het maakt je rustig. En sterk. Het geeft je zelfvertrouwen.’

Misschien had iedereen een bijman of een bijvrouw nodig. Iemand die de scherpe kantjes van de officiële partner draaglijker maakte. Roos’ vader was een strenge man, die mensen woog en dikwijls te licht bevond. Jasmien wond hem om haar vinger. Ze veinsde interesse voor de Vlaamse zaak en was zelfs lid geweest van het nsv, de Nationalistische Studentenvereniging. Om hem plezier te doen. Soms deelde ze samen met hem pamfletten uit op de markt als er weer eens verkiezingen waren. ‘Hij bedoelt het goed’, hield ze vol. Zij en haar vriend waren bedreven tennisspelers, en af en toe speelden papa en haar vriend een match, of Jasmien en papa, al won hij dan altijd. Dat vond Jasmien niet erg. ‘Ik laat hem winnen’, zei ze. ‘Hij wint zo graag.’

De bijman of bijvrouw maakte de scherpe kantjes draaglijk, maar ook zichtbaar. Wie altijd in een koelkast leeft, beseft niet dat het koud is. Pas wanneer je uit de koelkast stapt, denk je: wat is het hier lekker warm. En zelfs als je uit vrije wil naar de koelkast terugkeert, zal het nooit meer dezelfde koude zijn. Het wordt een idiote koude. Stompzinnig want niet noodzakelijk. Voortaan is er altijd het besef: warm kan ook.

Door bij de een te zijn, besefte ze wat ze bij de ander miste. Nooit zou ze Titus zo scherp hebben kunnen zien als Pieter er niet was geweest. En omgekeerd.

Als bomen hun blaren niet verloren, zou er geen zomer bestaan. Dagen zouden eeuwig duren, als het nooit donker werd. Zonder grote mensen in de buurt zou niemand klein worden genoemd. Vrouwen bestonden, omdat ook mannen geboren werden. Als iedereen van iedereen hield zou niemand weten wat liefde was. Wrevel zou betekenisloos zijn als we ons permanent ergerden. Elke eigenschap, hoe futiel ook, ontleende haar naam aan haar tegenpool.

Titus was haar te ernstig. Bloedernstig. En misschien was hij haar ook een beetje te streng. Net als haar vader. Was dat niet bizar?

Pieter was voor niemand streng. Toch was hij geen doetje.

Pieter ziet míj, dacht ze. Titus ziet mijn bloed.

Ze probeerde de gedachte te verdringen, maar die wilde niet weg. Was het waar? En als het waar was, kon ze het hem verwijten? Was ze niet met die vreselijke brief van het Rode Kruis naar hem gehold juist omdat hij zo veel afwist van bloed?

De gedachte liet haar niet los. Ze nestelde zich in haar hersenen en legde een diepe frons in haar voorhoofd. Door iedereen werd hij opgemerkt, eerst door de verpleger die haar temperatuur en polsslag kwam opmeten. Met zijn vinger wreef hij de frons glad, maar nog geen seconde later was hij daar opnieuw. De werkster fronste haar voorhoofd bij het zien van de rimpels in dat van Roos. Ze klakte met haar tong. Als de klokken in Rome luidden, zouden de rimpels nooit meer verdwijnen, waarschuwde ze. Dan was haar voorhoofd voor de rest van haar leven geribbeld als het Noordzeestrand bij eb. Jasmien, die onderweg naar de kapper even bij haar zus binnensprong, ging de frons meteen te lijf. ‘Positief denken, lieve zus. Geen sombere gedachten. Je bent meer dan je bloed!’

‘Dat is het hem juist. Zolang ik hier lig, ben ik alleen maar mijn bloed.’

‘Zo mag je niet denken. Visualiseer die gedachte en ruk hem uit je hoofd. Niet jij bent ziek, maar je lichaam. Beschouw het ziekenhuis als een garage waar je je lichaam hebt geparkeerd om het te laten herstellen. Jij bent elders.’

‘Was dat maar waar!’

De frons maakte plaats voor tranen. Ze persten zich langs de barrière die het gelukspilletje had opgericht. Ze rolden over haar bleke wangen.

‘Niet huilen’, zei Jasmien ontdaan. ‘Zeg: ik word beter. Komaan. Doe het.’

‘Ik word beter’, zei Roos, maar de tranen geloofden haar niet. Of ze geloofden haar wel, maar ze bleven rollen. Jasmien overlaadde haar zus met kussen en knuffels. ‘Zusje, zusje, jij wordt beter. Jij moet beter worden. Ik wil het.’ Maar ook bij haar welden de tranen op. Want nu was daar de gedachte aan Didi, hun verloren zusje. Moest zij niet op de hoogte worden gebracht?

Jasmien durfde Didi niet ter sprake te brengen. Blije gedachten! Positieve energie! Papa had gezegd: ‘We zullen met Didi contact opnemen, als het nodig is.’ Wanneer was dat? Roos had weinig herinneringen aan Didi. Zij was pas zes toen Didi bij haar vriend was gaan wonen. Na nog geen half jaar was het uitgeraakt. Didi was weer in haar oude kamer getrokken, maar lang had ze het daar niet uitgehouden. Ze hadden haar minder en minder gezien. Als ze kwam hield ze haar bezoekjes kort, maar in die beperkte tijd slaagde ze erin papa op stang te jagen. Op een dag had hij haar gezegd dat ze maar beter helemaal kon wegblijven. ‘Het is iets met dat huis’, had Didi tegen Jasmien gezegd. ‘Zodra ik er binnenstap, kan ik niet meer ademen. Die strenge blik van papa. Het kruisverhoor waaraan hij me onderwerpt. Zijn preek over de Vlaamse waarden en Vlaamse identiteit. En dan dat krampachtige van mama, haar dwangmatige opruimen en poetsen omdat papa het wil, terwijl zij waarschijnlijk net zo slordig is als wij.’

Ooit hadden papa en Didi een oorlog ontketend omdat Didi papa’s tennisracket in de tuin had laten slingeren. Het lag daar prima, zei ze, klaar voor het volgende spel. Zolang het niet regende, was er geen enkele reden om het naar binnen te halen. Papa had Jasmien en Roos verboden het racket op te rapen. Didi moest dat doen. En uiteindelijk had ze het ook gedaan, op zijn Didi’s, fluitend en met een brutale grijns.

Didi was de mooiste van hun drieën. Ze had papa’s lengte en regelmatige trekken geërfd, wat best ironisch was, omdat die twee als water en vuur waren. Van hun drieën leek Jasmien het meest op hun moeder. Roos was een perfecte mengeling van de twee. Qua uiterlijk, althans.

Nee, dacht Jasmien terwijl ze de frons in Roos’ voorhoofd wegmasseerde, ze zou Roos niet aan Didi herinneren. Didi, die nooit aan hun verjaardagen dacht, die nooit meer op een sms’je reageerde, die niet op Facebook zat, die op haar Hotmailadres niet meer te bereiken viel, die haar zusjes niet leek te missen. Roos moest aan zonnige dingen denken. Ze moest blij zijn en opgewekt.

Jasmien sloeg haar armen om haar zus en knuffelde haar zo hard als ze kon.

‘Ik duw al het slechte uit jou weg. Voel je het?’

Roos knikte. Maar de frons bleef koppig zitten waar hij zat.

‘Hoe voelen we ons vandaag’, vroeg dokter Van Dijck.

‘Opgezwollen.’ Roos keek naar haar benen.

‘Je krijgt nog altijd lasix?’

Roos knikte. ‘En ik kan plassen.’

De arts keek haar met een geruststellende glimlach aan. Roos kende haar intussen genoeg om te weten dat ze iets te vertellen had. Iets wat Roos niet graag zou horen.

‘Er is slecht nieuws maar er is ook goed nieuws, Roos. Het slechte nieuws is dat de resultaten van dasatinib wat tegenvallen. We hadden er meer van verwacht.’ Het klonk alsof het medicament met een beetje goede wil het gemene eiwit had kunnen verslaan. ‘We stappen nu over op nilotinib. Dat is het goede nieuws. We hopen daarmee het eiwit uit je bloed te krijgen.’

‘En als dat niet lukt?’

‘Laten we niet op de zaken vooruitlopen. We gaan ervan uit dat het met nilotinib lukt. Er is geen reden om zo ernstig te kijken.’ Op haar beurt probeerde ze met een vinger Roos’ voorhoofd glad te strijken.

Roos vond haar een knappe en stijlvolle vrouw. Haar jas hing altijd open zodat iedereen kon zien hoe smaakvol ze gekleed ging. Meestal droeg ze een rok of een jurk en schoenen met vrij hoge hakken. Aan de manier waarop ze de kamer binnenkwam, wist je zo dat ze geen verpleegkundige was. Ze zou best wel veel verdienen, vermoedde Roos.

Nog voor het duidelijk werd dat ook nilotinib er niet in zou slagen de productie van tyrosine kinase stil te leggen, stelde Pieter aan tafel in het huis in de Parkstraat voor om met zijn allen beenmerg te gaan geven. Frans had net met een krachtige boer zijn waardering voor het eten laten blijken. Patricia had iets Thais gewokt met koriander en kokos. Of Titus had gemerkt wat hij gegeten had was niet duidelijk. Hij zat alweer achter zijn laptop.

‘En waarom zou je dat doen?’ vroeg hij zonder van zijn scherm weg te kijken.

‘Om dezelfde reden waarom we bloed zijn gaan geven. Levens redden. Solidariteit betuigen. Bloedbanken hebben beenmerg nodig.’

‘Je kunt je als donor opgeven, maar de kans dat je effectief opgeroepen wordt is heel klein. Als je me even de tijd geeft, zal ik je precies laten weten hoe klein.’ Geconcentreerd staarde hij naar het scherm. ‘Oké, ik zit nu bij Europdonor en ik klik op donors. Hier komt het. De kans dat je opgeroepen wordt voor bijkomende tests bedraagt 2 procent. In één op de tien gevallen zal dan blijken dat ze je daadwerkelijk kunnen gebruiken. Dat betekent 0,2 procent. Als er zich vijfhonderd donoren aanmelden wordt er uiteindelijk eentje gebruikt. En dan zal die hoogstwaarschijnlijk geen beenmerg geven, maar stamcellen.’ Titus keek van zijn laptop op. ‘Daartussen zitten er misschien hooguit tien hematopoëtische. Maar die volstaan.’

‘Hoe groot is de kans bij spermacellen?’ vroeg Frans. ‘Als iemand sperma geeft, wordt dat dan altijd gebruikt?’

‘Als het goed sperma is, zou ik denken dat de kans heel groot is. De spermabanken smeken om sperma. Ga sperma geven, Pieter, als je je medemens per se wilt helpen.’

‘Geef jij sperma?’ vroeg Patricia.

Titus schudde zijn hoofd.

‘En jij, Frans?’

‘Ik deel het gratis uit op de markt. Niemand wil het hebben.’

‘En de Aardbeienkoningin?’

Frans zuchtte diep. ‘Ik denk dat ik mijn aandacht zal verleggen naar de Pruimenkoningin.’

Patricia schoot in de lach. Schuldbewust sloeg ze haar hand voor haar mond. ‘Hoe kan ik lachen terwijl Roos zo ziek is?’

‘Waarom zouden we niet mogen lachen?’ vroeg Pieter. ‘Ook Roos moet lachen, veel lachen. Dat is goed voor haar. Titus, zeg wat we moeten doen om ons op te geven als donor en dan doen we dat.’

‘Jij gaat het doen’, zei Titus rustig.

‘Zou het niet fantastisch zijn’, zei Pieter, ‘als een van ons stamcellen had die Roos kunnen redden?’

‘Zo werkt het niet’, zei Titus.

‘Hoe werkt het dan wel?’ vroeg Patricia.

Alle vier keken ze naar Titus. Hij klapte zijn laptop dicht.

‘Ik moet naar het ziekenhuis.’ Het klonk alsof hij een levensreddende operatie ging uitvoeren.

‘Geef haar een kus van mij’, zei Patricia.

‘Van mij ook’, zei Pieter.

‘En van mij’, zei Frans.

Toen hij de deur uit was, zette Patricia haar eigen laptop aan en surfte naar een paar websites. In minder dan geen tijd had ze ontdekt dat een stamceldonor dezelfde hla-typering moest hebben als de ontvanger. Ook bij witte bloedcellen bestonden er bloedgroepen, die net zoals bij rode bloedcellen op basis van antigenen in het celmembraan werden bepaald. Ze werden hla genoemd, humane leukocyten antigenen, antigenen die op de leukocyten of witte bloedcellen zaten. Antigenen. Daar had Titus het zo vaak over gehad toen ze bloed waren gaan geven. Het eiwit dat antistoffen genereerde wanneer het in een lichaam terechtkwam dat die antigenen niet had. Die antistoffen schakelden de cel uit waarop de antigenen zaten. Dat kon een bacterie zijn, maar ook een bloedcel, een rode zowel als een witte.

Hoe meer ze erover las, hoe minder absurd Pieters opmerking leek. Het was niet uitgesloten dat een van hen stamcellen had die Roos konden redden. Die stamcellen zouden in Roos’ beenmerg witte bloedcellen aanmaken met antigenen die niet als vreemd zouden worden ervaren. Ze zouden geen antistoffen opwekken en dus ook niet uitgeschakeld worden.

Ook Titus had gelijk. Zo werkte het inderdaad niet. Als Roos een transplantatie nodig had, zouden ze eerst binnen de familie op zoek gaan naar een donor, en pas daarna zouden ze een mud zoeken, een matching unrelated donor. Die was per definitie anoniem. Geen vriendje dus. En ook geen vriendinnetje.

Ze keek naar Pieter en naar Frans, die samen de afwas stonden te doen. Pieter stond op blote voeten, Frans was op zijn sokken; Frans waste af, Pieter droogde af; Pieter was groter, Frans molliger. Pieter studeerde psychologie, Frans handelswetenschappen. Wat was het belangrijkste: overeenkomsten of verschillen?

‘Wat een geluk dat ze twee zussen heeft’, zei ze.

‘Twee?’ vroeg Pieter. ‘Ik ken alleen Jasmien.’ Hij nam een bord, keek ernaar en legde het opnieuw in de wasbak.

‘Hé’, zei Frans.

‘Het is nog vuil’, zei Pieter.

‘Er is nog een zus,’ zei Patricia, ‘maar die ziet ze nauwelijks of niet. Ze is een heel stuk ouder dan Roos. Tien jaar of zo. Helemaal in het begin toen we hier woonden is Jasmien op een avond langs geweest en toen hebben ze erover verteld. Dat was voor jouw tijd, Pieter.’

‘Is Jasmien hier geweest?’ vroeg Frans.

‘Ze kwam een microgolfoven brengen die ze niet meer nodig had. Maar hij werkte niet. Herinner je je dat niet meer?’

‘Misschien was ik niet thuis’, zei Frans.

‘Komaan’, zei Pieter. ‘Was eens deftig af.’ Dit keer liet hij bestek in de afwasbak vallen.

‘De kans dat de stamcellen van een broer of een zus geschikt zijn is één op vier. Met twee zussen wordt dat twee op vier, veronderstel ik.’

‘En nul op vier als je enig kind bent zoals ik’, zei Frans. ‘Deze pan ga ik niet schoonmaken. Die staat hier al meer dan een week. Wie heeft dit gedaan?’

‘Ik’, zei Pieter. ‘Ik had zin in pap.’

‘Aangebrande pap. Ik gooi die pan weg.’

‘Ben je gek?’

‘Nee, ik ben niet gek. Die pan is god-weet-wanneer door mijn oma gekocht. Wie weet heeft zij hem van haar oma. Mijn familie houdt alles bij alsof het een klomp goud is. Ik kan niet bij mijn ouders komen, of mijn moeder heeft spullen van een grootoom of een groottante. En dan hoopt ze dat ik haar om de hals val en bedank omdat ik die rommel mag hebben. Want het is een familiestuk. Een erfstuk. Deze pan heeft haar diensten bewezen en mag nu rusten op het stort.’ Hij trok de vuilniszak open en liet de vieze pan erin vallen. Terwijl hij de schotelvod greep om het aanrecht schoon te maken, ging een gsm. Het was die van Pieter. Ook Patricia greep naar haar gsm. Alweer geen berichtjes. Haar minnaressen hadden zich met elkaar verzoend. Zij hadden hun keuze gemaakt. En ook voor haar hadden ze de keuze gemaakt. Beter zo, dacht ze met een zucht. Ze miste hen. Ze miste hen allebei.