4.
In deze tijd ging ik van een rustige periode over in een andere, waarin er voortdurend iets aan de hand was. Veel onderling verband hadden de gebeurtenissen niet; dat wil zeggen, maar zelden hadden iets met elkaar te maken. Het leek er meer op dat een kringloop van activiteit was ontstaan, zoals er plotseling een ander weertype kan intreden. Mijn ontmoeting met Sophie was, geloof ik, het eerste van een reeks voorvallen; het tweede was, dat oom Axel te weten kwam wat er met mij en mijn nichtje Rosalind Morton aan de hand was. Hij betrapte me toevallig - en gelukkig was hij het en niet iemand anders - terwijl ik met haar praatte. Het moet een instinct tot zelfbehoud zijn geweest dat ons ervan had weerhouden met derden over deze zaak te spreken, want bewust hadden we geen angstgevoel - bij mij was dat zo geheel afwezig dat ik, toen oom Axel me, schijnbaar in mezelf pratend, achter een hooiberg aantrof, nauwelijks moeite deed de waarheid voor hem te verbergen. Hij had er misschien al enige tijd gestaan voor ik uit mijn ooghoeken iemand in zicht kreeg en me omdraaide, om te kijken wie het was.
Oom Axel was een lenge man, niet mager en niet dik, maar krachtig gebouwd en met een verweerd uiterlijk. Als ik hem aan het werk zag dacht ik vaak dat zijn gebruinde handen en onderarmen wel wat leken op de gladde houten stelen van hamer of bijl die ze hanteerden. Hij stond er net als anders: het grootste deel van zijn gewicht rustte op de stok. die hij gebruikte, omdat zijn been verkeerd Was gezet nadat hij het op zee had gebroken. Zijn borstelige wenkbrauwen, met al wat grijs erin, werden naar elkaar toegetrokken door een enigszins gefronst voorhoofd, maar de trekken van zijn bruin gezicht gaven blijk van vrolijkheid terwijl hij me aankeek.
`Zo Davie, m'n jongen, met wie zit je daar zo druk te praten? Met feeën of kabouters of gewoon met de konijntjes' vroeg hij.
Ik schudde het hoofd zonder iets te zeggen. Hij hinkte naar me toe, ging naast me zitten en begon op een spriet uit de hooiberg te kauwen.
''n Beetje eenzaam?' wilde hij weten.
'Nee,' zei ik.
Weer naderden de wenkbrauwen elkaar. `Zou het niet beter zijn dat je maar met de andere kinderen ging praten stelde hij voor.'Dat is toch leuker den hier in jezelf zitten redeneren?'
Ik weifelde, maar omdat het oom Axel was, de beste vriend
die ik onder de volwassenen bezat, antwoordde ik: 'Dat deed ik ook.'
'Wat deed je?' vroeg hij, zonder me te begrijpen.
`Ik praatte met een van de andere kinderen,' legde ik hem uit. De wenkbrauwen kwamen heel dicht bijeen en hij begreep er nog minder van.
'Met wie dan?'
'Met Rosalind,' zei ik.
Hij gaf niet dadelijk antwoord, maar nam me scherper op. 'Eh - ik heb haar niet gezien,' zei hij.
'ze is hier ook niet. Ze is thuis - tenminste, dicht bij haar huis, in een geheime hut, die haar broers in de struiken hebben gebouwd,' legde ik hem uit. Daar zit ze altijd zo graag.' Hij kon aanvankelijk maar niet begrijpen wat ik bedoelde. Hij bleef tegen me praten alsof hij mijn kleine komedie mee wilde spelen. Maar nadat ik enige tijd had geprobeerd het hem uit te leggen, bleef hij zwijgen, keek me scherp aan terwijl ik praatte en al gauw nam zijn gezicht een bedenkelijk ernstige uitdrukking aan. Nadat ik uitverteld was zei hij eerst niets en vroeg toen: `Je maakt toch geen grappen, Davie - is - het werkelijk waar wat je me verteld hebt, jongen?' Hij bleef me strak en doordringend aankijken terwijl hij het vroeg.
'Ja, oom Axel, natuurlijk,' verzekerde ik hem.
'En je hebt er nog nooit met iemand over gesproken - werkelijk met niemand?'
'Nee. Het is een geheim,' zei ik en dat luchtte hem zichtbaar op.
Hij smeet het overblijfsel van zijn hooispriet weg en trok een tweede uit de berg. Nadat hij er gedachteloos een paar stukjes af had gebeten en die had uitgespuwd keek hij me weer recht in de ogen.
'Davie,' zei hij, 'je moet me iets beloven.'
Wat dan, oom Axel?'
`Dit,' zei hij en het klonk bijzonder ernstig. 'Ik wil dat je dit geheim houdt. Je moet me beloven dat je nooit of te nimmer met iemand anders zult praten over wat je me daareven hebt verteld. Maar dan ook nooit. Dat is van het grootste belang: als je later ouder bent, zul je begrijpen van hoeveel belang. Je mag niets doen waardoor een ander zelfs maar iets hiervan zou gaan vermoeden. Beloof je me dat?'
Zijn ernst maakte diepe indruk op me. Ik had hem nog nooit met zoveel nadruk iets horen vragen. Terwijl ik het hem beloofde, had dan ook het besef dat ik iets op me nam waarvan ik zelf de draagwijdte niet Kon overzien. Hij keek me strak aan terwijl ik het zei en knikte toen, overtuigd dat ik het meende. Wij drukten elkaar de hand op de overeenkomst. Daarna zei hij: 'Het zou het beste zijn als je dit helemaal kon vergeten.'
Daar dacht ik over na en tenslotte schudde ik het hoofd. 'Dat zou ik, geloof ik, niet kunnen, oom AxeI. Niet echt vergeten. Ik bedoel, het is er eenvoudig. Ik zou even goed kunnen proberen te vergeten -' Ik hield op, niet in staat mijn gedachten onder woorden te brengen.
'Even goed kunnen proberen te vergeten hoe je praat of hoort, zeker?' veronderstelde hij.
`Zoiets - maar toch anders,' gaf ik toe.
Hij knikte en dacht weer na.
'Hoor je de woorden binnen in je hoofd?' vroeg hij.
'Horen is het eigenlijk niet en zien ook niet,' legde ik hem uit. 'Er komen - nou, een soort vormen - en als je woorden gebruikt, maak je die duidelijker en dan zijn ze gemakkelijker te begrijpen.'
'Maar je hoeft dus geen woorden te gebruiken - je hoeft ze niet hardop uit te spreken, zoals jij daareven deed?'
'Nee, nee - maar soms helpt dat om het duidelijker te maken.' 'Maar het helpt ook de zaak heel wat gevaarlijker te maken, voor jullie allebei. Je moet me nog iets beloven - dat je het nooit meer hardop zult doen.'
`Goed, oom Axel,' gaf ik weer toe.
`Als je ouder bent zul je begrijpen van hoeveel belang dit is,' zei hij weer en daarna drong hij erop aan, dat ik Rosalind zou overhalen hetzelfde te beloven. Ik vertelde hem maar niets over de anderen, omdat hij al zo bezorgd leek, maar ik nam me voor die ook de belofte te laten afleggen. Tenslotte stak hij nog eens zijn hand uit en weer beloofden we elkaar uiterst ernstig stilzwijgendheid.
Nog dezelfde avond legde ik Rosalind en de anderen de moeilijkheid voor. Het deed een sensatie kristalliseren die ons allen vertrouwd was. Ik neem niet aan dat er één onder ons was, die zich niet eens een keer onvoorzichtig had gedragen en zich daarmee een bevreemde en argwanende blik op de hals had gehaald. Een paar van die blikken waren voor ieder van ons voldoende waarschuwing geweest; het waren dergelijke blikken, niet begrepen, maar als tekenen van afkeuring die nog geen wantrouwen wilden zijn, duidelijk genoeg ons voor moeilijkheden te bewaren. Er was geen sprake van een overeengekomen en erkende gedragslijn. Ieder had eenvoudig persoonlijk dezelfde geheimhouding betracht en zichzelf daardoor beschermd. Maar nu werd, ten gevolge van oom AxeIs bezorgd aandringen op mijn belofte, het gevoel van bedreigd-worden sterker. Vorm nam het voor ons nog niet aan, het deed zich alleen werkelijker voor. Bovendien moet ik bij mijn pogingen, oom AxeIs bezorgdheid aan hen door te geven, een gevoel van onbehagen hebben opgerakeld, dat in hun aller gedachten aanwezig was, want er ontstond geen verschil van mening. Gewillig legden ze de belofte af, gretig eigenlijk, alsof er sprake was van een last die ze graag gezamenlijk wilden dragen. Het was onze eerste daad als groep: we werden hierdoor een groep, dank zij de openlijke erkenning van onze verantwoordelijkheid ten opzichte van elkaar. Ons bestaan veranderde erdoor, daar nu de eerste stap tot gezamenlijke zelfbescherming was gedaan, ofschoon ons dat destijds verre van duidelijk was. Wat ons op dat ogenblik het allerbelangrijkste scheen, was, dat wij voelden onze vrees niet alleen te dragen . .
Daarna deed er zich, vrijwel vlak na deze persoonlijke ervaring, een andere gebeurtenis voor, waarbij de hele gemeenschap betrokken was: een inval op grote schaal uit de Randgebieden.
Zoals gewoonlijk bestond er geen vastomlijnd plan voor onze verdediging. Het enige dat men op dit gebied had gedaan was het aanwijzen van een hoofdkwartier in elke sector. Bij het eerste alarm waren alle gezonde mannen in een district verplicht zich op hun plaatselijk hoofdkwartier te melden, waar dan een operatieplan werd opgesteld in overeenstemming met plaats en omvang van de inval. En zolang het om kleine invallen ging had deze methode uitstekend voldaan, maar daarvoor was ze dan ook bedoeld. Het gevolg was dat er, zodra de Randbewoners leiders hadden gekregen die een
georganiseerde overval konden voorbereiden, geen even goed georganiseerd verdedigingssysteem aanwezig was geweest om hen te weren. Ze konden ongehinderd over een breed front optrekken, hier en daar kleine troepen van onze burgerwacht opruimen en naar believen plunderen, zonder op enige doeltreffende vorm van weerstand te stuiten voor ze zich veertig kilometer of meer in beschaafd gebied bevonden.
Tegen die tijd hadden we onze strijdkrachten dan enigszins opgesteld en aangrenzende districten hadden de hunne samengetrokken om verdere verbreding van het front te voorkomen en de aanval op de flanken te openen. Ook waren, onze mannen beter bewapend. Het grootste gedeelte van hen beschikte over geweren, terwijl de Randbewoners er maar een paar hadden, gestolen bij vorige invallen, en voornamelijk op hun bogen, messen en speren waren aangewezen. Toch waren ze, gezien het brede front waarover ze optrokken, moeilijk te weerstaan. Ze waren in de bossen beter thuis en wisten zich handiger te verbergen dan normale menselijke wezens, zodat ze kans zagen nog eens vijfentwintig kilometer op te trekken voor we hen konden omsingelen en tot een, gevecht dwingen.
Voor een jongen was het een opwindende gebeuren. Nu de Randbewoners zich op niet veel meer dan tien kilometer afstand bevonden, had men het erf van Waknuk aIs een van de verzamelplaatsen aangewezen. Mijn vader, die vroeg in de veldtocht al een pijl door zijn arm had gekregen, was behulpzaam met het indelen van de aankomende vrijwilligers in groepen. Dagen aaneen was het erf rumoerig door het komen en gaan van mannen die werden ingeschreven, ingedeeld en tenslotte wegreden met indrukwekkend vastberaden, gezichten, met zakdoeken nagewuifd door de vrouwen op de boerderij.
Nadat ze allen waren vertrokken en onze knechts eveneens, maakte ons huis een dag lang een angstwekkend stille indruk. Daarna naderde er in galop een enkele ruiter. Hij hield zijn paard lang genoeg in om ons te vertellen dat er een zware slag was geleverd en dat de Randbewoners, na het gevangennemen van enkele leiders, zo snel ze konden waren gevlucht, Daarna zette hij zijn paard aan en was gauw verdwenen om elders het goede nieuws te gaan brengen.
Nog diezelfde middag reed er een kleine troep ruiters het erf op, met twee van de gevangengenomen leiders uit het Randgebied tussen zich in.
Ik liet dat, waaraan ik bezig was, in de steek en draafde nieuwsgierig naar hen toe. De eerste aanblik was enigszins teleurstellend. De verhalen omtrent de Randgebieden hadden me wezens doen verwachten met twee hoofden of een vacht als dieren of drie paar armen en benen. Maar zo te zien leken het twee doodgewone mannen met baarden - wel vervuild natuurlijk, en met erg haveloze kleren. Een van hen was een klein mannetje met blond haar, dat kort en warrig op zijn hoofd stond, alsof hij het kort hield met een mes. Maar terwijl ik naar de ander keek, kreeg ik een schok die me verstomd naar hem deed staren. Ik was zo geschrokken dat ik hem verbijsterd bleef aankijken, want als ik me hem voorstelde in behoorlijke kleren en met een verzorgde baard, zou hij het evenbeeld van mijn vader zijn . . .
Nog terwijl hij te paard zat en om zich heen keek zag hij me; vluchtig de eerste maal, als in het voorbijgaan; daarna trof zijn blik me weer en hij keek me doordringend aan. Een zonderlinge uitdrukking, die ik in het geheel niet kon verklaren, verscheen in zijn ogen . . .
Hij deed zijn mond open alsof hij iets wilde zeggen, maar op dat ogenblik kwamen er mensen naar buiten - mijn vader, met zijn arm nog in een draagverband, was er ook bij - om te kijken wat er gaande was.
Ik zag dat mijn vader op de stoep bleef staan om de troep ruiters in ogenschouw te nemen, waarbij ook zijn blik op de man in het midden viel. Aanvankelijk staarde hij hem aan, zoals ik dat had gedaan - toen trok alle kleur uit zijn gezicht weg en werd dit grauw en vlekkerig.
Vlug keek ik naar de ander. Hij zat totaal verstard op zijn paard. De uitdrukking op zijn gezicht gaf me het gevoel dat een klauw me in de borst greep. Nooit tevoren had ik openlijke haat aanschouwd, waarbij de lijnen zich diep in een gezicht griften en de ogen kil glinsterden, terwijl de tanden van de ene tel op de andere in een wilde-dierengebit overgingen. Het trof me als een slag, deze afgrijselijke openbaring van iets dat me tevoren onbekend was geweest en dat afzichtelijk was; het grifte zich in mijn gedachten zodat ik het nooit meer kwijtraakte . . .
Mijn vader, die er nog steeds uitzag alsof hij ziek was, zocht met zijn gezonde arm steun tegen het deurkozijn, keerde zich om en ging weer naar binnen.
Een van de ruiters sneed het touw door waarmee de polsen van de gevangene waren gebonden. Hij stapte af en pas toen kon zien wat er aan hem mankeerde, Hij stak bijna veertig centimeter boven alle anderen uit, maar niet doordat hij opvallend zwaar gebouwd was. Als zijn benen normaal waren
geweest, zou hij niet groter zijn geweest dan mijn vader en die was een peter vijfenzeventig, Maar zijn benen waren niet normaal - zij waren monsterlijk lang en dun en dat waren zijn armen ook. Hij deed me evenzeer aan een spin als aan een mens denken . . .
Zijn bewakers gaven hem eten en een pot bier. Hij ging op een bank zitten en zijn bottige knieën staken hoog omhoog en leken haast tot aan zijn schouders te reiken. Hij keek het erf rond terwijl hij zijn brood met kaas naar binnen werkte en er leek hem niets te ontgaan. In de loop van zijn inspectie merkte hij me voor de tweede maal op. Hij wenkte me. Ik weifelde en deed alsof ik het niet gezien had. Nog eens wenkte hij. Ik begon me te schamen over mijn angst. Ik kwam dichterbij en nog wat dichter, maar bleef buiten het bereik van die spinachtige armen.
'Hoe heet jij, jongen?' vroeg hij.
'David,' zei ik. 'David Strorm.'
Hij knikte, alsof hij dat had verwacht.
'Die man op de stoep, met zijn arm in een verband, dat was zeker je vader, Joseph Strorm?'
`Ja,' zei ik.
Weer knikte hij. Hij liet zijn blik langs het huis en de bijgebouwen dwalen.
'Deze boerderij, die heet dan zeker Waknuk?' vroeg hij.
'Ja,' zei ik nog eens.
Ik weet niet of hij me nog meer zou hebben gevraagd, want op dat ogenblik riep iemand tegen me dat ik moest verdwijnen. Even later zaten ze allen weer te paard en al gauw reden ze weg met de spinachtige man, die ze de polsen weer hadden vastgebonden, tussen zich in. Ik zag hen in de richting van Kentak wegrijden en ik voelde mij wezenlijk opgelucht. Mijn eerste ontmoeting met iemand uit de Randgebieden was achteraf niet spannend geweest - alleen maar onaangenaam en verwarrend.
Later hoorde ik dat de beide Randbewoners nog diezelfde nacht kans hadden gezien te ontsnappen. Wie het me vertelde weet ik niet meer, maar mijn vader was het stellig niet. lk heb hem nooit meer over die dag horen praten en heb nooit de moed gevonden erop terug te komen . . .
Nauwelijks waren we na de inval enigszins tot rust gekomen en hadden de mannen het werk op de boerderij hervat of mijn vader zat midden in een nieuwe ruzie met mijn halfoom, Angus Morton.
Verschillen in karakter en opvattingen waren er oorzaak van dat ze al sedert jaren met elkaar overhoop lagen. Mijn vader had men zijn mening horen samenvatten in de verklaring dat, als Angus er al beginselen op nahield, deze van een zo rekbaar karakter waren dat ze een bedreiging voor de rechtschapenheid van zijn omgeving waren; waarop Angus naar men zei geantwoord had, dat Joseph Strorm een keiharde muggenzifter was en een ontstellende dweper bovendien. Er hoefde dan ook maar weinig te gebeuren of de twist laaide weer hoog op en de laatste ontstond naar aanleiding van een paar reuzenpaarden die door Angus waren aangekocht. Geruchten over reuzenpaarden waren al eerder in onze streek doorgedrongen, ofschoon niemand ze er ooit had gezien.
Mijn vader voelde zich, naar wat hij ervan had gehoord, al niet op zijn gemak en de omstandigheid dat Angus ze bij ons invoerde was geen aanbeveling; ik neem dan ook aan dat hij ze al met enig vooroordeel is gaan inspecteren.
Zijn vermoedens werden al dadelijk bevestigd. Zodra hij zijn blik op de geweldige dieren richtte, die een schouderhoogte van niet minder dan zesentwintig handbreedten hadden, zag hij dat de dieren niet deugden. Vol afschuw keerde hij ze de rug toe en ging regelrecht naar het huis van de inspecteur met het verzoek de dieren als Overtredingen te laten afmaken. 'Ditmaal hebt u het bij het verkeerde eind,' deelde de inspecteur hem lachend mee, blij dat zijn positie in dit geval onaantastbaar was. `Ze zijn door de regering goedgekeurd, en vallen dus in elk geval buiten mijn jurisdictie.'
'Dat geloof ik niet,' voegde mijn vader hem toe. `God heeft geen paarden van dergelijke afmetingen geschapen. De regering kan ze niet goedgekeurd hebben.'
'Toch is het zo,' zei de inspecteur. 'En wat meer zegt,' voegde hij er niet zonder voldoening aan toe, 'Angus vertelt me dat hij, omdat hij de streek zo goed kent, er een goedgekeurde stamboom voor heeft gekregen.'
'Elke regering die dergelijke creaturen aanvaardt, moet corrupt en zedeloos zijn,' verklaarde mijn vader. 'Best mogelijk,' gaf de inspecteur toe, 'maar het is en blijft de regering'
Mijn vader keek hem woedend aan.
'Het ligt voor de hand waarom sommige mensen ze goedkeuren,' zei hij.
'Een van die monsters kan evenveel werk verzetten als twee of misschien drie gewone paarden - en tegen minder dan de dubbele portie voer. Er zit een flinke winst in en het moet verleidelijk zijn ze goed te keuren - maar dat wil nog niet zeggen dat ze goed zijn! Ik zeg dat een dergelijk paard geen schepsel Gods is - en als het dat niet is dan is het een Overtreding en moet als zodanig vernietigd worden.'
'De officiële goedkeuring verklaart dat het ras eenvoudig is verkregen door paring van grote exemplaren, volgens de normale gang van zaken. En ik daag u uit enig kenmerk aan te wijzen dat afwijkt van de soort,' zei de inspecteur.
Natuurlijk zegt men dat, als men ziet hoeveel winst ze kunnen opleveren. Er bestaat een term voor een dergelijke gedachtegang,' antwoordde mijn vader.
De inspecteur haalde de schouders op.
'Daaruit volgt niet dat ze goed zijn,' hield mijn vader vol. 'Een paard van die afmetingen kan niet goed zijn - buiten uw functie weet u dat even goed als ik en daar komen we niet onderuit. Zodra we dingen gaan toestaan in de wetenschap dat ze verkeerd zijn, is het hek van de dam. Een godvrezende gemeenschap hoeft haar geloof niet te verloochenen, alleen omdat er druk op haar wordt uitgeoefend door een of andere regeringsinstantie. Er wonen hier mensen genoeg die weten hoe God zijn schepselen heeft bedoeld, al weet de regering dat dan blijkbaar niet.'
De inspecteur glimlachte mild. 'En die kat van Dakers dan?' bracht hij mijn vader in herinnering.
Die keek hem nog woedender aan. De kwestie met de kat van Dakers was nog steeds een teer punt voor hem. Ongeveer een jaar tevoren was hij op een of andere manier te weten gekomen dat de vrouw van Ben Dakers een staartloze kat hield. Hij stelde een onderzoek in en nadat hij bewijzen had verzameld, dat de kat de staart niet door een ongeval had verspeeld maar er nooit een had gehad, sprak hij zijn oordeel uit en droeg, in zijn functie van magistraat, de inspecteur op, een bevel tot vernietiging als Overtreding uit te schrijven. De inspecteur had dit, zij het met tegenzin, gedaan en daarop had Dakers dadelijk beroep aangetekend. Een dergelijk uitstel in een volkomen duidelijke zaak had mijn vaders beginselen tot het uiterste geprikkeld en hij zorgde persoonlijk voor de liquidatie van Dakers kat, terwijl de zaak nog sub iudice was. Hij kwam in het nauw toen er naderhand een kennisgeving binnenkwam, dat er een erkend ras van staartloze katten bestond met een volkomen legale voorgeschiedenis. Het was een offer voor hem openlijk, zij het met grote tegenzin, zijn verontschuldiging aan te bieden, maar hij gaf daaraan toch de voorkeur boven het afstand doen van zijn ambt.
Op scherpe toon voegde hij de inspecteur toe: `Dit is een heel wat belangrijker kwestie.'
'Ja, hoor eens,' zei de inspecteur zonder zich op te winden. 'Het ras is aanvaard. Deze beide exemplaren zijn goedgekeurd. Als dat u nog niet kan bevredigen, gaat u ze zelf maar doodschieten - de gevolgen zijn voor u.'
'Het is moreel uw plicht een vonnis tegen deze zogenaamde paarden uit te vaardigen,' hield mijn vader vol.
De inspecteur kreeg er genoeg van.
`Het valt onder mijn ambtelijke plicht de dieren te beschermen tegen overlast van dwazen of dwepers,' snauwde hij. Mijn vader vloog de inspecteur niet daadwerkelijk aan, maar dat moet hem de nodige zelfbeheersing gekost hebben. Dagenlang bleef hij razen van woede en de eerstvolgende zondag werden we onthaald op een vlammende predicatie over het toelaten van Afwijkingen die de Zuiverheid van onze gemeenschap bezoedelden. Hij riep op tot een algemene boycot ten aanzien van de eigenaar van de Overtredingen, zinspeelde op onzedelijkheid in de hoogste ambten, liet doorschemeren dat sommigen van deze hooggeplaatsten waarschijnlijk konden meevoelen met Getekenden en besloot met een vurig betoog, waarin een bepaalde functionaris aan de kaak werd gesteld als een beginselloze huurling van beginselloze meesters en als de plaatselijke vertegenwoordiger van de Machten der Duisternis.
Ofschoon de inspecteur niet over een zo geriefelijke kansel beschikte voor zijn weerwoord, raakten enkele treffende opmerkingen van zijn kant aangaande strafvervolging, belediging van vooraanstaande personen, dweperij, godsdienstwaanzin, smaad en het mogelijk gevolg van rechtstreeks verzet tegen door de overheid verleende goedkeuring toch wijde kring bekend.
Vermoedelijk was dit de enige reden waarom mijn vader zich
onthield van meer dan woorden. Hij had heel wat moeilijkheden over
de kat van Dakers ondervonden en dat was een waardeloos dier. Maar
de reuzepaarden hadden heel wat geld gekost en bovendien was Angus
er de man niet naar om van enige strafmogelijkheid zo nodig geen
gebruik te maken . .
Er heerste dan ook een stemming van een zo grote teleurstelling
dat mijn huis een plaats werd waar ik zo weinig mogelijk verbleef.
Nu de streek weer tot rust was gekomen en er niet meer overal
vreemden rondliepen, mocht Sophie van haar ouders wel weer in de
omgeving ronddwalen en ik sloop naar hun huis zodra ik het ongezien
kon doen.
Het ligt voor de hand dat Sophie niet naar school kon gaan. Daar zouden ze maar al te gauw gemerkt hebben wat er met haar aan de hand was, zelfs met een valse verklaring. Haar ouders, die haar weliswaar leerden lezen en schrijven, hadden geen boeken, zodat ze er niet veel aan had. En daarom praatten we - of liever ik - veel op onze tochten, ik probeerde haar te leren wat ik zelf uit mijn leesboeken aan de weet kwam.
De wereld, kon ik haar vertellen, stelde men zich meestal voor als een tamelijk grote plaats, die waarschijnlijk rond was. Het beschaafde deel ervan - waarvan Waknuk man een klein stukje was - werd Labrador genoemd. Men meende dat dit de naam was waarmee de Ouden het hadden aange-duid, maar geheel zeker was dit niet. Rondom het grootste deel van Labrador strekte zich een grote watermassa uit en die heette zee: De zee was belangrijk in verband met de vis. Niet een van de mensen die ik kende, behalve oom Axel, had deze zee ooit gezien, omdat die ver weg lag. Maar als je een vijfhonderd kilometer naar het oosten, noorden of noord-westen zou gaan, dan kwam je tenslotte aan de zee. Als je naar het zuidwesten of het zuiden ging, niet: dan kwam je in de Randgebieden en daarna in de Slechte Gebieden, waaruit niemand levend terugkwam.
Er werd ook gezegd, maar niemand kon dat bevestigen, dat
Labrador in de tijd van de Ouden een koud land was geweest, zo
koud, dat de mensen er niet lang achtereen konden wonen, zodat ze
het alleen hadden gebruikt voor de aanplant van hun bossen en het
ontginnen van hun raadselachtige mijnen. Dat was overigens lang,
heel lang geleden. Duizend jaar - of tweeduizend - of misschien nog
veel meer? Je kon er naar raden, maar niemand kon het met zekerheid
zeggen. Het viel niet te schatten hoeveel generaties mensen als
wilden hadden geleefd tussen de Beproeving, die over de Ouden was
gekomen, en bet begin van de geschreven geschiedenis. Alleen de
Boetedoeningen van Nicholson waren uit de chaos van die
onbeschaafde voorgeschiedenis te voorschijn gekomen en dan nog
alleen doordat het boek, eeuwen achtereen misschien, in een
gesloten stenen bak had gelegen voor het werd gevonden. En alleen
de Bijbel was ons uit de tijd van de Ouden zelf overgebleven. Met
uitzondering van wat deze beide boeken ons vertelden, was het
verleden verder terug dan de drie eeuwen geschreven historie een
lange vergetelheid. Uit die leegte hadden schaarse berichten,
ernstig misvormd door de geesten der opeenvolgende geslachten, onze
eigen tijd weten te bereiken. Het was deze langdurige mondelinge
overlevering, waaraan wij namen als Labrador te danken hadden, want
die werd noch in de Bijbel noch in de Boetedoeningen genoemd.
Misschien was ook het bericht over de koude wel juist, ofschoon we
nu maar twee koude maanden per jaar meer hadden - de Beproeving kon
daarvoor aansprakelijk zijn, zoals voor haast dingen . . . Lange
tijd was erover getwist, of er behalve Labrador en de grote
eilanden Newf nog meer streken op aarde bevolkt waren.
Oorspronkelijk nam men aan dat het verder allemaal Slechte Gebieden
waren, die door de volle heftigheid van de Beproeving waren
getroffen, maar later was gebleken dat er op sommige plaatsen toch
nog Randgebieden voorkwamen. Vanzelfsprekend leefden er niets dan
afwijkingen en goddelozen en ze konden in onze tijd nog niet in
cultuur worden gebracht, maar als ook daar de grenzen van de
Slechte Gebieden zich terugtrokken, zoals bij ons, zouden ze in de
toekomst misschien ontgonnen kunnen worden.
Al met al leek er niet veel over de wereld bekend te zijn, maar
het was in elk geval een boeiender onderwerp dan de zedenleer,
waarin een bejaarde man een klas op zondagmiddag onderricht gaf. De
zedenleer vertelde je waarom je dingen al of niet mocht doen. De
meeste dingen die niet mochten, had mijn vader me ook al verboden,
maar dan op andere gronden vaak, en dat bracht mij in
verwarring.
Volgens de zedenleer was de mensheid - dat waren wij in de beschaafde streken - op weg weer op te klimmen naar de genade. We volgden een vaag en moeilijk spoor, dat omhoogleidde naar de toppen waarvan we waren neergestort. Van dit ware spoor scheidden zich valse sporen af, die veelal
begaanbaarder en aantrekkelijker leken; maar die leidden tenslotte alle naar de rand van de afgrond, waaronder de peilloze diepte van de eeuwigheid gaapte. Er was maar een spoor dat het goede was en als we dat volgden, zouden we, met Gods hulp en op de door hem verordineerde tijd, alles herwinnen wat we verloren hadden. Maar het spoor was zo vaag en zo dicht bezet met valstrikken en hinderlagen, dat elke stap behoedzaam moest worden gedaan, terwijl het veel te gevaarlijk was, dat een mens op zijn eigen oordeel vertrouwde. Alleen het gezag, het wereldlijke zowel als het geestelijke, was in staat te beoordelen of een volgende stap een herontdekking was en dus veilig gedaan kon worden, Of van de ware heropklimming afleidde en dus zondig was.
De boete van de Beproeving waardoor de wereld was bezocht, moest
tot het einde worden gedragen, de lange weg naar boven moest met
moeite worden gezocht en in het eind zou er, nadat de verlokkingen
langs de weg waren weerstaan, de beloning van de vergiffenis
wachten - en de Goede Tijd zou weer aanbreken. Al vaker had de
mensheid op deze wijze geboet: de verdrijving uit Eden, de
zondvloed, pestilenties, de verwoesting van Sodom en Gomorra, de
ballingschap. De Beproeving was ook een dergelijke straf geweest,
maar dan de zwaarste van alle: het moest, toen ze zich voltrok, een
gelijktijdig optreden van al deze rampen hebben geleken. Waarom de
Beproeving was gezonden, was nog niet geopenbaard, maar, te
oordelen naar het verleden, had er destijds vermoedelijk een
opvatting van hoogmoedig ongeloof geheerst, Het grootste deel van
de talrijke geboden, leringen en voorbeelden uit de zedenleer werd
voor ons in deze ene vorm gegoten: de taak en het doel van de mens
op deze aarde is onophoudelijk te strijden tegen de boosheden die
de Beproeving er heeft ontketend. Bovenal dient hij erop toe te
zien dat de menselijke gestalte in overeenstemming blijft met het
goddelijk patroon, opdat het hem eens veroorloofd wordt de hoge
plaats te herwinnen, waarop hij, als Gods beelddrager, was
gesteld.
Overigens praatte ik met Sophie maar niet te veel over deze kant van de zedenleer. Dat kwam geloof ik niet, omdat ik haar in gedachten ooit bij de Afwijkingen indeelde, maar ik kon niet ontkennen dat ze niet geheel met het ware beeld overeenkwam, zodat het me barmhartiger leek dit punt te omzeilen. We konden over zoveel andere dingen praten.