Wanneer deze oorlog afloopt, en dat duurt niet lang meer, want hij is al bezig met zijn laatste stuiptrekkingen, zal men het definitieve aantal doden berekenen, hier zoveel, daar zo en zoveel, een paar dichterbij, anderen verder weg, en ook al is het waar dat in de loop van de tijd het aantal slachtoffers van hinderlagen of veldslagen aan belang inboette of geheel en al in de vergetelheid raakte, de gekruisigden, volgens de meest betrouwbare schattingen rond de tweeduizend, zullen de mensen uit Judea en Galilea bijblijven, zozeer dat men vele jaren later, wanneer er wederom bloed zal worden vergoten in een nieuwe oorlog, nog over hen spreekt. Tweeduizend gekruisigden zijn veel doden, maar het zouden er nog meer lijken als je je ze zou voorstellen op een weg, om de kilometer een, of, dit is een voorbeeld, rondom het land dat Portugal zal heten, waarvan de omtrek min of meer daarop neerkomt. Tussen de Jordaan en de zee wenen de weduwen en de wezen, dat is een oude gewoonte van hen, daarom zijn het weduwen en wezen, om te wenen, daarna hoeven we alleen maar te wachten op de tijd dat de kinderen groot zijn geworden en de nieuwe oorlog intrekken, andere weduwen en andere wezen zullen het overnemen, en al zijn intussen de zeden veranderd, al is rouw van wit zwart geworden, of andersom, al doet men nu een geborduurde mantilla over de haren, die eerst werden uitgerukt, de tranen zijn als ze gevoeld worden dezelfde.

Maria huilt nog niet, maar in haar ziel heeft ze al een voorgevoel van de dood, want haar man is niet thuisgekomen en in Nazareth wordt verteld dat Sepphoris platgebrand is en dat er mannen gekruisigd zijn. Samen met haar eerstgeboren zoon gaat Maria de weg die Jozef gisteren is gegaan, hoogstwaarschijnlijk zet ze hier of daar haar voeten in de sandaalafdrukken van haar man, het is geen regentijd, de wind is slechts een zacht briesje dat de grond amper beroert, maar Jozefs voetstappen zijn reeds als sporen van een oud dier dat in een ver verleden in deze streken zou hebben gewoond, we zeggen, Het was gisteren, en dat komt op hetzelfde neer als, Het was duizend jaar geleden, de tijd is geen koord dat men knoop voor knoop kan meten, de tijd is een schuin, golvend oppervlak dat alleen het geheugen kan laten bewegen en dichterbij halen. Er gaan meer inwoners van Nazareth, sommige gedreven door naastenliefde, andere gewoon nieuwsgierig, en ook zijn er een paar verre familieleden van Ananias bij, maar die zullen met dezelfde twijfels naar hun huizen terugkeren als waarmee ze zijn vertrokken, omdat ze zijn lijk niet hebben gevonden kan hij best nog in leven zijn, ze zijn niet op het idee gekomen in het uitgebrande pakhuis te zoeken, en stel dat ze dat wel hadden gedaan, wie zegt dan dat ze hun dode herkend zouden hebben tussen alle andere, allemaal even verkoolde lijken. Toen deze Nazareners halverwege een compagnie soldaten tegenkwamen die naar hun dorp was gestuurd voor huiszoekingen, keerden sommigen schielijk terug, bezorgd om het lot van hun bezittingen, want je weet maar nooit wat soldaten die bij een huis aankloppen en geen antwoord krijgen daarmee uitspoken. De commandant van de groep wilde weten wat die boeren gingen doen in Sepphoris, ze antwoordden, Naar de brand kijken, een uitleg waar de militair tevreden mee was, want zo lang de wereld bestaat heeft brand de mensen aangetrokken, er zijn zelfs lui die beweren dat het daarbij om een soort onbewuste innerlijke roep gaat, een herinnering aan het oervuur, alsof de as zich zou kunnen herinneren wat ze heeft verbrand, een stelling die verklaart waarom wij zo gefascineerd staren naar het haardvuur waaraan wij ons warmen, of het licht van een kaars in de donkerte van de kamer. Stel dat wij zo onvoorzichtig of vermetel waren als kapellen, nachtvlinders of motten en we stortten ons in het vuur, wij met zijn allen, de hele menselijke soort, dan zou de gloed van zo’n onmetelijke hoeveelheid brandstof misschien door de gesloten oogleden van God heendringen en hem wekken uit zijn lethargische slaap, uiteraard te laat om ons te leren kennen, maar op tijd om het begin van het niets te zien, nu wij verdwenen zouden zijn. Ofschoon Maria een huis vol onbeschermd achtergelaten kinderen heeft, keert zij niet terug maar gaat door, ondanks de soldaten tamelijk gerust, want niet iedere dag stormen die een dorp binnen met de bedoeling om kinderen te vermoorden, nog afgezien van het feit dat onze vrienden de Romeinen over het algemeen bevolkingsgroei niet alleen toestaan maar zelfs stimuleren, daarna zien ze wel, hangt ervan af of ze gedwee zijn en op tijd belasting betalen. Moeder en zoon lopen nu alleen over de weg, de verre verwanten van Ananias, die met zijn zessen waren en druk kletsten, waren achtergebleven, en omdat Maria en Jezus elkaar alleen maar paniekerige woorden te zeggen hadden, lopen ze ten slotte allebei zwijgend door om de ander niet ongerust te maken, en lijkt een vreemde stilte alles te bedekken, geen enkele vogel fluit, de wind is gaan liggen, het enige geluid is dat van hun voetstappen, en zelfs dat trekt zich schuchter terug, als een eerlijk man die binnenstapt in een leegstaand huis. Ineens doemde Sepphoris op na de laatste kronkel in de weg, sommige huizen nog in brand, rookslierten hier en daar, zwartgeblakerde muren, totaal verschroeide bomen waar de bladeren nog aan zaten, roestkleurig nu. Rechts van ons de kruisen.

Maria is gaan rennen, maar de afstand is te groot om in één keer te halen, het duurt niet lang of ze houdt in, met zoveel bevallingen zo vlak na elkaar begeeft het hart van deze vrouw het gauw. Jezus zou als liefhebbende zoon zijn moeder willen vergezellen, aan haar zijde blijven om straks samen dezelfde vreugde te beleven of hetzelfde verdriet te ondergaan, maar zij loopt zo langzaam, het kost haar zoveel moeite haar benen te bewegen, zo komen we er nooit, moeder, zij maakt een gebaar dat betekent, Ga maar als je wilt, en hij sprint weg en begint aan een wilde ren dwars door het veld, Vader, vader, hij zegt het met de hoop dat hij daar niet is, zegt het met het verdriet van wie al gevonden heeft. Hij is nu bij de eerste rijen, sommige gekruisigden hangen nog, andere zijn omlaaggehaald, liggen op de grond, wachtend, slechts weinige hebben familie om zich heen, de meeste van deze rebellen zijn van ver gekomen, maken deel uit van een divers samengestelde groep die hier haar laatste gezamenlijke slag heeft geleverd, nu zijn ze definitief uiteengeslagen, ieder voor zich in de onuitsprekelijke eenzaamheid van de dood. Jezus ziet zijn vader niet, zijn hart wil opspringen van vreugde maar zijn verstand zegt, Wacht, we zijn nog niet aan het eind, en inderdaad, het einde is nu, op de grond ligt de vader die ik zocht, hij heeft nauwelijks gebloed, alleen uit de grote gapende wonden in zijn polsen en zijn voeten, het lijkt net of je slaapt, vader, maar nee, je slaapt niet, je zou het niet kunnen met je benen zo verwrongen, het was al heel aardig dat ze je van het kruis hebben gehaald, maar er zijn zoveel doden dat de goede zielen die zich om je bekommerd hebben, geen tijd hebben gehad om je gebroken beenderen recht te zetten. Het jongetje genaamd Jezus knielt huilend naast het lijk, hij wil het aanraken maar durft niet, toch komt het moment dat het verdriet sterker is dan de angst voor de dood, dan klampt hij zich vast aan het levenloze lichaam, Vader, vader, zegt hij, en een andere kreet voegt zich bij die van hem, O Jozef, mijn man, het is Maria die eindelijk aangekomen is, uitgeput, zij is al van verre begonnen te huilen, want reeds van verre zag zij haar zoon stilstaan, ze wist wat haar wachtte. Het wenen van Maria verdubbelt wanneer zij de wrede vervorming van haar mans benen ziet, het is waar, we weten niet wat er na de dood met de tijdens het leven gevoelde pijnen gebeurt, vooral de laatste, het kan dat met de dood echt alles eindigt, maar voor hetzelfde geld blijft er op zijn minst een paar uur lang een herinnering aan het lijden bestaan in een lichaam dat wij dood noemen, en ten slotte kunnen we het ook niet volledig uitsluiten dat de ontbinding het enige middel is dat de materie rest om zich voorgoed te bevrijden van de pijn. Met een zachtheid en tederheid die ze tijdens het leven van haar man niet aan de dag zou hebben durven leggen, probeerde Maria de jammerlijk gebogen benen recht te buigen, die Jozef, omdat zijn tuniek wat omhooggeschoven was toen ze hem van het kruis afhaalden, het groteske aanzien gaven van een in de gewrichtspunten gebroken ledenpop. Jezus raakte zijn vader niet aan, hij hielp alleen zijn moeder om de tuniek omlaag te trekken, desondanks bleven de magere schenen van de man zichtbaar, het lichaamsdeel dat wellicht op de meest pijnlijke manier onze breekbaarheid duidelijk maakt. Omdat de schenen kapotgeslagen waren, hingen de voeten slap opzij en waren de wonden in de hielen duidelijk zichtbaar, waar ze steeds de vliegen vanaf moesten jagen die op de geur van het bloed afkwamen. Jozefs sandalen waren naast de dikke stam gevallen waarvan hij de laatste vrucht was geweest. Versleten en overdekt met stof waren ze daar waarschijnlijk blijven liggen als Jezus ze niet had opgeraapt, zonder erbij na te denken overigens, hij stak zijn arm uit alsof hij het bevel daartoe had gekregen, Maria zag het niet eens, en bond ze om zijn middel, misschien zou dit de meest volmaakte symbolische erfenis van de eerstgeborenen zijn, er zijn dingen die op zo’n simpele manier als deze beginnen, daarom zegt men vandaag de dag nog, Met de schoenen van mijn vader aan ben ik ook een man, of, volgens een radicalere versie, Pas met de schoenen van mijn vader aan ben ik een man.

Op een afstandje hielden een paar Romeinse soldaten alles nauwlettend in het oog, klaar om in te grijpen als er ophitsende uitingen of kreten kwamen van de kant van hen die huilend en jammerend zorgden voor de terechtgestelden. Maar dit waren geen lui om te vechten, ze trokken, uitgedrukt in onze tijd, twee uur lang van kruis tot kruis en zeiden hun gebeden voor de gestorvenen, alle doden kregen het gewijde viaticum van de gebeden en het scheuren der kleren, links dan is het familie, rechts niet, luid galmden in de stilte van de namiddag de stemmen die de verzen aanhieven, Heer, wat is de mens dat Gij zich voor hem zoudt interesseren, wat is de zoon van de mens dat Gij zich om hem zoudt bekommeren, de mens is gelijk een zuchtje wind, zijn dagen gaan voorbij als de schaduw, wie leeft er zonder de dood te zien, of behoudt zijn ziel door aan het graf te ontsnappen, de uit een vrouw geboren mens kent weinig dagen en vele zorgen, hij ontluikt als een bloem en wordt afgesneden als een bloem, gaat gelijk de schaduw en is van even korte duur, wat is de mens dat Gij zich hem zoudt herinneren, en de zoon van de mens dat Gij hem zoudt bezoeken. Nochtans, na deze erkenning van de onontkoombare onbeduidendheid van de mens ten overstaan van zijn God, gedeclameerd op een zo diepe toon dat het eerder uit het geweten leek te komen dan uit de stem die de woorden dient, ging de koorzang omhoog om op een soort jubelende toon ten aanzien van dezelfde God een onverwachte grootheid te verkondigen, Bedenk echter dat Gij de mens slechts weinig kleiner hebt gemaakt dan de engelen, en dat Gij hem met roem en eer hebt gekroond. Toen ze bij Jozef aankwamen, die ze niet kenden, legden ze, ook omdat hij de laatste van de veertig was, meer haast aan de dag, hoewel de timmerman alles wat hij nodig had meekreeg naar het hiernamaals, en die haast was terecht omdat de wet voorschrijft dat de gekruisigden voor de volgende dag begraven moeten zijn, en de zon is al aan het zakken, het duurt niet lang meer of de schemer valt. Omdat hij nog zo jong was, hoefde Jezus zijn hemd niet te scheuren, hij was vrijgesteld van die uiting van rouw, maar zijn fijne, trillende stem was boven alle andere uit te horen toen het klonk, Gezegend zijt Gij, Heer onze God, koning van het heelal, die jou met rechtvaardige hand geschapen, in leven gehouden en gevoed heeft, die jou op rechtvaardige wijze de wereld heeft laten leren kennen en jou in Zijn rechtvaardigheid zal laten verrijzen, gezegend zijt Gij, Heer, die de doden opwekt. Als Jozef daar op de grond de pijn van de spijkers nog voelt, kan hij misschien ook deze woorden horen, hij zal wel weten wat voor plaats de rechtvaardigheid van God werkelijk in zijn leven heeft ingenomen, nu hij noch van het een noch van het ander nog iets te verwachten heeft. Na afloop van de gebeden moesten de doden begraven worden, maar omdat het er zo veel zijn en de avond naakt, is het onmogelijk om voor iedereen een eigen plek te zoeken, echte graven, die je kunt afdekken met een rollende steen, en wat betreft het omwikkelen van de lichamen met doodslinten of zelfs maar lijkwade, geen denken aan. Ze besloten toen een lange groeve te graven waar ze allemaal in konden, dat was de eerste keer niet en het zal de laatste niet zijn, de lichamen zullen in de aarde worden neergelaten met de kleren die ze aan hadden, Jezus kreeg ook een hak en hij groef vlijtig naast de volwassen mannen, het noodlot, dat in alles wijzer is, wilde zelfs dat in het door hem gegraven deel zijn vader begraven werd, waardoor de profetie werd vervuld, De zoon zal zijn vader begraven, maar hij zelf zal onbegraven blijven. Laat u door deze op het eerste gezicht raadselachtige woorden niet op hogere gedachten brengen, wat daar staat is heel concreet en doodsimpel, betekent niets anders dan dat de laatste mens omdat hij de laatste is niemand heeft die hem ter aarde bestelt. Welnu, dat zal niet het geval zijn met deze knaap hier die net zijn vader heeft begraven, met hem vergaat de wereld niet, we zullen hier nog met zijn duizenden en duizenden constant geboren worden en sterven, en als we bedenken dat de mens ononderbroken de wolf en beul van zijn naaste is geweest, dan zal hij met nog meer reden diens grafdelver zijn.

De zon is achter de heuvel verdwenen. Grote, donkere wolken hebben zich samengepakt boven het dal van de Jordaan en bewegen zich langzaam westwaarts, alsof ze aangetrokken worden door dat laatste licht dat hun bovenrand rood kleurt. Het is ineens afgekoeld, het kan best gaan regenen vannacht, ook al is dat niet normaal voor de tijd van het jaar. De soldaten zijn al weg, ze profiteren van het laatste daglicht om terug te keren naar het kamp, dat ergens in de buurt ligt en waar hun wapenbroeders die op onderzoek uit zijn geweestin Nazareth waarschijnlijk reeds zijn aangekomen, zo voert men een moderne oorlog, supergecoördineerd, niet zoals de Galileeër, waar dat toe leidt is te zien, negenendertig guerrillero’s gekruisigd, nummer veertig was een onschuldige arme donder, hij kwam hier om goed te doen en het liep slecht met hem af. De bevolkingvan Sepphoris zal in de platgebrande stad een plekje zoeken om te overnachten, en morgenvroeg zal iedere familie bekijken wat er over is van haar huis, of er iets aan de vlammen ontsnapt is, en dan vooruit, ergens een nieuw leven opbouwen, want Sepphoris is niet alleen in de as gelegd, Rome zal ook niet zo gauw toestaan dat de stad weer wordt opgebouwd. Maria en Jezus zijn twee schimmen in een bos van alleen maar stammen, de moeder trekt haar zoon naar zich toe, twee vrezen op zoek naar één moed, de donkere hemel helpt niet en de doden onder de grond lijken hun voeten terug te willen trekken van de levenden. Jezus zei tegen zijn moeder, We gaan in de stad slapen, en Maria antwoordde, Dat kunnen we niet, je broers en zusters zijn alleen en hebben honger. Ze zagen nauwelijks waar ze hun voeten neerzetten. Na heel wat struikelen en een keer vallen kwamen ze eindelijk op de weg, die als de droge bedding van een rivier was en een bleek spoor in de nacht trok. Sepphoris lag al een eind achter hen toen het begon te regenen, eerst een paar grote druppels die zachtjes neerploften in de dikke stoflaag op de weg. Daarna plensde de regen onafgebroken neer, binnen de kortste keren was het stof in modder veranderd, Maria en haar zoon moesten hun sandalen uittrekken om ze niet kwijt te raken op deze tocht. Ze lopen zwijgend voort, de moeder bedekt het hoofd van haar zoon met haar mantel, ze hebben elkaar niets te zeggen, misschien denken ze zelfs confuus dat Jozef helemaal niet dood is, dat hij thuis zo goed en zo kwaad als het kan voor de kinderen aan het zorgen is, en dat hij zijn vrouw zal vragen, Wat bezielt jullie om zonder mijn toestemming naar de stad te gaan, maar Maria heeft weer tranen in de ogen, en het is niet alleen het verdriet en de rouw, het is ook dit eindeloze geploeter, deze meedogenloze straf van de regen, deze nacht zonder uitkomst, zo treurig en somber allemaal, het kan niet dat Jozef nog leeft. Ooit op een dag zal iemand de weduwe gaan vertellen dat er een wonder is gebeurd voor de poorten van Sepphoris, de boomstammen die dienst hebben gedaan voor de terechtstelling hebben wortel geschoten en bladeren gekregen, en wonder is niets te veel gezegd, want ten eerste namen de Romeinen ze niet mee toen ze gingen, terwijl ze dat normaal altijd deden, en ten tweede bestaat het gewoon niet dat boomstammen die zowel boven als beneden zijn afgehakt, nog het sap en de kiemen in zich dragen om dikke, bebloede palen te veranderen in levende bomen. Het was het bloed van de martelaren, zeiden de gelovigen, niks bloed, het was de regen, stelden de sceptici, maar noch het vergoten bloed noch de uit de lucht gevallen regen waren tevoren ooit in staat geweest zoveel verlaten kruisen op de toppen van de heuvels of in de vlakten van de woestijn groen te laten worden. Niemand durfde te zeggen dat het de wil van God was geweest, niet alleen omdat Gods wil, wat die ook moge inhouden, ondoorgrondelijk is, maar ook omdat men geen bijzondere redenen en verdiensten bij de gekruisigden van Sepphoris zag om een zo bijzondere uiting van de goddelijke genade te ontvangen, die je veel eerder zou verwachten bij heidense goden. Deze bomen zullen hier lange tijd blijven, en de dag zal komen dat men niet meer weet wat er gebeurd is, en omdat de mensen nu eenmaal overal een uitleg voor willen hebben, waar of gelogen, zullen er dan een hoop verhalen en legendes worden verzonnen, die in het begin nog enigszins verband houden met de feiten, maar gaandeweg minder, tot ze veranderen in pure fabels. En er zal een andere dag komen waarop de bomen doodgaan van ouderdom en omgehakt worden, en nog een andere waarop vanwege een autoweg of een school, of gewoon een huis, of een winkelcentrum, of een klein fort, de graafmachines het terrein omwoelen en de skeletten die daar tweeduizend jaar hebben gelegen naar boven halen, waardoor ze opnieuw worden geboren. Dan zullen de antropologen komen en een anatomieprofessor zal de overblijfselen onderzoeken, om later de onthutste wereld te laten weten dat de mensen in die tijd gekruisigd werden met opgetrokken benen. En omdat de wereld hem niet in naam van de wetenschap uit zijn ambt kon zetten, verafschuwde ze hem toen in naam van de esthetiek.

Toen Maria en Jezus thuiskwamen, zonder een droge draad aan hun lijf, onder de modder en klappertandend van de kou, waren de kinderen rustiger dan je gedacht zou hebben, dank zij de flinkheid en het initiatief van de oudsten, Jakobus en Lysia, die toen ze ’s avonds hadden gemerkt dat het kouder was geworden, zo verstandig waren geweest de haard aan te maken, en daar zaten ze nu allemaal dicht op elkaar en probeerden het knagen van de honger van binnen te compenseren met de behaaglijke warmte van buiten. Toen hij de deur van de binnenplaats hoorde slaan, liep Jakobus naar de deur, de regen was veranderd in een zondvloed waarvoor zijn moeder en zijn broer op de vlucht waren, en toen ze binnenkwamen leek het alsof het huis ineens overstroomd was. De kinderen keken, ze wisten dat vader niet zou komen toen de deur weer dicht ging, maar ze zwegen en het was Jakobus die de vraag stelde, En vader. Langzaam absorbeerde de lemen vloer het water dat uit de doorweekte tunieken druppelde, in de stilte was het ploffen van het natte brandhout te horen dat voorin de haard brandde, de kinderen keken naar hun moeder. En Jakobus vroeg opnieuw, En vader. Maria deed haar mond open om te antwoorden, maar het fatale woord snoerde als de strop van de galg haar keel dicht, en het wasjezus die moest zeggen, Vader is dood, en zonder te weten waarom, misschien omdat het het onweerlegbare bewijs van zijn definitieve afwezigheid vormde, haalde hij de natte sandalen uit zijn riem en liet ze de anderen zien, Hier zijn ze. De oudsten hadden al eerder tranen in de ogen, maar bij het zien van de sandalen begon de rest ook, nu huilden ze allemaal, de weduwe en haar negen kinderen, en zij wist niet welk kind ze moest troosten, ten slotte knielde ze uitgeput neer op de grond en de kinderen kwamen naar haar toe en schaarden zich rond haar, een levende tros druiven die niet geplet hoefde te worden om dat witte bloed te vergieten dat tranen zijn. Alleen Jezus was blijven staan, hij hield de sandalen tegen zijn borst gedrukt en bedacht vaag dat hij ze ooit zou aantrekken, als hij het gedurfd had nu meteen zelfs. Geleidelijk gingen de kinderen weg bij hun moeder, de oudsten vanwege de vorm van schaamte die wil dat lijden alleen gebeurt, de kleinsten omdat hun oudere broertjes en zusjes waren gegaan en omdat zij geen echt verdriet voelden, ze huilden alleen maar, wat dat betreft zijn kinderen net oude mensen, die om niks huilen, zelfs als ze niet meer voelen, of juist omdat ze niet meer voelen. Maria bleef nog enige tijd geknield in het midden van de kamer zitten, alsof ze wachtte op een beslissing of een vonnis, na een lange rilling dacht ze aan haar natte kleren en stond ze op, deed de dekenkist open en haalde er een opgelapte oude tuniek van haar man uit, die ze aan Jezus gaf met de woorden, Trek uit wat je aan hebt, doe dit aan en ga bij het vuur zitten. Daarna riep ze haar twee dochters, Lysia en Lydia, beval hen een slaapmat te pakken en omhoog te houden, om een kamerscherm te vormen, en daarachter wisselde zij ook van kleren, waarna ze met het weinige dat er in huis was het avondmaal begon te bereiden. Jezus zat bij de haard en warmde zich in de tuniek van zijn vader, waarvan de mouwen en het lijf te lang waren, normaal gesproken hadden de anderen hem al lang uitgelachen, omdat hij er beslist als een vogelverschrikker uitzag, maar vandaag zouden ze het niet durven, niet alleen vanwege het grote verdriet, maar ook vanwege het air van volwassen verhevenheid dat de knaap uitstraalde, alsof hij van de ene minuut op de andere tot volle wasdom was gekomen, en die indruk werd nog sterker toen hij met trage, afgemeten gebaren de natte sandalen Van hun vader bij het vuur zette om ze warm en droog te laten worden, een gebaar dat geen enkel praktisch nut had, want de drager ervan was niet meer van deze wereld. Jakobus, na hem de oudste van de jongens, kwam naast hem zitten en vroeg zachtjes, Wat is er met vader gebeurd, Ze hebben hem samen met de guerrillero’s gekruisigd, antwoordde Jezus eveneens fluisterend, Waarom, Weet ik niet, er waren er veertig en vader was een van hen, Misschien was hij een guerrillero, Wie, Vader, Nee, dat kan niet, hij was altijd hier, altijd aan het werk, En de ezel, hebben jullie die gevonden, Niet levend en niet dood. Maria had het avondeten klaar, ze gingen allemaal rond de gemeenschappelijke kom zitten en aten wat er was. Op het eind knikkebolden de jongsten al van de slaap, hun geest was nog wel opgewonden maar hun vermoeide lichaam eiste rust. De matjes van dejongens werden naast de achterwand uitgerold, Maria had tegen de meisjes gezegd, Jullie komen hierbij mij liggen, allebei aan een kant om jaloezie te vermijden. Door de spleet in de deur drong koude lucht naar binnen, maar het bleef warm in huis door het nasmeulende haardvuur en de dicht opeen liggende lichamen, en geleidelijk viel het gezin ondanks het verdriet en alle gezucht in slaap, Maria gaf het voorbeeld, ze hield haar tranen in, wilde dat de kinderen snel gingen slapen, omwille van henzelf, maar ook om alleen te kunnen blijven met haar verdriet, de ogen wijd open naar haar toekomstige leven zonder man en met negen kinderen groot te brengen. Maar ook bij haar gleed midden in een gedachte de zielepijn weg, het onverschillige lichaam gaf zich zonder protest over aan de slaap en thans slapen allen.

Midden in de nacht werd Maria wakker van gekreun. Ze dacht dat ze het zelf was geweest in haar droom, maar ze had niet gedroomd en het gekreun herhaalde zich nu harder. Ze ging voorzichtig, om de meisjes niet wakker te maken, overeind zitten en keek om zich heen, maar het olielampje scheen niet tot achter in het vertrek, Wie van hen zou het zijn, dacht ze, hoewel ze in haar hart wist dat het Jezus was die lag te kreunen. Ze stond geruisloos op, haalde het lampje van de spijker bij de deur af, hield het hoog boven haar hoofd om meer licht te hebben, en keek de rij slapende kinderen na, het is inderdaad Jezus die woelt en mompelt alsof hij aan het vechten is in een nachtmerrie, beslist droomt hij over zijn vader, een kind van die leeftijd dat gezien heeft wat hij heeft gezien, dood, bloed en marteling. Maria dacht dat ze hem wakker moest maken, deze andersoortige doodsstrijd onderbreken, maar ze deed het niet, ze wilde haar zoon niet horen vertellen wat hij droomde, hoewel die reden haar ontging toen ze zag dat Jezus de sandalen van zijn vader aan had. Zoiets had ze nog nooit meegemaakt, wat een idee, hoe kwam hij erbij, en wat een gebrek aan respect, de sandalen van je eigen vader aantrekken op de dag van diens dood. Ze liep terug naar haar mat zonder te weten wat ze ervan moest denken, misschien herhaalde haar zoon door de sandalen en de tuniek in zijn droom het dodelijke avontuur van zijn vader vanaf het moment dat die van huis was weggegaan, en als dat inderdaad zo was, dan had hij de overstap naar de wereld der mannen gemaakt, waar hij al toe behoorde volgens de wet van God, maar nu ook op grond van een ander recht, het recht om zijn vaders bezittingen over te nemen, al waren dat slechts een paar versleten sandalen en een oude tuniek, en zijn dromen, ook al was het maar om zijn laatste schreden op aarde opnieuw te beleven. Aan de mogelijkheid van een andere droom dacht Maria niet eens.

De volgende morgen was het stralend weer, een strakblauwe hemel en een warm zonnetje, het zou niet opnieuw gaan regenen. Maria ging vroeg van huis weg met haar schoolgaande zonen en ook Jezus, die zoals reeds eerder gezegd al van school af was. In de synagoge deelde ze de dood van Jozef mee en vertelde hoe die waarschijnlijk had plaatsgevonden, eraan toevoegend dat desondanks bij hem en de andere ongelukkigen de rouwrituelen waren uitgevoerd die gezien de omstandigheden en de haast waarmee het moest gebeuren, mogelijk waren, in ieder geval zowel wat inhoud als aantal betreft voldoende om te kunnen stellen dat over het geheel genomen aan de eisen was voldaan. Onderweg naar huis, eindelijk alleen met haar oudste zoon, bedacht Maria dat dit een goede gelegenheid was om hem te vragen waarom hij de sandalen van zijn vader had aangetrokken, maar op het laatste moment schrok ze er toch voor terug, waarschijnlijk zou Jezus niet weten wat voor verklaring hij haar moest geven, en zo, heel vernederend, zijn in de ogen van zijn moeder ongetwijfeld overdreven daad verward zien met de banale zonde van een kind dat ’s nachts stiekem opstaat om een koekje te eten, waarbij het als het betrapt wordt altijd kan zeggen dat het honger had, wat bij de sandalen niet kon worden gezegd, tenzij het daarbij om een andere soort honger ging, die wij niet zouden kunnen verklaren. Vervolgens kwam er een andere gedachte bij Maria op, dat haar zoon thans hoofd van het gezin en dus de baas in huis was, en dat zij, zijn moeder en ondergeschikte, zich derhalve diende te beijveren om alle bijbehorende respect en belangstelling te tonen, bij voorbeeld voor het onheil dat hem in zijn slaap had benard, Heb je over vader gedroomd, vroeg ze, en Jezus deed alsof hij het niet had gehoord, draaide zijn gezicht de andere kant op, maar zijn moeder wilde het per se weten en drong aan, Nou, ze had niet verwacht dat haar zoon eerst ja zou antwoorden en meteen daarna nee, en dat zijn gezicht zozeer zou betrekken dat het leek of hij zijn dode vader opnieuw voor zich zag. Ze vervolgden zwijgend hun weg en toen ze thuis kwamen ging Maria wol kaarden, bedenkend dat ze dat om de kost voor het gezin te verdienen meer voor anderen moest gaan doen, profiterend van de bedrevenheid die ze in dat ambacht had. Jezus op zijn beurt keek goedkeurend naar de lucht, liep naar de werkbank van zijn vader onder het afdak en begon één voor één de onvoltooide stukken en vervolgens de gereedschappen te bekijken, hetgeen Maria ten zeerste verheugde, zien dat haar zoon zijn nieuwe verantwoordelijkheden vanaf de allereerste dag zo serieus opvatte. Toen de andere jongens terugkwamen uit de synagoge en ze met zijn allen gingen eten, zou alleen een zeer scherp waarnemer merken dat dit gezin slechts luttele uren eerder zijn natuurlijke hoofd was kwijtgeraakt, vader en man, en behalve Jezus, wiens zwarte, kroezige wenkbrauwen een verborgen gedachte nagaan, lijken de anderen, met inbegrip van Maria, rustig, van een beheerste sereniteit, want er staat geschreven, Schrei hete tranen van bittere rouw en betuig uw leed, zoals het hem toekomt, één dag, twee dagen, om opspraak te voorkomen en laat u dan troosten in uw verdriet, en er staat ook geschreven, Geef uw hart niet over aan verdriet, zet het van u af, denk aan de gevolgen, denk niet langer aan de dode, want er is voor hem geen hoop meer, hem baat het niet en gij schaadt uzelf. Het is nog te vroeg voor de lach, die op zijn tijd zal komen, zoals de dagen op de dagen volgen en de seizoenen op de seizoenen, maar de beste les is die uit Prediker die zegt, Daarom prees ik de vreugde, want het beste voor de mens onder de zon is nog eten en drinken en blij zijn, dat is het enige wat hij heeft bij al zijn gezwoeg, heel het korte bestaan dat God hem geeft onder de zon. ’s Middags klommen Jezus en Jakobus op het plat dak om met een mengsel van stro en leem de kieren te dichten waardoor het water de hele nacht naar binnen was gedruppeld, niemand zal het gek vinden dat er toen niet gesproken is over zulke onbeduidende details van ons dagelijkse leven, de dood van een mens, onschuldig of niet, zal altijd moeten prevaleren.

Er kwam weer een nacht en er begon weer een dag, het gezin at ’s avonds wat het had en legde zich te slapen op de matten. Tegen de ochtend schrok Maria wakker, zij was het niet die droomde, nee, haar zoon, en nu onder gehuil en gekreun dat door merg en been ging en ook de oudste broers en zussen wekte, bij de andere zou er nog veel meer nodig zijn om ze uit de diepe slaap te rukken die de slaap van de onschuld op die leeftijd is. Maria liep vlug naar Jezus toe, die wild om zich heen sloeg, alsof hij zich wilde verdedigen tegen zwaard- of lansstoten, geleidelijk verzwakte hij, omdat zijn belagers zich hadden teruggetrokken of omdat zijn leven ten einde liep. Jezus opende zijn ogen en klemde zich met kracht vast aan zijn moeder, alsof hij niet het mannetje was dat hij is, hoofd van zijn gezin, zelfs een volwassen man verandert als hij huilt in een klein kind, ze willen het niet toegeven, de arme dwazen, maar het gekwelde hart baadt in tranen. Wat is er, kind, wat heb je, vroeg Maria ongerust, en Jezus kon niet antwoorden, of hij wilde het niet, een kramp waar al niets meer van een kind in te bespeuren was verzegelde zijn lippen, Vertel me wat je gedroomd hebt, drong Maria aan, en alsof ze hem op weg wilde helpen, Heb je vader gezien, de knaap maakte een bruusk ontkennend gebaar, daarna trok hij zich los uit haar armen en liet zich weer op de mat vallen, Ga slapen, zei hij, en tegen de anderen, Er is niks aan de hand, ga slapen, ik ben in orde. Maria liep terug naar de meisjes, maar bijna tot het licht werd hield ze haar ogen open en bleef ze aandachtig luisteren, ieder moment verwachtte ze dat Jezus’ droom zich zou herhalen, wat voor droom zou dat zijn geweest dat hij zo bang had gereageerd, maar er gebeurde niets. Het kwam niet bij haar op dat haar zoon ook bewust wakker kon zijn gebleven om te vermijden dat hij weer ging dromen, waar ze wel aan dacht was het werkelijk zeer bijzondere toeval dat Jezus, die altijd een rustige slaap had gekend, met de nachtmerries begonnen was na de dood van zijn vader, Heer mijn God, laat het niet dezelfde droom zijn, smeekte zij, het gezond verstand zei haar tot haar gemoedsrust dat dromen niet vermaakt en niet geërfd worden, maar ze vergist zich deerlijk, want ouders en kinderen hebben elkaar nooit hun dromen hoeven te vertellen om toch op hetzelfde moment hetzelfde te dromen. Ten slotte werd het dag, het licht viel door de kier in de deur. Toen ze wakker werd, zag Maria dat de plaats van haar oudste zoon leeg was, Waar zou hij heen zijn, dacht ze, stond snel op, deed de deur open en keek naar buiten, Jezus zat onder het afdak, in het stro op de grond, met zijn hoofd op zijn armen en zijn armen op zijn knieën, roerloos. Rillend van de koele ochtendlucht, maar ook, hoewel ze zich daar nauwelijks van bewust was, vanwege de aanblik van de eenzaamheid van haar zoon, liep de moeder naar hem toe en vroeg, Voel je je ziek, de knaap hief zijn hoofd op, Nee, ziek ben ik niet, Wat is er dan met je, Het zijn die dromen die ik heb, Dromèn zeg je, Eén droom maar, dezelfde vannacht en gisternacht, Heb je over je vader aan het kruis gedroomd, Ik heb je al gezegd van niet, ik droom over vader maar zie hem niet, Je zei dat je niet over hem droomde, Omdat ik hem niet zie, maar ik weet zeker dat hij in de droom voorkomt, Èn wat voor droom is dat die je steeds kwelt. Jezus antwoordde niet meteen, hij keek zijn moeder aan met een hulpeloze blik in de ogen, en Maria had het gevoel alsof een vinger tegen haar hart tikte, daar zat haar zoon, met dat kindergezicht nog, doffe ogen van het niet slapen, en het eerste vlashaar, teder belachelijk, het was haar eerstgeboren zoon, aan hem vertrouwde ze zich toe en gaf ze zich over voor de rest van haar leven, Vertel me alles, vroeg ze, en Jezus zei ten slotte eindelijk, Ik droom dat ik in een dorp ben dat niet Nazareth is, en dat jij bij me bent, maar jij bent het niet omdat de vrouw die in mijn droom mijn moeder is een ander gezicht heeft, en er zijn andere jongens van mijn leeftijd, ik weet niet hoeveel, en vrouwen die hun moeders zijn, hun echte of niet dat weet ik niet, iemand heeft ons allemaal verzameld op het dorpsplein en we wachten op soldaten die ons komen doden, we horen ze op de weg, ze naderen maar we zien hen niet, dan ben ik nog niet bang, ik weet dat het een nare droom is, meer niet, maar dan ineens weet ik zeker dat vader bij de soldaten is, ik draai me om naar jou, opdat jij me beschermt, hoewel ik niet zeker weet of jij het wel bent, maar jij bent weggegaan, en alle moeders zijn weggegaan, alleen wij zijn gebleven, nog geen jongens maar hele kleine kinderen, ik lig op de grond en begin te huilen, en de anderen huilen allemaal, maar ik ben de enige wiens vader bij de soldaten zit, we kijken naar het begin van het plein, we weten dat ze daarlangs zullen komen, en ze komen niet, we wachten tot ze komen maar ze komen niet, en het is nog erger, de voetstappen naderen, nu dan, maar niets, het gebeurt niet, dan zie ik mezelf zoals ik nu ben in het kleine kindje dat ik ook ben, en ik begin als een gek te worstelen om daar uit te komen, het is alsof ik aan handen en voeten gebonden ben, ik roep om jou, maar jij bent weg, ik roep om vader, maar die komt me vermoorden, en zo ben ik vannacht en gisternacht wakker geworden. Maria rilde van afschuw, bij de eerste woorden al, meteen toen ze had begrepen waar de droom over ging, had ze haar ogen neergeslagen, er gebeurde dan toch waar ze zo bang voor was geweest, tegen alle regels en wetten van het gezond verstand en de rede in had Jezus de droom van zijn vader geërfd, niet precies op dezelfde manier, maar alsof vader en zoon hem tegelijk aan het dromen waren, allebei op hun eigen plaats. En ze beefde van pure ontzetting toen ze haar zoon hoorde vragen, Wat was dat voor droom die vader iedere nacht had, Gewoon, een nare droom, zoals iedereen er heeft, Maar wat dan, Ik weet het niet, hij heeft het me nooit verteld, Moeder, je moet de waarheid niet verbergen voor je zoon, Het zou niet goed voor je zijn als je het wist, Hoe kun jij weten wat goed of slecht voor mij is, Ontzag voor je moeder, Ik ben je zoon, je hebt al mijn achting, maar nu houd je iets voor mij verborgen wat met mijn leven te maken heeft, Dwing me niet, Ik heb vader ooit naar het waarom van zijn droom gevraagd, en toen zei hij dat ik hem niet alle vragen kon stellen en hij mij niet alle antwoorden geven, Zie je wel, aanvaard de woorden van je vader, Dat heb ik gedaan zo lang hij leefde, maar nu ben ik het gezinshoofd, ik heb een tuniek, een paar sandalen en een droom van hem geërfd, daarmee zou ik de wereld al kunnen intrekken, maar ik moet wel weten wat voor droom ik dan mee zou nemen, Misschien droom je hem niet meer, kind. Jezus keek zijn moeder recht in de ogen, dwong haar hem ook aan te kijken en zei, Ik hoef het niet te weten als de droom vannacht niet terugkomt, als hij nooit meer terugkomt, maar als hij dat wel doet, zweer dat je me dan alles vertelt, Dat zweer ik, antwoordde Maria, die niet meer wist hoe ze zich te weer moest stellen tegen het dwingerige aandringen van haar zoon. In de stilte van haar beklemde hart steeg een smeekbede zonder woorden op naar God, of indien ze wel woorden had gehad, zouden het deze kunnen zijn geweest, Heer, geef mij die droom, geef dat ik hem tot op de dag van mijn dood ieder ogenblik moet verduren, maar mijn zoon niet, mijn zoon niet. Jezus zei, Je zult je herinneren wat je beloofd hebt, Dat zal ik, antwoordde Maria, maar bij zichzelf bleef ze herhalen, Mijn zoon niet, mijn zoon niet.

Mijn zoon wel. De nacht kwam, bij het krieken van de dag kraaide een zwarte haan, en de droom herhaalde zich, de snuit van het eerste paard verscheen om de hoek van de straat. Maria hoorde het kreunen van haar zoon, maar ze ging hem niet troosten. En Jezus, bevend, badend in het angstzweet, hoefde niets te vragen om te weten dat zijn moeder ook wakker was geworden, Wat zal ze mij vertellen, dacht hij, terwijl Maria van haar kant piekerde, Hoe moet ik het hem vertellen, en manieren zocht om niet alles te hoeven zeggen. Toen ze opstonden, zei Jezus tegen zijn moeder, Ik ga met je mee mijn broers naar de synagoge brengen, daarna gaan we samen naar de woestijn, want we moeten praten. De arme Maria liet alles vallen terwijl ze het eten voor haar kinderen klaarmaakte, maar de wijn van de doodsnood was ingeschonken, nu moest ze hem drinken. Nadat ze de jongens op school hadden achtergelaten, liepen moeder en zoon het dorp uit, en daar, in het open veld, gingen ze onder een olijfboom zitten, niemand behalve God, als die toevallig in de buurt is, zal kunnen horen wat ze zeggen, van de stenen weten we dat ze niet praten, zelfs als we ze tegen elkaar slaan, en wat de diepe aarde betreft, dat is de plaats waar alle woorden veranderen in stilte. Jezus zei, Kom na wat je gezworen hebt, en Maria antwoordde zonder omwegen, Je vader droomde dat hij een soldaat was en samen met andere soldaten jou ging vermoorden, Mij vermoorden, Ja, Dat is mijn droom, Ja, beaamde zij opgelucht, Het was toch makkelijk, dacht ze, en hardop, Nu weet je het, laten we naar huis gaan, dromen zijn net wolken, ze komen en gaan, je hebt de droom alleen van je vader geërfd omdat je zo veel van hem houdt, maar hij heeft je niet vermoord en hij zou je ook nooit vermoorden, al zou God zelf hem daartoe opdracht hebben gegeven, dan nog zou de engel op het laatste moment zijn hand tegen hebben gehouden, zoals hij bij Abraham deed toen die op het punt stond zijn zoon Isaak te offeren, Praat niet over dingen waar je niets van afweet, viel Jezus haar bot in de rede, Maria zag dat de wrange wijn tot de laatste druppel moest worden opgedronken en antwoordde, Geef toe, mijn zoon, dat ik ten minste weet dat niets zich kan verzetten tegen Gods wil, wat die ook is, en dat de Heer het ene ogenblik dit wil en het volgende ogenblik iets dat daar lijnrecht tegenover staat, jij noch ik hebben daar iets tegen in te brengen, vervolgens vouwde ze haar handen in haar schoot en wachtte. Jezus zei, Zul je antwoord geven op alle vragen die ik je stel, Dat zal ik, zei Maria, Wanneer had mijn vader die droom voor het eerst, Jaren geleden, Hoeveel, Toen jij geboren werd, En hij heeft hem iedere nacht gehad, Ja, ik geloof van wel, de laatste tijd werd ik er niet meer wakker van, je went aan alles, Ik ben geboren in Bethlehem in Judea, Dat klopt ja, Wat is er bij mijn geboorte gebeurd dat mijn vader droomde dat hij me ging vermoorden, Het was niet bij je geboorte, Maar dat zei je net, De droom kwam een paar weken later, Wat gebeurde er toen, Herodes beval alle kinderen van Bethlehem onder de drie te doden, Waarom, Weet ik niet, Wist vader het, Nee, Maar mij hebben ze niet vermoord, Wij zaten in een grot buiten het dorp, Bedoel je dat de soldaten mij niet hebben gedood omdat ze me niet hebben gevonden, Ja, Was mijn vader soldaat, Nee, hij is nooit soldaat geweest, Wat deed hij dan, Hij werkte op de bouw van de Tempel, Dat snap ik niet, Ik geef antwoord op je vragen, Maar als de soldaten mij niet hebben gevonden, als we buiten het dorp woonden, als vader geen soldaat was, als hij niet verantwoordelijk was, als hij niet eens wist waarom Herodes de kinderen liet vermoorden, Nee, je vader wist niet waarom Herodes de kinderen liet vermoorden, Dan, Niets, als je mij verder geen vragen te stellen hebt, ik heb jou geen antwoorden meer te geven, Je houdt iets verborgen voor me, Of jij bent niet in staat om te zien. Jezus zweeg, hij voelde het gezag waarmee hij tot zijn moeder had gesproken wegsijpelen als water in droge grond, terwijl hij op hetzelfde moment meende te bespeuren hoe zich in een hoekje van zijn ziel een lage gedachte ontvouwde, nog niet helemaal vast omlijnd maar onmiddellijk bij het ontstaan al monsterlijk. Op de helling van een heuvel voor hen passeerde een kudde schapen, zowel zij als de herder hadden de kleur van de aarde, ze waren aarde die over aarde schoof. Op Maria’s gespannen gelaat was ineens een verraste uitdrukking te zien, die lange herder, die manier van lopen, zoveel jaren later en precies op dat moment, wat was dat voor teken, ze keek nog eens beter en twijfelde, want nu was het gewoon iemand uit Nazareth die zijn paar schaapjes liet grazen, die er net zo schamel uitzagen als hij. In Jezus’ hoofd had de gedachte zich voltooid, ze wilde het lichaam verlaten maar zijn tong hield haar tegen, ten slotte zei hij met een stem die bang was voor zichzelf, Vader wist dat de kinderen vermoord zouden worden. Het was geen vraag, daarom hoefde Maria niet te antwoorden. Hoe wist hij dat, dit was wel een vraag, Hij was in Jeruzalem aan het werken toen hij een paar soldaten hoorde praten over wat ze zouden gaan doen, En toen, Toen is hij als een gek weggerend om jou te redden, En toen, Hij dacht dat het niet nodig was om te vluchten en we bleven in de grot, En toen, Verder niets, de soldaten deden wat hun was opgedragen en gingen weg, En toen, Toen zijn we teruggegaan naar Nazareth, En de droom begon, De eerste keer was in de grot. De handen van Jezus vlogen ineens omhoog naar zijn gezicht, alsof ze dat wilden verscheuren, en er weerklonk een vreselijke kreet, Mijn vader heeft de kinderen van Bethlehem vermoord, Wat is dat voor waanzin, de soldaten van Herodes hebben hen vermoord, Nee, vrouw, vader heeft ze vermoord, Jozef, de zoon van Heli heeft ze vermoord, want ofschoon hij wist dat de kinderen vermoord zouden worden heeft hij hun ouders niet gewaarschuwd, en toen al die woorden gesproken waren, ging de hoop op troost eveneens verloren. Jezus wierp zich huilend op de grond, De onschuldigen, de onschuldigen, zei hij, het lijkt onvoorstelbaar dat een gewone jongen van dertien, een leeftijd waarop het egoïsme gemakkelijk uit te leggen en te verontschuldigen is, zo sterk aangegrepen wordt door een bericht dat, als we uitgaan van hoe het tegenwoordig gesteld is, de meeste mensen ijskoud zou laten. Maar de mensen zijn niet allemaal hetzelfde, er zijn goede en slechte uitzonderingen en dit is ongetwijfeld een hele goede uitzondering, een kleine jongen die huilt om een oude zonde begaan door zijn vader, en die misschien ook om zichzelf huilde, als hij, en daar leek het wel op, die twee maal veroordeelde vader beminde. Maria stak haar hand uit naar haar zoon, ze wilde hem aanraken, maar hij draaide weg, Raak me niet aan, mijn ziel is gewond, Jezus, mijn zoon, Noem me nietje zoon, jij draagt ook schuld. Zo zijn de oordelen van de pubertijd, radicaal, in feite was Maria net zo onschuldig als de vermoorde kinderen, de mannen, mijn zuster, beslissen alles, mijn man kwam hier en zei, We gaan weg, daarna verbeterde hij, We gaan toch niet, en allemaal zonder iets uit te leggen, ik moest hem vragen, Wat is dat voor gegil. Maria gaf haar zoon geen antwoord, het zou zo eenvoudig zijn hem te bewijzen dat ze geen schuld had, maar ze dacht aan haar gekruisigde man, ook hij onschuldig gestorven, en ze voelde met tranen van spijt en schaamte dat ze thans meer van hem hield dan toen hij nog leefde, daarom zweeg ze, de schuld die de een heeft gedragen kan de ander ook dragen. Ze zei, Kom, we gaan naar huis, we hebben hier niets meer te zoeken, en haar zoon antwoordde, Ga jij maar, ik blijf. Het leek of elk spoor van schaap of herder verdwenen was, de woestijn was echt een woestijn, en zelfs de huizen ginds kriskras tegen de helling aan leken grote bewerkte stenen van een verlaten bouwterrein, die geleidelijk wegzakten in de grond. Toen Maria in de grijze diepte van een dal verdween, schreeuwde Jezus, hij lag op zijn knieën en heel zijn lichaam gloeide alsof hij bloed zweette, Vader, vader, waarom heb je mij verlaten, want dat was wat de arme knaap voelde, verlatenheid, wanhoop, de eindeloze eenzaamheid van een andere woestijn, geen vader, geen moeder, geen broers of zusters, het pad naar de dood reeds betreden. Vanuit de verte, zittend tussen de schapen en er niet van te onderscheiden, keek de herder naar hem.

Twee dagen later ging Jezus van huis weg. In die twee dagen had hij nauwelijks een woord gezegd en ’s nachts geen oog dichtgedaan. Hij zag steeds de vreselijke slachtpartij voor zich, de soldaten die de huizen binnendrongen en de wiegjes doorzochten, de zwaarden die zich in de tere naakte lijfjes boorden, terwijl de moeders waanzinnig krijsten en de vaders brulden als geketende stieren, en hij stelde ook zichzelf voor in een grot die hij nooit gezien had, en op die momenten voelde hij met tussenpozen, als trage dichte golven die hem overspoelden, de onverklaarbare wens dood te zijn, of tenminste niet te leven. Een vraag die hij zijn moeder niet gesteld had, obsedeerde hem, hoeveel kinderen waren er vermoord, het moesten er heel veel zijn geweest, op elkaar gestapeld als lammeren die gekeeld en op een hoop gegooid worden, wachtend op het grote vuur dat hen zou verteren en als rook naar de hemel voeren. Maar omdat hij dat niet had gevraagd op het moment van de onthulling, leek het hem thans van slechte smaak getuigen, als die uitdrukking destijds al bestond, naar zijn moeder te stappen en te zeggen, Zeg ma, ik ben laatst vergeten te vragen hoeveel knaapjes het waren die toen in Bethlehem naar een beter leven zijn overgegaan, en zij zou antwoorden, Och zoon, daar hoefje niet over te piekeren, het waren er nog geen dertig en ze zijn gestorven omdat de Heer het zo wilde, want Hij had het in Zijn macht om het te verhinderen als dat Hem had behaagd. Jezus vroeg onophoudelijk aan zichzelf, Hoeveel, hij keek naar zijn broers en zussen en vroeg, Hoeveel, hij wilde het aantal dode lichamen weten dat op de andere schaal had moeten worden gegooid om de weegschaal met zijn geredde leven in balans te brengen. Op de ochtend van de tweede dag zei Jezus tegen zijn moeder, Ik heb geen vrede en geen rust in dit huis, blijf hier bij mijn broers en zusters, want ik ga weg. Maria hief huilend en niet begrijpend haar armen ten hemel, Wat krijgen we nou, een eerstgeboren zoon die zijn weduwe geworden moeder in de steek laat, hoe bestaat het, het wordt ook metterdag erger, en waarom, waarom, je woont hier toch, dit is toch je familie, hoe moet dat met ons als jij er niet bent, Jakobus is maar een jaar jonger dan ik, hij zal overal voor zorgen, zoals ik zou moeten doen zonder jouw man, Mijn man was jouw vader, Ik wil niet over hem praten, ik wil nergens over praten, geef me je zegen voor de reis, als je wilt tenminste, gaan doe ik toch, En waar wil je heengaan, mijn kind, Weet ik niet, Jeruzalem misschien, of naar Bethlehem, om het dorp te zien waar ik geboren ben, Maar daar kent niemand je, Des te beter, wat denk je dat ze met me zouden doen als ze wisten wie ik ben, Zwijg, je broers kunnen je horen, Ooit zullen zij ook de waarheid te weten komen, Je zult gevaar lopen op de wegen, met de Romeinen die overal op jacht zijn naar de guerrillero’s van Judas, De Romeinen zijn niet erger dan de soldaten van de andere Herodes, ze zullen zich heus niet met geheven zwaard op mij storten om me te vermoorden, en ze zullen me ook niet op een kruis spietsen, ik heb niets gedaan, ik ben onschuldig, Dat was je vader ook, en kijk wat er gebeurd is, Jouw man is onschuldig gestorven, maar hij heeft niet onschuldig geleefd, De duivel praat door je mond, Jezus, Hoe kun jij weten dat het niet God is die door mijn mond spreekt, Ge zult de naam des Heren niet ijdel gebruiken, Niemand weet wanneer de naam des Heren ijdel wordt gebruikt, jij niet, ik niet, alleen God bepaalt dat en wij kennen Zijn beweegredenen niet, Mijn zoon, Ja, Ik weet niet waar je zo jong die ideeën, die kennis vandaan haalt, En ik zou het je niet kunnen vertellen, misschien worden de mensen wel geboren met de waarheid in zich en vertellen ze die alleen niet omdat ze niet geloven dat het de waarheid is, Is het echt waar dat je weg wilt gaan, Ja, En kom je terug, Weet ik niet, Ga dan maar als het je zo hoog zit, ga naar Bethlehem, naar Jeruzalem, naar de Tempel, praat met de schriftgeleerden, vraag het hun, zij zullen je opheldering verschaffen, en dan kun je weer terug naar je moeder en de anderen, want die hebben je nodig, Ik beloof niet dat ik terugkom, En waar zul je van leven, je vader heeft de tijd niet gehad om je alles van het vak te leren, Ik werk wel op het land, of als herder, of vraag de vissers om met hen mee te mogen, Word geen herder, Waarom niet, Ik weet het niet, het is een gevoel dat ik heb, Ik word wat ik moet worden, en nu, moeder, Je kunt niet zo weggaan, ik moet wat eten voor onderweg voor je klaarmaken, geld hebben we niet veel, maar iets kan er altijd wel af, je kunt de reiszak van je vader meenemen, gelukkig heeft hij die hier gelaten, Het eten neem ik mee, de reiszak niet, Het is de enige die we in huis hebben, en vader had echt niks besmettelijks onder de leden, Ik kan het niet, Ooit zul je moeten huilen om je vader en dan heb je hem niet, Ik heb al gehuild, Je zult meer huilen, en dan zul je niet willen weten wat voor schuld hij had, op die woorden van zijn moeder gaf Jezus geen antwoord meer. Zijn oudste broers kwamen naar hem toe, vroegen, Ga je echt weg, ze wisten niets af van de geheime redenen van het gesprek tussen moeder en hem, en Jakobus zei, Ik zou wel met je mee willen, hij had zin in het avontuur, de reis, het gevaar, een andere horizon, Je moet blijven, antwoordde Jezus, er moet iemand zorgen voor onze weduwe geworden moeder, dat weduwe was hem per ongeluk ontglipt, hij beet op zijn lip alsof hij het alsnog tegen wilde houden, maar wat hij niet kon tegenhouden waren de tranen, de onverwachte, levendige herinnering aan zijn vader was op hem gevallen als een onverdraaglijke lichtstraal.

Nadat ze met het hele gezin hadden gegeten, vertrok Jezus. Hij nam één voor één afscheid van zijn broers en zusters, nam afscheid van zijn moeder, die huilde, zei zonder te begrijpen waarom tegen haar, Ik zal hoe dan ook altijd terugkomen, gooide de reiszak over zijn schouder, stak de binnenplaats over en deed de deur naar de straat open. Daar bleef hij staan, alsof hij nadacht over wat hij op het punt stond te doen, van huis weggaan, moeder, broers en zusters achterlaten, hoeveel ontelbare malen komen wij op de drempel van een deur, of vlak voor het nemen van een beslissing, door een nieuw argument, of een dat door de beklemming van het moment plotseling nieuw lijkt, ineens tot inkeer en vergeten we alles wat er gezegd is. Zo vatte Maria het ook op, en haar gezicht kwam al blij verrast te staan, maar de vreugde was van korte duur, want alvorens terug te lopen, legde haar zoon de reiszak op de grond, na afloop van een lange pauze waarin hij innerlijk had lijken te worstelen met een moeilijk oplosbaar probleem. Jezus ging zonder iemand aan te kijken naar binnen. Toen hij een paar tellen later weer buiten kwam, hadhij de sandalen van zijn vader in zijn hand. Zwijgend, steeds met neergeslagen ogen, alsofschaamte of een verborgen gêne hem belette anders te kijken, stopte hij de sandalen in de zak en liep zonder een woord of gebaar weg. Maria rende naartle deur, al haar kinderen holden met haar mee, de oudsten deden net alsof het allemaal niet zo belangrijk was, maar er werd niet gezwaaid omdat Jezus zich niet één keer omdraaide. Een buurvrouw die langskwam en de scène bijwoonde, vroeg, Waar gaatje zoon heen, Maria, en Maria antwoordde, Hij heeft werk gevonden in Jeruzalem, blijft daar een poosje, een schaamteloze leugen, zoals wij weten, maar over dat liegen en de waarheid vertellen valt heel wat te zeggen, je kunt je het beste maar niet aan overhaaste morele oordelen wagen, want als je de tijd genoeg tijd geeft, komt altijd de dag waarop de waarheid in leugen verandert en de leugen waarheid wordt. Die nacht, toen iedereen in huis sliep, behalve Maria, die piekerde hoe en waar haar zoon op dat moment zou zijn, veilig in een karavanserai, in de beschutting van een boom, tussen donkere ravijnen, in handen van de Romeinen, de Heer geve van niet, hoorde zij de straatdeur knarsen en haar hart sprong op van vreugde, Dat is Jezus die terugkomt, dacht ze, haar vreugde verlamde en verwarde haar eerst, ze wilde niet met zo’n blij, in zijn ogen triomfantelijk gezicht open doen, alsof ze zei, Het is me wat fraais zeg, eerst je moeder dit allemaal aandoen en dan houd je het nog geen nacht vol buiten, dat zou vernederend voor hem zijn, het beste was rustig en stil te blijven liggen, net doen of ze sliep en hem gewoon binnen laten komen, en als het zijn plan was zachtjes op de mat te gaan liggen zonder te zeggen, Hier ben ik, zal ik morgen de grootste verbazing spelen over de terugkeer van de verloren zoon, want de blijdschap is er niet minder om als de afwezigheid kort is, tenslotte is afwezigheid ook een soort dood, het enige, belangrijke verschil is de hoop. Maar het duurt zo lang voor hij bij de huisdeur is, wie weet heeft hij zich in de allerlaatste passen bedacht of geaarzeld, die gedachte kon Maria niet verdragen, daar is de kier in de deur waardoor ze kan zien zonder gezien te worden, ze zal tijd genoeg hebben om terug te gaan naar haar slaapmat als haar zoon besluit om te blijven, ze zal op tijd komen om hem tegen te houden als hij spijt krijgt en zich omdraait. Maria liep op haar tenen naar de deur en keek. De maan scheen, de vloer van de binnenplaats glansde als water. Een rijzige zwarte gestalte bewoog langzaam richting deur, en meteen toen ze hem zag sloeg Maria haar handen voor de mond om niet te schreeuwen. Het was haar zoon niet, het was, enorm, reusachtig, immens, de bedelaar, net als de eerste keer gehuld in lompen, welke, ook dat net als de eerste keer, thans wellicht door de werking van het maanlicht, plotseling veranderden in rijke kleren die wapperden in een krachtige wind. Maria hield verschrikt de deur vast, Wat wil hij, wat wil hij, fluisterden haar bevende lippen, en ineens wist ze niet wat ze moest denken, de man die gezegd had dat hij een engel was, boog iets opzij , hij stond vlak bij de deur maar kwam niet binnen, het enige wat ze hoorde was zijn ademhaling en een geluid alsof er iets kapotgescheurd werd, alsof een oude wonde van de aarde wreed opnieuw werd opengereten tot het een gapende afgrond werd. Maria hoefde niet open te doen en niets te vragen om te weten wat er achter haar deur gebeurde. De zware gestalte van de engel kwam weer te voorschijn, ontnam heel even met zijn grote lijf het zicht aan Maria en liep vervolgens zonder een blik op het huis te werpen naar de straatdeur, met bij zich, helemaal, van de wortel tot het hoogste blad, de raadselachtige plant die dertien jaar eerder was opgeschoten op de plek waar de kom begraven was. De straatdeur ging open en dicht, tussen beide bewegingen in veranderde de engel weer in een bedelaar en verdween wie het ook was aan de andere kant van de muur, de lange bladertakken achter zich aan slepend als een gevederde slang, nu zonder het geringste geluid, alsof wat er gebeurd was louter droom en verbeelding was geweest. Maria deed langzaam de deur open en trad bang naar buiten. De wereld baadde van de grond tot de hoge, ontoegankelijke hemel in het licht. Vlakbij, naast de muur van het huis, zat het zwarte gat waar de plant uit was gerukt, en vanaf de rand daarvan tot de straatdeur glinsterde een nog feller lichtend spoor als een melkweg, als dat toen zo heette, Weg naar Santiago kon het niet zijn, want degene die daaraan zijn naam zou geven, Tiago ofte wel Jakobus, was toen nog maar een klein jongetje in Galilea, min of meer zo oud als Jezus, God weet waar die allebei zijn om deze tijd. Maria dacht aan haar zoon, maar dit keer zonder dat haar hart bekneld raakte van angst, er kon hem geen kwaad overkomen met zo’n mooie, zuivere, onpeilbare hemel, en deze maan, als een van louter licht gemaakt brood dat de bronnen en sappen der aarde voedt. Met rustige ziel liep Maria de binnenplaats over, ze stapte onbevreesd op de sterren op de grond en trok de straatdeur open. Ze keek naar buiten en zag dat het spoor daar meteen ophield, alsof de iriserende werking van de bladeren gedoofd was, of, een nieuw ijlen van de fantasie van deze vrouw die nu niet meer het excuus van zwangerschap kan aanvoeren, alsof de bedelaar opnieuw de gedaante van de engel had aangenomen en eindelijk, omdat het om een bijzondere gelegenheid ging, zijn vleugels had gebruikt. Maria dacht in stilte na over deze zeldzame gebeurtenissen en vond ze heel gewoon en terecht, net zoals ze haar eigen handen zag in het maanlicht. Toen liep ze terug naar huis, pakte het lampje van de haak in de muur en belichtte het brede gat dat achtergelaten was door de uitgerukte plant. Onderin stond de lege kom. Ze stak haar hand in het gat en pakte ze eruit, het was gewoon de oude kom waar niets aan te zien was, er zat alleen een beetje aarde in, maar het licht was gedoofd, een prozaïsch stukje huisraad teruggebracht tot zijn oorspronkelijke functies, voortaan zou ze weer dienen voor de melk, het water of de wijn, overeenkomstig de trek en wat er is, het klopt wat ze zeiden, dat ieder mens zijn eigen uur heeft en ieder ding zijn eigen tijd.

Jezus kende het genot van een afdak tijdens zijn eerste nacht als reiziger. De schemering viel op zijn weg in het zicht van een klein plaatsje vlak voor de stad Jenin, en zijn geluk, dat hem sinds zijn geboorte steeds zulke slechte boodschappen heeft verkondigd en in vervulling doen gaan, wilde die ene keer dat de bewoners van het huis waar hij zonder veel hoop aanklopte om te vragen om onderdak, mededogende lieden waren, het soort dat het hele verdere leven berouw zou voelen als ze een jongetje als dit hier zouden overlaten aan de stilte van de nacht, en al helemaal in een zozeer door oorlogen en overvallen geteisterde tijd, waarin zielen worden gekruisigd om niets en onnozele kinderen worden neergestoken. Jezus legde zijn goede gastheren uit dat hij uit Nazareth kwam en op weg was naar Jeruzalem, maar hij herhaalde niet de schandalige leugen die hij zijn moeder nog had horen vertellen, dat hij daar ging werken, hij zei slechts dat hij de schriftgeleerden van de Tempel iets moest gaan vragen over een artikel van de Wet dat zijn familie erg interesseerde. De heer des huizes verbaasde zich erover dat men een zo verantwoordelijke missie had opgedragen aan een zo jonge blaag, ofschoon hij, naar duidelijk te zien was, de godsdienstige volwassenheid reeds had bereikt, en Jezus legde uit dat het zo had moeten zijn, daar hij het oudste mannelijke lid van de familie was, maar over zijn vader sprak hij met geen woord. Hij at mee met de mensen van het huis en ging toen slapen onder het afdak van de binnenplaats, want ze hadden geen betere slaapplaatsen voor gasten op doorreis. Midden in de nacht werd hij weer geplaagd door de droom, maar anders dan de andere keren, dit keer kwamen zijn vader en de soldaten namelijk niet zo dichtbij, de snuit van het paard verscheen niet eens om de hoek van de straat, maar Jezus’ doodsangst was daarom nog niet kleiner, begrijpelijk ook, je hoeft je maar in hem te verplaatsen, dromen dat je eigen vader, hij die je het leven heeft gegeven, met getrokken zwaard op weg is om je te doden. Niemand in huis merkte iets van het lijden dat zich op een paar passen afspeelde, Jezus had zelfs in zijn slaap geleerd de angst te beheersen, zijn gekwelde geweten duwde hem als laatste redmiddel de hand in de mond, en de kreten galmden vreselijk, maar in stilte, enkel in zijn hoofd. De volgende morgen deelde Jezus mee in de eerste maaltijd van de dag, en vervolgens bedankte en loofde hij zijn weldoeners met een zo ernstige houding en zulke treffende woorden dat de hele familie zich zonder uitzondering enige ogenblikken opgenomen voelde in de onuitsprekelijke vrede van de Heer, ofschoon ze allen niet meer waren dan onbeduidende Samaritanen. Jezus nam afscheid en vertrok, en in zijn oren klonk nog het laatste door de heer des huizes gesproken woord na, Gezegend zijt Gij, Heer onze God, koning van het heelal, die de schreden van de mens leidt, waarop hij had geantwoord door die zelfde Heer, God en Koning te zegenen die in alle behoeften voorziet, hetgeen de levenservaring telkendage overtuigend aantoont, overeenkomstig de zeer rechtvaardige wet van de evenredige verhouding, die voorschrijft het meeste te geven aan wie het meeste heeft.

De rest van de weg naar Jeruzalem ging niet zo gemakkelijk. In de eerste plaats zijn er Samaritanen en Samaritanen, hetgeen wil zeggen dat ook in die tijd al één zwaluw nog geen lente maakte, daarvoor zijn er minstens twee nodig, zwaluwen bedoelen we, niet lentes, met als voorwaarde dat het een vruchtbaar mannetje en wijfje zijn en dat ze jongen krijgen. De deuren waar Jezus aanklopte, gingen niet meer open en er zat voor de reiziger niets anders op dan maar te slapen waar het uitkwam, een keer onder een vijgeboom, zo eentje waarvan het bladerdak breed uitstaat als een hoepelrok, een andere keer beschermd door een karavaan waarbij hij zich had aangesloten, die, omdat de dichtstbijzijnde karavanserai tot Jezus’ geluk vol was, een kamp had moeten opslaan in het open veld. We zeiden tot zijn geluk omdat het arme joch in de tussentijd, toen het moederziel alleen door een verlaten bergstreek trok, overvallen werd door twee laffe, meedogenloze schurken, die hem beroofden van het weinige geld dat hij had, waardoor Jezus niet kon overnachten in de veilige beschutting der herbergen, die conform de wetten van een gezonde handel niets voor niets geven en dus ook geen onderdak zonder geld. Het was vreselijk, o was er toch iemand geweest om zich over hem te erbarmen, de ontreddering van de arme jongen te zien toen de dieven ervandoor gingen, ze lachten hem nog uit ook, met heel de hemel boven hem en de bergen rondom, het eindeloze heelal beroofd van iedere morele betekenis, bevolkt door sterren, dieven en kruisigers. En laat alsjeblieft niemand aankomen met het argument dat eenjongen van dertien nooit de wetenschappelijke kennis of de filosofische bagage, zelfs niet de pure levenservaring kan hebben die dergelijke gedachten veronderstellen, en dat deze knaap in het bijzonder, ofschoon onderlegd in de studies van de synagoge en tamelijk schrander, vooral in de gesprekken waaraan hij deelnam, op grond van wat hij doet en zegt niet de speciale aandacht rechtvaardigt die wij aan hem wijden. Aan timmermanszonen geen gebrek in deze contreien, en al evenmin aan zonen van gekruisigden, maar we twijfelen er niet aan dat als een ander de uitverkorene was geweest, dat die ons, wie het ook zou zijn, net zo’n overvloed aan bruikbare stof zou geven als deze doet. In de eerste plaats omdat, zoals iedereen weet, de mens in zijn geheel een wereld is, hetzij langs de wegen van het transcendente, hetzij langs de paden van het immanente, en in de tweede plaats omdat dit land altijd anders is geweest dan de restje hoeft maar te kijken naar het aantal grote, middelmatige en kleine predikers en profeten, te beginnen met Jesaja en te eindigen met Maleachi, edelen, priesters, herders, van alles is er wat geweest, daarom doen we er beter aan voorzichtigheid te betrachten in onze opinies, het bescheiden begin van de timmermanszoon geeft ons niet het recht voortijdige oordelen te vellen, die, omdat ze definitief lijken, een hele levensloop in opspraak kunnen brengen. Deze jonge knaap die op weg is naar Jeruzalem, terwijl de meeste van zijn leeftijdsgenoten nog geen voet buiten de deur durven te zetten, heeft misschien niet de scherpe blik van een adelaar en het wonderbaarlijke brein van een genie, maar hij verdient onze achting, hij heeft, zoals hij zelf zei, een wonde in zijn ziel, en omdat het niet in zijn aard lag te wachten tot ze zou genezen door de simpele gewenning eraan, dichtgroeien door het milddadige litteken dat niet denken is, ging hij op zoek naar de wereld, wie weet om zijn wonden te vermenigvuldigen en van allemaal samen één enkele, definitorische pijn te maken. Misschien lijken dergelijke veronderstellingen hier niet te passen, niet alleen niet bij de persoon, maar ook niet bij de tijd en de plaats, gaat het niet aan moderne en complexe gevoelens te verbeelden in het hoofd van een Palestijnse dorpeling, geboren zoveel jaren voor Freud, Jung, Groddeck en Lacan ter wereld zijn gekomen, maar dat is, zo durven wij ons aan te matigen, geen grove en al evenmin een schandalige fout, als we rekening houden met het feit dat het in de geschriften waarmee deze joden zich geestelijk voeden, wemelt van de voorbeelden die ons wettigen te denken dat mensen altijd, in welk tijdvak ze ook leven of geleefd hebben, geestelijk tijdgenoten zijn van andere mensen in een willekeurig ander tijdvak. De enige onbetwistbare uitzondering op die regel wordt gevormd door Adam en Eva, niet omdat zij de eerste man en vrouw waren, maar omdat ze geen jeugd Hebben gehad. En laten de biologie en de psychologie nu niet gaan sputteren dat in de voor ons onvoorstelbare mentaliteit van een Cro-Magnon-mens de wegen al gebaand waren die naar het hoofd dat wij thans op onze schouders dragen zouden leiden, dat is een debat dat hier onmogelijk kan worden gevoerd, omdat er over die Cro-Magnon-mens met geen woord wordt gerept in het Boek Genesis, de enige uitleg van het ontstaan van de wereld die Jezus heeft geleerd.

Met al deze overpeinzingen, die toch wel enigszins verband houden met de wezenlijke kenmerken van het evangelie waarover we het hier hebben, zijn we helemaal vergeten Jozefs zoon te vergezellen op het laatste deel van zijn tocht naar Jeruzalem, dat hij nu net in zicht krijgt, zonder geld maar behouden, met kapotte voeten van het lange lopen maar even vastberaden als toen hij drie dagen eerder van huis wegging. Dit is niet de eerste keer dat hij hier komt, daarom jubelt zijn hart niet méér dan hetgeen men verwacht van een vroom iemand die reeds vertrouwd is met zijn god of op het punt staat dat te worden. Vanafdezeberg, Gethsemane genaamd, oftewel Hof van Olijven, zie je de architectonische discours van Jeruzalem, tempel, torens, paleizen en woonhuizen schitterend ontvouwd voor je liggen, en de stad lijkt zo dichtbij dat je het gevoel hebt dat je ze met je vingers kunt aanraken, tenminste als de mystieke koorts zo hoog is opgelopen dat de gelovige die eraan lijdt de zwakke krachten van zijn lichaam ten slotte verwart met de onuitputtelijke potentie van de universele geest. De dag loopt ten einde, de zon zakt aan de kant van de verre zee. Jezus begon af te dalen in het dal, zich onderwijl afvragend waar hij zou slapen, in of buiten de stad, de andere keren dat hij met vader en moeder hier is geweest, in de paastijd, overnachtte het gezin in tenten buiten de muren, die de burgerlijke en militaire overheden daar grootmoedig hadden laten neerzetten ter opvanging van de bedevaartgangers, allemaal gescheiden uiteraard, overbodig eigenlijk om het te zeggen, de mannen bij de mannen, de vrouwen bij de vrouwen, de kinderen eveneens verdeeld naar geslacht. Toen Jezus bij de stadsmuren aankwam, werden de poorten net gesloten, de wachters lieten hem nog binnen, achter hem dreunden de grendels op het dikke hout, had Jezus een of ander schuldgevoel gehad, zo een dat overal een indirecte toespeling op het gepleegde misdrijf in gaat zien, dan was hij wellicht aan een val gaan denken op het moment dat ze dichtgingen, ijzeren tanden die zich vastbijten in het been van de prooi, een cocon van speeksel die de vlieg omhult. Op je dertiende kunnen je zonden echter onmogelijk talrijk of vreselijk zijn, het is nog niet de tijd om te moorden en te stelen, vals te getuigen, de vrouw van je naaste te begeren, of zijn huis, zijn akker, zijn slaaf, zijn slavin, zijn os, zijn ezel of iets anders dat van hem is, en daarom is deze jongen rein en zonder smet van door hemzelf begane zonden, ofschoon hij zijn onschuld reeds heeft verloren, want als je de dood hebt gezien verandert je leven onherroepelijk. De straten lopen langzaam leeg, het is tijd voor het avondeten, alleen bedelaars en zwervers blijven buiten, maar zelfs die verzamelen zich, ze hebben zo hun gildes, hun coöperatieve holen, weldra zullen de Romeinse patrouilles de stad beginnen te doorkruisen op zoek naar de onruststokers die zelfs in de hoofdstad van het koninkrijk van Herodes Antipas hun snode praktijken komen bedrijven, ondanks de folteringen die hun wachten wanneer ze gepakt worden, zoals in Sepphoris te zien is geweest. Achter in de straat doemt een van die door fakkels beschenen patrouilles op en nadert onder gekletter van zwaarden en schilden en het ritmische gestamp van met krijgssandalen geschoeide voeten. Verborgen in een nis wachtte de knaap tot de soldaten weg waren, daarna ging hij op zoek naar een plaats om te slapen. Die vond hij zoals hij had gedacht op het eeuwige bouwterrein van de Tempel, een lege ruimte tussen twee grote, reeds bewerkte stenen waarop een grote leiplaat dienst deed als dak. Daar at hij zijn allerlaatste stukje hard en muffig brood op, samen met een paar gedroogde vijgen die hij onder in de reiszak had gevonden. Hij had dorst, maar berustte erin dat hij het moest doen zonder iets te drinken. Ten slotte rolde hij zijn mat uit, trok de kleine deken die deel uitmaakte van zijn reisbagage over zich heen en wachtte op de slaap, helemaal opgerold om zich te beschermen tegen de kou die aan weerskanten de armetierige schuilplaats binnendrong. Het feit dat hij in Jeruzalem was weerhield hem er niet van te dromen, maar het was geen geringe weldaad dat de droom zich, wellicht vanwege de zo nabije aanwezigheid van God, beperkte tot een herhaling van de bekende scènes, vermengd met beelden van de patrouille die hij was tegengekomen. Hij werd wakker toen de zon amper op was, kroop uit het hol, dat zo koud was als een graf, en keek gehuld in zijn deken naar de huizen van Jeruzalem voor hem, de lage stenen huizen die gestreeld werden door het roze licht. Toen sprak hij de woorden van het gebed, woorden die plechtiger klonken zo uit de mond van het kind dat hij uiteindelijk nog is, Ik dank U, Heer onze God, koning van het heelal, dat Gij mij mijn ziel door de macht van Uw barmhartigheid zo levend en onveranderd hebt teruggegeven. Er zijn momenten in het leven die vastgelegd zouden moeten worden, beschermd tegen de tijd, niet alleen opgetekend in bij voorbeeld dit evangelie, of in een schilderij, of modern op foto, film en video, nee, het zou pas echt goed zijn als degene die ze heeft beleefd, of ze anderen heeft laten beleven, altijd zichtbaar kon blijven voor zijn nakomelingen, zodat wij nu, zoveel later, naar Jeruzalem zouden kunnen gaan om met onze eigen ogen dat jongetje Jezus, zoon van Jozef, gehuld in zijn korte armeluisdekentje naar de huizen van Jeruzalem te zien staan kijken en de Heer dank te zeggen dat hij zijn ziel nog niet verloren heeft. Aangezien zijn leven nog maar net begonnen is, want wat is nou dertien jaar, heeft de toekomst naar alle verwachting veel vrolijker of triester, gelukkiger of ellendiger, lieflijker of tragischer momenten dan dit hier voor hem in petto, maar dit is het moment dat wij zouden kiezen, de slapende stad, de hangende zon, het ongrijpbare licht, eenjongetje dat naar de huizen staat te kijken, gewikkeld in een deken en met een reiszak aan zijn voeten, en alle leven, dichtbij en veraf, opgeschort, wachtend. Het kan niet, hij heeft zelf al bewogen, het moment is gekomen en voorbijgegaan, de tijd neemt ons mee naar waar een herinnering wordt bedacht, het was zo en zo, nee, het was zo, alles is zoals wij zeggen dat het was. Jezus wandelt nu door de smalle straten, die langzaam volstromen, het is nog te vroeg om naar de Tempel te gaan, de schriftgeleerden komen zoals alle geleerden altijd en overal pas later opdagen. Hij heeft het niet koud meer, maar zijn maag knort, de twee vijgen die hij nog had hebben alleen maar zijn speeksel losgemaakt, Jozefs zoon heeft honger. Nu ja, nu mist hij het geld dat de schurken van hem gestolen hebben, want het stadsleven, zo merkt hij, is heel wat anders dan vrolijk fluitend door de velden trekken, terwijl je uitkijkt naar wat de boeren die de wetten van de Heer naleven er hebben achtergelaten, verbi gratia, Wanneer ge bij het binnenhalen van de oogst een schoof op uw akker vergeet, moogt ge niet teruggaan om die te halen, wanneer ge de olijven hebt afgeslagen moogt ge de takken niet opnieuw gaan afzoeken, wanneer ge de oogst van uw wijngaard inzamelt moogt ge geen nalezing houden, dat alles moet ge achterlaten opdat het geplukt kan worden door vreemdelingen, weduwen en wezen, bedenk dat ge slaaf zijt geweest in Egypte. Welnu, omdat het een grote stad is gelden die humanitaire reglementen niet voor Jeruzalem, ondanks dat God er Zijn aardse woning liet optrekken, en daarom zal hij die geen geld op zak heeft altijd zijn heil moeten zoeken in bedelen, met de grote kans weggejaagd te worden omdat hij ongewenst is, of anders in stelen, met het dreigende gevaar tot geseling en kerker, zoniet nog erger straf te worden veroordeeld. Stelen kan deze jongen niet, bedelen wil hij niet, hij kijkt alleen met tranen in de ogen naar de stapels brood, de piramides fruit, de vele gerechten die uitgestald liggen in kraampjes in de straten, en hij valt bijna flauw, alsof het ontoereikende eten van deze drie dagen, de dis van de Samaritaan niet meegeteld, nu in alle hevigheid voelbaar wordt, en ook al is zijn bestemming de Tempel, toch zal zijn lichaam, hoezeer de aanhangers van het mystieke vasten ook het tegendeel mogen beweren, het woord Gods beter in zich opnemen wanneer het voedsel de mogelijkheden tot begrip erin versterkt heeft. Gelukkig zag een passerende Farizeeër de half bezwijmde knaap en kreeg medelijden met hem, de onrechtvaardige toekomst zal ervoor zorgen dat dit volk een uitermate slechte reputatie krijgt, maar in wezen waren het goede mensen, zoals hier weer eens bewezen werd, Wie ben je, vroeg hij, en Jezus antwoordde, Ik kom uit Nazareth in Galilea, Heb je honger, de jongen sloeg zijn ogen neer, hij hoefde niets te zeggen, het was van zijn gezicht af te lezen, Heb je geen familie, Ja, maar ik ben alleen hier, Ben je van huis weggelopen, Nee, en hij was inderdaad niet weggelopen, bedenken we dat zijn moeder en zijn broers en zussen met veel liefde afscheid van hem hebben genomen bij de deur van het huis, het feit dat hij zich niet één keer had omgedraaid betekende nog niet dat hij gevlucht was, zo zijn onze woorden, Ja of Nee zeggen is in feite het meest eenvoudig en in principe het meest overtuigend, maar de zuivere waarheid gebiedt eigenlijk dat er begonnen wordt met het geven van zo’n half-half antwoord, Weglopen, nou ja, weglopen, wat is nou weglopen, nee, ik ben niet weggelopen, en dan zouden we het hele verhaal weer moeten aanhoren, waar we niet bang voor hoeven te zijn, in de eerste plaats omdat de Farizeeër het niet hoeft te kennen, daar zijn rol beperkt blijft tot dit optreden, in de tweede plaats omdat wij het beter kennen dan wie ook, als we kijken hoeveel de hoofdpersonages van dit evangelie van elkaar weten, dan zien we dat Jezus niet alles van zijn vader en zijn moeder weet, Maria niet alles van haar man en haar zoon, en Jozef, omdat hij dood is, niets van wie dan ook. Wij daarentegen weten alles wat er tot nu toe gedaan, gezegd en gedacht is, door hen of door anderen, ofschoon we net moeten doen alsof we het niet weten, in zekere zin zijn wij de Farizeeër die vroeg, Heb je honger, terwijl het bleke, ingevallen gezicht van Jezus op zichzelf al aangaf, Vraag me niets, geef me wat te eten. En dat deed de medelijdende man ten slotte ook, hij kocht twee broden vers uit de oven, nog warm, en een kom melk, en zonder een woord te zeggen overhandigde hij alles aan Jezus, waarbij hij een beetje melk morste, en toen brachten beiden in een eender en simultaan gebaar, dat waarschijnlijk uit een ver natuurlijk verleden stamde, hun natte hand naar de mond om de melk op te likken, een gebaar als het kussen van het brood wanneer dat op de grond gevallen is, het is jammer dat deze twee elkaar nooit meer zullen ontmoeten, terwijl ze zo’n mooi, symbolisch pact leken te hebben bezegeld. De Farizeeër ging zijns weegs, maar eerst haalde hij twee muntstukken uit zijn beurs en zei, Hier, neem dit geld en ga terug naar huis, de wereld is nog te groot voor jou. De zoon van de timmerman stond daar met de kom en het brood in zijn handen, ineens had hij geen honger meer, of hij had wel honger maar voelde het niet, hij keek naar de Farizeeër, die wegliep, en pas toen bedankte hij, maar zo zacht dat de ander hem onmogelijk gehoord kon hebben, als hij een man was geweest die een dankjewel verwacht, dan zou hij denken dat hij iets goeds had gedaan voor een ondankbare, ongemanierde kwajongen. Ter plekke, midden op straat, at Jezus, wiens honger ineens was teruggekeerd, zijn brood op en dronk hij zijn melk, daarna ging hij naar de venter om de lege kom terug te geven, maar die zei, Die is betaald, mag je houden, Is dat normaal in Jeruzalem, de melk met kom kopen, Nee, maar die Farizeeër wou het zo, bij Farizeeërs kun je alles verwachten, Dan kan ik ze dus meenemen, Dat heb ik al gezegd, er is voor betaald. Jezus draaide de kom in de deken en stopte ze in de reiszak terwijl hij bedacht dat hij daar van nu af aan een beetje voorzichtig mee moest omspringen, aardewerk is breekbaar, zwak, het is niet meer dan wat aarde waaraan de fortuin een uiterst broze consistentie heeft verleend, net als de mens uiteindelijk. Met zijn lichaam gevoed en zijn geest ontwaakt richtte Jezus zijn schreden naar de Tempel.

Op de esplanade tegenover de steile toegangstrap was het al behoorlijk druk. Aan weerskanten langs de muren verdrongen zich de marskramers en de verkopers van offerdieren, overal verspreid stonden geldwisselaars met hun tafeltjes, groepjes pratende mensen en driftig gebarende kooplieden, Romeinse soldaten te voet en te paard hielden alles nauwlettend in het oog, draagstoelen schommelden voorbij op de schouders van slaven, dromedarissen en ezels gingen gebukt onder hun zware last, door het stemmenrumoer heen klonk het zwakke geblaat van lammeren en geiten, sommige in de armen of op de rug gedragen, als vermoeide kinderen, andere voortgesleept met een touw om de nek, maar zonder uitzondering op weg naar de dood door de hakbijl en vertering door het vuur. Jezus liep door het voetbad om zich te reinigen, vervolgens beklom hij de trap en stak zonder te blijven staan de Voorhof der Heidenen over. Hij betrad de Voorhof der Vrouwen door de poort tussen de oliekamer en de kamer der nazireeërs, en vond wat hij was komen zoeken, de oudsten en schriftgeleerden die daar naar aloude gewoonte spraken over de Wet, vragen beantwoordden en raad gaven. Er waren verschillende groepen en de jongen liep naar de kleinste toe op het moment dat een man zijn hand opstak om een vraag te stellen. De schriftgeleerde knikte en de man zei, Leg mij alsjeblieft eens uit of we de wetten die de Heer aan Mozes gaf op de Berg Sinaï, toen Hij hem beloofde dat er vrede zou heersen in ons land en dat niemand onze slaap zou verstoren, toen Hij aankondigde dat Hij alle wilde dieren zou laten verdwijnen en dat het zwaard niet door ons land zou trekken, en ook dat onze vijanden door onze zwaarden zouden vallen wanneer wij hen achtervolgden, vijf van u achtervolgen er honderd, honderd achtervolgen er tienduizend, zei de Heer, en uw vijanden vallen door uw zwaard, of we dat allemaal dus letterlijk moeten opvatten, precies zoals het geschreven staat. De schriftgeleerde keek met een wantrouwige blik naar de vragensteller, het was toch geen brutale rebel, hierheen gestuurd door Judas de Galileeër om de geesten op te hitsen met kwaadwillende insinuaties over de lijdzaamheid van de Tempel jegens de macht van Rome, en antwoordde bruusk en kortaf, Dat woord sprak de Heer toen onze vaderen in de woestijn zaten en achtervolgd werden door de Egyptenaren. De man stak wederom zijn hand op, ten teken dat hij nog een vraag wilde stellen, Moet ik daaruit opmaken dat de op de Berg Sinaï door de Heer gesproken woorden alleen maar golden voor die tijden, toen onze vaderen op zoek waren naar het beloofde land, Als je het zo begrijpt ben je geen goed Israëliet, het woord van de Heer gold en geldt voor alle voorbije en toekomstige tijden, het woord van de Heer was in de geest van de Heer voor Hij sprak, en het bevindt zich daar nog wanneer Hij weer zwijgt, Jij hebt gezegd wat je mij verbiedt te denken, Wat denk jij dan, Dat de Heer het ermee eens is dat wij onze zwaarden niet verheffen tegen de macht die ons onderdrukt, dat honderd van ons het niet durven op te nemen tegen vijf van hen, dat tienduizend joden moeten bukken voor honderd Romeinen, Je bent in de Tempel des Heren en niet op een slagveld, De Heer is de God der heerscharen, Maar de Heer heeft wel Zijn voorwaarden opgelegd, vergeet dat niet, Welke, Indien gij gehoorzaamt aan mijn wetten en u houdt aan mijn voorschriften, zei de Heer, Aan welke wetten hebben wij niet gehoorzaamd en aan welke voorschriften hebben wij ons niet gehouden dat wij de overheersing door Rome als een terechte en noodzakelijke straf voor onze zonden moeten aanvaarden, De Heer zal het weten, Ja, de Heer zal het weten, hoe vaak zondigt de mens niet zonder het te weten, maar leg mij eens uit waarom de Heer zich om ons te straffen bedient van de macht van Rome in plaats van dat rechtstreeks te doen, oog in oog met hen die Hij als Zijn volk heeft uitverkoren, De Heer weet wat Zijn oogmerken zijn, de Heer kiest Zijn middelen uit, Wil je dus zeggen dat het de wil van de Heer is dat de Romeinen heersen in Israël, Ja, Als het is zoals jij zegt, kunnen we alleen maar concluderen dat de rebellen die tegen de Romeinen vechten, ook vechten tegen de Heer en Zijn wil, Dan trek je de verkeerde conclusie, En jij spreekt jezelf tegen, schriftgeleerde, Het willen van God kan een niet-willen zijn, Zijn niet-willen Zijn wil, Alleen het willen van de mens is echt willen, en dat heeft geen belang ten overstaan van God, Zo is het, Dus de mens is vrij, Ja, om gestraft te kunnen worden. Een gemompel liep door de omstanders, sommigen keken naar degene die de vragen had gesteld, vragen waar puur in het licht van de Schrift gezien niets verkeerds aan was, maar die politiek niet gepast waren, ze keken hem aan alsof ze vonden dat hij alle zonden van Israël op zich moest laden en ervoor boeten, in ieder geval waren de achterdochtigen opgelucht door de overwinning van de schriftgeleerde, die met een minzaam lachje de complimenten en lofbetuigingen in ontvangst nam. Zelfverzekerd keek de meester om zich heen, vragend om een nieuwe opmerking, net zoals de gladiator die een zwakke tegenstander heeft verslagen, een andere van een hoger kaliber eist die hem meer roem kan verschaffen. Een andere man stak zijn hand op, een nieuwe vraag diende zich aan, De Heer sprak tot Mozes en zei tegen hem, Vreemdelingen die bij u verblijven moet gij behandelen als landgenoten en liefhebben als uzelf, want gij zijt zelf vreemdelingen geweest in Egypte, dit zei de Heer tot Mozes. Hij kon zijn vraag niet afmaken, want de schriftgeleerde viel hem, nog in het vuur van zijn eerste zege, spottend in de rede, Ik neem aan dat het niet je bedoeling is mij te vragen waarom wij de Romeinen niet als onze landgenoten behandelen, aangezien het vreemdelingen zijn, Dàt zou ik je vragen als de Romeinen òns als hùn landgenoten zouden behandelen met allemaal, zij en wij, dezelfde wetten en goden, Kom jij hier ook de toorn van de Heer oproepen met duivelse interpretaties van Zijn woord, onderbrak hem de schriftgeleerde, Nee, ik wil alleen dat je me zegt of je echt denkt dat wij het heilig woord nakomen wanneer de vreemdelingen geen vreemdelingen zijn ten opzichte van het land waar wij wonen, maar ten opzichte van de godsdienst die wij belijden, Op wie doel je in het bijzonder, Op enkelen thans, velen in het verleden en misschien nog veel meer morgen, Wees alsjeblieft duidelijk, want ik kan hier mijn tijd niet verspillen aan raadsels of parabels, Toen wij uit Egypte kwamen, woonden in het land dat wij Israël noemen, andere volkeren die wij moesten bestrijden, in die tijd waren wij de vreemdelingen en de Heer gaf ons opdracht om hen die zich tegen Zijn wil verzetten te doden en te verdelgen, Het land was ons beloofd, maar het moest veroverd worden, we hebben het niet gekocht en het is ons ook niet geschonken, En thans leven wij onder vreemde heerschappij, het land dat wij tot het onze hadden gemaakt, is het onze niet meer, De idee van Israël woont eeuwig in de geest van de Heer, waar derhalve ook Zijn volk zij, verenigd of verstrooid, daar zal het aardse Israël zijn, Daaruit kan men dus afleiden dat overal waar wij, joden, ons bevinden, de andere mensen altijd vreemdelingen zullen zijn, In de ogen van de Heer ongetwijfeld, Maar de vreemdeling die bij ons leeft zal volgens Gods woord onze landgenoot zijn, en wij moeten hem liefhebben als onszelf omdat wij vreemdelingen waren in Egypte, De Heer heeft het gezegd, Dan concludeer ik dat de vreemdeling die wij moeten liefhebben, diegene is die bij ons leeft maar niet zo machtig is dat hij ons kan onderdrukken, zoals wel het geval is met de Romeinen, Dat is juist ja, Zeg mij dan nu op grond van wat jouw kennisje ingeeft of, wanneer wij ooit machtig zijn, de Heer zal toestaan dat wij de vreemdelingen onderdrukken die dezelfde Heer geboden heeft lief te hebben, Israël kan slechts willen wat de Heer wil en de Heer zal, omdat Hij dit volk heeft uitverkoren, alles willen wat goed is voor Israël, Zelfs al is dat niet liefhebben wie men wel zou moeten liefhebben, Ja, als dat uiteindelijk Zijn wil zou zijn, Van Israël of van de Heer, Van allebei, want zij zijn één, Gij zult het recht van de vreemdeling niet schenden, luidt het woord van de Heer, Wanneer de vreemdeling dat recht heeft en wij het erkennen, zei de schriftgeleerde. Opnieuw was er goedkeurend gemompel te horen dat de ogen van de schriftgeleerde deed schitteren als een pancratiumwinnaar, een discuswerper, een retiarius, een wagenmenner. Jezus stak zijn hand op. Geen der aanwezigen verbaasde zich erover dat een jongen van die leeftijd een schriftgeleerde of leraar uit de Tempel wilde ondervragen, pubers zijn er sinds Kaïn en Abel ongetwijfeld altijd geweest, meestal stellen ze vragen die de volwassenen met een minzame glimlach aanhoren, waarna ze hen op de schouder kloppen en zeggen, Als je wat groter bent zul je vanzelf zien dat dat van geen belang is, of in het gunstigste geval, Toen ik zo oud was als jij, dacht ik ook zo. Een aantal aanwezigen liep weg en anderen maakten zich op om hetzelfde te doen, tot grote, nauwelijks verholen ergernis van de schriftgeleerde, die met lede ogen aanzag hoe een zo aandachtig publiek hem ontglipte, maar sommigen, die Jezus’ vraag nog net hoorden, keerden nieuwsgierig terug, Wat ik wil weten gaat over schuld, Praat je over je eigen schuld, Ik praat over schuld in het algemeen, maar ook over de schuld die ikzelf heb zonder feitelijk te hebben gezondigd, Verklaar je nader, Heeft de Heer gezegd dat vaders niet ter dood mogen worden gebracht om hun kinderen, en kinderen niet om hun vader, en dat ieder ter dood zal worden gebracht om zijn eigen sçhuld, Ja, maar je moet niet vergeten dat dat betrekking had op een voorschrift uit lang vervlogen tijden, tijden waarin de schuld van één lid van de familie betaald werd door de hele familie, met inbegrip van de onschuldigen, Maar aangezien Jahwe’s woord eeuwig geldt en het einde van de schulden niet in zicht is, u zei net zelf nog dat de mens vrij is om gestraft te kunnen worden, denk ik dat het gewettigd is te denken dat het vergrijp van de vader, zelfs indien het bestraft wordt, niet met de straf verdwijnt en deel uitmaakt van de erfenis die hij nalaat aan zijn zoon, zoals de levenden van nu de schuld van Adam en Eva, onze eerste ouders, hebben geërfd, Ik sta er werkelijk van te kijken dat een knaap van jouw leeftijd blijkbaar zoveel weet uit de Schrift en in staat is daar zo vloeiend over te spreken, Ik weet slechts wat ik heb geleerd, Waar kom je vandaan, Nazareth in Galilea, Dat dacht ik al vanwege je accent, Geef alstublieft antwoord op wat ik u gevraagd heb, We kunnen aannemen dat de voornaamste schuld van Adam en Eva, toen zij ongehoorzaam waren aan de Heer, niet zozeer was dat zij hadden gegeten van de boom van de kennis van goed en kwaad, maar het gevolg dat daar onherroepelijk uit moest voortvloeien, want met hun zonde verhinderden zij dat de Heer het plan verwezenlijkte dat Hij in Zijn hoofd had toen Hij eerst de man en vervolgens de vrouw schiep, Bedoel je dat het menselijk handelen, niet alleen de ongehoorzaamheid in het paradijs maar ieder willekeurig handelen, dat dat altijd botst met Gods wil, en dat wij Gods wil uiteindelijk zouden kunnen vergelijken met een eiland in de zee dat omringd en belaagd wordt door het revolterende water van de willen der mensen, die vermetele vraag werd opgeworpen door de tweede vragensteller, de zoon van de timmerman zou dat nooit gedurfd hebben, Dat niet nee, antwoordde de schriftgeleerde voorzichtig, de wil van God is immers niet alleen verheven boven alle dingen, maar maakt ook dat alles is wat het is, Maar je hebt zelf gezegd dat de ongehoorzaamheid van Adam er de oorzaak van is dat wij het plan niet kennen dat God voor hem ontworpen had, Zo is het rationeel gezien, maar in de wil van God, schepper en bestierder van het heelal, zijn alle mogelijke willen vervat, de Zijne maar ook die van alle mensen, zowel die geboren zijn als die nog geboren moeten worden, Als het zou zijn zoals u zegt, kwam Jezus tussenbeide na een plotselinge heldere ingeving, dan zou ieder mens een deel van God zijn, Misschien wel ja, maar dan nog zou het door alle mensen samen vertegenwoordigde deel niet meer dan een korrel zand zijp in de onmetelijke woestijn die God is. De verwaten man die de schriftgeleerde tot nu toe is geweest, is verdwenen. Hij zit op de grond en net als voorheen kijkt de halve kring aanwezigen naar hem met een gevoel waarin zowel ontzag als angst schuilt, als voor een tovenaar die ongewild krachten te voorschijn heeft geroepen waaraan hij vanaf dan alleen maar onderworpen kan zijn. Met zijn hangende schouders, gespannen gezicht en hulpeloos op zijn knieën liggende handen leek heel zijn lichaam te smeken om hem alleen te laten in zijn beklemming. Geleidelijk stond iedereen op, sommigen liepen naar de Voorhof der Israëlieten, anderen schoven aan bij groepen waar verder gedebatteerd werd. Jezus zei, U hebt geen antwoord gegeven op mijn vraag. De schriftgeleerde hief langzaam zijn hoofd op, keek hem aan met een gezicht alsof hij net ontwaakte uit een droom en zei na een lange, haast ondraaglijke stilte, Schuld is een wolf die de zoon opvreet nadat hij de vader heeft verslonden, Die wolf waar u het over hebt, heeft mijn vader al opgegeten, Dan hoeft hij alleen jou nog te verslinden, En u, bent u opgegeten of verslonden, Niet alleen opgegeten en verslonden, maar ook uitgekotst.

Jezus stond op en ging. Op weg naar de poort waardoor hij binnen was gekomen, bleef hij staan en keek achterom. De rookzuil van de offers steeg loodrecht op naar de hemel en vervaagde en verdween in de hoogte, alsof de enorme blaasbalgen van Gods longen ze inademden. Het was halverwege de ochtend, de menigte groeide aan en binnen in de Tempel zat een man helemaal kapot en verscheurd door de leegte te wachten tot hij voelde dat hij zijn normale beenderen en zijn normale huid weer had, zodat hij straks of morgen weer antwoord kan geven aan iemand die wil weten of de zoutzuil waarin Lots vrouw veranderde, steenzout of zeezout was, of dat de dronkenschap van Noach door witte of door rode wijn kwam. Buiten de Tempel vroeg Jezus de weg naar Bethlehem, zijn tweede reisdoel, twee keer verdwaalde hij in de wirwar van straten en mensen, tot hij de poort vond waardoor hij dertien jaar eerder de stad had verlaten in de schoot van zijn moeder, klaar om ter wereld te komen. Laat men echter niet menen dat Jezus dit denkt, het is genoegzaam bekend dat de evidentie de rusteloze vogel van de fantasie kortwiekt, we zullen een voorbeeld geven, meer niet, kijkt u, lezer van dit evangelie, naar een foto van uw moeder waarop zij zwanger van u staat, en vertel ons of u in staat bent uzelf daarin voor te stellen. Jezus loopt richting Bethlehem, hij zou thans kunnen nadenken over de door de schriftgeleerde gegeven antwoorden, niet alleen op zijn eigen vraag, ook op die van de anderen voor hem, maar wat hem verwart is het pijnlijke gevoel dat alle vragen uiteindelijk te herleiden waren tot één enkele vraag, en dat het op iedere vraag apart gegeven antwoord voor allemaal deugde, vooral het laatste, dat alles samenvatte, de eeuwige honger van de wolf der schuld, die eeuwig vreet, verslindt en uitbraakt. Dankzij de zwakte van ons geheugen weten wij vaak niet, of weten we wel, maar willen we liever vergeten waar de oorzaak, de reden, de oorsprong van de schuld ligt, of om figuurlijk te spreken, op de manier van de schriftgeleerde, het hol waaruit de wolf is geslopen om op ons te jagen. Jezus weet het en daarheen is hij op weg. Hij heeft geen flauw idee wat hij hier komt doen, maar door het simpele feit dat hij er is, lijkt hij links en rechts van de weg te laten weten, Hier ben ik, wachtend tot iemand hem voor de voeten springt en vraagt, wat wil je, straf, vergiffenis, vergetelheid. Net zoals zijn vader en moeder in hun tijd hadden gedaan, bleef hij voor het graf van Rachel staan om te bidden. Toen hij weer doorliep, voelde hij hoe zijn hart sneller begon te slaan. Daar waren de eerste huizen van Bethlehem, hier stormen iedere nacht in zijn droom zijn vermoorde vader en de soldaten van de compagnie het dorp binnen, het lijkt werkelijk geen plaats voor zulke gruwelen, niet alleen de lucht spreekt het tegen, deze lucht waarlangs witte wolken trekken zo rustig als welwillende knikjes van God, de aarde zelf lijkt te slapen in de zon, misschien zouden we nog het beste kunnen zeggen, Laten we de dingen voor wat ze zijn, laten we de beenderen van het verleden niet opgraven en, voordat een vrouw met een kind op de arm achter een van deze luikjes verschijnt en vraagt, Wie zoek je, omkeren, het spoor van de stappen die ons hierheen hebben gevoerd uitwissen en smeken dat het eeuwige schudden van de zeef des tijds zelfs de flauwste herinnering aan die gebeurtenissen snel bedekt onder een laag ondoorgrondelijk stof. Te laat. Er is een kort moment, vlak voor ze het web raakt, dat de vlieg nog zou kunnen ontsnappen aan de valstrik, maar als ze het eenmaal geraakt heeft, als de lijm de dan nutteloze vleugel heeft gegrepen, zal iedere beweging er alleen maar toe leiden dat het insekt zich verder in de knoei werkt en verlamt, onherroepelijk veroordeeld, zelfs als de spin deze prooi zou versmaden omdat ze te onbeduidend is. Voor Jezus is dat moment reeds voorbij. Midden op een plein met in een hoek een bladerrijke vijgeboom, staat een kubusvormig gebouwtje waar je geen twee keer naar hoeft te kijken om te zien dat het een graf is. Jezus stapte ernaar toe, liep er langzaam omheen, las de half verweerde inscripties op een van de zijkanten en begreep toen hij dat gedaan had, dat hij had gevonden wat hij was komen zoeken. Een vrouw die het plein overstak met een kind van een jaar of vijf aan de hand, bleef staan, keek nieuwsgierig naar de vreemdeling en vroeg, Waar kom je vandaan, en alsof ze het nodig vond haar vraag te rechtvaardigen, Je bent niet van hier, Ik kom uit Nazareth in Galilea, Heb je hier familie wonen, Nee, ik was in Jeruzalem en wou ook Bethlehem even bekijken, het is zo dichtbij, Blijf je lang, Nee, zo gauw het kouder begint te worden ga ik terug naar Jeruzalem. De vrouw nam het kind op haar linkerarm, zei, Moge de Heer bij je blijven, en wilde weglopen, maar Jezus hield haar tegen door te vragen, Dit graf hier, van wie is dat. De vrouw drukte het kind tegen haar borst, alsof ze het wilde beschermen tegen een dreigend gevaar, en antwoordde, Daar liggen vijfentwintig kinderen die een hoop jaren geleden gedood zijn, Hoeveel, Vijfentwintig, dat zei ik toch al, Ik bedoel jaren, O, tegen de veertien, Dat zijn er veel, Ja, jouw leeftijd ongeveer, schat ik, Dat klopt, maar nu had ik het over de kinderen, O, een van hen was mijn broer, Ligt hier een broer van jou, Ja, En dat kind op je arm, is dat van jou, Dat is mijn eerste, Waarom zijn de kinderen gedood, Weet ik niet, ik was toen pas zeven, Maar je zult je ouders en de andere grote mensen er toch wel over hebben horen praten, Dat was niet nodig, ik heb er zelf een paar gedood zien worden, Je broer ook, Mijn broer ook ja, En wie heeft ze vermoord, Er kwamen soldaten van de koning op zoek naar jongetjes onder de drie en die hebben ze allemaal vermoord, En je zegt dat niemand weet waarom, Nee, nog steeds niet, En na de dood van Herodes, zijn ze toen niet op onderzoek uitgegaan, hebben ze geen navraag gedaan bij de priesters in de Tempel, Dat weet ik niet, Als het nu nog Romeinse soldaten waren geweest, maar dit, onbegrijpelijk, onze eigen koning die zijn onderdanen laat vermoorden, kinderen van drie jaar, daar moet een reden voor zijn geweest, De wil van de koningen gaat ons begrip te boven, moge de Heer bij je blijven en je beschermen, Ik ben al geen drie meer, In het uur van hun dood zijn de mensen altijd drie, zei de vrouw en liep weg. Toen hij alleen was, knielde Jezus naast de steen die de toegang tot het graf afsloot, haalde uit zijn reiszak een stukje hard brood dat hij nog over had, verkruimelde er wat van in zijn handen en strooide het onder aan de deur uit, als een offerande voor de onzichtbare monden der onnozele kinderen. Op het moment dat hij dat deed, verscheen er een andere vrouw om de dichtstbijzijnde hoek, alleen was deze hoogbejaard en liep met behulp van een stok. Heel vaag, omdat haar ogen haar niet meer toestonden, had ze het gebaar van de jongen gemerkt. Ze bleef kijken en zag hem kort daarna opstaan en het hoofd buigen, alsof hij een gebed sprak voor de zielerust van de onfortuinlijke kinderen, een rust waarvan wij, ofschoon dat gebruikelijk is, niet durven wensen dat die eeuwig is, omdat onze verbeelding ons in de steek liet toen wij ons een keer probeerden voor te stellen wat eeuwig rusten zou kunnen zijn. Jezus beëindigde zijn responsorium en keek om zich heen, blinde muren, gesloten deuren, alleen een stokoude vrouw, aan haar kleed te zien een slavin en zoals ze daar stond, leunend op haar stok, een levend bewijs van het derde deel van het beroemde raadsel van de sfinx, welk dier loopt ’s morgens op vier, ’s middags op twee en ’s avonds op drie poten, dat is de mens, antwoordde de buitengewoon schrandere Oedipus, maar hij vergat dat sommigen niet eens tot het middaguur komen, alleen al in Bethlehem waren dat er vijfentwintig in één keer. De oude vrouw is langzaam dichterbij gekomen, ze staat nu vlak voor Jezus, draait haar hals om hem beter te kunnen zien en vraagt, Zoek je iemand. De jongen antwoordde niet meteen, hij was werkelijk niet op zoek naar mensen, degenen die hij gevonden had lagen twee passen van hem vandaan, dood, en daar kon je niet eens van zeggen dat het mensen waren, een stel blagen met luiers en fopspeen, blèrend en snotterend, ineens was de dood gekomen en had hen veranderd in reusachtige spoken die niet passen in beenderurnen en knekelhuizen, en zo er gerechtigheid is, trekken zij iedere nacht de wereld in om hun dodelijke wonden te tonen, de deuren waardoor het leven hen verliet, geopend door de punt van een zwaard, Nee, zei Jezus, ik ben naar niemand op zoek. De oude vrouw bleef staan, ze leek te wachten tot hij doorging, en die houding was het die Jezus woorden ontlokte die hij nooit had gedacht te zullen zeggen, Ik ben in dit dorp geboren, in een grot, en wil die plek graag zien. De oude vrouw week moeizaam een stap terug, keek zo scherp als ze maar kon en vroeg met trillende stem, Hoe heet je, waar kom je vandaan, wie zijn je ouders. Een slavin hoefje alleen maar antwoord te geven als je dat wil, maar het prestige van de laatste levensfase, zelfs in inferieure toestand, is groot en heeft veel kracht, oude mensen moet je zonder uitzondering altijd antwoord geven, omdat ze nog maar zo weinig tijd over hebben om vragen te stellen en het uitermate wreed zou zijn hen antwoorden te onthouden, laten we niet vergeten dat een van die antwoorden het antwoord kan zijn waarop zij zaten te wachten. Ik heet Jezus en ik kom uit Nazareth in Galilea, zei de jongen, voor de zoveelste keer sinds hij van huis is weggegaan. De oude vrouw stapte weer terug naar voren, En je ouders, hoe heten die, Mijn vader heette Jozef, mijn moeder is Maria, Hoe oud ben je, Bijna veertien. De vrouw keek om zich heen, alsof ze een plek zocht om te zitten, maar een plein in Bethlehem in Judea is niet hetzelfde als het park van São Pedro de Alcântara in Lissabon, met banken en een mooi uitzicht op het kasteel, hier ga je gewoon in het stof op de grond zitten, of hooguit op de drempels van de deuren, of, als er een graf is, op de steen die men naast de ingang neerlegt zodat de levenden die hun dierbare overledenen komen bewenen, kunnen rusten en uitblazen, of anders, wie weet, de schimmen die hun eigen graven verlaten om de tranen te vergieten die zij nog overhebben uit het leven, zoals het geval is met Rachel, hier zo dichtbij, want er staat geschreven, Rachel beweent haar zonen en wil niet getroost worden, want ze leven niet meer, je hoeft geen Oedipus te zijn om te zien dat de plaats overeenstemt met de situatie en het huilen met de oorzaak. De oude vrouw liet zich moeizaam op de steen zakken, de jongen maakte nog een gebaar om haar te helpen, maar hij was te laat, gebaren die niet helemaal gemeend zijn komen altijd te laat. Ik ken jou, zei de oude vrouw, Dat bestaat nietje vergist je, antwoordde Jezus, ik ben hier nooit eerder geweest en jou heb ik nooit in Nazareth gezien, De eerste handen die jou hebben aangeraakt waren niet die van je moeder maar die van mij, Hoe kan dat nou, Mijn naam is Zelomi en ik was je vroedvrouw. Impulsief, hetgeen de authenticiteit aantoont die kenmerkend is voor op tijd komende gebaren, knielde Jezus neer voor de slavin, onbewust aarzelend tussen nieuwsgierigheid die op het punt leek te staan bevredigd te worden, en doodgewone beleefdheid, de plicht om iemand te bedanken die je, zonder dat hij meer verantwoordelijkheid droeg dan op het bewuste ogenblik ter plaatse te zijn, uit een memorieloos voorgeborchte heeft gehaald om je los te laten in een leven dat zonder geheugen niets zou zijn. Mijn moeder heeft het nooit over je gehad, zei Jezus, Dat hoefde ze ook niet, jouw ouders klopten om hulp aan bij het huis van mijn baas en ik had enige ervaring, Was dat in de tijd van de moord op de onnozele kinderen die hier in dit graf liggen, Ja, jij hebt geluk gehad, ze hebben je niet gevonden, Omdat wij in een grot woonden, Ja, of omdat jullie al eerder vertrokken waren, daar ben ik nooit achter gekomen, toen ik ging kijken wat er met jullie gebeurd was, was de grot leeg, Kun je je mijn vader herinneren, Ja, dat was toen een jonge vent, knap, en een goed mens, Hij is dood, Ocharm, wat heeft hij maar kort geleefd dan, en jij, die de oudste bent, waarom heb je je moeder verlaten, ik neem tenminste aan dat die nog leeft, Ik wou de plaats zien waar ik geboren ben, en ik wilde ook meer weten over de kinderen die gedood zijn, Alleen God weet waarom ze gestorven zijn, de engel des doods daalde in de gedaante van soldaten van Herodes neer in Bethlehem en veroordeelde hen, Jij gelooft dus dat het Gods wil was, Ik ben maar een oude slavin, maar zo lang als ik leef heb ik altijd horen zeggen dat alles wat er op de wereld is gebeurd, zelfs het leed en de dood, alleen maar kon gebeuren omdat God het van tevoren wilde, Zo staat het inderdaad geschreven, Ik begrijp dat God eerstdaags mijn dood wil, maar niet die van onnozele kinderen, Jouw dood wordt als het zover is beslist door God, de kindermoord werd beslist door de wil van een man, Dan vermag Gods hand toch maar weinig, als ze niet tussen het zwaard en de gevonniste kan komen, Beledig de Heer niet, vrouw, Wie zoals ik niets weet, kan niet beledigen, Vandaag heb ik in de Tempel gehoord dat ieder menselijk handelen, hoe onbeduidend ook, botst met de wil van God, en dat de mens alleen vrij is om gestraft te kunnen worden, Mijn straf komt niet van het feit dat ik vrij ben, maar van het feit dat ik een slavin ben, zei de vrouw. Jezus zweeg. Hij had Zelomi’s woorden nauwelijks gehoord, want alsof hij plotseling scheurde, zo opende zich zijn geest voor de verblindende waarheid dat de mens een speelbal is in de handen van God, eeuwig onderworpen om alleen te doen wat God goedkeurt, of hij nu denkt dat hij Hem in alles gehoorzaamt of dat hij meent Hem in alles tegen te spreken.

De zon was aan het zakken, de onheilspellende schaduw van de vijgeboom kwam naderbij. Jezus week een eindje terug en riep de vrouw, Zelomi, zij hief moeizaam haar hoofd op en vroeg, Wat wil je, Breng mij naar de grot waar ik geboren ben, of vertel me waar het is als je zover niet kunt lopen, Lopen kost me moeite ja, maar je zou het nooit vinden als ik je niet zou brengen, Is het ver, Nee, maar er zijn andere grotten, die allemaal op elkaar lijken, Laten we dan gaan, Ja ja, laten we gaan, zei de vrouw. De mensen uit Bethlehem die Zelomi die dag zagen langskomen met de onbekende knaap, vroegen aan elkaar waar die twee elkaar van zouden kennen. Ze zouden het nooit te weten komen, want de slavin bewaarde het stilzwijgen gedurende de twee jaren die ze nog leefde, en Jezus zou nooit meer terugkeren naar het dorp waar hij was geboren. De volgende dag ging Zelomi naar de grot waar ze de jongen had achtergelaten. Hij was er niet. In haar hart had ze ook niet anders verwacht. Als hij er nog geweest was, hadden ze elkaar niets meer te zeggen gehad.

Er is veel gesproken over de toevalligheden waaruit het leven gevormd, geweven, opgebouwd is, maar zo goed als niets over de ontmoetingen die er iedere dag weer in plaatsvinden, terwijl die toch praktisch altijd dat zelfde leven richten en bepalen, ofschoon ter verdediging van zo’n eenzijdige beschouwing van de vitale contingenten aangevoerd kan worden dat een ontmoeting in de meest strikte zin een toevalligheid is, hetgeen natuurlijk niet betekent dat alle toevalligheden dus ook ontmoetingen zijn. De meeste gebeurtenissen in dit evangelie hangen toch in ruime mate af van toevalligheden, en wat de bijzonderheden van het eigenlijke leven van Jezus betreft, vooral sinds we onze aandacht exclusief op hem zijn gaan richten na zijn weggaan thuis, kunnen we zeggen dat het hem niet aan ontmoetingen heeft ontbroken. Het ongelukkige incident met de struikrovers even ter zijde gelaten, omdat de effecten die dat in een nabije of verre toekomst kan hebben nog niet voorspelbaar zijn, is deze eerste reis alleen van Jezus behoorlijk rijk aan ontmoetingen gebleken, zoals de door de voorzienigheid gezonden verschijning van de filantropische Farizeeër, dank zij dewelke de uiteindelijk toch fortuinlijke knaap er niet alleen in slaagde het ellendige hongergevoel in zijn maag weg te nemen, maar ook, omdat hij niet korter en niet langer at dan hij deed, op het goede moment in de Tempel kwam om de vragen te horen en naar de antwoorden te luisteren die bij wijze van spreken het bedje zouden spreiden voor het vraagstuk dat hij uit Nazareth had meegebracht, over verantwoordelijkheid en schuld, als we ons dat nog herinneren. Als je een verhaal goed wil vertellen, zeggen de kenners, moet je ervoor zorgen dat de wezenlijke ontmoetingen net als in het echt verstrengeld zijn met duizenden andere die er weinig of niet toe doen, opdat de held van het verhaal geen uitzonderlijk wezen wordt dat alles overkomt behalve gewone dingen. En ook zeggen ze dat dat het narratief proces is waarmee de immer nagestreefde waarheidsgetrouwheid het meest gediend is, want de verzonnen en beschreven gebeurtenis is dan wel geen feit, geen werkelijk gegeven, en zal dat ook nooit worden, maar laat het op zijn minst mògelijk zijn dat het in die werkelijkheid plaatsvindt, en niet zoals in het onderhavige relaas, waarin op zo manifeste wijze misbruik werd gemaakt van het vertrouwen van de lezer, doordat Jezus naar Bethlehem gaat en één twee drie hup, zomaar meteen de vrouw tegen het lijf loopt die vroedvrouw was geweest bij zijn geboorte, alsof de ontmoeting en wenken vooraf van de andere vrouw niet al te ver waren gegaan, die hier met haar kind op de arm opzettelijk was neergezet om de eerste informatie te geven. Maar het moeilijkst om te geloven hebben we dan nog niet gehad, dat komt als de slavin Zelomi met Jezus meeloopt naar de grot en hem daar achterlaat, want dat vroeg hij haar zonder enig omhaal, Laat me alleen tussen deze donkere muren, ik wil in deze grote stilte luisteren naar mijn eerste kreet, als een echo zo lang kan blijven hangen, dat waren de woorden die de vrouw meende te hebben gehoord, en daarom staan ze hier opgetekend, ofschoon ze opnieuw een klap in het gezicht van de waarschijnlijkheid zijn, omdat we ze uit logische voorzorg moeten toeschrijven aan een evident minder heldere oude bes. Zelomi liep weg met haar schommelende besjesgang, stap voor stap de vastheid van de grond aftastend met haar stok, die ze stevig in beide handen geklemd hield, tja, een veel mooier beeld zou het zijn geweest als de knaap de arme, zichzelf opofferende vrouw zou hebben geholpen terug naar huis te gaan, maar helaas, zo is de jeugd, egoïstisch en verwaten, en Jezus heeft voor zover hij weet geen redenen om anders te zijn dan zijn leeftijdgenoten.

Hij zit aan de kant, op een steen boven op een andere steen, het aangestoken olielampje verlicht zwakjes de ruwe muren, de donkerder vlek van de houtskool op de plaats van het vuur, zijn slap neerhangende handen, zijn ernstige gezicht, Hier ben ik geboren, dacht hij, in die kribbe heb ik geslapen, op deze steen waar ik zit hebben mijn vader en moeder gezeten, hier hielden we ons verborgen toen de soldaten van Herodes in het dorp de kinderen aan het vermoorden waren, nooit ofte nimmer zal ik de levensschreeuw kunnen horen die ik gaf toen ik geboren werd, en evenmin hoor ik de doodsschreeuw van de kinderen en de ouders die hen zagen sterven, niets zal de stilte in deze grot verbreken, waar een begin en een einde zijn samengekomen, ouders boeten voor de schuld die ze hebben gehad, kinderen voor de schuld die ze zullen hebben, zo werd mij uitgelegd in de Tempel, maar als het leven een vonnis is en de dood een straf, dan was er nooit onschuldiger volk op de wereld dan dat van Bethlehem, de kinderen die zonder schuld stierven en de ouders die die schuld niet hadden gehad, en zal er ook nooit schuldiger volk zijn geweest dan mijn vader, die zweeg toen hij had moeten spreken, en ik hier nu, die in leven bleef om de misdaad te leren kennen die hem in leven hield, al zou ik geen enkele andere schuld krijgen, dan nog zou ik aan deze ten onder gaan. In het halfdonker van de grot stond Jezus op, het leek of hij wilde vluchten, maar hij kwam niet verder dan twee aarzelende stappen, zijn benen wilden ineens niet meer en zijn handen vlogen naar zijn ogen om de tranen tegen te houden waarin hij uitbarstte, arme jongen, daar ineengekrompen kronkelend in het stof alsof hij een eindeloze pijn voelde, kijk toch hoe hij lijdt onder het berouw over iets dat hij niet heeft gedaan, maar waarvan hij zo lang hij leeft, o onverbeterlijke tegenspraak, de hoofdschuldige zal zijn. Deze in doodsnood stromende tranen zullen, laten we het maar meteen zeggen, Jezus’ ogen blijvend tekenen met iets droevigs, een vochtige, troosteloze glans, alsof hij steeds net opgehouden is met huilen. De tijd ging voorbij, buiten zakte de zon langzaam weg en werden de schaduwen langer, als voorlopers van de grote schaduw die met de nacht uit de hoogte zal nederdalen, en zelfs binnen in de grot was de verandering merkbaar, het duister belaagt en verstikt reeds het piepkleine lichtamandeltje van het lampje, de olie is natuurlijk bijna op, zo zal het ook zijn wanneer de zon dooft, dan zullen de mensen tegen elkaar zeggen, Ik zie niet goed meer, en ze weten niet dat hun ogen nergens meer voor dienen. Jezus slaapt nu, geveld door de barmhartige vermoeidheid van de afgelopen dagen, de vreselijke dood van zijn vader, de erfenis van de nachtmerrie, de gelaten bevestiging van zijn moeder, en daarna de lastige reis naar Jeruzalem, de schrikwekkende Tempel, de troosteloze woorden van de schriftgeleerde, de tocht naar Bethlehem, zijn noodlot, de slavin Zelomi die uit de bodem van de tijd komt om de laatste hiaten op te vullen, geen wonder dat het uitgeputte lichaam de miserabele geest met zich mee heeft getrokken in een diepe rust, hoewel, de geest roert zich alweer en sleept het lichaam in de droom mee naar Bethlehem, en daar, midden op het plein, bekennen ze hun vreselijke schuld, Ik ben, zal de geest zeggen door de stem van het lichaam, degene die de dood heeft gebracht over uw kinderen, veroordeelt mij, veroordeelt dit lichaam hier, het lichaam waarvan ik de drijfveer en de ziel ben, en dat ik u breng opdat gij het kunt pijnigen en martelen, want het is bekend dat kwijtschelding der zonden en beloning van de geest enkel kunnen worden verkregen door kastijding en opoffering van het vlees. In de droom staan de moeders van Bethlehem daar met hun dode kinderen in de armen, slechts één van hen leeft en de moeder is die ene vrouw die Jezus tegenkwam, zij antwoordt, Als je hun het leven niet kunt teruggeven, houd dan je mond, ten overstaan van de dood zijn woorden ongewenst. De geest kromp nederig ineen, werd klein als een driemaal opgevouwen tuniek en overhandigde het weerloze lichaam aan het oordeel van de moeders van Bethlehem, maar Jezus zou niet te weten komen dat hij ongedeerd weg zou kunnen gaan, dat was wat de vrouw met het nog levende kind op de arm net tegen hem wilde zeggen, Jij draagt geen schuld, ga, toen iets wat hem een verblindende gloed leek de grot overspoelde en hem op slag wakker maakte, Waar ben ik, was het eerste wat hij dacht, en terwijl hij moeizaam zijn betraande ogen opsloeg van de stoffige grond, zag hij een rijzige, reusachtige man met een hoofd van vuur, maar onmiddellijk daarna merkte hij dat wat hij voor zijn hoofd had aangezien, een fakkel in zijn geheven rechterhand was die bijna tot boven in de grot reikte, zijn echte hoofd bevond zich iets daaronder, qua omvang kon het dat van Goliath zijn, alleen had de gelaatsuitdrukking niets krijgszuchtigs, het was eerder de vriendelijke glimlach van iemand die na lang zoeken heeft gevonden wat hij zocht. Jezus sprong overeind en deinsde terug tot de muur van de grot, nu kon hij het gezicht van de reus beter zien, of nou ja, reus, uiteindelijk bleek hij nog geen halve kop groter dan de langste mannen van Nazareth, het was gewoon gezichtsbedrog geweest, maar zonder gezichtsbedrog bestaan er geen wonderen of mirakels, dat is geen ontdekking van onze tijd, kijk maar naar Goliath zelf, die is alleen maar geen basketballer geworden omdat hij daarvoor te vroeg werd geboren. Wie ben jij, vroeg de man, maar het was duidelijk dat hij dat alleen deed om het gesprek op gang te brengen. Hij stak de fakkel in een spleet in de rotswand, zette twee knuppels die hij bij zich had tegen de muur, de ene gladgepolijst door veelvuldig gebruik, met dikke knoesten, de andere had hij kennelijk net van een boom afgehakt want de schors zat er nog om, en vervolgens ging hij op de grootste steen zitten en trok de wijde mantel die hij om had recht om zijn schouders. Ik ben Jezus van Nazareth, antwoordde de jongen, Wat heeft iemand uit Nazareth hier te zoeken, Ik kom uit Nazareth, maar ik ben in deze grot geboren, ik wilde de plek zien waar ik geboren ben, Waar je echt geboren bent is in de buik van je moeder, en daar kun je nooit meer terug naar toe. Omdat hij nooit eerder zulke grove taal had gehoord, moest Jezus blozen en zweeg. Ben je van huis weggelopen, vroeg de man. De jongen aarzelde, alsof hij nadacht of zijn weggaan werkelijk weglopen kon worden genoemd, en hij antwoordde, Ja, Kon je niet overweg met je ouders, Mijn vader is dood, Ach, reageerde de man, maar Jezus had een vreemd, vaag gevoel dat hij het al wist, en niet alleen dit, maar alles, alles wat al gezegd was en wat nog gezegd moest worden. Je hebt geen antwoord gegeven op mijn vraag, begon de man weer, Welke, Of je niet overweg kon met je ouders, Dat gaat jou niks aan, Een beetje ontzag graag, ventje, of ik neem je vaders plaats in om je te straffen, hier ter plekke, zelfs God zou je niet horen, God is oog, oor en tong, Hij ziet alles, hoort alles en alleen omdat Hij het niet wil, zegt Hij niet alles, Wat weet jij van God, jongen, Wat ik in de synagoge heb geleerd, In de synagoge heb je nooit horen zeggen dat God een oog, een oor en een tong is, Dat heb ik zelf geconcludeerd, als God dat niet was, zou hij niet God zijn, En waarom denk jij dat God één oog en één oor is en niet twee ogen en twee oren zoals jij en ik hebben, Opdat het ene oog het andere niet zou kunnen bedriegen, en het ene oor het andere oor, bij de tong hoeft dat niet, die is er toch maar één, De tong van de mensen is ook dubbel, dient net zozeer voor de waarheid als voor de leugen, God mag niet liegen, Wie belet Hem dat, God zelf, anders zou Hij zichzelf ontkennen, Heb je Hem al ooit gezien, Wie, God, Sommigen hebben Hem gezien en verkondigd. De man keek zwijgend naar de jongen, alsof hij in zijn gezicht naar bekende trekken zocht, en zei vervolgens, Ja, dat klopt, er zijn er die dachten dat ze Hem zagen. Hij wachtte even en ging toen met een ondeugend glimlachje door, Je hebt me nog steeds geen antwoord gegeven, Waarop, Of je ruzie hebt gehad met je ouders, Ik ben van huis weggegaan omdat ik iets van de wereld wilde zien, Je tong verstaat de kunst van het liegen, jongeman, maar ik weet donders goed wie je bent, je bent geboren als zoon van een timmerman van ruw werk luisterend naar de naam Jozef, en een wolkaardster genaamd Maria, Hoe weet je dat, Ik heb het ooit gehoord en ben het niet vergeten, Wat bedoel je daarmee, Ik ben herder, ik loop hier al jaren rond met mijn schapen en geiten, en de bok en de ram voor het dekken, ik was toevallig net in de buurt toen jij ter wereld kwam, en ik was er ook nog toen ze de kinderen van Bethlehem kwamen vermoorden, zoals je ziet heb ik je altijd gekend. Jezus keek de man bang aan en vroeg, Wat is je naam, Voor mijn schapen heb ik geen naam, Ik ben geen schaap van je, Wie weet, Zeg me hoe je heet, Als je mij per se een naam wilt geven, noem me dan maar Herder, als je dat roept kom ik, Mag ik met je mee als hulp, Ik zat te wachten tot je dat zou vragen, En, Kom maar in mijn kudde. De man stond op, pakte de fakkel en ging naar buiten. Jezus liep hem na. Het was pikdonker, de maan was nog niet op. De schapen en geiten leken rustig en stil, zonder een ander geluid dan het zachte getingel af en toe van de bellen die sommige om de nek droegen, bij de opening te hebben staan wachten op de uitkomst van het gesprek tussen hun herder en het nieuwe hulpje. De man stak de fakkel omhoog om de zwarte koppen van de geiten te laten zien, de wittige snoeten van de schapen, de droge, gladde rug van sommige en de dikke ronde vacht van andere, en zei, Dit is mijn kudde, zorg ervoor dat je niet één van deze dieren kwijtraakt. Op de grond voor de grot aten Jezus en de herder bij het flakkerende licht van de fakkel de kaas en het harde brood uit hun tassen. Daarna liep de herder naar binnen en kwam terug met de nieuwe stok, die met de schors er nog omheen. Hij maakte een vuurtje en langzaam, de stok behendig ronddraaiend in de vlammen, verbrandde hij de schors tot hij ze er in lange repen vanaf kon trekken, en streek vervolgens ruw de knoesten glad. Hij liet hem even afkoelen en hield hem opnieuw in het vuur, dit keer sneller draaiend, zodat de vlammen het hout alleen maar schroeiden en de bovenlaag donker en hard werd, alsofde jaren versneld over de jonge uitloper heen waren gegaan. Toen hij klaar was zei hij, Hier is je herdersstaf, sterk en recht, je derde arm. Ofschoon hij geen fijngevoelige handen had, moest Jezus de stok op de grond laten vallen, zo heet was die. Hoe kan hij dat verdragen, dacht hij, en hij vond geen antwoord. Toen eindelijk dan de maan te voorschijn kwam, gingen ze de grot in om te slapen. Enkele schapen en geiten liepen mee naar binnen en gingen naast hen liggen. Het eerste daglicht gloorde toen de herder Jezus wakker schudde en zei, Kom jongen, genoeg geslapen, mijn vee heeft honger, voortaan is het jouw werk dat naar de weidegrond te brengen, je hele leven zul je nooit iets belangrijkers doen. Langzaam, omdat de snelheid bepaald werd door de trage trippelpasjes van de kudde, verdween de groep dieren en mensen, de herder voorop, de herdersjongen achteraan, in een koele, doorschijnende morgen die geen haast leek te hebben om de zon te laten opkomen, een licht wilde vasthouden dat dat van een net begonnen wereld leek. Een hele poos later kwam er een oud vrouwtje aan van de kant van het onzichtbare Bethlehem, moeizaam, met een stok als derde been, en liep de grot in. Ze was niet echt verbaasd dat Jezus weg was, waarschijnlijk zouden ze elkaar toch niets meer te zeggen hebben. In het normale schemerdonker van de grot glansde de lichtgevende amandel van het olielampje, dat de herder bijgevuld had met olijfolie.

Over vier jaar zal Jezus God ontmoeten. Deze onverwachte onthulling, die in het licht van de eerder genoemde regels der vertelkunst misschien ietwat voorbarig kan worden genoemd, is alleen bedoeld om de lezer van dit evangelie over te halen zich te laten vermaken met enige doodgewone gebeurtenissen uit het herdersleven, ofschoon die, zeggen we er meteen bij om degene die in de verleiding komt door te bladeren een excuus aan te bieden, niets wezenlijks toevoegen aan de materie. Niettemin is vier jaar natuurlijk toch een behoorlijke tijd, zeker op een leeftijd met zulke grote lichamelijke en geestelijke veranderingen, het lichaam dat aan alle kanten uitschiet, de baard die een van zichzelf al donkere huid nog donkerder begint te kleuren, de stem die diep en zwaar wordt als een steen die van een berg rolt, de neiging om te mijmeren en te dagdromen, wat nooit deugt, maar helemaal niet wanneer er gewaakt moet worden, zoals bij voorbeeld geldt voor wachtposten in kazernes, kastelen en kampen, of, om niet af te dwalen, voor deze kersverse herdersjongen tegen wie gezegd is dat hij de geiten en schapen van zijn baas niet uit het oog mag verliezen. Een baas trouwens waarvan we niet weten wie het is. Schapen hoeden is in deze tijd en in deze contreien werk voor ruwe knechten of slaven, die op straffe van kastijding gedwongen zijn constant en stipt zorg te dragen voor de melk, de kaas en de wol, om nog maar te zwijgen van het aantal stuks vee, dat steeds moet toenemen, opdat de buren kunnen zeggen dat God welwillend neerziet op de vrome eigenaar van zulke overdadige bezittingen, dewelke, indien hij in overeenstemming wil zijn met de regels der wereld, meer zal moeten vertrouwen op de welgezindheid van de Heer dan op de verwekkingskracht van de dekbeesten uit zijn kudde. Vreemd is echter dat Herder, zo wilde hij dat wij hem noemden, kennelijk geen heer heeft die hem beveelt, want in al die vier jaren zal niemand de woestijn inkomen om de wol, melk of kaas op te halen, en de opperherder zal de kudde niet verlaten om verantwoording af te leggen van zijn ambt. Er zou niets aan de hand zijn als hij de eigenaar was van deze geiten en schapen, maar het valt moeilijk te geloven dat iemand dat is die zoals hij onvoorstelbare hoeveelheden wol verloren laat gaan, die de schapen blijkbaar alleen maar scheert om ze niet te laten stikken van de hitte, die, als hij al gebruik maakt van de melk, dat enkel doet om kaas voor de dagelijkse consumptie te maken en wat overblijft te ruilen voor vijgen, dadels en brood, die ten slotte, en dat is wel het grootste raadsel, geen lam of geitje van zijn kudde verkoopt, zelfs niet in de paastijd, wanneer daar zoveel vraag naar is en ze zo’n goede prijs opbrengen. Geen wonder dus dat de kudde onophoudelijk aangroeit, alsof ze vlijtig en met de geestdrift van wie een fatsoenlijke levensduur gewaarborgd ziet, die beroemde order opvolgt die de Heer ooit gaf, wellicht omdat Hij niet al te veel vertrouwen had in de efficiëntie van de zoete natuurlijke driften, Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u. In deze ongewone, zwervende kudde gaan de dieren van ouderdom dood, en het is de Herder zelf die persoonlijk sereen een handje helpt door die te doden die door ziekte of zwakte de kudde niet meer kunnen volgen. De eerste keer dat dat gebeurde nadat hij bij de herder was gaan werken, protesteerde Jezus tegen die kille wreedheid, maar hij kreeg heel nuchter als antwoord te horen, Òf ik maak ze af, zoals ik altijd heb gedaan, òf laat ze in hun eentje creperen, òf ik blijf met de hele kudde wachten tot ze dood zijn, in de wetenschap dat dat dagen kan duren en er niet voldoende voer is voor de levende dieren, vertel me maar eens wat jij zou doen als je in mijn plaats was, als je zoals ik heer over leven en dood van je kudde was. Jezus wist niet wat hij moest zeggen en vroeg, om van thema te veranderen, Je verkoopt geen wol, we hebben meer melk en kaas dan we op kunnen en je verhandelt geen lammeren en geitjes, waarom wil je die kudde dan eigenlijk hebben en laatje ze zo groeien, zodat ze als je zo doorgaat op een dag alle bergen hier overdekt en de hele aarde vult, en Herder antwoordde, De kudde was hier, iemand moest zich erover ontfermen, ze beschermen tegen de hebzucht, toevallig was ik dat, Hoezo hier, Hier, ginds, overal, Als ik me niet vergis bedoel je dus dat de kudde altijd hier is geweest, altijd bestaan heeft, Min of meer, Heb jij het eerste schaap en de eerste geit gekocht, Nee, Wie dan wel, Ik heb ze gevonden, ik weet niet of iemand ze gekocht had, en het was al een kudde toen ik ze vond, Je hebt ze gekregen, Nee, ik heb ze gevonden, of zij hebben mij gevonden, Dus ben jij de eigenaar, Dat ben ik niet, niets van wat op aarde bestaat is van mij, Omdat alles van de Heer is, dat zou je moeten weten, Je zegt het, Hoe lang ben je al herder, Ik was het al toen jij geboren werd, Sinds wanneer, Ik weet het niet, misschien vijftig keer jouw leeftijd, Alleen de aartsvaders van voor de zondvloed leefden zoveel en nog meerjaren, niemand van wie nu leeft kan hopen op een zo lang leven, Dat weet ik ook, Als dat zo is, en je er toch bij blijft dat je al die tijd al leeft, dan zul je moeten toegeven wat ik denk, dat je geen mens bent, Dat geef ik toe. Welnu, als Jezus, die zich bij zijn ondervraging zo uitstekend hield aan de juiste volgorde, alsof hij de kunst van de analytische majeutica had geleerd uit het leerboek van Socrates, als Jezus nu zou vragen, Wie ben je dan, als je geen mens bent, dan zou Herder hem hoogstwaarschijnlijk antwoorden, met het air van iemand die er geen uitzonderlijk groot belang aan wil hechten, Ik ben een engel, maar zeg dat tegen niemand. Dat gebeurt vaak, dat we bepaalde vragen niet stellen, omdat we nog niet klaar zijn voor de antwoorden of er doodgewoon bang voor zijn. En wanneer we dan eindelijk de moed bijeen weten te rapen om het te doen, komt het niet zelden voor dat men ons het antwoord onthoudt, zoals Jezus ooit zal doen als hij de vraag krijgt voorgelegd, Wat is waarheid. Dan zal hij blijven zwijgen tot op de dag van vandaag.

In ieder geval weet Jezus wel al, zonder het te hoeven vragen, dat zijn raadselachtige metgezel geen engel des Heren is, want de engelen des Heren zingen ieder moment van de dag en de nacht de lof van de Heer, ze zijn niet als de mensen, die het alleen maar doen omdat het moet en op de voorgeschreven tijden, van de andere kant is het ook waar dat de engelen meer en betere redenen hebben om zoveel te zingen, want ze zitten bij de genoemde Heer in de hemel, ze wonen daar zogezegd samen. Het eerste waar Jezus werkelijk totaal versteld van stond, was dat Herder bij het verlaten van de grot ’s morgens niet net als hij God had gezegend voor de bekende dingen, dat Hij hem zijn ziel terug had gegeven en de haan met verstand had bedeeld, en Hem, omdat hij de noodzaak had gevoeld achter een rots te kruipen om te plassen en zich te ontlasten, bedankt voor de openingen en vaten die het menselijk lichaam bezit, want zonder die. Herder keek net zoals iedereen doet na het opstaan naar de lucht en de grond, mompelde een paar woorden over het goede weer dat het beloofde te worden, stak twee vingers in zijn mond en floot snerpend, waarop de hele kudde in één ruk overeind kwam. Verder niets. Jezus dacht dat hij het waarschijnlijk gewoon vergeten was, dat kan altijd gebeuren als iemand ergens over loopt te piekeren, in het geval van Herder bij voorbeeld over de beste manier om een jongen die aan het comfort van een timmerwerkplaats gewend is, het harde herdersvak bij te brengen. Nu weten we dat Jezus in een normale situatie, bij gewone lui, niet lang zou hoeven wachten om te zien hoe godsdienstig zijn baas daadwerkelijk was, aangezien de toenmalige joden wel dertig keer per dag, om het minste geringste in bidden uitbarstten, zoals in de loop van dit evangelie al duidelijk genoeg is gebleken, dat hoeven we hier niet nog eens extra aan te tonen. De dag ging voorbij en niks gebeden, de nacht kwam, die ze buiten doorbrachten in een verlaten streek, en zelfs de majesteitelijkheid van Gods hemel was niet in staat om ook maar één enkel woordje van lof en dank te ontlokken aan de ziel en de mond van Herder, per slot van rekening had het ook kunnen regenen en deed het dat niet, wat in ieder opzicht, zowel menselijk als goddelijk, een onmiskenbaar teken was dat God waakte over Zijn schepselen. De volgende morgen na het eten, toen de baas opstond om de kudde te inspecteren, zien of er geen onrustige geit op avontuur was gegaan in de omgeving, liet Jezus met ferme stem weten, Ik ga. Herder bleef staan en keek hem zonder een spoor van verbazing op zijn gezicht aan, hij zei alleen, Goede reis, ik hoef je niet te zeggen dat je mijn slaaf niet bent en we ook geen contract gesloten hebben, je kunt gaan wanneer je wilt, Wil je niet weten waarom ik ga, Mijn nieuwsgierigheid is niet zo groot dat ze me dwingt het te vragen, Ik vertrek omdat ik niet aan de zijde mag leven van iemand die zijn verplichtingen jegens de Heer niet nakomt, Welke verplichtingen, De meest elementaire, die uitgedrukt worden door gebeden en dankzeggingen. Herder keek hem zwijgend aan, met een half glimlachje dat meer in zijn ogen dan om zijn mond speelde, en zei toen, Ik ben geen jood, ik hoef geen verplichtingen na te komen die de mijne niet zijn. Jezus deinsde verontwaardigd een stap achteruit. Dat Israël wemelde van de vreemdelingen en aanbidders van afgoden, wist hij goed genoeg, maar het was hem nog nooit overkomen naast zo iemand te slapen en van zijn brood te eten en zijn melk te drinken. Daarom riep hij, alsof hij een lans en een beschermend schild voor zich hield, Alleen de Heer is God. Herders glimlach verdween, zijn mond kreeg ineens een bittere trek, Ja, als Hij bestaat moet God wel één enkele Heer zijn, maar het zou beter zijn als het er twee waren, dan zou er een god voor de wolf en een god voor het schaap zijn, een voor wat sterft en een voor wat doodt, een god voor de veroordeelde, een god voor de beul, God is volledig en ondeelbaar één, riep Jezus, en hij huilde bijna van vrome verontwaardiging, waarop de ander antwoordde, Ik weet niet hoe God kan leven, verder kwam hij niet want met het gezag van een synagogemeester sneed Jezus hem het woord af, God leeft niet, God is, Van zulk soort onderscheid weet ik niets af, wat ik je wel kan zeggen is dat ik niet graag in de huid van een god zou steken die tegelijkertijd de hand van de moordende dolk leidt en de keel aanbiedt die doorgesneden zal worden, Je beledigt God met die goddeloze gedachten, Dat zou ik niet eens kunnen, God slaapt niet, ooit zal Hij je straffen, Maar goed dat Hij niet slaapt, heeft Hij ook geen last van de nachtmerries van de wroeging, Waarom begin je ineens over nachtmerries en wroeging, Omdat we het over jouw god hebben, En de jouwe, wie is dat, Ik heb geen god, ik ben als een van mijn schapen, Die geven tenminste jongen voor de altaren van de Heer, En ik zeg je dat hun moeders zouden huilen als wolven indien ze dat wisten. Jezus werd bleek, wist niet meer wat hij moest zeggen. De kudde stond nu aandachtig, doodstil om hen heen. Het zonlicht kleurde het vel van de schapen en de horens van de geiten robijnrood. Jezus zei, Ik ga, maar hij verroerde zich niet. Leunend op zijn staf, zo kalm alsof hij wist dat hij alle tijd die nog komen moest had, wachtte Herder. Ten slotte begon Jezus zich tussen de schapen door te werken, maar na een paar passen bleef hij abrupt staan en vroeg, Wat weet jij van wroeging en nachtmerries, Dat jij de erfgenaam van je vader bent. Die woorden waren te veel voor Jezus. Op hetzelfde moment sloegen zijn knieën dubbel en gleed de reiszak van zijn schouder, waaruit door toeval of omdat het moest de sandalen van zijn vader vielen, terwijl tegelijk het geluid te horen was van de brekende kom van de Farizeeër. Jezus begon te huilen als een klein kind, maar Herder liep niet naar hem toe, hij zei slechts waar hij stond, Denk erom dat ik alles van je afweet sinds je verwekt bent, vergeet dat nooit, en dan nu een van de twee, òf je gaat òf je blijft, wat wordt het, Zeg me eerst wie je bent, Dat hoef je nog niet te weten, Wanneer dan wel, Als je blijft zul je spijt hebben dat je niet gegaan bent, als je gaat zul je spijt hebben dat je niet gebleven bent, Maar als ik zou gaan, zou ik nooit te weten komen wie je bent, Je vergist je, je uur komt en dan zal ik er zijn om het je te vertellen, maar genoeg gepraat nu, de kudde kan hier niet de hele dag blijven wachten tot jij een beslissing neemt. Jezus raapte de scherven van de kom bijeen en keek ernaar alsof het hem moeite kostte ervan te scheiden, hoewel hij daar eigenlijk geen enkele reden voor had, want gisteren om deze tijd had hij de Farizeeër nog niet eens ontmoet en bovendien is niets zo breekbaar als aardewerk kommen. Hij liet de stukken op de grond vallen alsof hij ze zaaide, en toen zei Herder, Je zult een andere kom krijgen, maar die zal niet breken zo lang je leeft. Jezus hoorde het niet, hij hield Jozefs sandalen in zijn handen en overwoog of hij ze niet beter kon aantrekken, uiteraard waren zijn voeten in zo korte tijd niet genoeg gegroeid, maar we weten maar al te goed hoe relatief tijd is, en Jezus had het gevoel dat hij al een eeuwigheid had rondgelopen met de sandalen van zijn vader in zijn tas, hij zou heel raar opkijken als ze hem nog te groot waren. Hij trok ze aan en stak zonder te weten waarom de zijne in de tas. Herder zei, Voeten die groeien krimpen niet meer, en jij zult geen kinderen krijgen die jouw tuniek, deken en sandalen erven, maar Jezus gooide ze niet weg, hun gewicht hielp de bijna lege reiszak om zijn schouder te houden. Het antwoord waarom Herder had gevraagd, hoefde niet gegeven te worden, Jezus nam zijn plaats achter de kudde in, heen en weer geslingerd tussen twee ondefinieerbare gevoelens, een van angst, alsof zijn ziel in gevaar verkeerde, en een ander, nog vager, van duistere fascinatie. Ik moet en zal erachter komen wie jij bent, fluisterde Jezus, terwijl hij in het door de kudde opgeworpen stof een achterblijvend schaap vooruitdreef, en dat was, geloofde hij, de reden waarom hij uiteindelijk besloten had bij de raadselachtige herder te blijven.

Dat was de eerste dag. Over zaken van geloof en goddeloosheid, leven, dood en eigendom hadden ze het verder niet, maar Jezus, die zelfs de meest simpele bewegingen en gedragingen van Herder was gaan observeren, merkte dat zijn metgezel, toevallig bijna altijd net als hijzelf tot de Heer bad, vooroverboog en zijn vlakke handen zachtjes op de grond plaatste, waarbij hij zonder een woord te zeggen het hoofd neigde en de ogen sloot. Als klein jongetje had Jezus ooit door een paar oude reizigers in Nazareth horen vertellen dat er binnen in de aarde reusachtige grotten waren waar zich net als op de oppervlakte steden, velden, rivieren, bossen en woestijnen bevonden, en dat die lager gelegen wereld, in alles een kopie en weerspiegeling van de wereld waarin wij leven, door de Duivel was geschapen nadat God hem uit de hoogten van de hemel had gestort als straf voor zijn opstand. En omdat de Duivel, wiens vriend God aanvankelijk was geweest, en hij Zijn oogappel, in het heelal werd zelfs beweerd dat men sinds het begin der tijden nooit zo’n vriendschap had gekend, omdat de Duivel, zo zeiden de oude mannen, aanwezig was geweest bij de geboorte van Adam en Eva, en dus had kunnen zien hoe je dat deed, herhaalde hij in zijn onderaardse wereld de schepping van een man en een vrouw, met het verschil dat hun in tegenstelling tot bij God niets verboden was, reden waarom er in de wereld van de Duivel geen erfzonde was. Een van hen had zelfs de euvele moed te zeggen, En omdat er geen erfzonde was, waren er ook geen andere zonden. Toen de oude mannen met een paar overtuigende steenworpen waren weggejaagd door razende Nazareners die ten slotte hadden begrepen waar die goddelozen met hun slinkse gepraat op uit waren, was er een korte seismische trilling voelbaar, heel licht, niet meer dan een bevestigend signaal uit de diepste diepten van de aarde, dat was Jezus’ verklaring tenminste, toen al, zo klein als hij was, in staat om een gevolg te verbinden met zijn oorzaak. En nu, bij het zien van die knielende herder met zijn hoofd omlaag en de handen zo op de grond dat ze die amper raakten, als om het contact met iedere zandkorrel, ieder kiezelsteentje, iedere bloodiggende wortel gevoeliger te maken, kwam de herinnering aan dat oude verhaal weer bovendrijven, en heel even geloofde hij dat deze man een bewoner was van de occulte wereld die de Duivel had geschapen naar het beeld van de zichtbare wereld, Wat zou hij hier komen doen, dacht hij, maar zijn fantasie durfde niet verder te gaan. Toen Herder opstond vroeg hij hem, Waarom doe je dat, Ik vergewis me ervan dat de aarde onder mij doorgaat, Kun je dat dan niet met je voeten, De voeten begrijpen niets, kennis is eigen aan de handen, wanneer jij je God aanbidt, hef je toch ook niet je voeten naar Hem op maar je handen, terwijl je ieder lichaamsdeel zou kunnen opheffen, zelfs dat tussen je benen, als je tenminste geen eunuch bent. Jezus werd vuurrood, de schaamte en een soort angst verstikten hem, Beledig de God niet die je niet kent, riep hij ten slotte uit, en Herder vroeg hem onmiddellijk, Wie heeft je lichaam geschapen, God heeft mij geschapen, Precies zoals het is, met alles erop en eraan, Ja, Is er een deel van je lichaam door de Duivel geschapen, Nee, nee, het lichaam is het werk van God, Dus alle delen van jouw lichaam zijn voor God gelijk, Ja, Zou God bij voorbeeld wat je tussen je benen hebt kunnen verwerpen als niet Zijn werk, Ik denk van niet, maar de Heer heeft Adam geschapen en hem uit het paradijs verdreven, en Adam was Zijn werk, Geef fatsoenlijk antwoord, jongeman, in plaats van als een geleerde uit de synagoge te praten, Als je me wilt dwingen de antwoorden te geven die in jouw straatje passen, dan som ik je zo alle gevallen op waarin de mens, omdat de Heer het zo bevolen heeft, op straffe van besmetting en dood niet andermans of zijn eigen naaktheid mag onthullen, hetgeen bewijst dat dat deel van het lichaam uit zichzelf vervloekt is, Niet méér vervloekt dan de mond wanneer die liegt en lastert, en daarmee loof je jouw God vóór de leugen en na de laster, Ik wil je niet horen, Je moet naar me luisteren, al was het maar om de vraag te beantwoorden die ik je heb gesteld, Welke vraag, Of God wat je tussen je benen hebt kan verwerpen als zijnde niet Zijn werk, zeg ja of nee, Dat kan Hij niet, Waarom niet, Omdat de Heer niet niet kan willen wat Hij eerder wel heeft gewild. Herder knikte langzaam en zei, Met andere woorden, jouw God is de enige bewaker van een gevangenis waarvan de enige gevangene jouw God is. De laatste echo van die vreselijke uitspraak dreunde nog na in Jezus’ oren toen Herder, nu op gemaakt ongedwongen toon, opnieuw begon te praten, Kies een schaap uit, zei hij, Wat, vroeg Jezus verward, Ik zeg dat je een schaap moet uitzoeken, tenzij je liever een geit hebt, Waarvoor, Je zult er een nodig hebben als je echt geen eunuch bent. De betekenis hiervan drong tot de jongen door met de kracht van een vuistslag. Het ergste van al was echter de verleiding van een vreselijke wellust die opsteeg uit de verstikking van de schaamte en het afgrijzen, en razendsnel de overhand nam. Hij sloeg zijn handen voor het gezicht en zei met schorre stem, Dit is het woord van de Heer Als een man zich verbindt met een dier, zal hij bestraft worden met de dood en zult gij het dier doden, en ook zei Hij Vervloekt degene die zondigt met een dier, Heeft jouw Heer dat allemaal gezegd, Ja, en ik zeg jou dat je weg moet gaan van mij, jij monster, je bent geen schepsel van God maar van de Duivel. Herder hoorde het maar reageerde niet, alsof hij de woedende woorden van Jezus tijd gaf om hun uitwerking te krijgen, wat dat ook mocht zijn, getroffen worden door de bliksem, melaatsheid, acute dood van lichaam en ziel. Er gebeurde niets. Een windvlaag streek tussen de rotsen door en waaide een stofwolk op die weg-wervelde in de woestijn, en daarna niets, stilte, een zwijgend heelal dat naar de mensen en de dieren kijkt, wellicht zelf wil weten welke zin beide groepen eraan geven, of erin vinden of herkennen, en tijdens het wachten daarop wordt het reeds door assen omringde oorspronkelijke vuur verteerd, terwijl het antwoord wordt gezocht en uitblijft. Ineens hief Herder zijn armen op en riep met stentorstem, gekeerd naar de kudde, Hoort, hoort, schapen, hoort wat deze wijze knaap ons komt leren, wien het niet toegestaan is jullie te naaien, God staat het niet toe, maak je maar geen zorgen, maar jullie scheren, jawel, jullie mishandelen, jawel, jullie slachten, jawel, en jullie eten, want daarvoor heeft Zijn wet jullie geschapen en onderhoudt Zijn voorzienigheid jullie. Daarna floot hij drie keer lang, zwaaide zijn staf boven zijn hoofd in het rond, schreeuwde, Vort, vort, en de kudde zette zich in beweging, de kant uit waar de stofzuil verdwenen was. Jezus bleef stokstijf staan kijken tot de rijzige gestalte van Herder vervaagde in de verte en de gelaten ruggen van de dieren bijna één werden met de kleur van de aarde. Ik ga niet met hem mee, had hij gezegd, maar hij ging. Hij wierp de reiszak over zijn schouder, trok de linten van zijn vaders sandalen recht en volgde de kudde op een afstand. Toen de avond viel voegde hij zich bij hem, hij trad uit het donker in het licht van het vuur en zei, Hier ben ik.

Morgen komt er weer een dag is een bekend en vaak gebezigd gezegde, dat glashelder lijkt voor wie genoegen neemt met de oppervlakkige betekenis van de woorden, ieder woord afzonderlijk of allemaal samen, maar in feite niet zo eenduidig is, want alles hangt af van de manier waarop het wordt uitgesproken, en dat wisselt met de gemoedsstemming van degene die het doet, het maakt behoorlijk veel uit of dat iemand is waar het slecht mee gaat en die hoopt op betere tijden, of iemand die het gebruikt als dreigement, als wraak die de toekomst moet voltrekken. Het meest extreme geval zou zijn iemand die geen redenen heeft tot klagen over gezondheid en welzijn, en desondanks somber verzucht, Morgen komt er weer een dag, alleen omdat hij een geboren pessimist is en ertoe neigt het ergste te vrezen. Het zou niet helemaal geloofwaardig klinken als Jezus op zijn leeftijd zulke woorden in de mond zou nemen, in welke zin hij ze ook zou gebruiken, maar wij wel, wij die net als God alles weten van de tijd die was, is en nog komt, wij kunnen ze uitspreken, mompelen of zuchten terwijl we hem als herdersjongen bezig zien in de heuvels van Judea, of, wanneer het daar de tijd voor is, afdalen in het dal van de Jordaan. En niet zozeer omdat het om Jezus gaat, maar omdat iedereen op ieder moment van zijn leven een ander morgen voor zich heeft liggen met goede en slechte dingen, morgen komt er weer een dag. Aangezien Jezus uiteraard de held is van dit evangelie, dat nooit ofte nimmer heeft beoogd tegen te spreken wat anderen hebben geschreven, en derhalve niet zou durven beweren dat wat er gebeurd is niet is gebeurd door op de plaats van een Ja een Nee te zetten, aangezien Jezus die held is en zijn heldendaden bekend zijn, zou het doodsimpel zijn naar hem toe te stappen en hem zijn toekomst aan te kondigen, het goede en wonderbaarlijke waaruit zijn leven zal bestaan, wonderen die te eten zullen geven, andere die de gezondheid herstellen, een dat de dood overwint, maar het zou niet verstandig zijn dat te doen, want ook al is de knaap theologisch begaafd en weet hij alles van aartsvaders en profeten, hij geniet van het robuuste scepticisme dat eigen is aan zijn leeftijd en zou ons wegsturen. Hij zal natuurlijk van gedachten veranderen wanneer hij God ontmoet, maar die beslissende gebeurtenis laat nog even op zich wachten, voor het zover is zal Jezus nog menige berg moeten beklimmen en afdalen, menige geit en menig schaap melken, helpen kaas te maken, spullen gaan ruilen in de dorpen. Ook zal hij zieke of kreupele dieren doden en om ze huilen. Maar wat hem nooit zal overkomen, wat dat betreft kunnen de gevoelige zielen gerust zijn, is voor de vreselijke verleiding vallen om, zoals de boosaardige en perverse Herder hem voorstelde, een geit of schaap, of allebei, te gebruiken voor ontlading en bevrediging van het vuile lijf waarmee de reine ziel moet leven. Laten we, omdat het hier niet de plaats is voor innerlijke analyses die pas in een verre toekomst mogelijk zijn, voorbijgaan aan het feit dat de ziel zich om een schoon lichaam te kunnen laten zien en daar prat op te gaan, talloze malen heeft beladen met droefenis, afgunst en smerigheid.

Toen die ethische en theologische twisten uit het begin eenmaal voorbij waren, hoewel ze af en toe nog wel de kop opstaken, leidden Herder en Jezus een uitstekend leven met elkaar, de man onderwees zonder het ongeduld van de oudere de kunsten van het herderschap, de knaap leerde ze alsof zijn leven daar voornamelijk van zou afhangen. Zo leerde Jezus zijn staf wentelend en suizend door de lucht te gooien tot hij op de rug van een paar schapen landde die zich uit verstrooidheid of brutaliteit van de kudde verwijderd hadden, maar dat was een pijnlijk leerproces, want op zekere dag, toen hij de techniek nog niet goed beheerste, mikte hij te laag, met als tragisch gevolg dat de stok onderweg de tere hals van een pasgeboren geitje raakte, waarop dat onmiddellijk dood neerviel. Zulke ongelukken kunnen iedereen overkomen, zelfs een doorgewinterde oude rot in het vak kan altijd een keer pech hebben, maar de arme Jezus, die al zoveel leed met zich meedraagt, leek totaal van de kaart toen hij het nog warme geitje optilde van de grond. Er was niets aan te doen, zelfs de moedergeit liep na even aan haar jong te hebben gesnuffeld weg en ging door met grazen, waarbij ze haar tong om het gladde, harde gras sloeg en dat met korte rukken van haar kop uittrok, zo is het leven, mekkeren en vreten, ofte wel huilen en eten, gaan nu eenmaal niet samen. Herder kwam kijken wat er gebeurd was, Erg is het voor het beestje, want dat is dood, dat verdriet van jou gaat over, Ik heb het doodgegooid, jammerde Jezus, en het was nog zo klein, Ja, als het een lelijke, stinkende bok was geweest, zou je geen spijt hebben gehad, of niet zo veel, leg het maar op de grond, ik zorg er verder wel voor, ga jij intussen daarginds heen, daar staat een schaap op het punt om te werpen, Wat ga je ermee doen, Villen, wat dacht je anders, leven kan ik het niet geven, wonderen verrichten is niet mijn vak, Ik zweer dat ik niet zal eten van dit vlees, Een dier dat je gedood hebt opeten is de enige manier om het te respecteren, slecht is dat sommigen eten wat anderen hebben moeten doden, Ik eet er niet van, Dan laat je het maar, heb ik des te meer, Herder trok zijn mes, keek Jezus aan en zei, Vroeg of laat zul je dat ook moeten leren, zien hoe degene die geschapen zijn om ons te dienen en te voeden van binnen in elkaar zitten. Jezus draaide zijn gezicht opzij en zette de eerste stap om weg te lopen, maar Herder, die de beweging van het mes had ingehouden, zei nog, De slaven leven om ons te dienen, misschien zouden we ze open moeten snijden om te weten of ze slaven in zich dragen, en daarna een koning om te zien of er een andere koning in zijn buik zit, en als we de Duivel tegen zouden komen en hij zou toestemming geven om hem open te snijden, wie weet, misschien zouden we er dan God uit zien springen. We hebben eerder gezegd dat de opvattingen en overtuigingen van Jezus en Herder af en toe bleven botsen, en dit is daar een voorbeeld van. Maar mettertijd had Jezus geleerd dat hij het beste maar zijn mond kon houden, niet reageren op de provocaties, zelfs als het grove waren zoals deze, en hij heeft zelfs nog geluk gehad, want het had nog heel wat erger gekund, stel je zijn verontwaardiging voor als Herder God open had willen snijden om te zien of de Duivel daar zat. Jezus ging op zoek naar het schaap dat moest werpen, daar wachtten hem tenminste geen verrassingen, er zou een lam als alle andere te voorschijn komen, waarlijk naar het beeld en de gelijkenis van zijn moeder, die op haar beurt een trouw evenbeeld van haar zusters was, er zijn van die wezens die alleen maar deze zekerheid van een vreedzame en nooit vragen stellende continuïteit in zich bergen. De ooi had al geworpen, het lammetje op de grond leek alleen uit pootjes te bestaan en de moeder probeerde het te helpen overeind te komen door het zachtjes te duwen met haar snuit, maar het arme beestje was duizelig en wist alleen maar bruuske bewegingen met zijn kopje te maken, alsof het op zoek was naar de beste gezichtshoek om de wereld waarin het geboren was te bekijken. Jezus hielp het zich staande te houden, zijn handen werden nat van het vruchtwater, maar dat kon hem niet schelen, dat krijg je als je buiten tussen dieren leeft, spuug en kwijl is allemaal hetzelfde, dit lam was goed op tijd, zo mooi, met krullende vacht, zijn roze bek zocht al driftig naar de melk, daar waar die zat, in de spenen die het nooit eerder had gezien, waarover het niet kon hebben gedroomd in de baarmoeder, nee echt, geen enkel schepsel heeft reden om zich te beklagen over God, als je nagaat dat het meteen bij de geboorte al zoveel nuttige dingen weet. Verderop had Herder de huid van het geitje op een stervormig houten raamwerk gespannen, het gevilde lijfje zit nu in een doek gedraaid in zijn tas, dat zal gezouten worden wanneer de kudde blijft staan om de nacht door te brengen, behalve het stuk waar Herder zijn avondmaal van wil maken, alleen voor zichzelf, want Jezus heeft al gezegd dat hij niet zal eten van vlees waaraan hij ongewild het leven heeft ontnomen. Voor de godsdienst die hij belijdt en de zeden waaraan hij gehoorzaamt, zijn deze scrupules van Jezus subversief, gezien de slachting van die andere onschuldige dieren die dag in dag uit worden geofferd op de altaren van de Heer, vooral in Jeruzalem, waar sprake is van ware hecatomben. Misschien is deze op het eerste gezicht, vanwege tijd en plaats, onbegrijpelijke reactie van Jezus in wezen slechts een kwestie van een bij wijze van spreken beschadigde gevoeligheid, we hoeven maar te bedenken hoe dichtbij de tragische dood van Jozef nog is, hoe nabij de onverdraaglijke onthullingen zijn van wat er nu bijna vijftien jaar geleden gebeurd is in Bethlehem, het is eerder verwonderlijk dat deze jongen zijn verstand ònbeschadigd heeft weten te houden, dat hij niet geraakt is in de aandrijfriemen en katrollen van zijn brein, ondanks de dromen die hem niet met rust laten, we hebben het er niet meer over gehad maar ze gaan gewoon door. Wanneer het lijden te erg wordt, zo erg dat het overslaat op de kudde zelf, die in het holst van de nacht wakker schrikt in de veronderstelling dat er dodelijk gevaar dreigt, schudt Herder hem zachtjes wakker, zegt, Maar jongen, wat is dat nou toch, en dan stort Jezus zich uit de nachtmerrie in zijn armen, alsof hij zijn betreurenswaardige vader was. Eén keer vertelde Jezus de volgende ochtend wat hij droomde, hoewel hij de oorsprong en oorzaken van zijn iedere nacht terugkerende kwelling probeerde te verdoezelen, maar Herder zei, Laat maar, het heeft geen zin het mij te vertellen, ik weet alles, zelfs wat je voor me probeert te verbergen. Dat gebeurde in de tijd dat Jezus Herder berispte voor zijn gebrek aan geloof en de fouten en slechte trekken die in zijn gedrag te herkennen waren en eruit konden worden afgeleid, met inbegrip van, sorry dat we er weer op terugkomen, het seksuele. Maar eigenlijk had Jezus niemand op de wereld, als we het gezin buiten beschouwing laten waar hij bij weg is gegaan en dat hij praktisch vergeten is, behalve zijn moeder, want je moeder is toch degene die je het leven heeft geschonken en tegen wie je soms zin hebt om te zeggen, Had je dat maar niet gedaan, en verder alleen Lysia, waarom is onduidelijk, het geheugen werkt zo, heeft eigen redenen om zich te herinneren en te vergeten. Maar goed, zo was het, en Jezus voelde zich ten slotte prettig bij Herder, probeer het je gewoon voor te stellen, de troost die het zou zijn als je niet alleen hoeft te leven met je schuld, maar iemand naast je hebt die die kent en die je, omdat hij niet hoeft te doen of hij vergeeft waarvoor geen vergeving bestaat, ervan uitgaande dat het in zijn macht zou liggen dat te doen, rechtvaardig behandelt, goed of streng al naar gelang het deel in je verdient dat als een eiland in een zee van schuld een zekere mate van onschuld bewaard heeft. We hebben dit hier uitgelegd om duidelijk en aanvaardbaar te maken waarom Jezus, in alles zo anders en tegengesteld aan zijn ruwe gastheer, ten slotte toch bij hem zal blijven tot de aangekondigde ontmoeting met God, waar zoveel van verwacht mag worden, want God zou niet aan een simpele sterveling verschijnen zonder daarvoor sterke redenen te hebben.

Maar eerst nog zullen de omstandigheden, het toeval en de coincidentie, waarover zoveel is gesproken, zullen die willen dat Jezus zijn moeder en enkele van zijn broers en zusters ontmoet in Jeruzalem, ter gelegenheid van het paasfeest, het eerste dat hij dacht ver van zijn familie te zullen meemaken. Toen Jezus ermee aankwam dat hij het paasfeest in Jeruzalem wilde vieren, had Herder gemakkelijk stomverbaasd nee kunnen zeggen, daar ze in de woestijn zaten en de kudde veel zorg en aandacht nodig had, bovendien was het feit dat hij geen jood was en ook geen andere god had om te vereren, op zich al voldoende om te zeggen, al was het maar uit nurksheid, O nee, daar komt niks van in, jij hoort hier, ik ben baas en zelfs ik ga niet met vakantie. Maar, eerlijk is eerlijk, zo ging het niet, Herder vroeg alleen, Kom je terug, ofschoon hij, zo te horen aan de klank van zijn stem, overtuigd leek dat Jezus terug zou komen, en dat was ook wat de knaap antwoordde, zonder te aarzelen maar wel zelf verrast dat hij het zo snel zei, Ja, Zoek dan een schoon en gezond lam uit en neem het mee om te offeren, dat is nou eenmaal gebruik bij jullie, maar dat zei Herder om Jezus te tarten, hij wilde zien of hij in staat was een lam ter dood te brengen van die kudde die hun zoveel werk gaf om te bewaken en te beschermen. Jezus werd door niemand gewaarschuwd, er kwam geen engel, van die kleine, bijna onzichtbare, stilletjes naar hem toe om hem in het oor te fluisteren, Pas op, dit is een valstrik, trap er niet in, die kerel is tot alles in staat. Het was gewoon zijn gevoel dat hem het goede antwoord ingaf, of zou het misschien de herinnering aan het dode geitje of pasgeboren lammetje zijn geweest, Ik wil geen lam van deze kudde, zei hij, Waarom niet, Omdat ik geen lam ter dood wil brengen dat ik heb geholpen te telen, Dat vind ik best, maar ik neem aan dat je er aan gedacht hebt dat je er dan een uit een andere kudde moet halen, Dat is onvermijdelijk, de lammetjes komen niet uit de lucht vallen, Wanneer wil je vertrekken, Morgenvroeg, En je komt terug, Ja. Daarmee was de zaak afgedaan en praatten ze er niet meer over, ofschoon wij ons afvragen hoe Jezus, die niet rijk is en in natura uitbetaald wordt, het paaslam wil gaan kopen. Aangezien hij vrij is van bekoringen die geld kosten, is het zo goed als zeker dat hij de paar munten die de Farizeeër hem bij na eenjaar geleden heeft gegeven nog heeft, maar dat is echt heel weinig, wetende, zoals reeds gezegd werd, dat in deze tijd van het jaar de prijzen van vee in het algemeen, en vooral die van lammeren, zo zorgwekkend de hoogte inschieten dat werkelijk een God ons moge helpen. Ondanks alle onheil dat hem is overkomen, zou men bijna durven zeggen dat deze knaap wordt beschut en behoed door een goed gesternte, als het geen uitermate bedenkelijk teken van zwakte was, vooral voor een evangelist, en niet alleen deze, maar iedere, te geloven dat zo ver van onze planeet verwijderde hemellichamen bepalend kunnen inwerken op het bestaan van een menselijk wezen, hoezeer die sterren ook zijn aangeroepen, bestudeerd en gelezen door de plechtstatige wijzen die, als het waar is wat men beweert, een aantal jaren eerder in deze contreien moeten hebben rondgezworven, zonder enig ander doel dan te zien wat ze zagen en huns weegs te gaan. De uiteindelijke bedoeling van deze lange, moeizame uiteenzetting is dat onze Jezus ongetwijfeld een manier zal vinden om zich waardig in de Tempel te vertonen, met lammetje, en zo te doen wat men van een goede jood verwacht, en een goede jood is hij, dat heeft hij ruimschoots bewezen in zulke uiterst moeilijke omstandigheden als de felle krachtmetingen met Herder.

In die tijd genoot de kudde van de overdadige weidegronden in het dal van Ajalon, dat tussen de steden Gezer en Emmaüs ligt. In Emmaüs probeerde Jezus wat geld te verdienen waarmee hij het lam zou kunnen kopen dat hij nodig had, maar hij merkte al gauw dat een jaar herder hem dusdanig had gespecialiseerd, dat hij ongeschikt was geworden voor andere ambachten, inclusief dat van timmerman, waarin hij trouwens wegens tijdgebrek geen noemenswaardige vooruitgang had kunnen boeken. Daarom liep hij de steile weg van Emmaüs naar Jeruzalem op, piekerend over zijn zware leven, kopen weten we al dat hij niet kan, stelen wisten we al dat hij niet wil, en het zou eerder een wonder dan een toeval zijn mocht hij een verdwaald lam op zijn weg vinden. Het ontbreekt hier niet aan die onschuldige dieren, ze trippelen met een touw om hun nek achter de families aan, of worden gedragen als ze het toevallige geluk van een barmhartige eigenaar hebben, maar omdat ze zich in hun jeugdige koppen hebben gezet dat ze een wandeling aan het maken zijn, zijn ze opgewonden, zenuwachtig, ze willen alles weten en omdat ze geen vragen kunnen stellen, gebruiken ze hun ogen, alsof je daarmee een uit woorden bestaande wereld zou kunnen begrijpen. Jezus ging op een steen naast de weg zitten, om een oplossing te zoeken voor het materiële probleem dat hem verhindert een geestelijke plicht na te komen, ijdele hoop zou het bij voorbeeld zijn te denken dat er een andere Farizeeër zou opdagen, of, als die een dagelijkse gewoonte maakt van dit soort dingen, dezelfde, om hem, hij wel met woorden, te vragen, Heb je een lam nodig, net zoals hij hem eerder had gevraagd, Heb je honger. De eerste keer hoefde Jezus niet te bedelen om het te krijgen, nu moet hij dat wel zonder de zekerheid dat hij het zál krijgen. Hij houdt zijn hand al op, een zo welsprekend gebaar dat het geen uitleg nodig heeft, en zo expressief dat we meestal onze ogen afwenden zoals je die afwendt van een wonde of een obsceniteit. Minder verstrooide reizigers lieten enkele munten in de handpalm van Jezus vallen, maar zo weinig dat hij op die manier nooit van Emmaüs in Jeruzalem komt. Het geld dat hij nu krijgt, opgeteld bij wat hij al had, is niet eens genoeg voor de helft van een lam, en het is maar al te goed bekend dat de Heer niets op Zijn altaren duldt dat niet volmaakt en volledig is, daarom weigert Hij blinde, gewonde of verminkte dieren, of beesten met schurft of zweren, stel je de ophef in de Tempel voor als je zou komen aanzetten met een paar lendestukken, en dan geldt ook nog dat de teelballen niet gekneusd, geplet, gebroken of afgesneden mogen zijn, want ook dan word je uitgesloten. Niemand komt op het idee de jongen te vragen waar hij dat geld voor nodig heeft, net toen we dit begonnen op te schrijven, stapte een hoogbejaarde man met een lange grijze baard naar Jezus toe, zijn uitgebreide familie achterlatend, die uit respect voor de patriarch midden op straat bleef staan wachten. Jezus dacht dat hij er nog wat geld bij kreeg, maar hij vergiste zich. De oude man vroeg hem, Wie ben jij, en de jongen stond op om te antwoorden, Ik ben Jezus van Nazareth, Heb je geen familie, Jawel, Waarom ben je daar dan niet bij, Ik werk als herdersjongen hier in Judea, en dat was een leugenachtige manier om de waarheid te vertellen of om de waarheid in dienst van de leugen te stellen. De oude man keek hem aan met een uitdrukking van onbevredigde nieuwsgierigheid en vroeg ten slotte, Waarom bedel je als je toch werk hebt, Ik krijg alleen de kost en heb niet genoeg geld om het paaslam te kopen, Daarom bedel je, Ja. De oude man gaf een van de mannen in de groep een teken, Geef die jongen hier een lam, wij kopen wel een ander als we bij de Tempel komen. Ze hadden zes lammeren bij zich, vastgebonden aan een touw, de man maakte het laatste los en bracht het naar de oude man, die zei, Hier heb je je lam, zo zal de Heer geen tekortkoming aantreffen in de offergaven van dit paasfeest, en zonder te wachten op de dankzeggingen voegde hij zich weer bij zijn familie, die hem glimlachend en met applaus ontving. Jezus bedankte hen toen ze hem al niet meer konden horen, en hoe of waarom is onduidelijk, maar op hetzelfde moment raakte de weg leeg, tot aan de eerstvolgende bocht was er niemand behalve deze twee, de jongen en het lam, eindelijk op weg van Emmaüs naar Jeruzalem door de goedheid van een oude jood. Jezus houdt het uiteinde vast van de strik waarmee het lam aan het touw had gezeten, het dier keek zijn nieuwe eigenaar aan en blaatte, deed bèèèè op die schuchtere, bange manier van lammeren die jong gaan sterven omdat de goden zo van ze houden. Dat geluid, dat hij zoveel duizenden keren had gehoord tijdens zijn korte praktijk als herder, raakte het hart van Jezus zozeer dat hij zich voelde smelten van medelijden, daar stond hij, als nooit eerder heer en meester over leven en dood van een ander wezen, dit onbevlekte witte lammetje zonder wil of verlangens, dat vol vertrouwen een vragend snoetje naar hem opstak, als het blaatte was zijn rozige tong te zien, eveneens roze waren de oren, aan de binnenkant onder de donshaartjes, en ook de nagels, die nooit hard zullen worden en hun voorlopig nog aan de mensen gelijke naam veranderen in hoeven. Jezus streelde de kop van het lam, dat reageerde door hem op te heffen en met zijn natte snuit langs Jezus’ hand te strijken, waar hij van moest rillen. De betovering verdween zoals ze begonnen was, aan het eind van de weg, aan de kant van Emmaüs, doemden in een wapperende wirwar van tunieken, malen en stokken, andere pelgrims op, met andere lammeren en andere lofzangen aan de Heer. Jezus nam zijn lam in de armen, als een kind, en begon te lopen.

Hij was niet meer in Jeruzalem geweest sinds de lang vervlogen dag dat hij daarheen was gevoerd door de noodzaak te weten wat schuld en berouw waard zijn, en hoe die verdragen moeten worden in het leven, verdeeld als de bezittingen uit een nalatenschap, of in hun geheel bewaard, zoals iedereen met zijn eigen dood doet. De menigte in de straten leek een bruine stroom modder die uitmondde op de grote esplanade tegenover de trappen van de Tempel. Met het lam in zijn armen keek Jezus naar de voorbijtrekkende mensen, sommigen gingen, anderen kwamen, de eerste groep met offerdieren, de tweede zonder en met blije gezichten, Halleluja, Hosanna en Amen roepend, of niet, omdat men vond dat dat niet kon, zoals het ook niet gepast zou zijn als iemand Evoë begon te krijsen, of Hiep hiep hiep hoera te brullen, ofschoon het verschil tussen die uitroepen in wezen niet zo groot is als het lijkt, we bezigen ze alsof ze de kwintessens van het verhevene zijn, maar mettertijd komt de sleet erin en als je je dan afvraagt waarvoor ze eigenlijk dienen, blijf je het antwoord schuldig. De onafgebroken hoog opkringelende rookzuil boven de Tempel liet heel de aarde rondom zien dat al degenen die hier waren komen offeren rechtstreekse en wettige afstammelingen waren van Abel, de zoon van Adam en Eva die in zijn tijd Jahwe eerstgeboren schapen uit zijn kudde had aangeboden, benevens hun vet, een offer dat gunstig ontvangen werd, terwijl zijn broeder Kaïn, die alleen maar wat simpele aardvruchten had, zag dat de Here, zonder dat tot op heden duidelijk is waarom, zijn ogen ervan afwendde en naar hem niet keek. Als dit de reden is waarom Kaïn Abel heeft vermoord, dan hoeven we ons nu geen zorgen te maken, want deze lui hier zullen elkaar niet vermoorden, aangezien ze allemaal hetzelfde offeren, hoor hoe het vet sist en het vlees knistert, God in de hemelse hoogten ademt verzaligd de geuren van de slachtpartij in. Jezus houdt het lam tegen zijn borst gedrukt, hij begrijpt niet waarom God het niet goed vindt dat men een kom melk uitgiet op Zijn altaar, levenssap dat van het ene wezen naar het andere gaat, of er met zaaiershand graan over uitstrooit, hoofdbestanddeel van het onsterfelijke brood. Zijn lam, dat nog maar kort tevoren de bewonderenswaardige gift van een oude man aan een jongen was geweest, zal de zon vandaag niet zien ondergaan, het is tijd de Tempeltrap op te lopen, tijd het naar de hakbijl en het vuur te brengen, alsof het het niet verdiende te leven, of tegen de eeuwige bewaker der weidegronden en fabelen de misdaad had begaan te drinken uit de rivier des levens. Alsof hem ineens een licht opging besloot Jezus toen, tegen alle ontzag en gehoorzaamheid, de wet van de synagoge en het woord van God in, dat dit lam niet zou sterven, dat wat hem geschonken was om te sterven in leven zou blijven, en dat hij, aangezien hij naar Jeruzalen was gekomen om te offeren, als een groter zondaar uit Jeruzalem zou vertrekken dan hij er aangekomen was, zijn oude zonden waren al niet meer voldoende, nu verviel hij ook nog hierin, de dag zal komen, want God vergeet niet, dat hij voor allemaal zal moeten boeten. Heel even weifelde hij uit vrees voor de straf, maar in een snelle flits toverde zijn geest hem het angstaanjagende beeld voor ogen van een eindeloze zee van bloed, het bloed van de ontelbare lammeren en alle andere sinds de schepping van de mens geofferde dieren, want daartoe werd de mens op aarde gezet, om te aanbidden en te offeren. Hij raakte zo van streek door die fantasiebeelden dat hij een brede rode golf over de Tempeltrap omlaag meende te zien stromen, en zichzelf met zijn voeten in het bloed zag staan terwijl hij zijn gekeelde, dode lam naar de hemel ophief. Al die tijd hoorde hij niets, alsof hij onder een stolp van stilte zat, maar ineens sprong die stolp en werd hij opnieuw overspoeld door het rumoer van de woorden, gebeden, oproepen, kreten, gezangen en het pathetische geblaat van de lammeren, en heel even alles overstemmend het driemaal herhaalde diepe geloei van de sjofar, de als trompet gebruikte lange, spiraalvormige ramshoorn. Jezus wikkelde het lam in zijn reiszak, alsof hij het wilde beschermen tegen een nu imminent gevaar, holde de esplanade af en begon in het wilde weg door straten en stegen te rennen. Toen hij weer tot zichzelf kwam, stond hij buiten de stad, bij de noordpoort, die van Ramallah, waardoor hij de stad ook betreden had toen hij uit Nazareth kwam. Hij ging onder een olijfboom naast de weg zitten en haalde het lam uit de tas, niemand zou het vreemd vinden hem daar te zien, ze zouden denken, Het arme jong rust uit van het lopen, komt op krachten om het lam naar de Tempel te brengen, mooi is het trouwens, wij weten niet of degene die dit dacht het lam bedoelde of Jezus. Zelf denken we dat ze allebei mooi zijn, maar als we moesten kiezen, zouden we zo op het eerste gezicht de appel aan het lam geven, alleen wel op één voorwaarde, dat het niet groeit. Jezus ligt op zijn rug, met het uiteinde van de strik in zijn hand om te voorkomen dat het lam wegloopt, maar dat is eigenlijk niet eens nodig, want de krachten van het arme beestje hebben het bijna begeven, het is niet alleen de prille leeftijd maar ook de opwinding, dit voortdurende heen en weer geren, om nog maar te zwijgen van het weinige eten dat hij vanmorgen heeft gekregen, want of je nu een lam of een martelaar bent, het past niet om te gaan sterven met een volle maag. Jezus ligt dus, zijn ademhaling is geleidelijk rustiger geworden en hij kijkt door de zachtjes in de wind wiegende takken van de olijfboom heen naar de lucht, de tussen de blaadjes door vallende zonnestralen dansen op zijn ogen, het moet rond het zesde uur zijn, het middaglicht maakt de schaduwen kort, onvoorstelbaar bijna dat straks de avond deze felle schittering zal doven met zijn trage bries. Jezus is weer fit, hij praat nu tegen het lam, zegt, Ik zal je naar de kudde brengen, en begint op te staan. Er komen een paar mensen langs op de weg, gevolgd door een stel anderen, en wanneer Jezus zijn ogen op die laatste groep richt, schrikt hij hevig, zijn eerste opwelling is hard wegrennen, maar natuurlijk zal hij dat niet doen, hoe zou hij zoiets durven terwijl zijn moeder daar aankomt met een paar van zijn broers, de oudsten, Jakobus, Jozef en Judas, en ook Lysia is erbij, maar dat is een vrouw en ze wordt dus apart vermeld, niet op de plaats waar dat eigenlijk zou moeten in volgorde van leeftijd, tussen Jakobus en Jozef. Ze hebben hem nog niet gezien. Jezus loopt naar de weg, hij draagt het lam weer, maar thans zijn we eerder geneigd te denken dat hij dat doet om iets in zijn handen te hebben. De eerste die hem ziet is Jakobus, hij steekt zijn arm op en zegt gauwgauw iets tegen zijn moeder, die ook kijkt, en nu versnellen ze allemaal hun pas, waarop Jezus zich gedwongen voelt hetzelfde te doen, alleen kan hij vanwege het lam in zijn armen niet rennen, het duurt zo lang om dit allemaal uit te leggen dat het wel lijkt of we niet willen dat ze elkaar ontmoeten, maar dat is het niet, de moeder-, broeder- en ouderliefde zou hen vleugels hebben gegeven als er niet die gereserveerdheid, een zekere verlegenheid was geweest, we weten hoe ze uit elkaar zijn gegaan, we weten niet wat zoveel maanden van verwijdering en niets van elkaar horen aangericht hebben. Als je loopt kom je echter altijd aan en daar staan ze tegenover elkaar, Jezus zegt, Geef mij je zegen, moeder, en zijn moeder zegt, De Heer zegene je, mijn zoon. Ze omhelsden elkaar, daarna was het de beurt aan de broers en als laatste Lysia, waarna niemand wist wat hij moest zeggen, iets anders hadden we trouwens niet verwacht, Maria ging niet aan haar zoon vragen, Wat doe jij hier, en hij niet aan zijn moeder, Wat voert jou naar Jeruzalem, het lam van de een en het lam van de anderen, want dat hadden ze bij zich, spraken voor zichzelf, het is het paasfeest van de Heer, het verschil is dat het ene zal sterven en het andere ontsnapt is. Je hebt nooit iets van je laten horen, zei Maria ten slotte, en op dat moment sprongen de bronnen van haar ogen open, het was haar eerstgeborene die daar stond, zo groot, het gezicht van een man al, de eerste baardharen en de getaande huid van iemand die een leven in de zon leidt en wind en stof van de woestijn trotseert. Niet huilen, moeder, ik heb werk, ben herder, Herder, Ja, Ik dacht dat je het beroep zou uitoefenen dat je vader je heeft geleerd, Het kwam zo uit en dus ben ik herder, Wanneer kom je terug naar huis, Weet ik niet, ooit, Kom dan ten minste met je moeder en je broers mee naar de Tempel, Ik ga niet naar de Tempel, moeder, Waarom niet, je hebt je lam nog, Dit lam gaat niet naar de Tempel, Is er iets mis mee, Nee hoor, niets, het zal alleen pas sterven als zijn natuurlijke tijd gekomen is, Ik begrijp je niet, Je hoeft het niet te begrijpen, ik red dit lam opdat iemand mij redt, Je gaat dus niet mee met je familie, Ik was al aan het vertrekken, Waarheen, Naar waar ik hoor, naar de kudde, En waar is die, Op dit moment in het dal van Ajalon, Waar ligt dat, dat dal van Ajalon, Aan de andere kant, Aan de andere kant waarvan, Van Bethlehem. Maria week een stap terug, werd bleek, je kon zien dat ze oud was geworden, ofschoon ze pas dertig was, Waarom praatje over Bethlehem, vroeg ze, Omdat ik daar de herder heb ontmoet bij wie ik in dienst ben, Wie is dat, en voordat haar zoon tijd had om te antwoorden zei ze tegen de anderen, Lopen jullie vast; door, wacht op mij bij de poort, daarna pakte ze Jezus bij de hand, trok hem naar de kant van de weg en vroeg opnieuw, Wie is het, Weet ik niet, antwoordde Jezus, Heeft hij een naam, Als hij er een heeft, heeft hij hem mij nooit verteld, ik noem hem Herder, meer niet, Is hij groot of klein, Groot, Waar was je toen je hem ontmoette, In de grot waar ik geboren ben, Wie heeft je daarheen gebracht, Een slavin genaamd Zelomi die er bij mijn geboorte bij was, En hij, Hij wat, Wat heeft hij je verteld, Niets wat jij niet al zou weten. Maria liet zich op de grond vallen alsof een machtige hand haar een zet had gegeven, Die man is een demon, Hoe weet je dat, heeft hij dat tegen je gezegd, Nee, de eerste keer dat ik hem zag zei hij dat hij een engel was, maar dat ik dat tegen niemand mocht zeggen, Wanneer was dat, Op de dag dat je vader hoorde dat ik zwanger van je was, kwam hij bij ons aan de deur als een bedelaar en zei dat hij een engel was, Heb je hem vaker gezien, Op de weg, toen je vader en ik naar Bethlehem gingen voor de volkstelling, in de grot waar jij geboren bent, en de nacht na de dag dat jij van huis weg bent gegaan, toen kwam hij de patio op, ik dacht dat jij het was, maar hij was het, ik zag hem door de spleet in de deur de boom uit de grond trekken die daar vlakbij stond, je weet wel, de boom die gegroeid was op de plaats waar ze de kom met de lichtgevende aarde hadden begraven, Welke kom, welke aarde, Dat heb ik jou nooit verteld, maar voor hij wegging, gaf de bedelaar mij de kom waaruit hij gegeten had terug met aarde erin die licht gaf, Als hij van aarde licht kon maken, moet het wel een engel zijn geweest, Dat dacht ik eerst ook, maar de Duivel kan er ook wat van. Jezus was naast zijn moeder gaan zitten en had het lam losgelaten, Ja, ik ben er inmiddels achter dat je, als ze het niet willen, een engel van de Heer niet kunt onderscheiden van een engel van Satan, zei hij, Ik smeek je als je moeder, blijf bij ons, ga niet terug naar die man, Ik heb hem beloofd dat ik terug zou komen en ik zal mijn woord houden, De Duivel beloof je alleen iets om hem te misleiden, Die man, die geen man is, dat weet ik ook wel, die engel of demon is al sinds mijn geboorte bij me en ik wil weten waarom, Jezus, mijn zoon, kom mee naar de Tempel met je moeder en je broers, breng dit lam naar het altaar zoals jouw plicht en zijn lot is, en vraag de Heer je te verlossen van boze geesten en zondige gedachten, Dit lam zal doodgaan als zijn tijd gekomen is, Dat is vandaag, Moeder, de lammeren die uit jou geboren zijn, zullen moeten sterven, maar jij mag niet willen dat ze voor hun tijd sterven, Lammeren zijn geen mensen, en al helemaal niet als die mensen zonen zijn, Toen de Heer Abraham beval zijn zoon Isaak te doden, zag men dus het verschil niet, Ik ben een eenvoudige vrouw, ik kan je niet antwoorden, ik smeek je alleen om die slechte gedachten te laten varen, Ach moeder, gedachten zijn wat ze zijn, schaduwen die voorbijgaan, en ze zijn slecht noch goed op zichzelf, alleen de daden tellen, Geloofd zij de Heer dat Hij mij een wijze zoon heeft gegeven, mij, een arme onwetende, maar toch zeg ik je dat dat geen kennis van God is, Ook van de Duivel kun je leren, En jij bent in zijn macht, Als dit lam door zijn macht in leven is gebleven, dan is er vandaag iets gewonnen in de wereld. Maria gaf geen antwoord. Jakobus kwam aanlopen vanaf de stadspoort. Toen stond Maria op, Ik heb mijn zoon gevonden en hem opnieuw verloren, zei ze, en Jezus antwoordde, Als je hem niet al verloren had, had je hem nu niet verloren. Hij stak zijn hand in de reiszak en haalde het geld eruit dat hij had gespaard, allemaal aalmoezen, Dit is alles wat ik heb, Zoveel maanden voor zo weinig geld, Ik krijg te eten, Je moet wel erg op die man gesteld zijn dat je met zo weinig tevreden bent, De Heer is mijn herder, Beledig God niet, jij die met een demon leeft, Wie weet, lieve moeder, wie weet is hij wel een engel in dienst van een andere god in een andere hemel, De Heer heeft gezegd Ik ben de Heer, gij zult geen andere god hebben naast Mij, Amen, sloot Jezus af. Hij nam het lam in zijn armen en zei, Daar komt Jakobus aan, vaarwel moeder, en Maria zei, Het lijkt wel of je meer liefde voelt voor dat lam dan voor je familie, Op dit moment wel ja, antwoordde Jezus. Stikkend van verdriet en verontwaardiging liet Maria hem achter en rende haar andere zoon tegemoet. Ze draaide zich niet één keer om.

Langs een andere weg nu, om de stadsmuren heen, dwars door de velden, begon Jezus aan de lange afdaling naar het dal van Ajalon. In een dorp kocht hij met het geld dat zijn moeder niet had willen hebben wat eten, brood, vijgen, melk voor zichzelf en het lam, het was schapemelk, als er al verschil was viel dat niet op, tenminste in dit geval is het mogelijk te accepteren dat de ene moeder evenveel waard is als de andere. Wie verbaasd zou opkijken hem hier op dit uur van de dag geld te zien uitgeven aan een lam dat al dood had moeten zijn, zouden we kunnen antwoorden dat deze jongen twee lammeren had, dat een ervan geofferd is en zich in de glorie van de Heer bevindt, en dat dit hier door die zelfde Heer geweigerd is omdat het aan een gebrek lijdt, een gescheurd oor, Kijk maar, Maar dat oor is gaaf, zeiden ze, Als dat zo is, scheur ik het zelf, zou Jezus zeggen, legde het lam over zijn schouders en vervolgde zijn weg. Hij kreeg de kudde in zicht toen het laatste daglicht al aan het verdwijnen was, sneller nog omdat er een dikke, donkere laag wolken hing. In de atmosfeer was de spanning te ademen die onweer aankondigt, en om dat te bevestigen flitste op hetzelfde moment de eerste bliksemschicht door de lucht. Het regende niet, het was zo’n onweer dat we droog noemen en dat ons veel meer angst bezorgt, want zonder het beschermende gordijn van de regen en de wind voelen we ons weerloos overgeleverd aan het natuurgeweld, inderdaad is deze slag een directe confrontatie tussen een hemel die scheurt en dondert en een aarde die huivert en rilt, niet bij machte op de slagen te reageren. Op honderd passen van Jezus spleet een verblindend, onverdraaglijk licht een olijfboom, die onmiddellijk brandde als een fakkel. Door de schok en de knal van de donderslag, alsof de hemel in één keer van de ene tot de andere einder gescheurd was, viel Jezus bewusteloos op de grond. Er volgden nog twee bliksemschichten, een vlakbij, een verderop, als twee resolute woorden, daarna werden de donderslagen geleidelijk zwakker, tot ze alleen nog maar een vriendelijk gebrom vormden, een vriendengesprek tussen de hemel en de aarde. Het lam, dat ongedeerd uit de val was gekomen, kwam dichterbij toen de schrik over was en drukte zijn snuit tegen Jezus’ mond, het snoof niet, het snuffelde niet, het duwde alleen maar zachtjes en dat was voldoende, wie zijn wij om daaraan te twijfelen. Jezus deed zijn ogen open en zag het lam en daarna de pikdonkere lucht, als een zwarte hand die het laatste restje van de dag verstikte. De olijfboom brandde nog. Jezus voelde pijn als hij zich bewoog, maar hij merkte dat hij de baas was over zijn lichaam, als je dat tenminste kunt zeggen van iets dat zo gemakkelijk tegen de grond gesmeten kan worden. Moeizaam lukte het hem te gaan zitten, en meer op de tast dan met zijn ogen stelde hij vast dat hij niet verbrand en niet verlamd was, dat hij niets gebroken had en dat hij, afgezien van een aanhoudende doffe dreun in zijn hoofd, als het ronken van een sjofar, levend en gezond was. Hij trok het lam naar zich toe en zei, zonder zelf te weten waar hij de woorden vandaan haalde, Wees maar niet bang, Hij wilde je alleen maar laten zien dat Hij je had kunnen doden, als Hij gewild had, en tegen mij kwam Hij zeggen dat niet ik jouw leven heb gered, maar Hij. Een laatste donderslag trok traag en slepend als een langgerekte zucht door de ruimte, beneden was de wittige vlek van de kudde een wachtende oase. Nog steeds worstelend met zijn verdoofde ledematen begon Jezus de helling af te dalen. Het lam, dat hij alleen uit voorzorg bij de strik vasthield, huppelde als een hondje naast hem. Achter hen brandde de olijfboom. En in het licht dat die wierp, meer dan in dat van de schemering die ten einde liep, zag Jezus als een verschijning de rijzige gestalte van Herder voor zich oprijzen, gehuld in die mantel van hem die geen einde leek te hebben, en in zijn hand de staf waarmee hij, als hij hem optilde, de wolken zou kunnen raken. Herder zei, Ik wist dat het onweer hier op jou wachtte, En ik had het moeten weten, zei Jezus, Wat is dat voor een lam, Ik had niet genoeg geld om een paaslam te kopen, daarom ging ik langs de weg zitten om te bedelen, maar er kwam een oude man langs die me dit lam hier gaf, Waarom heb je het niet geofferd, Ik kon het niet, had de moed niet. Herder glimlachte, Nu snap ik het pas, Hij heeft op je gewacht, je ongestoord tot bij de kudde laten komen om voor mijn ogen Zijn kracht te laten zien. Jezus gaf geen antwoord, hij had min of meer hetzelfde gezegd tegen het lam, maar hij wilde niet meteen het zoveelste gesprek over de beweegredenen van God en Zijn handelingen beginnen. En wat ga je er nu mee doen, Niets, gewoon bij de kudde laten, De witte lammeren zijn allemaal hetzelfde, morgen zul je het al niet meer herkennen tussen de andere, Het lam kent mij, De dag zal komen dat het je begint te vergeten, bovendien krijgt het er op den duur genoeg van dat het jou steeds moet zoeken, je zult het moeten merken, een scheurtje maken in zijn oor bij voorbeeld, Arm beestje. Ik zou niet weten waarom, jij bent ook gemerkt, ze hebben je voorhuid weggesneden om te weten waar je bij hoort, Dat is niet hetzelfde, Het zou niet hetzelfde mogen zijn, maar het is het wel. Onder het praten had Herder wat brandhout bij elkaar gelegd en nu was hij bezig vuur te slaan. Jezus zei, Waarom haal je geen tak uit de brandende olijfboom, dat gaat toch veel makkelijker, en Herder antwoordde, Vuur uit de hemel moet je zichzelf laten verteren. De stam van de olijfboom was nu één grote gloeiende houtskool die felrood oplichtte in het donker, de wind rukte er vonken van af, withete stukjes schors, twijgjes die brandend wegzeilden en meteen uitdoofden. De lucht was nog steeds zwaar betrokken en ongewoon sterk aanwezig. Herder en Jezus aten hun alledaagse kostje als avondmaal, hetgeen Herder ertoe bracht ironisch op te merken, Dit jaar eet je geen paaslam. Jezus hoorde het en zweeg, maar innerlijk was hij niet tevreden, zijn probleem zou voortaan de onoplosbare tegenstelling zijn tussen lammeren eten en lammeren niet doden. Nou, wat doen we ermee, vroeg Herder, en hij voegde er meteen aan toe, Het lam, merken of niet merken, Ik kan het niet, zei Jezus, Kom maar, ik doe het wel. Met een snelle, zekere haal van het mes sneed Herder het puntje van een van de oren af, hield het omhoog en vroeg, Wat wil je dat ik ermee doe, begraven, weggooien, en Jezus antwoordde zonder na te denken, Geef hier, en liet het in het vuur vallen. Net zoals ze met jouw voorhuid hebben gedaan, zei Herder. Uit het oor van het lam druppelde langzaam wat bleek bloed, maar dat hield gauw op. Uit de vlammen steeg samen met de rook de bedwelmende geur van het verbrande tere vlees op. Zo ontving de Heer aan het einde van de lange dag, na zoveel uren van even kinderlijke als hooghartige weigering, dan toch eindelijk wat men Hem verschuldigd was, wie weet dank zij die majestueuze, oorverdovende waarschuwing van donder en bliksem, die langs de onweerstaanbare weg van de diepere causaliteiten de manier zou hebben gevonden om de eigenzinnige herders tot gehoorzaamheid te brengen. De laatste druppel bloed viel op de grond en werd onmiddelijk opgezogen, want het zou niet goed zijn om het kostbaarste deel van een offer waar zo om gestreden was, verloren te laten gaan.

Welnu, het was dit beest, mettertijd veranderd in een doodgewoon schaap, dat zich alleen maar van de andere onderscheidde doordat het punt je van zijn oor ontbrak, dat drie jaar later verdwaalde in een onherbergzaam gebied ten zuiden van Jericho, grenzend aan de woestijn. In een kudde van deze omvang lijkt een schaap meer of minder er niet toe te doen, maar dit vee, is het nodig dat nog te zeggen, is geen gewoon vee, en de herders vertonen al evenmin gelijkenis met herders die we persoonlijk of uit verhalen kennen, zodat het ons niet hoeft te verbazen dat Herder, die vanaf een heuveltje naar de kudde stond te kijken, zonder zelfs maar te tellen merkte dat er een dier ontbrak. Hij riep Jezus en zei, Jouw schaap zit niet bij de kudde, ga het zoeken, en omdat Jezus als antwoord niet vroeg, Hoe weet je dat het mijn schaap is, zullen wij dat ook niet doen. Wat we ons wel afvragen is hoe Jezus zich in deze eindeloze vlakke wildernis zal oriënteren, terwijl hij het gebied nauwelijks kent en bepaald geen ster is in het vinden van paden die nog nooit eerder door iemand zijn gezien. Ze kwamen van de vruchtbare streek rond Jericho, waar ze niet hadden willen blijven omdat ze de rust van een voortdurend rondzwerven verkozen boven het gemakkelijke verkeer met mensen, en daarom lag het voor de hand een afgedwaald iemand of schaap, vooral als dat afdwalen opzettelijk was gebeurd, te zoeken op plaatsen waar het vinden van voedsel de gewenste eenzaamheid niet te zeer bemoeilijkte. Op grond van die logica was het duidelijk dat het schaap van Jezus zogenaamd ongewild achter was gebleven en nu liep te grazen op de groene weiden op de koele Jordaanoever, in het zicht van Jericho, omwille van meer veiligheid. Logica is echter niet alles en het komt vaak genoeg voor dat juist het voorspelbare, hetgeen dat is omdat het de meest plausibele afsluiting van een reeks gebeurtenissen vormt, of omdat het gewoon al eerder was aangekondigd, het komt vaak genoeg voor, zeiden we, dat het voorspelbare, geleid door redenen die het alleen zelf kent, om zich te onthullen ten slotte een wat plaats of omstandigheden betreft afwijkende conclusie kiest. Als dat het geval is, moet onze Jezus zijn afgedreven schaap niet op die sappige weilanden achter hen zoeken, maar in de dorre, verschroeide woestijn die voor hen ligt, en de simpele tegenwerping dat het schaap nooit zou besluiten te verdwalen om te creperen van de honger en de dorst, heeft hier geen zin, ten eerste omdat niemand weet wat er zich werkelijk afspeelt in de hersenen van een schaap, ten tweede vanwege de reeds genoemde onvoorspelbaarheid waartoe de voorspelbaarheid soms haar toevlucht neemt. Jezus zal dus de woestijn ingaan, hij is reeds op weg, zonder dat Herder zich verbaasd heeft over die beslissing, er eerder zwijgend mee ingestemd heeft, met een traag, plechtig knikje dat, vreemd idee, ook uitgelegd zou kunnen worden als een afscheidsgroet.

Deze woestijn hier is niet een van die bekende uitgestrekte zandvlaktes die dezelfde naam dragen. Deze woestijn hier is meer een immense zee van droge, harde zandheuvels die op en over elkaar liggen en zo een onoplosbare doolhof van dalen vormen, waar onderin ternauwernood een paar plantjes overleven die alleen uit doornen en stekels lijken te bestaan, en waar het stevige tandvlees van een geit zich misschien aan zou kunnen wagen, maar die de gevoelige lippen van een schaap bij de eerste aanraking zouden doen barsten. Deze woestijn hier is angstaanjagender dan de woestijnen die slechts bestaan uit glad zand of steeds van vorm veranderende duinen, in deze woestijn verhult en verkondigt iedere heuvel de dreiging die je wacht op de volgende heuvel, en als je daar bevend aankomt, voel je meteen dat dezelfde dreiging je vooruit is gesneld. Hier zal de kreet die je zou slaken niet door de echo de stem antwoorden die hem slaakt, wat je wel als antwoord zult horen zijn de heuvels zelf die schreeuwen, of het onbekende dat zich daar hardnekkig verborgen houdt. Ziet hoe Jezus dus enkel gewapend met zijn staf en zijn reistas de woestijn introk. Een paar passen verderop, hij was net de drempel van de wereld over, merkte hij ineens dat zijn oude sandalen, die van zijn vader waren geweest, aan zijn voeten uit elkaar aan het vallen waren. Ze hadden het niettemin lang volgehouden door de bevlogenheid waarmee ze telkens weer opgelapt waren, soms in extremis, maar nu konden Jezus’ schoenmakerskunsten niets meer doen voor sandalen die over zoveel wegen waren gegaan en zoveel zweet met stof hadden vermengd. Alsof ze gehoorzaamden aan een bevel, knapten de laatste draden, de slapgeworden stroken lieten los, de veters braken hopeloos, in minder tijd dan nodig was om het te vertellen liep Jezus blootsvoets op de resten. De jongen, we noemen hem jongen uit gewoonte, hoewel hij met zijn achttien jaar als jood eerder een volwassen man is dan een adolescente knaap, Jezus herinnerde zich zijn oude sandalen, die hij al die tijd in zijn reistas heeft meegedragen als een sentimentele relikwie van het verleden, en gedreven door een ijdele hoop probeerde hij ze aan te trekken. Herder had gelijk gehad toen hij tegen hem zei, Voeten die groeien krimpen niet meer, Jezus kon amper begrijpen dat zijn voeten ooit in deze piepkleine sandaaltjes hadden gepast. Hij stond blootsvoets voor de woestijn, net als Adam toen die uit het paradijs was verdreven, en net als hij aarzelde hij alvorens de eerste pijnlijke stap te zetten op de gemartelde grond die hem riep. Maar daarna liet hij, zonder zich af te vragen waarom, misschien alleen omdat hij aan Adam had gedacht, zijn staf en reistas vallen, pakte zijn hemd onder bij de rand vast, trok het in een keer uit over zijn hoofd en was net als Adam naakt. Waar hij nu is kan Herder hem niet meer zien, geen enkel nieuwsgierig lam is hem gevolgd, vanuit de lucht zien hem alleen de paar vogels die zich nog in dit gebied wagen, en de landdieren, te weten mieren, een enkele scolopender, een schorpioen die van de schrik zijn giftige staart opsteekt, die hebben daar nog nooit een blote man gezien, weten niet eens waarvoor die dient. Als ze het zouden vragen aan Jezus, Waarom heb je je uitgekleed, zou hij wellicht op een manier die het begrip van hemiptera, myriapoden en arachniden te boven gaat hebben geantwoord, De woestijn kun je alleen naakt ingaan. Naakt, zeggen wij, ondanks de doornen die de huid openhalen en de schaamharen uitrukken, naakt ondanks de scherpe kanten die snijden en het zand dat schuurt, naakt ondanks de zon die vlamt en brandt en schittert, naakt ten slotte om het verloren schaap te gaan zoeken, het schaap dat van ons is omdat wij het getekend hebben met ons merk. De woestijn opent zich voor Jezus’ schreden om zich meteen daarna weer te sluiten, alsof ze hem de terugtocht wil afsnijden. De stilte maakt het geluid van een schelp, het soort schelp dat dood en leeg op het strand aanspoelt en daar blijft liggen, zich vult met het ruisen van de golven, tot er iemand langskomt en ze vindt, langzaam aan zijn oor zet, luistert en zegt, De woestijn. Jezus’ voeten bloeden, de zon verjaagt de wolken om hem als een zwaard in de schouders te steken, de doorns rukken het vel van zijn benen als gretige nagels, de stekels geselen hem, Schaap, waar ben je, roept hij, en de heuvels geven het door, Waar ben je, waar ben je, zouden ze alleen dit zeggen dan zouden wij eindelijk weten wat de volmaakte echo is, maar het langgerekte, verre ruisen van de schelp komt eroverheen, fluisterend, Goooooood, Goooooood, Goooooood. Toen, alsof de heuvels ineens uit de weg waren geruimd, stapte Jezus uit het labyrint van de dalen in een vlakke cirkelvormige ruimte met zand, waar hij precies in het midden het schaap zag staan. Hij rende erheen, zo hard als zijn gewonde voeten hem toestonden, maar een stem hield hem tegen, Wacht. Voor hem hing, als een rookzuil die langzaam om zichzelf heen draait, een wolk met de omvang van twee mensen, en de stem was uit die wolk gekomen. Wie is daar, vroeg Jezus huiverend, maar hij wist het antwoord al. De stem zei, Ik ben de Heer, en Jezus wist waarom hij zich op de drempel van de woestijn had moeten uitkleden. U hebt mij hierheen gebracht, wat wilt U van me, vroeg hij, Voorlopig niets, maar ooit zal ik alles willen, Wat is alles, Het leven, U bent de Heer, U neemt ons altijd de levens die U ons geeft weer af, Ik heb geen andere keus, ik kan de wereld niet verstopt laten raken, En mijn leven, waarom wilt U dat, Dat hoef je nog niet te weten, je hebt nog een hoop voor de boeg, maar ik kom het je vast aankondigen, opdat je je lichaam en geest er goed op instelt, want de toekomst die ik voor je in de maak heb is van het hoogste geluk, Heer, mijn Heer, ik begrijp niet wat U tegen mij zegt noch wat U van mij wilt, Je zult macht en roem krijgen, Wat voor macht, wat voor roem, Dat hoor je als je opnieuw geroepen wordt, Wanneer zal dat zijn, Heb maar geen haast, leef je leven zo goed als je kunt, Zie mij hier staan, Heer, U hebt mij naakt voor U gehaald, aarzelt U niet, geef mij vandaag wat U me morgen wilt geven, Wie heeft je gezegd dat ik je iets wil geven, Dat hebt U beloofd, Een ruil, niet meer dan een ruil, Mijn leven maar waarvoor, De macht, En de roem, mijn geheugen werkt nog, maar als U mij niet zegt welke macht en waarover, welke roem en bij wie, dan is dat als een belofte die te vroeg is gekomen, Je zult mij opnieuw ontmoeten als je er klaar voor bent, maar mijn tekenen zullen je vanaf nu vergezellen, Heer, zeg mij, Zwijg, vraag niet meer, als het zover is, niet eerder en niet later, zul je horen wat ik van je wil, Naar U luisteren, Heer, is U gehoorzamen, maar toch moet ik U een vraag stellen, Erger me niet, Het moet, Heer, Spreek, Kan ik mijn schaap meenemen, O, was dat het, Ja, alleen dat, kan dat, Nee, Waarom niet, Omdat je het mij gaat offeren als onderpand van het verbond dat ik net met je heb gesloten, Dit schaap, Ja, Ik offer U een ander, ik ga naar de kudde, ben zo terug, Spreek me niet tegen, ik wil dit hebben, Maar dit is niet gaaf, Heer, kijk, het heeft een kapot oor, Je vergist je, het oor is heel, kijk maar, Hoe kan dat, Ik ben de Heer en voor de Heer is niets onmogelijk, Maar dit is mijn schaap, Je vergist je opnieuw, het lam was van mij en jij hebt het van me afgepakt, nu betaalt het schaap de schuld, Uw wil geschiede, de hele wereld is van U en ik ben Uw slaaf, Offer het dan of er is geen verbond, Maar zie, Heer, ik ben naakt, ik heb geen bijl en geen mes, Jezus sprak deze woorden uit vol hoop dat hij het leven van het schaap nog kon redden, en God antwoordde hem, Ik zou de Heer niet zijn als ik dat probleem niet voor je zou kunnen oplossen, hier, pak aan. Zijn woorden waren nog niet koud of aan Jezus’ voeten lag een gloednieuwe hakbijl, Vooruit, schiet op, ik heb nog andere dingen te doen, zei God, ik kan hier niet eeuwig blijven wachten. Jezus raapte de hakbijl op, liep naar het schaap, dat zijn kop ophief en hem niet meteen herkende, want het had hem nooit naakt gezien en we weten allemaal dat het reukorgaan van schapen niet veel voorstelt. Ben je aan het huilen, vroeg God, Mijn ogen glanzen altijd zo, zei Jezus. De hakbijl ging omhoog, nam de goede hoek aan en viel neer met de snelheid van de executiebijl of de guillotine, die nog uitgevonden moet worden. Het schaap gaf geen kik, het enige wat je hoorde was, Aaaah, dat was God die tevreden zuchtte. Jezus vroeg, Kan ik nu gaan, Ja, en denk erom, vanaf nu ben je van mij, door het bloed, Hoe moet ik bij U weggaan, In wezen maakt het niet uit, voor mij is er geen voor- en achterkant, maar het gebruik is al buigend achteruit te lopen, Heer, Wat ben je toch vervelend, man, wat is er nu weer, De herder van de kudde, Welke herder, Met wie ik samen ben, Wat is daarmee, Is dat een engel of een demon, Het is iemand die ik ken, Maar is het een engel of is het een duivel, Ik heb je toch al gezegd dat er voor God geen voor- en achterkant is, het ga je goed. De rookzuil verdween van het ene moment op het andere, het schaap was al Weg, alleen het bloed was nog te zien en dat probeerde zich te verbergen in de aarde.

Toen Jezus in het kamp aankwam, keek Herder hem strak aan en vroeg, Het schaap, en hij antwoordde, Ik heb God ontmoet, Ik heb je niet gevraagd of je God hebt ontmoet, ik vroeg je of je het schaap hebt gevonden, Ik heb het geofferd, Waarom, God was daar, het moest. Met de punt van zijn staf trok Herder een streep op de grond, zo diep als een ploegvoor en onoverschrijdbaar als een beek van vuur, daarna zei hij, Je hebt niets geleerd, ga.