6.
's Avonds, toen ik tot rust kwam, drong het tot me door dat Rosalind met me probeerde te praten. Een paar van de anderen vroegen ook al bezorgd wat er met me gebeurd was. Ik lichtte hen over Sophie in. Het was al geen geheim meer. Ik voelde dat ze heftig schrokken. Ik trachtte hun duidelijk te maken dat iemand met een afwijking - althans met een kleine afwijking - niet het monster was dat men ons erin wilde doen zien. Je merkte er eigenlijk niets van - bij Sophie tenminste niet.
Ze ontvingen mijn mededeling werkelijk met grote twijfel. Alles wat ons was bijgebracht, verzette zich tegen het aanvaarden van wat ik zei ofschoon ze heel goed begrepen dat ik oprecht moest menen wat ik gezegd had. Je kunt niet liegen als je door middel van je gedachten praat. Zij worstelden met de nieuwe opvatting, dat een Afwijking niet afzichtelijk en slecht hoefde te zijn - maar zonder veel resultaat. Zo kwam het, dat ze me al heel weinig troost te bieden hadden en het speet me niet, toen ze een voor een wegbleven en ik besefte dat ze in slaap waren gevallen.
Zelf was ik uitgeput, maar het duurde lang voor ik insliep. Ik lag in de duisternis te kijken en ik zag Sophie met haar ouders moeizaam de weg naar het zuiden zoeken, naar de twijfelachtige veiligheid van de Randgebieden. Vurig hoopte ik dat ze inmiddels ver genoeg gekomen zouden zijn om geen slachtoffer van mijn verraad meer te worden.
De slaap, die eindelijk toch kwam, was er een vol dromen. Gezichten en mensen bewogen er zich onophoudelijk doorheen, beelden ook. Weer kwam het beeld terug dat we allen in een kring op het erf stonden, terwijl mijn vader een Overtreding vernietigde die Sophie was. Ik werd uit die droom wakker doordat ik mijn eigen stem hoorde roepen, het niet te doen. Ik was bang weer in slaap te vallen, maar ik kon ook niet wakker blijven en nu droomde ik heel anders. Ik zag weer de grote stad aan zee, met de huizen en de straten en de dingen die door de lucht vlogen. Het was jaren geleden dat ik die droom had gehad, maar de stad was nog niets veranderd en door onbegrijpelijke oorzaak ging er troost vanuit.
Mijn moeder kwam 's morgens naar me kijken, maar ze schonk niet veel aandacht aan me en was blijkbaar boos. Mary was degene die me verzorgde en zij bepaalde, dat ik die dag nog niet mocht opstaan. Ik moest op mijn buik gaan liggen en me zo min mogelijk bewegen, zodat mijn rug gauw zou genezen. Ik deed gewillig wat ze me opdroeg, want gehoorzamen was voor mij heel wat aangenamer. Ik bleef dus liggen en dacht na over de voorbereidingen die ik zou moeten treffen als ik ging weglopen, zodra ik weer op was en de stijfheid uit mijn rug was weggetrokken. Het leek me beter een paard ter beschikking te hebben, en het grootste deel van de morgen besteedde ik aan het uitdenken van een plan om er een te stelen en naar de Randgebieden te vluchten.
De inspecteur kwam ‘s middags mijn kamer binnen en bracht een zak kleverig lekkers voor mee. Even kwam ik in de verleiding hem uit te horen - heel onopvallend natuurlijk - over de Randgebieden en hoe het daar was: hij moest tenslotte als deskundige op het gebied van afwijkingen meer van deze streek af weten dan wie ook. Bij nader inzien kwam ik evenwel tot het besef dat het niet verstandig zou zijn. Hij was vriendelijk en hartelijk genoeg, maar hij kwam toch in functie. Hij stelde zijn vragen welwillend. Zelf op een van de snoepjes kauwend vroeg hij me: 'Hoe lang wist je al, dat het kind van Wender - hoe heet ze eigenlijk?'
Ik vertelde het hem, kwaad kon het immers niet meer.
'Hoe lang wist je al dat Sophie afwijkt?'
Ik zag niet in hoe het vertellen van de waarheid de toestand nog erger kon maken.
‘Al heel lang,’ bekende ik
‘Wat noem je lang?’
‘Ongeveer een half jaar,geloof ik.’
Hij trok zijn wenkbrauwen op en keek me ernstig aan.
‘Dat ziet er slecht uit,' zei hij. Wij noemen dit medeplichtigheid aan geheimhouding. Maar je moet toch geweten hebben dat je iets verkeerds deed?'
Ik sloeg mijn ogen neer. Ik begon onbehaaglijk te schuifelen onder zijn strakke blik, maar daar hield ik gauw weer mee op, omdat mijn rug heftig ging schrijnen.
‘Het deed me eigenlijk niet denken aan de dingen die ze in de kerk zeggen,' probeerde ik hem duidelijk te maken. 'En het waren van die heel kleine tenen.'
De inspecteur nam nog een snoepje en schoof me de zak toe.
‘”… en elke voet zal vijf tenen hebben”,’ citeerde hij. ‘Dat weet je toch wel?’
‘Ja,’ gaf ik verdrietig toe.
Kijk eens, elke zin van de definitie is even belangrijk als de andere; en als een kind daaraan niet voldoet, is het niet menselijk en dat wil zeggen dat het geen ziel heeft. Het is niet naar Gods beeld, het is een nabootsing en deze nabootsingen vertonen altijd een of andere fout. Alleen God brengt liet volmaakte voort en, ofschoon Afwijkingen soms in heel veel opzichten op ons lijken, kunnen ze toch niet wezenlijk menselijk zijn. Ze zijn iets geheel anders.'
Ik dacht erover na.
'Maar Sophie is niet heel iets anders - in geen enkel ander opzicht,' hield ik vol.
`Je zult dit beter begrijpen als je wat ouder bent, maar de definitie ken je en je moet hebben beseft dat Sophie afwijkt. Waarom heb je niet met je vader of met mij over haar gepraat?'
Ik vertelde hem dat ik soms een droom had, waarin mijn vader Sophie behandelde als een van de Overtredingen op de boerderij. De inspecteur bleef me peinzend aankijken. Hij knikte en zei: `Ik begrijp het. Maar Lasteringen worden niet op dezelfde manier behandeld als Overtredingen.'
‘Wat gebeurt er dan met hen?' wilde ik weten.
Hij liet mijn vraag onbeantwoord. Hij ging verder: `Eigenlijk ben ik verplicht je naam in mijn rapport te vermelden, zie je. Maar omdat je vader je al straf gegeven heeft kan ik hem er misschien uit laten. Het blijft overigens een ernstig feit. De Duivel zendt de Afwijkingen onder ons met het doel ons te verzwakken en ons weg te lokken van de Zuiverheid. Soms is hij bekwaam genoeg om een vrijwel volmaakte nabootsing te maken en we moeten dus altijd bedacht zijn op de fout die hij gemaakt, heeft, soms o zo klein, en als we die zien moeten we het dadelijk aangeven. Zul je daar in het vervolg aan denken?'
Ik ontweek zijn blik. De inspecteur was de inspecteur en niet de eerste de beste en toch kon ik niet geloven dat Sophie door de Duivel was gezonden. Het wilde niet tot me doordringen dat een heel kleine teen aan elke voet zoveel verschil kon maken.
'Sophie is mijn vriendinnetje,' zei ik. 'Het allerbeste.'
De inspecteur was me blijven aankijken; nu schudde hij het hoofd, en zuchtte.
`Trouw is een grote deugd, maar er bestaat zoiets als misplaatste trouw. Later zul je inzien van hoeveel belang een hogere trouw is. De Zuiverheid van het Ras -' Hij zweeg toen de deur openging. Mijn vader kwam binnen.
`Ze hebben ze te pakken - alle drie,' zei hij tegen de inspecteur. Naar mij keek hij met een blik vol walging.
De inspecteur sprong dadelijk op en samen gingen ze kamer uit. Ik staarde maar naar de gesloten deur. De wanhoop van het zelfverwijt sprong me zo krachtig naar de keel dat ik heftig begon te trillen. Ik hoorde mijn eigen stem kermen en de tranen rolden langs mijn wangen. Ik probeerde ze te bedwingen, maar ik kon het niet. Mijn pijnlijke rug was ik vergeten. De foltering van het door mijn vader gebrachte nieuws was heel wat kwellender. Mijn keel zat zo dicht dat ik meende te stikken.
Onverwacht ging de deur weer open. Ik hield mijn gezicht naar de wand gekeerd. Stappen op de vloer. Een hand legde zich op mijn schouder. De stem van de inspecteur zei:
‘Dat was het niet, jongeman. Jij had er niets mee te maken. Een patrouille heeft ze ingerekend, volkomen toevallig, dertig kilometer van hier.'
Een paar dagen later zei ik tegen oom Axel: `Ik ga weglopen.' Hij held op met werken en tuurde peinzend naar zijn zaag. 'Dat zou ik niet doen,' raadde hij me aan. `Meestal valt het niet mee. Bovendien,' voegde hij er, na even te hebben gezwegen, aan toe, `waar wil je naar toe?'
'Dat wilde ik u juist vragen,' zei ik.
Hij schudde het hoofd. 'In welke streek je ook komt, overal willen zij je certificaat van normaliteit zien,' legde hij me uit. 'Dan weten ze wie je bent en waar je vandaan komt.'
'In de Randgebieden niet,' lokte ik hem uit.
Hij keek me verbluft aan. 'M'n lieve jongen, je wilt toch niet naar de Randgebieden? Zeg, daar is niets te halen - zelfs niet voldoende te eten. De meesten lopen er half verhongerd rond; daarom doen ze bij ons invallen. Nee, daar zou je het de hele dag druk hebben met in leven te blijven, als je dat tenminste gelukte.'
'Maar er zullen nog wel andere streken zijn,' zei ik.
`Ja, als je een schip kunt vinden dat je aan boord neemt - en dan nog -' Hij schudde weer het hoofd. 'Naar mijn ervaring,' zei hij, 'is het zo dat, als je wegloopt omdat je het niet naar je zin hebt, je het ergens anders ook niet naar je zin krijgt. Kijk eens, weglopen omdat je naar een bepaalde plaats wilt, dat is heel iets anders. Maar waar wil je naar toe? Neem van me aan, dat het hier heel wat beter is dan in de meeste streken, Nee, ik zou het niet doen, Davie. Over een paar jaar, als je een man bent en op jezelf kunt passen, is het weer iets anders. Ik geloof dat het beter is dat je het zolang probeert vol te houden; in elk geval heel wat beter dan je te laten pakken en terugbrengen.'
En dat was in zekere zin waar. Ik begon begrip te krijgen voor de betekenis van het woord 'vernedering' en voorlopig was ik diep genoeg vernederd. Maar te oordelen naar wat hij zei, zou de vraag, waarheen ik moest gaan, ook later niet gemakkelijk te beantwoorden zijn. Het leek me het verstandigst zoveel mogelijk over de wereld buiten Labrador te weten zien te komen, nu al. Ik vroeg hem hoe het daar was.
`Goddeloos,' zei hij. Werkelijk heel goddeloos.'
Het was een antwoord zo nietszeggend als ik van min vader had kunnen verwachten. Het stelde me teleur dat ik het van oom Axel kreeg en dat zei ik hem eerlijk. Hij begon te grijnzen.
`Goed zo, Davie, geen moordkuil van je hart maken. Als jij me belooft je mond te houden, zal ik je een en ander vertellen.'
'Is het dan een geheim?' vroeg ik verbaasd.
'Ach nee, dat niet,' zei hij. 'Maar als de mensen gewoon zijn te denken, dat iets zo en zo is, en de predikanten bovenclien willen dat ze dat denken, dan staat je meer last dan lust te wachten als je de goegemeente op andere gedachten brengt. Dat hebben zeelui in Rigo maar al te vaak ondervonden en daarom praten ze er meestal alleen met andere zeelui over. Als de andere mensen liever denken dat er buiten onze grenzen haast niets dan Slechte Gebieden liggen - laat ze hun gang gaan. De werkelijkheid verandert er niets door, maar de vree blijft erbij bewaard.'
'In mijn boek staat dat het allemaal Slechte Gebieden en Randgebieden zijn,' vertelde ik hem.
'Er zijn andere boeken ook, die heel wat anders zeggen, maar die krijg je niet vaak in handen - zelfs in Rigo niet, laat staan hier bij ons op het platteland,' zei hij. 'En bovendien, het is niet verstandig alles te geloven wat al die zeelieden vertellen. Maar al te vaak weet je niet eens of twee zeelui het over dezelfde plaats hebben, ook al denken ze dat zelf. Maar als je er iets van hebt gezien, begin je te beseffen dat de wereld er heel wat raarder uitziet dan je hier in VVaknuk zo zou zeggen. Dus je praat er met niemand over?'
Ik verzekerde hem dat ik dat dat zou doen.
'Prachtig. Kijk, het zit zo begon hij.
En daarna legde oom Axel me uit dat je, om andere streken te bereiken, beginnen moest de rivier af te varen van Rigo uit, tot je aan de zee kwam. Er wordt gezegd, dat je daar in geen geval rechtdoor, dat wil zeggen naar het oosten, moet varen omdat of de zee daar nooit ophoudt of anders plotseling ophoudt en je over de rand zou varen. Niemand weet er het rechte van af.
Als je naar het noorden koerst en de kust houdt en dat blijft doen waar de kust naar het westen en later naar het zuiden ombuigt, kom je aan de andere kant van Labrador. Als je recht naar het noorden blijft koersen verzeil je in koudere streken, waar een groot aantal eilanden ligt. Behalve wat vogels en zeedieren is daar van leven niet veel te bespeuren.
In het noordoosten moet, naar men zegt, een groot land liggen waar de planten heel weinig afwijkingen vertonen en mensen en dieren ook niet lijken af te wijken, behalve dan dat de vrouwen er bijzonder rijzig en sterk zijn. Zij regeren het land en al het werk doen ze zelf. De mannen houden ze in kooien tot op ongeveer vierentwintigjarige leeftijd, en dan eten zij hen op. Zeelieden die schipbreuk lijden eten ze eveneens op. Maar omdat niemand ooit een man schijnt te hebben gesproken, die er zelf is geweest en heeft kunnen ontsnappen, is het moeilijk te begrijpen hoe dit alles bekend kan zijn. Toch wordt het beweerd - en er is ook nooit iemand teruggekomen om het te ontkennen. De enige richting die mij bekend is, is het zuiden. Driemaal ben ik naar het zuiden geweest. Om er te komen moet je de kust aan stuurboord houden nadat je de riviermond hebt verlaten. Na een paar honderd mijl ongeveer vaar je Straat Newf’ binnen. Waar deze straat breder wordt, houd je de kust van Newf aan bakboord en je doet de haven van Lark aan, voor aanvulling van het drinkwater - en ook van de victualiën als de mensen op Newf bereid zijn die te leveren. Daarna blijf je aanvankelijk naar het zuidoosten varen en vervolgens naar het zuiden tot je de kust van het vasteland weer aan stuurboord krijgt, Als je die nadert, zie je dat er alleen Slechte Gebieden liegen, althans bijzonder slechte Randgebieden. Er groeien planten in overvloed, maar wie zich dicht bij het strand waagt, komt tot de ontdekking dat het vrijwel allemaal Afwijkingen zijn. Dieren leven ook en de meeste zien eruit alsof ze heel moeilijk als Overtredingen te plaatsen zouden zijn tussen alle ons bekende soorten.
Een paar dagen varen verder tref je langs de kusten niets dan Slechte Gebieden aan, die geen twijfel laten bestaan. Al gauw volg je dan de omtrek van een diepe inham en daarna komt er een streek zonder baaien: niets dan Slechte Gebieden.
Toen zeelieden deze streken voor het eerst aanschouwden, voelden ze zich tamelijk angstig. Ze hadden het gevoel alle Zuiverheid achter zich te laten en steeds verder van God weg te varen, tot waar Hij niet meer in staat zou zijn hen te beschermen. leder weet dat je sterft als je in Slechte Gebieden komt en ze hadden geen van allen verwacht ze met eigen ogen van zo dichtbij te zullen zien. Maar wat hun meeste schrik aanjoeg - en ook de mensen met wie ze erover spraken na hun thuiskomst - was de ontdekking dat dingen, die tegen Gods natuurwetten indruisten, daar tierden alsof ze er het volste recht toe hadden.
En dat moet in het begin ook wel een schokkende aanblik zijn geweest. Je ziet er reusachtige en vervormde korenaren die hoger worden dan kleine bomen; grote saprofieten, die op rotsen groeien, met wortels van vademen lang, die als strengen haar in de wind wapperen; op sommige plekken vind je kolonies paddenstoelen die je bij de eerste aanblik voor grote witte rolstenen zou houden; er komen vetplanten voor van het gewone ronde soort, maar dan bijna zo groot als een huis en met stekels van drie meter. Er zijn ook planten die boven op de uit zee oprijzende rotsen groeien en dikke groene kabels van dertig tot veertig meter lengte in zee laten zakken: je vraagt je af of het een landplant is die behoefte aan zout water heeft, of dat je te doen hebt met een zeeplant die kans heeft gezien de kust te beklimmen. Er zijn honderden soorten vreemde dingen en een normaal exemplaar is er eigenlijk niet bij. Het is daar een woestenij van Afwijkingen, die zich mijlen aaneen voortzet. Veel dieren !even er blijkbaar niet, maar soms krijg je er wel eens een in het oog, ofschoon je nooit kunt zeggen met welke soort je, te maken hebt. Vogels zijn er heel wat meer, hoofdzakelijk zeevogels overigens, en enkele malen heeft men er op grote afstand dingen zien vliegen, te ver verwijderd om er iets meer van te kunnen zeggen dan dat ze zich niet als vogels bewogen. Het is een griezelig en boos land en menigeen die het plotseling aanschouwt, komt tot het besef wat er hier zou kunnen gebeuren als er geen Zuiverheidswetten en inspecteurs waren, Een slecht gebied - maar nog niet het allerslechtste.
Nog verder naar het zuiden ontdek je plekken waar alleen grove planten groeien en dan nog schaars. En al gauw vaar je langs kusten met gebieden erachter, misschien twintig, dertig of veertig mijl ver, waar niets groeit - in het geheel niets.
De stranden zijn daar kaal - zwart en ruw en kaal. Het land erachter lijkt een onafzienbare woestijn van houtskool. Waar rotsen zijn, vertonen ze scherpe randen die door niets worden afgerond. Ook leeft daar geen vis in zee, er groeit geen wier, er groeit niets en als een schip door deze wateren is gevaren, zijn eendemossels en algen aan de kiel verdwenen en de romp blijft volkomen schoon achter. Vogels zie je hier niet. Er verroert zich werkelijk niets, behalve dan de golven die zich te pletter lopen op de zwarte stranden.
Het is een ontstellende streek. Kapiteins sturen hun schepen er, alleen uit angst, met een grote boog omheen, en de opvarenden zijn maar al te blij deze omweg te mogen maken. En toch kan het hier niet altijd zo zijn geweest. Eens was een scheepskapitein zo dwaas met zijn schip tot dicht onder de kust te varen. De bemanning kon grote stenen ruinen onderscheiden. Allen aan boord waren het erover eens, dat deze veel te regelmatig waren om door de natuur te zijn gevormd en zij vermoedden er de overblijfselen in van een door de Ouden gebouwde stad. Maar dat is alles wat men weet. De meeste schepelingen van dit vaartuig kwijnden weg en stierven en ook de anderen voelden zich daarna nooit meer volkomen gezond, zodat geen enkel schip het meer heeft gewaagd deze kust dicht te naderen.
Honderden mijlen aaneen blijft de kust dan Slecht Gebied, afgewisseld met plekken dor en zwart land.
Zo ver in feite dat de eerste schepen die naar het zuiden voeren, de reis staakten en de steven wendden omdat ze vreesden nooit een haven te zullen vinden waar ze water en victualiën konden innemen. Ze kwamen terug en vertelden van mening te zijn, dat het tot aan de einden van de aarde zo doorging. Predikanten en leden van kerken waren blij dat te horen, want het kwam grotendeels overeen met wat zij hadden geleerd en het benam voor lange tijd de mensen de lust in ontdekkingstochten.
Later ontwaakte de nieuwsgierigheid toch weer en steviger gebouwde schepen voeren naar het zuiden. Een waarnemer aan boord van een van deze vaartuigen, een zekere Marther, schreef in een dagboek dat hij publiceerde, ongeveer dit:
De Zwarte Kusten lijken een uiterste verschijningsvorm van de Slechte Gebieden te zijn. Daar ze ieder die te dicht nadert waarschijnlijk noodlottig worden, kan men er met zekerheid slechts dit van zeggen, dat ze geheel kaal zijn en, naar bekend, in donkere nachten een vage gloed uitstralen. Waarnemingen die men op veilige afstand heeft kunnen doen, bevestigen evenwel niet de opvatting van de Rechterzijde van de Kerkelijke Partij, dat ze het gevolg zijn van ongecontroleerde deviatie. Er bestaat geen enkel bewijs dat ze een vorm van schurft op de aardoppervlakte zijn, die zich stellig zal verspreiden over alle streken waar geen Zuiverheid wordt betracht. In feite lijkt het tegendeel waarschijnlijker. Dat wil zeggen dat, zoals Woeste Gebieden geschikt worden voor bebouwing en Slechte Gebieden geleidelijk overgaan in Randgebieden, waar men zo nodig kan leven, ook de Zwarte Landen inkrimpen binnen de Slechte Gebieden. Waarnemingen op de noodzakelijke afstand kunnen niet uitvoerig zijn, maar de waarnemingen die men heeft gedaan, wijzen steeds weer uit,, dat er vormen van leven, zij het in de meest profane verschijningen, bezig zijn zich op deze schrikwekkende verlatenheid een bestaan te veroveren.
Dat was een van de gedeelten uit het dagboek van Marther, dat hem grote moeilijkheden van de zijde van 'de kerk zorgde, want hij verklaarde ermee, dat afwijkingen, verre van een godslastering te zijn, bezig waren, zij het uiterst langzaam, aan een werk van verbetering. Tezamen met een vijftal of zestal andere ketterijen bracht het Marther voor de rechtbank en ontketende een beweging die alle verdere ontdekkingsreizen wilde doen verbieden.
Te midden van deze opwinding evenwel liep er te Riga een schip, dat de naam Venture droeg, binnen, nadat men het lang geleden reeds als verloren had beschouwd. Het vaartuig was zwaar gehavend en onvoldoende bemand, de zeilen waren gelapt, de bezaan was een noodzeil en het verkeerde in een weinig zeewaardige toestand, maar het eiste trots de eer op, het eerste schip te zijn dat in gebieden voorbij de Zwarte Kusten was geweest. Het had talrijke voorwerpen aan boord, waaronder gouden, zilveren en koperen sieraden en bovendien een lading specerijen, om het bewijs te leveren. Men moest het wel geloven, maar over de specerijen ontstonden grote moeilijkheden, wad niemand kon met zekerheid zeggen of ze afweken of de vrucht of van een zuiver ras waren. Strenge kerkgangers weigerden ze te gebruiken, uit angst dat ze besmet konden zijn; andere mensen namen liever aan dat het de soorten specerijen waren die in de Bijbel werden genoemd. Wat het ook geweest zijn, tegenwoordig leveren ze wel zoveel winst op, dat schepen ze nog steeds in het zuiden gaan halen. Die zuidelijke streken zijn geen beschaafde landen. In het algemeen hebben ze geen enkel zondebesef en Afwijkingen worden er dan ook niet vernietigd; voor zover ze wel zondebesef hebben, is het sterk verwaterd. In vele streken schaamt men zich niet voor Getekenden; men vindt het niet erg als kinderen misvormd blijken te zijn, voor zover ze normaal genoeg zijn om in leven te blijven en te leren voor zichzelf te zorgen. Op andere plaatsen tref je dan weer Afwijkingen aan die zich als normaal beschouwen. Een stam is er, waar zowel de vrouwen, als de mannen alle haargroei missen en zij beschouwen haar als een merkteken van de Duivel. Er is ook een stam waar iedereen wit haar en rode ogen heeft. En in een bepaalde plaats beschouwen ze je niet als een menselijk wezen wanneer je geen vliezen tussen tenen en vingers hebt. Dan is er nog een gemeenschap waar een vrouw met niet meer dan een paar borsten geen kinderen mag krijgen.
Je treft er eilanden aan waar de hele bevolking een gedrongen bouw heeft en andere, waar iedereen juist mager is. Men zegt zelfs dat er eilanden zijn waar zowel mannen als vrouwen voor mensen naar Gods beeld zouden kunnen doorgaan als ze niet ten gevolge van een raadselachtige afwijking een geheel zwarte huid hadden - ofschoon dit dan nog gemakkelijker te geloven valt dan de berichten omtrent een ras van Afwijkingen dat is ingekrompen tot zestig centimeter, een vacht en een staart heeft ontwikkeld en in bomen is gaan leven.
AI met al ziet het er daar raarder uit dan je ooit zou hebben willen geloven; haast alles lijkt mogelijk als je dit eenmaal gezien hebt. Tamelijk gevaarlijk is het in die streken ook. Vissen en andere zeedieren zijn er groter en kwaadaardiger dan hier. En als je ergens voet aan wal zet kun je nooit zeggen hoe de Afwijkingen ter plaatse je zullen ontvangen. Op sommige plaatsen zijn ze vriendelijk, maar elders beschieten ze je met vergiftigde pijlen. Op een bepaald eiland word je bekogeld met in bladeren gewikkelde peper en als je die in de ogen krijgt word je met speren aangevallen. Het is maar afwachten.
Soms spreek je met mensen die je vriendelijk tegemoet komen, maar je verstaat geen woord van wat ze proberen te zeggen en zij kunnen jou ook niet verstaan, maar meestal kom je, als je een beetje beter luistert, tot de ontdekking dat ze voor heel wat dingen hetzelfde woord hebben als wij en het alleen anders uitspreken. En dan kom je ook achter een paar zonderlinge en verwarrende feiten. Ze hebben allemaal vrijwel dezelfde legenden over de Ouden als wij kennen - dat ze konden vliegen, dat ze steden bouwden die op de zee . dreven, dat ze met elkaar konden spreken ook als ze honderden mijlen van elkaar verwijderd waren en wat er verder wordt verteld. Maar wat nog verwarrender is - de meesten denken, of ze nu zeven vingers hebben, of vier armen, of beharing over het hele lichaam, of zes borsten, of wat er verder aan hen mag mankeren, dat hun soort het ware beeld van de Ouden is en dat alles wat van hen verschilt een Afwijking is. Aanvankelijk lijkt dat dwaas, maar als je steeds meer soorten leert kennen die hiervan even sterk overtuigd zijn als wijzelf, ja, dan begin je enigszins te twijfelen. Je gaat je afvragen: welk deugdelijk bewijs hebben we eigenlijk omtrent het ware beeld? Je merkt dat de Bijbel in geen enkel opzicht tegenspreekt, dat de mensen uit die tijden eruit zagen zoals wij, maar de Bijbel geeft evenmin enige definitie van de mens. Nee, die definitie is ontleend aan de Boetedoeningen van Nicholson en die geeft zelf toe zijn boek te hebben geschreven enkele generaties nadat de Beproeving was gekomen. Je begint je dan af te vragen of hij wist dat hij naar het ware beeld was geschapen of dat hij het alleen maar aannam . . .
Oom Axel had heel wat meer over de streken in het zuiden te vertellen dan ik me kan herinneren, en in zekere zin was het allemaal heel boeiend, maar het gaf me geen antwoord op de vraag die me bezighield. Tenslotte vroeg ik hem ronduit: `Oom Axel, liggen daar ook steden?'
`Steden?' herhaalde hij. `Ja, hier en daar tref je er wel een soort stad aan. Zo groot als Kentak misschien, maar heel anders gebouwd.'
`Nee,' zei ik, 'Ik bedoel heel grote steden.' Ik beschreef hem de stad uit mijn droom, zonder er bij te zeggen dat het om een droom ging.
Hij keek me bevreemd aan. 'Nee,' zei hij, ‘van zo'n stad heb ik nog nooit gehoord.'
‘Kan die stad nog verder liggen?' vroeg ik. 'Verder dan u bent geweest?'
Hij schudde het hoofd. `Verder kun je niet komen. Daar raakt de zee vol wier. Geweldige massa's wier met stengels als kabeltouwen. Een schip kan er zich geen weg banen en het valt nog niet mee er weer uit te komen als je er eenmaal in zit.'
'0,' zei ik, 'dus u weet absoluut zeker dat er geen grote stad ligt?'
'Heel zeker,' zei hij. `Als er zo'n stad was, zouden we er wel eens iets van gehoord hebben.'
Ik was teleurgesteld. Het leek er veel op dat naar het zuiden vluchten, als ik al een schip kon vinden dat me wilde meenemen, weinig beter zou zijn dan een vlucht naar de Randgebieden. Enige tijd had ik hoop gekoesterd, maar nu moest ik terugkeren tot de gedachte, dat de stad uit mijn droom tenslotte toch een van de steden van de Ouden moest zijn. Oom Axel bleef doorpraten over de twijfel omtrent het ware beeld, die door zijn reizen bij hem was opgekomen. Hij weidde er nogal langdurig over uit en viel zichzelf in de rede toen hij me even later onverwacht vroeg: 'Davie, je begrijpt toch waarom ik je dit alles heb verteld?'
Eerlijk gezegd begreep ik dat niet geheel. Bovendien wilde ik de leemte in de vertrouwde en rechtschapen leer waarin ik was opgevoed, liever niet zien. Ik liet me een zin ontvallen die ik meer dan eens had horen uitspreken.
‘U hebt uw geloof verloren?' vroeg ik op de man af. Oom Axel snoof en trok een lelijk gezicht.
‘Domineespraat,' zei hij, waarna hij enige tijd nadacht. 'Laat ik je vertellen,' ging hij verder, `dat geen enkele zaak wordt bewezen doordat heel veel mensen er dezelfde mening over hebben. Laat ik je zeggen, dat niemand, maar dan ook niemand, werkelijk weet wat het ware beeld is. Ze denken allemaal dat ze het weten - zoals wij dat ook doen, maar we kunnen niet eens aantonen dat de Ouden zelf aan het ware beeld hebben beantwoord.' Hij keerde zich om en keek me weer lang en doordringend aan.
'Hoe moet ik,' zei hij, 'en hoe moet wie dan ook beoordelen of dit "verschil" tussen jou en Rosalind en de anderen jullie niet een beetje beter aan het ware beeld doet beantwoorden dan de meeste mensen? Misschien waren de Ouden wel het ware beeld; maar dan zeg ik: er wordt onder meer van hen verteld dat ze over grote afstanden met elkaar konden praten. Wij kunnen dat beslist niet - maar jij en Rosalind wel. Denk daarover eens na, Davie. Misschien staan jullie beiden wel dichter bij het ware beeld dan wij.'
Ik weifelde nogal enige tijd, voor ik een beslissing nam. 'Het gaat niet alleen om Rosalind en mij, oom Axel,' bekende ik hem. 'Er zijn er nog meer.'
Hij leek te schrikken. Hij keek me verbijsterd aan. 'Nog meer?' zei hij me na. ‘Wie dan? En hoeveel?' Ik schudde het hoofd.
'Wie het zijn, weet ik niet - ik ken geen namen. Namen hebben geen vormen in onze gedachten, en we hebben ons er nooit druk over gemaakt. weet eenvoudig, wie er denkt, zoals je weet wie er praat. Wie Rosalind was, heb ik toevallig ontdekt.'
Hij bleef me ernstig en slecht op zijn gemak aankijken. 'Maar hoeveel zijn het er?' vroeg hij nog eens.
`Acht,' zei ik. Eerst waren het er negen, maar een van ons is ongeveer een maand geleden plotseling opgehouden. Dat wilde ik u vragen, oom Axel, denkt u dat iemand erachter gekomen is? Hij was zo plotseling weg. hebben ons afgevraagd of iemand weet dat . . . Begrijpt u, als ze hem hebben betrapt -' De gevolgtrekking liet ik aan hem over. Hij schudde dadelijk het hoofd.
‘Daar geloof ik niets van. Dan hadden we er toch iets van moeten horen. Misschien is hij verhuisd. Woonde hij dicht bij ons?'
'Ik denk het wel - ik weet het eigenlijk niet,' zei ik, 'maar hij zou het ons vast verteld hebben als hij ging verhuizen.'
'Hij zou het jullie ook verteld hebben als hij bang was dat iemand erachter gekomen. was, is het niet?’ opperde hij. ‘Ik krijg meer de indruk dat er sprake is van een of ander ongeluk, omdat hij zo opeens verdwenen was. Wil je graag dat ik probeer het te weten te komen?'
'Heel graag,' zei ik. `Sommigen van ons zijn er bang door geworden.'
`Goed.' Hij knikte. 'Ik zal doen wat ik kan. Het was een jongen, zeg je. Waarschijnlijk uit de naaste omgeving. Ongeveer een maand geleden. Is er nog meer?'
Ik vertelde hem wat ik wist en veel was dat niet. Het was een opluchting dat hij zou trachten te weten te komen wat was gebeurd. Nu er een maand was verstreken zonder dat een van de anderen van ons iets dergelijks was overkom waren we niet zo bang meer als in het begin, maar toch nog lang niet gerust.
Voor we uiteengingen kwam hij nog eens terug op zijn eerder gegeven raad, niet te vergeten dat niemand zeker kon weten wat het ware beeld was.
Pas later heb ik begrepen waarom ik deze raad van hem kreeg. Ik begreep ook dat het hem weinig deerde wat het ware beeld was. Of het verstandig van hem was vooruit te lopen zowel op de angst als op het minderwaardigheidsgevoel die, naar hij inzag, ons wachtten, zodra we meer begrip voor onszelf zouden krijgen en voor het feit dat we anders waren, kan ik niet zeggen. Misschien was het beter geweest dit alles nog enige tijd te laten rusten. Aan de andere kant heeft zijn waarschuwing mogelijk de verwarring van het ontwaken enigszins verminderd . . .
Hoe het zij, ik besloot op dat ogenblik voorlopig niet weg te lopen. De praktische moeilijkheden leken al te groot.