De zon staat in een van de bovenhoeken van het doek, de linker voor wie kijkt, en ze is afgebeeld, de dagvorstin, als een mensenhoofd waaruit felle lichtstralen en golvende tongen schieten, als een windroos die niet weet naar welke plaatsen ze zal wijzen, en dat hoofd heeft een gezicht dat weent, een gezicht vertrokken van een nimmer overgaand verdriet, en uit de geopende mond komt een schreeuw die wij niet zullen kunnen horen, want geen van deze dingen is echt, wat wij voor ons hebben is papier en inkt, meer niet. Onder de zon zien we een aan een boomstam vastgebonden naakte man, om zijn lendenen draagt hij een lap die de delen bedekt die wij edele delen of schaamstreek noemen, en zijn voeten steunen op wat rest van een afgesneden zijtak, maar om te voorkomen dat ze van die natuurlijke steun afglijden, worden ze vastgehouden door twee diep in het hout gedreven spijkers. Zo te zien aan het bezield lijdende gelaat en de hemelwaartse blik, moet dat de Goede Rover zijn. Zijn haren, hij heeft krullen, vormen een andere aanwijzing die niet bedriegt, we weten immers dat engelen en aartsengelen zulke haren hebben, en de berouwvolle misdadiger is kennelijk reeds bezig op te stijgen naar de wereld der hemelse schepselen. Het zal niet mogelijk zijn na te gaan of die stam nog een boom is, die weliswaar door gedeeltelijke verminking geschikt is gemaakt als folterinstrument, maar zich nog steeds via zijn wortels voedt uit de aarde, want heel de onderste helft wordt aan het oog onttrokken door een in overdadige rijke, wijde kleren gehulde man met een lange baard die, ofschoon hij het hoofd geheven heeft, niet naar de hemel kijkt. Die plechtige houding en dat droevige gelaat kunnen alleen maar van Jozef van Arimathea zijn, omdat Simon van Cyrene, ongetwijfeld een andere mogelijkheid, na het werk waartoe men hem had gedwongen, de veroordeelde conform het protocol van dit soort executies helpen bij het dragen van zijn schavot, zijns weegs was gegaan, veel meer bekommerd om de gevolgen van de vertraging voor een zakelijke afspraak die hij had, dan om de doodsnood van de ongelukkige die gekruisigd ging worden. Welnu, deze Jozef van Arimathea is de bewuste goedhartige, vermogende man die zijn eigen graf heeft aangeboden om er het voornaamste lijk in te leggen, maar zijn gulheid zal hem niet veel baten op het tijdstip van de heiligverklaringen, niet eens van de zaligverklaringen, want het enige dat hij heeft om rond zijn hoofd te wikkelen is de tulband waarmee hij dag in dag uit de straat op gaat, in tegenstelling tot de vrouw die we hier op de voorgrond zien, met loshangende haren over de kromgebogen rug, maar voorzien van de hoogste glorie van een aureool, in haar geval uitgesneden als een haakwerkje. Ongetwijfeld heet die knielende vrouw Maria, want we wisten al vooraf dat alle vrouwen die hier bij elkaar zijn gekomen die naam dragen, slechts een van hen onderscheidt zich enigszins van de anderen doordat ze er ook nog Magdalena bij heeft, welnu, iedere kijker zal, mits hij de elementaire feiten van het leven voldoende kent, op het eerste gezicht zweren dat de genoemde Magdalena precies deze hier is, want alleen iemand met een liederlijk verleden als zij zou het hebben gewaagd zich op dit tragische uur te vertonen met een zo diep decolleté en een zo strak lijfje dat dc ronding van haar borsten erdoor verheven wordt, reden waarom onvermijdelijk langdurig de hunkerende blik wordt getrokken van passerende mannen, wier zielen ernstige schade oplopen en het verderf in worden gesleurd door het infame lichaam. Haar gezicht staat echter diepbedroefd en de slonzigheid van haar lichaam drukt enkel het verdriet van een ziel uit die weliswaar verborgen gaat achter verleidelijk vlees, maar waarvoor wij het grootste respect dienen te hebben, de ziel dan natuurlijk, deze vrouw zou zelfs spiernaakt kunnen zijn, maar als men ervoor had gekozen haar in een dergelijke staat af te beelden, zouden wij haar nog achting en eer moeten betonen. Maria Magdalena, als zij het is, houdt in een gebaar van medelijden dat niet in woorden is weer te geven, de hand van een andere vrouw vast en lijkt die te gaan zoenen. Deze vrouw is wel op de grond gevallen, omdat haar krachten het hebben begeven of omdat zij dodelijk gewond is geraakt. Ook haar naam is Maria, en zij wordt als tweede voorgesteld maar is zonder enige twijfel de allereerste wat belangrijkheid betreft, als de centrale plaats die ze inneemt in het onderste deel van de compositie tenminste iets betekent. Behalve het betraande gelaat en de slap neerhangende handen is er niets te zien van haar lichaam, dat bedekt wordt door de talrijke plooien van mantel en kleed, rond het middel saamgebonden door een koord waaraan de ruwheid af te zien is. Ze is ouder dan de andere Maria, en dat is waarschijnlijk al een goede reden, maar niet de enige, dat haar aureool een ingewikkelder patroon heeft, zo zou althans iemand kunnen denken die zijn mening zou moeten geven, terwijl hij niet over precieze informatie omtrent de in deze wereld heersende rangen en standen beschikt. Indien we echter de door hogere en lagere kunsten bewerkstelligde verspreidingsgraad van deze iconografieën in aanmerking nemen, zou alleen een bewoner van een andere planeet, ervan uitgaande dat dit drama zich op die planeet niet herhaald of zelfs als eerste voorgedaan heeft, zou alleen dat in werkelijkheid onvoorstelbare wezen niet weten dat deze van smart gebroken vrouw de weduwe van een timmerman genaamd Jozef is, en de moeder van talrijke zonen en dochters, ofschoon slechts een van hen, op gezag van het lot of wie dat bestiert, goed terecht is gekomen, niet zozeer tijdens zijn leven als wel na zijn dood. Naar links buigend leunt Maria, moeder van Jezus, die bedoelden we zojuist, met haar onderarm op de dij van een andere vrouw, die eveneens knielt, eveneens Maria heet en misschien wel de echte Magdalena is, ofschoon we haar decolleté niet kunnen zien en het ons ook niet kunnen voorstellen. Net zoals de eerste van deze drieëenheid van vrouwen, heeft ze haar haren los op de rug hangen, alleen lijken deze helemaal echt blond, als het verschil in penseelstreek niet puur toeval is, in dit geval minder fors aangezet en met open plekken in de richting van de haarstrengen, hetgeen voor de tekenaar duidelijk diende om de hoofdtint van het haar lichter te maken. Met dergelijke opmerkingen willen wij niet beweren dat Maria Magdalena inderdaad blond zou zijn geweest, wij sluiten ons enkel aan bij de heersende opvatting, die per se in zowel geverfde als van nature blonde vrouwen de meest efficiënte instrumenten van zondeval en verloedering wil zien. Omdat Maria Magdalena naar iedereen weet een zondige en daarom net als alle andere zondaressen verloren vrouw was, zou zij ook blond moeten zijn om de terecht en onterecht verworven overtuiging van de helft der mensheid niet te logenstraffen. Het is echter niet vanwege de ogenschijnlijk lichtere haarkleur van deze derde Maria dat wij, tegen de verpletterende bewijzen van een diep decolleté en een halfblote boezem in, aannemen en opperen dat zij Magdalena is. Een ander, ijzersterk argument ondersteunt die theorie, het feit namelijk dat de betreffende vrouw, ofschoon zij de uitgeputte moeder van Jezus lichtjes met verstrooide hand ondersteunt, wèl de blik omhoog richt, en die blik, die er een is van waarachtige en onstuimige liefde, verheft zich met zo’n kracht dat hij het hele lichaam, heel haar lijfelijke wezen met zich mee lijkt te voeren, als een stralend aureool dat in staat is de halo te verbleken die haar hoofd reeds omringt en gedachten en gevoelens terugdringt. Alleen een vrouw die zo veel heeft bemind als wij denken dat Maria Magdalena gedaan heeft, zou op zo’n manier kunnen kijken, waarmee het uiteindelijke bewijs is geleverd dat deze het is, alleen zij en niemand anders, uitgesloten is derhalve de vierde Maria, die met vroom geheven handen maar vaag starende blik terzijde staat en aan deze kant van de prent een jongeman gezelschap houdt, weinig meer dan een puber, die geaffecteerd zijn knie lichtjes buigt, terwijl zijn vlakke rechterhand aanstellerig en theatraal wijst naar het groepje vrouwen dat op de grond de dramatische handeling uitvoert. Dat piepjonge personage met zijn pijpekrullen en trillende lip is Johannes. Net als Jozef van Arimathea dekt hij met zijn lichaam de voet van deze andere boom af, die boven, op de plaats van de nesten, een tweede naakte man omhoogsteekt, net zo gebonden en vastgespijkerd als de eerste, alleen heeft deze sluik haar, laat hij het hoofd hangen om, indien hij nog kan, naar de grond te kijken, en wekt zijn magere, asgrauwe gezicht medelijden, in tegenstelling tot de rover aan de andere kant, die zelfs in zijn doodsstrijd nog de kracht heeft ons een gezicht te tonen dat wij ons gemakkelijk blozend kunnen voorstellen, hij had het goed toen hij stal, ondanks het ontbreken van kleuren hier. Dit miserabele magere uitschot met zijn sluike haren en zijn hoofd omlaag naar de aarde, die hem, tweemaal veroordeeld, ter dood en tot de hel, zal verslinden, kan alleen maar de Slechte Rover zijn, uiteindelijk een uiterst eerlijk man, die genoeg geweten had om niet te veinzen dat hij gelooft dat, onder de dekmantel van goddelijke en menselijke wetten, een minuut berouw voldoende is om een volledig leven van slechtheid of een kort moment van zwakte teniet te doen. Boven hem, eveneens schreiend en jammerend, net als de zon ertegenover, zien we de maan, afgebeeld als een vrouwenhoofd met een niet passende ring in het oor, een vrijheid die geen enkel kunstenaar of dichter zich eerder zou hebben veroorloofd en waarvan het even onwaarschijnlijk is dat dat daarna door iemand is gedaan, ondanks dit voorbeeld. Die zon en die maan verlichten in gelijke mate de aarde, maar het licht is circulair, schaduwloos, daarom is zo duidelijk te zien wat zich achter aan de horizon bevindt, torens en stadsmuren, een ophaalbrug boven een gracht waarin water glinstert, een paar gotische gevels, en daarachter, op de ronding van een verre heuvel, de stilstaande wieken van een molen. Dichterbij, door het bedrog van het perspectief, laten vier ridders met helm, lans en harnas hun rijdieren huppelen in hogeschoolkunstjes, maar hun gebaren wekken de indruk dat ze aan het eind van hun voorstelling zijn gekomen, ze groeten bij wijze van spreken een onzichtbaar publiek. Dezelfde indruk van het eind van een feest wordt gegeven door de voetknecht die reeds weg wil lopen met in zijn rechterhand wat op deze afstand een lap lijkt, maar ook een mantel of tuniek kan zijn, terwijl twee andere soldaten tekenen van ergernis en spijt vertonen, zo het al mogelijk is om van zo ver een gevoel te ontcijferen op de minuscule gezichten, als iemand die gespeeld en verloren heeft. Boven die triviale zaken als soldatenvolk en een ommuurde stad zweven vier engelen, twee volledig afgebeeld, twee half verscholen achter een wolk, die wenen en protesteren en jammeren, op een van hen na, die met ernstig profiel geheel opgaat in het tot de laatste druppel opvangen in een kelk van de straal bloed die uit de rechterzij van de Gekruisigde spuit. Op deze plaats, die Golgotha wordt genoemd, hebben reeds velen hetzelfde fatale lot ondergaan en zullen nog velen volgen, maar deze man, naakt, met handen en voeten aan een kruis genageld, zoon van Jozef en Maria, Jezus luidt zijn naam, is de enige aan wie de geschiedenis de eer van de hoofdletter zal toekennen, de overigen zullen nooit verder komen dan gekruisigden met kleine letter. Hij is het, ten slotte, hij naar wie alleen Jozef van Arimathea en Maria Magdalena opblikken, hij die de zon en de maan doet wenen, hij die zojuist nog de Goede Rover heeft geprezen en de Slechte veracht, omdat hij niet begrijpt dat er tussen de twee geen enkel verschil bestaat, of indien wel, dan niet dit, want Goed en Kwaad bestaan niet op zichzelf, elk van beide is enkel de afwezigheid van het andere. Boven zijn hoofd heeft hij, schitterend met duizend stralen, meer dan de zon en de maan te zamen, een bordje met Romeinse letters die hem uitroepen tot Koning der Joden, en om zijn hoofd een pijnlijke doornenkroon, zoals, zonder het zelf te weten en zonder bloed dat het lichaam verlaat, gedragen door al diegenen die men niet toestaat koningen over zichzelf te zijn. Jezus heeft geen rustpunt voor zijn voeten, zoals de Rovers hebben, heel het gewicht van zijn lichaam zou aan zijn aan het hout genagelde handen hangen, indien hem niet nog een klein beetje leven zou resten, net genoeg om hem overeind te houden op zijn gespannen knieën, maar waar spoedig een einde aan zal komen, aan dat leven, omdat het bloed uit de wonde in zijn borst blijft spuiten, zoals reeds eerder gezegd. Tussen de twee wiggen die het kruis loodrecht houden en net als dat kruis in een donkere spleet in de grond zijn gestoken, een wonde van de aarde die niet ongeneeslijker is dan een mensengraf, liggen een schedel, een scheenbeen en een schouderblad, maar het is de schedel die ons interesseert, want dat is het wat Golgotha betekent, schedel, het zijn dus synoniemen van elkaar, hoewel we raar zouden opkijken als we in plaats van schedel en Golgotha golgotha en Schedel zouden schrijven. Het is niet bekend wie deze overblijfselen hier heeft neergelegd, en met welk doel, of het slechts een ironische en macabere waarschuwing is aan de ongelukkige veroordeelden over hun toekomstige staat, voordat ze veranderen in aarde, stof en niets. Maar er zijn er ook die beweren dat dit de schedel van Adam is, opgerezen uit het diepe duister van de archaïsche geologische lagen, en thans, omdat hij daarheen niet kan terugkeren, veroordeeld om eeuwig de aarde voor ogen te hebben, zijn enig mogelijke en voorgoed verloren paradijs. Ginds achter, op hetzelfde veld waar de ridders een laatste draaiing uitvoeren, loopt een man weg die zijn hoofd nog deze kant op draait. In zijn linkerhand draagt hij een emmer en in zijn rechter een rieten stok. Op het uiteinde van de stok moet een spons zitten, het is moeilijk te zien vanhieraf, en de emmer bevat, durven we haast te wedden, water met azijn. Ooit, en daarna voor eeuwig, zal deze man het slachtoffer worden van vuige laster, namelijk dat hij uit boosaardigheid of spotzucht azijn aan Jezus heeft gegeven toen die om water vroeg, terwijl hij hem zo goed als zeker het mengsel heeft gegeven dat hij bij zich heeft, azijn en water, een van de beste dorstlessers, zoals men toentertijd wist. Hij gaat weg, blijft niet tot het eind, heeft gedaan wat hij kon om de dodelijke uitgedroogdheid van de drie veroordeelden te verlichten, en hij heeft geen onderscheid gemaakt tussen Jezus en de Rovers, om de eenvoudige reden dat dit allemaal aardse zaken zijn, die op de aarde zullen blijven, en van aardse zaken wordt de enig mogelijke geschiedenis gemaakt.
De nacht heeft nog een heel eind voor de boeg. Het olielampje aan een spijker naast de deur brandt, maar de vlam, een kleine dansende, glimmende amandel, kan trillend en flakkerend amper op tegen de donkere massa die haar omringt en het huis van boven tot onder vult, tot in de verste hoeken, daar waar het donker zo dicht is dat het een vaste substantie lijkt te zijn geworden. Jozef is wakker geschrokken, alsof iemand hem ineens aan zijn schouder heeft geschud, maar het moet verbeelding zijn geweest, een droom die onmiddellijk weer verdwenen is, want in dit huis woont verder alleen zijn vrouw en die slaapt. Normaal wordt hij niet zo midden in de nacht wakker, meestal gebeurt dat pas als de brede spleet in de deur grijs en koud uit het donker begint op te rijzen. Talloze keren had hij er al aan gedacht dat hij die dicht moest maken, niets zo simpel voor een timmerman, gewoon een houten plank die ergens van over is gebleven op maat zagen en vastspijkeren, maar hij was er zo aan gewend geraakt om als hij zijn ogen opendeed die verticale lichtstreep, de aankondiger van de dag, voor zich te zien, dat hij ten slotte dacht, zonder te letten op de absurditeit van de gedachte, dat hij zonder haar misschien niet in staat zou zijn terug te keren uit het donker van de slaap, dat van zijn lichaam en dat van de wereld. De spleet in de deur maakte net als de muren en het plafond, de stookplaats en de lemen vloer deel uit van het huis. Zachtjes, om zijn vrouw niet te wekken, die nog steeds sliep, sprak hij het eerste gebed van de dag, dat dat altijd gebeden moet worden wanneer men terugkeert uit het mysterieuze land van de slaap, Dank U, Heer onze God, koning van het heelal, dat Gij mij door de macht van Uw barmhartigheid mijn ziel levend en onveranderd teruggeeft. Misschien omdat hij nog niet even wakker was in elk van zijn vijf zintuigen, als het tenminste niet zo is dat de mensen in de tijd waarover we het hebben er daar nog een paar van aan het leren waren, of precies omgekeerd andere aan het verliezen die ons vandaag de dag van nut zouden zijn, keek Jozef naar zichzelf alsof hij op een afstand toezag hoe een langzaam terugkerende ziel geleidelijk zijn lichaam in bezit nam, net als draden water die kronkelend hun weg zoeken over de paden van de beken, in de aarde dringen tot bij de diepste wortels en vervolgens het sap door stengels en bladeren leiden. En om duidelijk te maken hoe moeizaam die terugkeer verliep, toen hij naar zijn vrouw naast hem keek had hij een gedachte die hem verwarde, de gedachte dat zij die lag te slapen werkelijk een lichaam zonder ziel was, dat de ziel niet aanwezig is in het lichaam dat slaapt, anders heeft het ook geen zin dat wij God iedere dag bedanken dat Hij ze ons telkens teruggeeft wanneer we wakker worden, en toen vroeg een stem binnen in hem, Wat is het dat in ons droomt wat wij dromen, Wellicht zijn dromen de herinneringen die de ziel heeft aan het lichaam, dacht hij toen, en dat was een antwoord. Maria bewoog, haar ziel was waarschijnlijk dichtbij, in huis al, maar ze werd toch niet wakker, had het in haar droom gedaan, en na een diepe zucht te hebben geslaakt, afgebeten als een snik, schoof ze dichter naar haar man, met een golvende maar onbewuste beweging die ze wakker nooit zou hebben durven maken. Jozef trok het dikke, ruwe laken op tot zijn schouders en ging gemakkelijker op de stromat liggen, zonder opzij te schuiven. Hij voelde dat de warmte van zijn vrouw, doortrokken van geuren als uit een dichte kist waarin kruiden zijn gedroogd, geleidelijk doordrong in de stof van zijn tuniek en zich bij de warmte van zijn eigen lijf voegde. Vervolgens liet hij, reeds leeg van gedachten en los van zijn ziel, langzaam zijn oogleden neer en gaf zich over aan de terugkerende slaap.
Hij werd pas weer wakker toen de haan kraaide. De spleet in de deur liet een ondefinieerbaar grijs, een soort vuile waterkleur door. De tijd had geduldig gewacht tot de krachten van de nacht vermoeid raakten, en thans was hij het terrein aan het gereedmaken om de ochtend ter wereld te laten komen, net zoals gisteren en altijd, we bevinden ons niet in de fabelachtige dagen van weleer waarop de zon, waar we al zoveel aan te danken hebben, haar welwillendheid zo ver doorvoerde dat ze haar loop inhield boven Gibeon, en zo Jozua de tijd gaf om op z’n gemak de vijf koningen te verslaan die de stad omsingelden. Jozef ging overeind zitten en sloeg het laken terug, en op dat moment kraaide de haan voor de tweede keer, hem eraan herinnerend dat hij in gebreke bleef ten aanzien van het dankgebed dat men verplicht is uit te spreken voor de verdiensten die de haan ten deel vielen toen de Schepper deze verdeelde onder Zijn schepselen, Geloofd zijt Gij, Heer onze God, koning van het heelal, dat Gij de haan het vermogen hebt gegeven om dag en nacht te onderscheiden, dit zei Jozef en de haan kraaide voor de derde keer. Normaal gaven alle hanen uit de buurt elkaar bij het eerste teken van de dageraad antwoord, maar vandaag bleven ze stil, alsof de nacht nog niet ten einde was gelopen of amper begonnen was. Jozef keek ontdaan naar het gelaat van zijn vrouw, hij verbaasde zich over haar diepe slaap, zij die van het minste geluid wakker werd, als een vogel. Het was alsof een kracht van buiten op haar neergedaald was, of boven haar zweefde, en haar lichaam tegen de grond gedrukt hield, zonder haar echter geheel roerloos te maken, want ondanks het halfdonker was te merken dat haar af en toe rillingen doorvoeren, als water in een vijver waar de wind overheen strijkt. Zou ze ziek zijn, dacht hij, maar een noodsignaal leidde hem af van zijn opkomende bezorgdheid, een plotselinge aandrang om te wateren, hetgeen eveneens abnormaal was, omdat hij die gewoonlijk pas later kreeg, en nooit zo fel. Hij stond voorzichtig op, om te vermijden dat zijn vrouw merkte wat hij ging doen, want er staat geschreven dat een man hoe dan ook zijn waardigheid dient te bewaren, behalve wanneer dat absoluut niet mogelijk is, en nadat hij langzaam de piepende deur had opengetrokken, liep hij de binnenplaats op. Het was het tijdstip waarop de ochtendschemer de kleuren van de wereld met grijs bedekt. Hij liep naar een laag afdak, de schuur van de ezel, en daar bevrijdde hij zich, met halfbewuste voldoening luisterend naar het klaterende geluid van de straal op het stro op de grond. De ezel draaide zijn kop om, waarbij zijn bolle ogen glansden in het donker, schudde een keer krachtig zijn behaarde oren, stak zijn snuit weer in de ruif en ging met zijn dikke, gevoelige lippen op zoek naar de laatste restjes van zijn rantsoen. Jozef liep naar de kruik met waswater, hield die schuin en liet het water over zijn handen stromen, en terwijl hij ze daarna droogwreef aan zijn eigen tuniek, loofde hij God omdat die in Zijn eindeloze wijsheid de mens alle openingen heeft gegeven die hij nodig heeft om te kunnen leven, want als een ervan open of dicht zou gaan zonder het te moeten, zou de mens zeker de dood vinden. Jozef keek naar de lucht en schrok in zijn hart. De zon is nog niet op, in heel de hemelse ruimte is nog niet de geringste aanwijzing te bespeuren van de rossige tinten van de dageraad, nog geen lichte penseelstreek van roze of halfrijpe kersen, niets, behalve van horizon tot horizon, zo ver als de muur rond de binnenplaats hem laat zien, over heel de breedte van een immens dak van laaghangende wolken, die als eendere, afgerolde kleine kluwens waren, één enkele kleur paars, die al levendig en helder begint te worden aan de kant waar de zon zal doorbreken, maar vandaaraf geleidelijk steeds donkerder wordt, tot ze opgaat in wat aan gindse zijde nog rest van de nacht. Jozef had nog nooit zo’n lucht gezien, ofschoon in de lange gesprekken van de oude mannen niet zelden werd bericht van wonderbaarlijke atmosferische verschijnselen, allemaal blijken van Gods macht, hemelbogen die de helft van het hemelse gewelf in beslag namen, duizelingwekkende trappen die ooit het firmament met de aarde hadden verbonden, regen met door de Voorzienigheid gezonden hemels voedsel, maar nooit deze mysterieuze kleur, die net zozeer bij de allereerste als bij de allerlaatste kleuren kon horen, traag zwevend boven de wereld, een dak van duizenden kleine wolken die elkaar nauwelijks aanraakten, in alle richtingen verspreid als rotsen in een woestijn. Zijn hart werd vervuld van angst, hij dacht dat de wereld zou vergaan en dat hij daar neergezet was als enige getuige van Gods laatste oordeel, ja, de enige, er heerst absolute stilte, zowel op aarde als in de hemel, in de naburige huizen is geen enkel geluid te horen, een stem, kindergehuil, bidden of vloeken, een windvlaag, het mekkeren van een geit, het blaffen van een hond, Waarom kraaien de hanen niet, mompelde hij en herhaalde de vraag beklemd, alsof de laatste hoop op redding afkomstig moest zijn van het kraaien van hanen. Toen begon de lucht te veranderen. Heel geleidelijk, bijna onmerkbaar, verkleurde het paars en liet zich in de binnenkant van het wolkendek verdringen door een flets roze, vervolgens werd het rood, tot het verdween, het was er en het was er al niet meer, en ineens explodeerde de ruimte in een glinsterende wind, vermenigvuldigde zich in gouden lansen die de wolken vol troffen en doorboorden, welke zonder te weten waarom of wanneer immens groot waren geworden, reusachtige boten die witglanzende zeilen hesen en aan een eindelijk bevrijde hemel dreven. Jozefs ziel had haar angst reeds verloren en haalde opgelucht adem, zijn ogen werden groot van verbluffing en ontzag, het schouwspel gaf er ook alle aanleiding toe, te meer daar hij de enige toeschouwer was, en zijn mond sprak met luide stem de aan de schepper der natuurwerken verplichte lofzangen, wanneer de eeuwigdurende majesteit der hemelen niet meer van de mens kan verwachten dan de meest simpele woorden, Geloofd zijt Gij, Heer, hiervoor en daarvoor en daarvoor en daarvoor. Dat zei hij en op hetzelfde ogenblik nam het rumoer van het leven, alsof zijn stem het had uitgenodigd, of het gewoon ineens binnentrad door een deur die iemand wijd had opengezet zonder aan de gevolgen te denken, nam dat de ruimte in beslag die eerst aan de stilte had toebehoord, liet de laatste slechts bij toeval kleine territoria, minimale gebiedjes, als die kortstondige poelen die de murmelende wouden omringen en verbergen. De dag verrees, breidde zich uit, en het was werkelijk een welhaast onverdraaglijke aanblik van schoonheid, twee immense handen die een glinsterende immense paradijsvogel loslieten, de duizendogige hoepel van de pauwestaart openvouwden als een stralende waaier, en vlakbij heel bescheiden een naamloze vogel deden zingen. Een ter plekke ontstane windvlaag sloeg Jozef in het gezicht, streek door zijn baardharen, liet zijn tuniek wapperen en draaide vervolgens om hem heen als een stofwolk die wervelend door de woestijn raast, of wat zich zo aan hem voordeed was niet meer dan de verdwazing veroorzaakt door een plotseling sneller stromen van het bloed, de kronkelende rilling die over zijn rug liep als een vinger van vuur, teken van een andere, heftiger drang.
Alsof hij zich midden in de wervelende luchtzuil bewoog, ging Jozef naar binnen, trok de deur achter zich dicht en bleef daar een minuut tegen leunen, tot zijn ogen gewend waren aan het halfdonker. Naast hem glansde het lampje bleekjes, praktisch zonder licht te verspreiden, nutteloos. Maria lag op haar rug, ze was klaarwakker, staarde voor zich uit en leek te wachten. Zonder een woord te zeggen liep Jozef naar haar toe en trok langzaam het laken weg dat haar bedekte. Zij draaide haar ogen weg, schoof de onderkant van haar hemd een eindje omhoog, maar toen ze dat tot schoothoogte had opgetrokken, boog hij reeds voorover en deed hetzelfde met zijn eigen tuniek, en intussen spreidde Maria haar benen, of ze had die al in haar droom gespreid en ze zo gelaten, uit ongebruikelijke ochtendloomheid of uit voorgevoel van een getrouwde vrouw die haar plichten kent. God, die overal is, was daar, maar omdat Hij is wat Hij is, een zuivere geest, kon Hij niet zien hoe de huid van de een die van de ander streelde, hoe zijn vlees in haar vlees drong, huid en vlees precies daarvoor geschapen, en waarschijnlijk bevond Hij zich al niet meer daar toen het gezegende zaad van Jozef in de gezegende schoot van Maria werd gestort, beide gezegend omdat ze de bron en het vat van het leven zijn, er zijn dingen die zelfs God niet begrijpt, ofschoon Hij ze zelf heeft geschapen. Aangezien Hij dus de binnenplaats op was gelopen, kon God het stervensgeluid, een soort rochelen, niet horen dat op het kritieke moment uit de mond van de man kwam, en nog minder de allerlichtste kreun die de vrouw niet kon onderdrukken. Slechts één minuut, of misschien niet eens, had Jozef op het lichaam van Maria gelegen. Terwijl zij haar hemd omlaagschoof en het laken over zich heen trok, waarna ze haar gezicht bedekte met haar onderarm, stond hij midden in huis met geheven handen naar het plafond te kijken en sprak dat boven alles vreselijke gebed uit dat voorbehouden is aan de mannen, Geloofd zijt Gij, Heer onze God, koning van het heelal, dat Gij mij niet als vrouw geschapen hebt. Op dat tijdstip was God beslist al niet meer op de binnenplaats, want de muren van het huis schudden niet, ze stortten niet in en de aarde spleet niet open. Alleen was Maria voor de eerste keer te horen, die nederig, zoals men verwacht dat de stem van een vrouw altijd is, zei, Geloofd zijt Gij, Heer, dat Ge mij geschapen hebt naar Uw wil, welnu, tussen deze en die andere bekende en bejubelde woorden bestaat geen enkel verschil, let op, Heer, ziehier Uw slavin, laat in mij Uw wil geschieden, het is duidelijk dat wie dit laatste heeft gezegd, ook dat eerste gezegd kon hebben. Daarna stond de vrouw van timmerman Jozef op van haar slaapmat, rolde ze in die van haar man en vouwde het gemeenschappelijke laken op.
Jozef en Maria woonden in een plaatsje genaamd Nazareth, een dorpje van niks en bijna niemand in Galilea, in een huis als alle andere, een van stenen en leem in elkaar gezette kromme kubus, even armzalig als de rest. Van architectonische hoogstandjes was hier geen sprake, enkel de uniforme banaliteit van een onophoudelijk herhaald model. Teneinde op de materiaalkosten te besparen werden ze tegen de helling van een heuvel aangebouwd, die van binnen uitgehakt werd, zodat er een complete muur ontstond, de achtermuur, met als extra voordeel dat de toegang tot het terras, dat het dak vormde, vergemakkelijkt werd. We weten al dat Jozef timmerman van beroep is, een tamelijk bekwaam vakman, maar zonder het talent om perfectie te bereiken wanneer er verfijnder werk bij hem wordt besteld. De ongeduldigen hebben eigenlijk het recht niet om boos te worden vanwege die tekortkomingen, want tijd en ervaring hebben allebei een even traag tempo en zijn, bij een man die amper twintig is en in een streek woont met zulke schaarse middelen en nog geringere behoeften, nog niet ver genoeg gevorderd om ambachtelijke kennis en esthetisch gevoel dermate te vergroten dat het merkbaar wordt in het werk van alledag. Omdat men de merites der mensen niet slechts moet afmeten aan de mate van hun vakbekwaamheid, is het echter gepast te zeggen dat deze Jozef, ondanks zijn prille leeftijd, zowat de meest godvruchtige en rechtschapen man is die men in Nazareth kan vinden, altijd in de synagoge, stipt in het nakomen van zijn plichten, en al is zijn geluk niet zo groot dat God hem heeft begiftigd met een spreekvaardigheid die hem onderscheidt van gewone stervelingen, hij kan uitstekend spreken en treffend commentaar geven, vooral als het erom gaat zijn woorden te verrijken met een passend beeld of een passende vergelijking die verband houden met zijn beroep, hoe het heelal in elkaar getimmerd is bij voorbeeld. Omdat de wiekslag van een waarlijk scheppende verbeelding hem echter bij zijn geboorte heeft ontbroken, zal hij in zijn korte leven niet in staat blijken een parabool te produceren die beklijft, een uitspraak die het verdient in het geheugen van de Nazareners te worden gegrift en vermaakt te worden aan hun nakomelingen, en al helemaal niet een van die trefzekere pointes waarbij men de voorbeeldigheid van de les onmiddellijk ziet aan de transparantie der woorden, een les zo helder dat ze in de toekomst iedere brutale andere uitleg bij voorbaat onmogelijk maakt, of integendeel vaag of ambigu genoeg om in de dagen van morgen voer te worden voor geleerden en andere specialisten.
Wat Maria’s gaven betreft, zouden we lang moeten zoeken en zelfs dan nog niet meer vinden dan je redelijkerwijs kunt verwachten bij iemand van nog geen zestien die, ofschoon getrouwd, uiteindelijk toch nog maar een kind is, een klein, tenger meisje. Ondanks haar frêle figuur werkt Maria net als alle andere vrouwen, ze kaardt, spint en weeft de kleren van het huis, bakt iedere dag het brood van het gezin in de huisoven, daalt af naar de bron om water te halen, waarna ze over de steile weg terugkeert met een bolle kruik op haar hoofd en een tweede kruik scheef op haar heup, en tegen het vallen van de avond loopt ze paden en braakliggend terrein af om brandhout te sprokkelen en stoppels af te snijden, en alsof dat nog niet genoeg is, heeft ze tevens een mand bij zich waarin ze de droge koeievlaaien stopt en de distels en doornstruiken die zo weelderig groeien op de steile hoogten van Nazareth, het beste dat God had kunnen uitvinden om een vuurtje te stoken en een kroon te maken. Alles bij elkaar meer dan genoeg om op de rug van de ezel naar huis te worden gebracht, ware er niet de machtige omstandigheid dat het beest aangewezen is om hout te vervoeren voor Jozef. Blootsvoets begeeft Maria zich naar de bron, blootsvoets loopt zij over het veld, in haar sjofele kleren die onder het werk nog vuiler worden en nog meer slijten, en die voortdurend gewassen en hersteld moeten worden, de nieuwe lappen en de grotere zorgen gaan naar manlief, vrouwen als deze zijn overal tevreden mee. Maria gaat naar de synagoge, ze stapt binnen door de zijdeur, zoals de wet voorschrijft aan de vrouwen, en stel dat zij, let wel, we zeggen stèl dat zij daar zit met nog dertig andere vrouwen, of zelfs alle vrouwen van Nazareth, of heel de vrouwelijke bevolking van Galilea, dan nog zouden ze moeten wachten tot er minstens tien mannen komen om de dienst te vieren, die zij slechts als passieve aanwezigen mogen bijwonen. In tegenstelling tot Jozef, haar man, is Maria niet godvruchtig en ook niet rechtschapen, ze draagt echter zelf geen schuld aan die zedelijke schandvlekken, het is de schuld van de taal die ze spreekt, zo niet van de mannen die die hebben bedacht, want daarin hebben de woorden rechtschapen en godvruchtig simpelweg geen vrouwelijk.
Welnu, toen Jozef op zekere dag, een viertal weken na die onvergetelijke morgen waarop de wolken aan de hemel op een uitzonderlijke manier paars geverfd hadden geleken, rond zonsondergang thuis zat te eten, op de grond en gewoon met zijn hand, wat toen algemeen gebruik was, terwijl Maria staande wachtte tot hij klaar was, zodat zij ook kon eten, en beiden zwegen, zij omdat ze niets te zeggen had, hij omdat hij niet wist hoe hij moest zeggen wat hij in zijn hoofd had, klopte er een bedelaar op de deur van de binnenplaats, wat wel niet echt uitzonderlijk was, maar toch ook niet vaak voorkwam, gezien de bescheidenheid van het dorp en de eenvoud van de inwoners, en niet te vergeten de sluwheid en ervaring van bedelvolk, dat altijd zijn kans berekent, en die kans is in een geval als dit minimaal. Niettemin schepte Maria een flinke portie van de linzen met fijngehakte ui en de gestampte kikkererwten die haar avondmaal waren in een kom en bracht ze naar de bedelaar, die buiten voor de deur op de grond ging zitten eten. Maria had haar man niet hardop om toestemming hoeven vragen, hij veroorloofde of gelastte het haar met een knikje, want uiteraard waren woorden overbodig in een tijd dat een eenvoudig gebaar voldoende was om te doden of te laten leven, zoals het omhoog of omlaag gaan van de duim van de keizers bij de circusspelen. Ofschoon anders, was ook deze schemering een waar juweeltje met zijn duizenden over de weidse hemel verspreide wolkenflarden, roze, karmijn, zalmkleurig, kersrood, dat zijn manieren van praten van de aarde, zodat wij elkaar begrijpen, want deze en alle andere kleuren hebben voor zover men weet geen namen van de hemel. Ongetwijfeld had de bedelaar drie dagen niet gegeten, want dat is wat je noemt honger, als je zoals hij binnen een paar minuten je bord helemaal hebt leeggeschraapt en schoongelikt, en ziet, hij klopt reeds op de deur om de kom terug te geven en te bedanken voor de liefdadigheid. Maria ging opendoen, daar stond de bedelaar, maar onverwacht groot, veel langer dan hij haar eerder had geleken, het is toch waar wat ze zeggen, er bestaat een levensgroot verschil tussen eten en hongerlijden, want bij deze man was het alsof zijn gezicht straalde en zijn ogen fonkelden, terwijl de kleren die hij droeg, oud en gerafeld, wapperden in een wind waarvan het niet duidelijk was waar die vandaan kwam, en door die ononderbroken beweging raakte je zicht vertroebeld, zodat de lompen heel even fijne, weelderige stoffen leken, maar zoiets geloof je alleen als je er zelf bij bent geweest. Maria stak haar handen uit om de aardewerk kom aan te nemen, die door een werkelijk spookachtig gezichtsbedrog, waarschijnlijk voortvloeiend uit de wisselende kleuren van de lucht, veranderd leek in een schaal van het allerzuiverste goud, en op hetzelfde moment dat de kom van het ene paar handen overging in het andere, sprak de bedelaar met zeer krachtige stem, want zelfs wat dat betreft was de arme drommel veranderd, Moge de Heer je zegenen, vrouw, en je alle kinderen geven die je man wil hebben, maar moge dezelfde Heer niet dulden dat je hen ziet in de staat waarin je mij ziet, want ik heb geen plaats, o duizendmaal smartelijk leven, waar ik mijn hoofd te ruste kan leggen. Maria hield de kom in de schelp van haar beide handen, schaal boven op schaal, alsof ze wachtte tot de bedelaar er iets in legde, en zonder uitleg deed hij dat ook, want hij bukte zich tot op de grond en nam een handvol aarde, en daarna hief hij zijn hand op en liet de aarde langzaam tussen zijn vingers door glijden, terwijl hij met dof galmende stem zei, Leem tot leem, stof tot stof, aarde tot aarde, er begint niets dat niet moet eindigen, alles wat begint komt voort uit wat geëindigd is. Maria werd confuus van die woorden en vroeg, Wat betekent dat, en de bedelaar antwoordde slechts, Vrouw, je draagt een kind in je schoot, en dat is de enige bestemming der mensen, beginnen en eindigen, eindigen en beginnen, Hoe wist je dat ik zwanger was, De buik is nog niet gezwollen of de kinderen schitteren reeds in de ogen der moeders, Als het zo is, had mijn man in mijn ogen het kind moeten zien dat hij in mij heeft verwekt. Misschien kijkt hij niet naar jou wanneer jij naar hem kijkt, En jij, wie ben jij, dat je het niet uit mijn mond hoefde te horen, Ik ben een engel, maar zeg dat tegen niemand.
Op dat zelfde ogenblik veranderden de schitterende kleren weer in lompen, wat de gestalte van een reusachtige titaan was geweest, kromp ineen en verschrompelde alsof het door een vuurtong was gelikt, en de wonderbaarlijke verandering voltrok zich God zij dank, net als meteen daarna het behoedzame weglopen, precies op tijd, want Jozef kwam al naderbij, aangetrokken door het geluid van de stemmen, gedempter dan normaal bij een eerbaar gesprek, maar vooral door het overdreven lang uitblijven van zijn vrouw, Wat wilde die arme man nog meer van je, vroeg hij en Maria, die niet wist welke van zijn woorden ze kon zeggen, wist alleen te antwoorden, Van leem tot leem, van stof tot stof, van aarde tot aarde, niets begint dat niet eindigt, niets eindigt dat niet begint, Zei hij dat, Ja, en ook dat de kinderen der mannen schitteren in de ogen der vrouwen, Kijk me aan, Dat doe ik al, Het lijkt of ik een glans in je ogen zie, dat waren woorden van Jozef, en Maria antwoordde, Het zal jouw kind zijn. De schemering was blauwig geworden, begon reeds de eerste kleur van de nacht aan te nemen, nu was te zien dat er een als het ware zwart licht uit de kom straalde, dat trekken op Maria’s gezicht tekende die nooit van haar waren geweest, haar ogen leken van een veel ouder iemand te zijn. Ben je zwanger, vroeg Jozef, Ja, dat ben ik, antwoordde Maria, Waarom heb je mij dat niet eerder verteld, Dat wilde ik vandaag doen, ik wachtte tot je klaar was met eten, En toen kwam die bedelaar, Ja, Wat zei hij nog meer, want het duurde lang genoeg om nog meer te zeggen, Dat de Heer mij alle kinderen moge geven die jij wilt, Wat zit daar in die kom, dat ze zo glanst, Aarde, Humus is zwart, klei groen, zand wit, van die drie glanst alleen zand als de zon erop schijnt, en het is nu donker, Ik ben een vrouw, kan het niet uitleggen, hij pakte de aarde van de grond op en gooide ze erin, en tegelijk sprak hij de woorden, Aarde tot de aarde, Ja.
Jozef deed de deur naar de straat open en keek naar beide kanten. Ik zie hem niet meer, hij is weg, zei hij, maar Maria liep rustig het huis in, ze wist dat als de bedelaar werkelijk was wie hij gezegd had, hij alleen als hij het wilde zou toestaan dat men hem zag. Ze zette de kom op de haardsteen en haalde uit het smeulende vuur een gloeiend twijgje waarmee ze de lamp aanstak, net zo lang blazend tot er een klein vlammetje opflakkerde. Jozef kwam binnen met een vragend gezicht, een verblufte en wantrouwige blik die hij probeerde te verdoezelen door zich te bewegen met de traagheid en plechtstatigheid van een patriarch, wat hem niet goed afging omdat hij nog zo jong was. Stiekem, oppassend dat het niet in het oog liep, ging hij naar de kom met de glinsterende aarde kijken, met op zijn gezicht een ironisch sceptische uitdrukking, maar als het de bedoeling was om daardoor mannelijker te lijken, had het geen zin, want Maria had haar ogen neergeslagen, ze was er bij wijze van spreken niet. Jozef woelde met een stokje in de aarde, geïntrigeerd dat ze terwijl hij dat deed donker werd, om meteen daarna weer te gaan glanzen, met boven het constante, haast levenloze licht snelle, kronkelende flonkeringen, Ik snap het niet, dit is een mysterie, het kan gewoon niet anders of hij had de aarde al bij zich en jij dacht alleen dat hij ze hier opraapte, dat zijn zo van die goocheltrucs, niemand heeft ooit de aarde van Nazareth zien glanzen. Maria gaf geen antwoord, ze nuttigde het weinige dat over was van de linzen met ui en de gestampte kikkererwten, waarbij ze een stuk in olijfolie gedoopt brood at. Bij het breken daarvan had ze gezegd, zoals geschreven staat in de wet, echter op de nederige toon die vrouwen betaamt, Geloofd zijt Gij, Adonai, onze God, koning van het heelal, die het graan uit de aarde laat groeien. Ze at in stilte, terwijl Jozef zijn gedachten liet gaan alsof hij in de synagoge een regel uit de Thora aan het becommentarieren was, en de zin beschouwde die hij net van zijn vrouw had gehoord en die hij ook zelf bij het breken van het brood had gereciteerd, en hij probeerde zich voor te stellen wat voor graan er zou ontstaan en groeien op aarde die glanst, wat voor brood zou dat geven, wat voor licht zouden we in ons dragen als we daar ons voedsel van zouden maken. Weet je zeker dat de bedelaar de aarde van de grond opraapte, vroeg hij opnieuw, en Maria antwoordde, Ja, dat weet ik zeker, En van tevoren glansde ze niet, Op de grond niet nee. Zo veel standvastigheid moest het systematische wantrouwen dat iedere man erop na dient te houden wanneer hij wordt geconfronteerd met de woorden en daden van vrouwen in het algemeen en zijn eigen vrouw in het bijzonder, wel aan het wankelen brengen, maar voor Jozef was, net als voor iedere man uit die tijd en die contreien, de meest zekere leer die welke de wijste der mannen definieerde als hij die zich het best weet te hoeden voor de vrouwelijke lagen en listen. Weinig tegen hen zeggen en nog minder naar hen luisteren, is het devies van iedere voorzichtige man die niet de waarschuwingen van rabbi Josephat ben Yohanan heeft vergeten, wijze woorden te midden van alle andere die wijs zijn, In het uur van de dood zal van iedere man rekenschap worden verlangd over ieder onnodig gesprek dat hij heeft gevoerd met zijn vrouw. Jozef vroeg zich af of dit gesprek met Maria gerekend kon worden tot de nodige, en toen hij had geconcludeerd van wel, in overweging nemend dat het hier ging om een bijzondere gebeurtenis, zwoer hij desondanks bij zichzelf dat hij nooit de heilige woorden van de rabbi met dezelfde naam als de zijne, Josephat is namelijk hetzelfde als Jozef, zou vergeten om geen wroeging te krijgen in het uur van de dood, God geve dat dat rustig is. En nadat hij zich ten slotte had afgevraagd of hij de oudsten van de synagoge op de hoogte moest stellen van het verdachte voorval met de onbekende bedelaar en de lichtgevende aarde, besloot hij dat hij dat moest doen, tot rust van zijn geweten en bescherming van de vrede van zijn huis.
Maria was klaar met eten. Ze droeg de kommen naar buiten om ze af te wassen, behalve, overbodig eigenlijk om het te zeggen, die waar de bedelaar uit gegeten had. In huis waren nu twee lichten, dat van de olielamp, dat moeizaam vocht tegen de nacht die zich definitief gevestigd had, en die glanzende aura, trillend maar constant, als van een zon die niet kan besluiten op te komen. Zittend op de grond wachtte Maria nog tot haar man opnieuw het woord tot haar zou richten, maar Jozef heeft haar niets meer te zeggen, hij is thans druk bezig de zinnen voor te bereiden van de toespraak die hij morgen tot de raad der oudsten zal houden. Hij vindt het vervelend dat hij niet precies weet wat er zich tussen zijn vrouw en de bedelaar heeft afgespeeld, wat voor dingen ze nog meer tegen elkaar hebben gezegd, maar hij wil het haar niet nog een keer vragen, omdat hij het tweemaal gedane verslag als waar zou moe ten aanvaarden, mits ze tenminste niets nieuws toevoegt aan wat ze al heeft verteld, hetgeen niet te hopen is, en als ze liegt, kan hij het niet weten, maar zij wel, zij weet dat ze liegt en gelogen heeft, en ze zal hem in haar mouw uidachen, zoals er goede redenen zijn om aan te nemen dat Eva gelachen heeft om Adam, nog stiekemer natuurlijk, want in die tijd had ze nog geen mouwen. Zodra het op dit punt was uitgekomen, zette het denken van Jozef de onvermijdelijke volgende stap, en ziet hoe de mysterieuze bedelaar voor hem thans een boodschapper van de Verleider vertegenwoordigt, die, aangezien de tijden zijn veranderd en de mensen tegenwoordig meer op hun hoede zijn, niet zo naïef was het aanbod van een eenvoudige vrucht te herhalen, het lijkt eerder dat hij de belofte is komen brengen van een andere, glanzende aarde, waarvoor hij zich zoals altijd bedient van de lichtgelovigheid en slechtheid der vrouwen. Jozefs hoofd kookt, maar hij is tevreden over zichzelf en de conclusies waartoe hij is gekomen. Maria van haar kant, die niets afweet van de duivelse analytische kronkelingen waarin de geest van haar man verstrikt is geraakt, en al evenmin van de verantwoordelijkheden die haar worden toegekend, probeert het vreemde gevoel van gemis te begrijpen dat ze heeft sinds ze haar man op de hoogte heeft gesteld van haar zwangerschap. Geen innerlijke afwezigheid, zeker niet, want ze weet maar al te goed dat ze vanaf nu in de meest letterlijke zin van het woord bezet is, maar juist een uiterlijke afwezigheid, alsof de wereld van het ene moment op het andere gedoofd is of op afstand geplaatst. Ze herinnert zich, maar het is alsof dat op een ander leven slaat, dat ze na het avondmaal en alvorens de slaapmatten uit te rollen, altijd nog wel een karweitje had liggen waarmee ze de tijd verdreef, en wat ze nu denkt is dat ze niet mag weggaan van de plek waar ze zich bevindt, zittend op de grond, dat ze daar moet blijven kijken naar het licht dat naar haar kijkt over de rand van de kom, en wachten tot haar kind wordt geboren. Uit eerbied voor de waarheid moeten we zeggen dat ze niet zo helder dacht als het hier geschreven staat, per slot van rekening is het denken, zoals reeds door anderen of door ondergetekende is gezegd, als een draad die tot een dik kluwen is opgerold, op sommige punten slap, op andere strakgespannen, de hele draad zit tot stikkens en wurgens toe in je hoofd, maar je weet niet hoe lang hij is, dan zou je hem af moeten rollen, uitstrekken en ten slotte meten, maar hoezeer je dat ook poogt, of veinst te pogen, je kunt het niet alleen, er moet ooit iemand komen die zegt waar de streng die de mens met zijn navel verbindt, moet worden doorgesneden, iemand die het denken aan zijn herkomst bindt.
De volgende morgen, na een slecht doorslapen nacht, hij was voortdurend wakker geschrokken uit een nachtmerrie waarin hij zichzelf steeds weer opnieuw in een immense omgekeerde kom die op de sterrenhemel leek zag vallen, ging Jozef naar de synagoge om raad en hulp te vragen aan de oudsten. Zijn geval was dermate ongewoon en uitzonderlijk, ofschoon hij niet eens wist tot op welke hoogte, daar hij zoals wij weten het beste deel van het verhaal, dat wil zeggen kennis van het wezenlijke, miste, dermate ongewoon dus dat hij, als de veteranen van Nazareth niet zo’n hoge dunk van hem hadden gehad, waarschijnlijk dezelfde weg terug had moeten rennen met in zijn gloeiende oren nog nagalmend het bronzen geluid van de zin uit Prediker waarmee ze hem zouden hebben gestriemd, Wie te snel gelooft is lichtzinnig, en hij, ocharm, zonder tegenwoordigheid van geest om naar aanleiding van de droom die hem de hele nacht heeft geteisterd met dezelfde Prediker terug te kaatsen, Een droomgezicht is louter herhaling, tegenover het gelaat de gelijkenis van het gelaat. Toen hij zijn verslag dus had beëindigd, keken de oudsten eerst elkaar en vervolgens allemaal samen Jozef aan, en de oudste van hen, die de discrete verdenking van de raad in een directe vraag vertaalde, zei, Is het de waarheid, de hele waarheid en niets dan de waarheid die je ons zojuist hebt verteld, en de timmerman antwoordde, De waarheid, de hele waarheid en niets dan de waarheid, God zij mijn getuige. De oudsten debatteerden geruime tijd onder elkaar, terwijl Jozef apart wachtte, en ten slotte riepen ze hem om hem mede te delen dat ze vanwege een meningsverschil over de te volgen procedure besloten hadden drie afgezanten te sturen om Maria rechtstreeks te ondervragen omtrent de vreemde gebeurtenissen, vast te stellen wie die bedelaar was die niemand meer gezien had, hoe hij eruitzag, wat hij precies had gezegd, of hij regelmatig in Nazareth kwam bedelen, waarbij terloops zou blijken wat de buurt nog meer kon zeggen over het mysterieuze personage. Jozef verblijdde zich in zijn hart, want ook al wilde hij dat niet toegeven, de gedachte alleen tegenover zijn vrouw te komen staan joeg hem angst aan, vanwege haar rare manier van doen nu, weliswaar met neergeslagen ogen, zoals het fatsoen voorschrijft, maar ook met een onverhulde provocerende uitdrukking, de uitdrukking van iemand die meer weet dan hij van plan is te zeggen, maar die wel wil dat men dat merkt. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, de boosaardigheid der vrouwen kent geen grenzen, vooral niet die van de meest onschuldige.
De afgezanten begaven zich dus op weg, met Jozef voorop om de weg te wijzen, en het waren Abiatar, Dotaïm en Zachias, namen die hier worden vermeld om iedere verdenking van historische fraude de kop in te drukken, die misschien kan bestaan bij al degenen die via andere bronnen kennis hebben genomen van deze feiten en hun versies, bronnen die wellicht geloofwaardiger zijn op grond van de traditie, maar daarom nog niet authentieker. Wanneer de namen uitgesproken zijn en het werkelijke bestaan van personen die ze hebben gedragen is bewezen, verliezen de twijfels die blijven veel van hun kracht, ofschoon niet hun legitimiteit. Het was geen alledaagse gebeurtenis, zo drie oude afgezanten op straat, dat ze dat waren was te zien aan hun opmerkelijk waardige manier van lopen, met hun tunieken en baarden wapperend in de wind, en binnen de kortste keren werden ze dan ook omringd door straatjongens, die de afgevaardigden van de synagoge met het bij hun leeftijd horende onvertogen gelach, geschreeuw en geren begeleidden naar het huis van Jozef, die behoorlijk ontstemd was over de luidruchtige en aanklagende stoet. Aangetrokken door het rumoer verschenen de vrouwen uit de dichtstbijzijnde huizen aan de deur, en nieuws ruikend stuurden ze hun kinderen erop uit om te gaan kijken wat dat voor oploop was daar voor de deur van buurvrouw Maria. Dat was vergeefse moeite, want alleen de mannen mochten naar binnen. De deur werd streng dichtgedaan, geen enkele nieuwsgierige vrouw van Nazareth is er tot op de dag van vandaag achter gekomen wat er gebeurde in het huis van Jozef de timmerman. En daar men iets moet verzinnen om voedsel te geven aan onbevredigde nieuwsgierigheid, maakten ze van de bedelaar, die ze nooit hadden gezien, een dief, een groot onrecht, want de engel, maar zeg tegen niemand dat hij dat was, heeft wat hij at niet gestolen en hij liet zelfs een bovennatuurlijk onderpand achter. Terwijl de twee oudste gezanten doorgingen met het ondervragen van Maria, trok de jongste van de drie, Zachias, in de naaste omgeving rond om inlichtingen te verzamelen omtrent een bedelaar zus en zo, overeenkomstig de door de vrouw van de timmerman gegeven kenmerken, en geen enkele buurvrouw kon hem inlichtingen verstrekken, nee meneer, gisteren is hier geen enkele bedelaar langsgekomen, en als dat wel zo is, heeft hij niet bij mij aangeklopt, het zal wel een dief zijn geweest die, toen hij merkte dat er iemand thuis was, net deed alsof hij een arme bedelaar was en ergens anders heentrok, dat is een overbekende truc, zo oud als de wereld.
Zachias keerde zonder nieuws over de bedelaar terug naar het huis van Jozef, op het moment dat Maria voor de derde of vierde keer herhaalde wat we al weten. Ze waren met zijn allen binnen, zij staande als een misdadiger, op de grond de kom met daarin koppig, als een kloppend hart, de raadselachtige aarde, aan haar zij Jozef, en de oudsten als rechters voor hen, zittend, en Dotaïm, de middelste wat leeftijd betreft, zei, Het is niet zo dat wij niet willen geloven wat je ons vertelt, maar let wel dat je de enige bent die die man heeft gezien, als het een man was, je man weet niet meer van hem dan dat hij zijn stem heeft gehoord, en nu komt Zachias hier ons vertellen dat geen van je buurvrouwen hem heeft gezien, Ik zal getuigen voor de Heer, Hij weet dat de waarheid door mijn mond spreekt, De waarheid, ja, maar wie weet of het de volledige waarheid is, Ik zal het water van de proeve van de Heer drinken en Hij zal duidelijk maken of ik schuldig ben, De proef van het bittere water is voor vrouwen die van ontrouw worden verdacht, je hebt niet ontrouw kunnen zijn aan je man, daarvoor had je de tijd niet, Liegen, zegt men, is hetzelfde als ontrouw zijn, Een andere leugen, niet deze, Mijn mond is net zo trouw als ikzelf ben. Toen nam Abiatar, de oudste van de drie ouderlingen het woord, en hij zei, We zullen je niets meer vragen, de Heer zal je zeven maal belonen voor de waarheid die je hebt gesproken of zeven maal zeven keer genoegdoening van je eisen voor de leugen waarmee je ons hebt bedrogen. Hij zweeg en bleef zwijgen, daarna zei hij, zich richtend tot Zachias en Dotaïm, Wat zullen we met deze lichtgevende aarde doen, de voorzichtigheid gebiedt ze niet hier te laten, want het is heel wel mogelijk dat dit kunsten van de demon zijn. Dotaïm zei, Laat ze terugkeren naar waar ze vandaan kwam, laat ze weer donker worden zoals ze eerst was. Zachias zei, Indien deze aarde een goed is, mag ze niet worden verwijderd van waar ze is, en zo ze omgekeerd een kwaad is, laat er dan alleen diegenen aan onderworpen zijn die uitgekozen waren om ze te ontvangen. Abiater vroeg, Wat stel je dan voor, en Zachias antwoordde, Om hier een gat te graven en er de kom in te zetten, bedekt opdat die aarde zich niet vermengt met de gewone aarde, een goed gaat zelfs begraven niet verloren en een kwaad zal uit het zicht minder macht hebben. Abiatar vroeg, Wat dunkt jou, Dotaïm, en deze antwoordde, Het is juist wat Zachias voorstelt, laten we doen zoals hij zegt. Toen zei Abiatar tegen Maria, Trek je terug en laat ons aan de gang gaan, Waarheen moet ik gaan, vroeg zij, en Jozef, ineens ongerust, Als we de kom begraven, dan buiten, ik wil niet slapen met een licht onder mij begraven. Abiatar zei, We doen zoals je zegt, en tot Maria, Jij blijft hier. De mannen liepen de binnenplaats op, Zachias droeg de kom. Kort daarna waren de korte, harde slagen van een hak te horen, het was Jozef die stond te graven, en na enkele minuten sprak de stem van Abiatar, Zo is het goed, de kuil is diep genoeg. Maria gluurde door de spleet in de deur en zag hoe haar man de kromme scherf van een kruik op de kom legde, ze in de kuil liet zakken, waarbij heel zijn arm verdween, vervolgens opstond en opnieuw de hak pakte om de aarde in het gat te schuiven, waarna hij ze stevig aantrapte met zijn voeten.
De mannen bleven nog een tijdje op de binnenplaats staan praten en naar de omgewoelde aarde kijken, alsof ze net een schat hadden begraven en ze de plek in hun geheugen wilden griffen. Maar het was zeker dat ze het daar niet over hadden, want ineens weerklonk de stem van Zachias, die harder, op een toon die vriendelijk verwijtend leek, zei, Wat is dat nou, Jozef, wat ben jij voor een timmerman, dat je niet eens een bed kunt maken nu je vrouw zwanger is. De anderen lachten en Jozef lachte mee, een beetje geforceerd, als iemand die op een fout betrapt is en wil doen alsof dat niet zo is. Maria zag hen naar de poort lopen en weggaan, en nu, zittend op de haardsteen, liet ze haar ogen door het huis dwalen op zoek naar de plaats waar ze het bed zou neerzetten, als haar man dat eens zou maken. Ze wilde niet aan de aardewerk kom denken en niet aan de lichtgevende aarde, en al evenmin of de bedelaar echt een engel was of een grappenmaker die zich ten koste van haar had vermaakt. Als men een vrouw een bed belooft, moet zij eraan denken waar dat het beste kan staan.
Het was in de overgang van de maand Tammoez naar de maand Av, de tijd dat de druiven werden geplukt en de eerste rijpe vijgen tussen de groene schaduw van het ruwe wijnlover begonnen te kleuren, dat die gebeurtenissen plaatsvonden, sommige heel normaal en niets bijzonders, zoals het feit dat een man gemeenschap heeft met zijn vrouw en zij na enige tijd tegen hem zegt, Ik ben zwanger van je, andere werkelijk buitengewoon, dat de primeur van de aankondiging bij voorbeeld te beurt viel aan een passerende bedelaar, die naar alle waarschijnlijkheid niets met het geval te maken had, alleen maar de verrichter was van het nog steeds onverklaarde wonder van de lichtgevende aarde, die buiten ieders bereik en onderzoekslust is geplaatst door Jozefs argwaan en de voorzichtigheid der oudsten. De grote hitte gaat komen, de velden zijn kaal, niets dan dorre stoppels alom, Nazareth is een grauw dorp omringd door stilte en eenzaamheid in de verstikkende uren van de dag, wachtend tot de sterrennacht komt, zodat men het ademen van het in het donker verborgen landschap kan horen, en de muziek die de hemelse sferen maken terwijl ze langs elkaar heen glijden. Na het avondmaal ging Jozef altijd rechts naast de deur op de binnenplaats zitten om een luchtje te scheppen, hij hield ervan het eerste verkwikkende briesje van de schemering in zijn gezicht en door zijn baard te voelen waaien. Wanneer het al helemaal donker was geworden, kwam Maria ook naar buiten en ging net als haar man op de grond zitten, maar aan de andere kant van de deur, en daar bleven ze met zijn tweeën zwijgend luisteren naar de geluiden uit het huis van de buren, het leven van de gezinnen, wat zij nog niet waren, omdat daarvoor de kinderen ontbraken, Moge het God behagen dat het een jongen wordt, dacht Jozef een paar keer per dag, en Maria dacht, God geve dat het een jongen wordt, maar ze deed dat niet om dezelfde redenen. Maria’s schoot zwol zonder haast, er waren weken en maanden nodig voor men duidelijk zag in wat voor staat zij verkeerde, en omdat ze zo bescheiden en discreet was, en niet zo veel optrok met de buurvrouwen, was de verbazing in de buurt algemeen, alsof ze van de ene dag op de andere een dikke buik had gekregen. Wellicht had Maria’s stilzwijgen een andere, geheimere reden, ervoor zorgen dat er nooit ofte nimmer een verband zou worden gelegd tussen haar zwangerschap en het langskomen van de mysterieuze bedelaar, een voorzorgsmaatregel die ons, daar wij weten hoe het gegaan is, alleen maar absurd zou hebben geleken als Maria zich niet op momenten van ontspanning van het lichaam en dagdromen van de geest, tegelijkertijd verschrikt door de onverstandigheid van de twijfel en verontrust door een innerlijke huivering, was gaan afvragen wie nu eigenlijk werkelijk de vader van het kind zou zijn dat zich in haar aan het vormen is. Het is bekend dat zwangere vrouwen ontvankelijk zijn voor misselijkheid en fantasieën, soms heel wat erger dan deze, maar die zullen wij geheim houden om geen smet te laten vallen op de goede naam van de aanstaande moeder.
De tijd verstreek, de ene trage maand volgde op de andere, Elul, gloeiend als een fornuis, met de woestijnwinden uit het zuiden die de lucht veegden en verzengden, de tijd waarin de dadels en vijgen veranderen in druppels honing, Tisjri, wanneer de eerste regenbuien van de herfst de aarde zacht maken en de ploegen aan het werk roepen voor het zaaien, en het was in de daaropvolgende maand, Hésvan, het seizoen van de olijvenpluk, dat Jozef eindelijk, de dagen werden al wat kouder, besloot om een stevige brits te timmeren, want voor een bed die naam waardig weten we al dat hem de vakkennis ontbreekt, waarop Maria na zo lang wachten haar zware, ongemakkelijke buik kan laten rusten. De laatste dagen van Kislew en bijna heel de maand Téweth vielen de grote regens, daarom moest Jozef het werk op de binnenplaats onderbreken, hij profiteerde alleen van de opklaringen om aan grotere stukken te werken, maar meestal zat hij binnen, vlak bij de deur vanwege het licht, en daar schuurde en schaafde hij de jukken die nog niet af waren, de vloer rondom bedekkend met zaagsel en spaanders, die Maria na afloop opveegde en op de binnenplaats gooide.
In de maand Sjavat hadden de amandelbomen gebloeid en de maand Adar was reeds begonnen toen er, vlak na het Poerimfeest, een paar Romeinse soldaten in Nazareth verschenen, een paar van de vele die toentertijd in Galilea en de rest van het rijk van koning Herodes van dorp tot stad en van stad tot dorp trokken om de bevolking te laten weten dat alle families die domicilie hadden in de door consul Publius Sulpicius Quirinus bestuurde provincies, op last van keizer Augustus verplicht waren zich te laten registreren, en dat die registratie, bedoeld om het kadaster van schatplichtigen aan Rome bij te werken, zonder uitzondering diende te geschieden in de plaats waar de families uit stamden. Voor de meeste mensen die zich op het plein hadden verzameld om naar de aankondiging te luisteren, had dat keizerlijke bevel weinig om het lijf, aangezien ze zich hier ter plekke zouden laten registreren, omdat ze in Nazareth geboren waren en daar al generaties lang woonden. Sommigen echter, die ooit uit de andere gewesten van het rijk, Gaulanitis of Samaria, Judea, Perea of Idumea gekomen waren, van hier en van ginds, van dichtbij en van ver, schudden hun hoofd en praatten morrend, het is toch wat, over de reis die ze moesten maken, en over de grillen en hebzucht van Rome, en over hoe het met het werk moest en over de last die het tekort aan mankracht zou veroorzaken, nu de tijd van het maaien van vlas en gerst naakte. En zij die grote gezinnen hadden met baby’s of afgeleefde ouders en grootouders, dachten er, als ze niet genoeg eigen vervoer hadden, reeds over na van wie ze tegen een schappelijke prijs de benodigde ezel of ezels konden lenen, vooral als het een lange, moeizame reis zou worden en ze dus de nodige spullen mee moesten nemen, waterzakken voor in de woestijn, matten en dekens om te slapen, potten voor het eten, enige extra beschutting, want regen en kou waren nog niet helemaal voorbij en het zal wel eens nodig zijn buiten te slapen.
Jozef hoorde pas later van het edict, toen de soldaten al vertrokken waren om het goede nieuws naar andere contreien te brengen, het was zijn buurman Ananias die het hem opgewonden kwam vertellen. Ananias was een van degenen die niet uit Nazareth weg hoefden voor de volkstelling, hij was er goed van af gekomen, en omdat hij al eerder had besloten om vanwege de oogst dit jaar niet naar Jeruzalem te gaan voor de viering van het paasfeest, had hij zichzelf vrijgesteld van de ene reis en was hij door Rome vrijgesteld van de andere. Ananias gaat zijn buurman dus op de hoogte stellen, hetgeen zijn plicht is, en hij doet het blij tevreden, ofschoon hij dat misschien wat al te duidelijk laat blijken, hopelijk niet omdat hij een onaangename boodschap brengt, want zelfs de beste mensen zijn onderworpen aan de ergste tegenspraken, en deze Ananias kennen we niet voldoende om te weten of het hier gaat om de herhaling van voor hem normaal gedrag, of dat het gebeurt op grond van de vuige bekoring door een engel van Satan die op dat moment niets beters te doen had. En zo klopte Ananias aan en riep Jozef, die eerst niets hoorde omdat hij lawaaierig in de weer was met hamer en spijkers. Maria had een beter gehoor, dat wel, maar ze riepen haar man en ze kon hem toch moeilijk aan zijn mouw trekken en zeggen, Ben je soms doof, hoor je niet dat ze je roepen. Ananias riep harder en toen hield het gehamer op en kwam Jozef vragen wat buurman wilde. Ananias trad binnen en na de obligate begroetingswoorden vroeg hij op de toon van iemand die zich ergens van wil vergewissen, Waar kom jij vandaan, Jozef, en zonder te weten wat hij van hem wilde antwoordde Jozef, Uit Bethlehem in Judea, Vlak bij Jeruzalem, Ja, En ga je Pasen vieren in Jeruzalem, vroeg Ananias, en Jozef antwoordde, Nee, dit jaar wou ik niet gaan, want mijn vrouw is dan uitgeteld, Aha, Waarom wil je dat weten. Toen sloeg Ananias zijn armen op ten hemel en trok tegelijk een ontroostbaar jammergezicht, Ocharm, wat staat je een gezwoeg, een vermoeidheid, een onverdiend geploeter te wachten, je wijdt je hier vol overgave aan je plichten en nu moet je alles laten liggen en op weg gaan, en nog wel zo ver, geloofd zij de Heer die alles ziet en overal bij helpt. Jozef wilde niet achterblijven in blijken van mededogen, en zonder te vragen naar de redenen van buurmans klaagzang, zei hij, Indien de Heer het wil, zal Hij mij ook helpen, en Ananias, zonder zijn stem te laten zakken, Ja, voor de Heer is niets onmogelijk, Hij weet alles en vermag alles, zowel op aarde als in de hemel, geloofd zij Hij in alle eeuwigheid, maar nu, in dit geval, Hij vergeve mij dat ik het zeg, weet ik niet of Hij je kan helpen, want je bent in de macht van de keizer, Wat bedoel je, Dat er een paar soldaten hier zijn geweest met de boodschap dat alle families van Israël zich vóór de laatste dag van de maand Nisan moeten laten registreren in hun plaats van herkomst, en jij, ocharm, komt van zo ver.
Welnu, nog voor Jozef tijd had om te antwoorden, kwam Ananias’ vrouw, Chua geheten, de binnenplaats op, liep regelrecht naar Maria, die op de drempel stond te wachten, en jeremieerde net zoals haar man, Ocharm, ocharm, in jouw toestand, wat moet er van je worden nu je zo vlak voor de bevalling God weet waar naar toe moet, Naar Bethlehem, liet haar man weten, Ojee, zo ver, riep Chua uit, en ze zei dat niet zomaar, want een van de keren dat ze op bedevaart naar Jeruzalem was geweest, was ze doorgereisd naar Bethlehem om te bidden bij het graf van Rachel. Maria gaf geen antwoord, ze wachtte tot haar man eerst iets zei, maar Jozef was ontstemd, dermate belangrijk nieuws had zijn vrouw uit de eerste hand, van hem dus, moeten vernemen, met de passende woorden en vooral de juiste toon, niet op deze onmogelijke maniervan buren die schreeuwend zijn huis binnenstormen. Om zijn ergernis te verbergen trok hij een beheerst ernstig gezicht en zei, Zeker zal God niet altijd willen kunnen wat de keizer kan, maar de keizer kan niets daar waar God alleen kan. Hij wachtte even, alsof hij de diepe betekenis van de woorden die hij had gesproken tot zich moest laten doordringen, en voegde eraan toe, Ik zal het paasfeest thuis vieren, zoals ik al besloten had, en ik zal naar Bethlehem gaan aangezien dat noodzakelijk is, en als God het wil zullen we op tijd terug zijn voor Maria om thuis te bevallen, maar indien God het niet wil, zal mijn zoon worden geboren in het land van zijn voorvaderen, Als hij niet onderweg geboren wordt, fluisterde Chua, maar niet zo zacht dat Jozef het niet hoorde, die zei, Vele zonen van Israël zijn onderweg geboren, de mijne zal er enkel nog een zijn. Die uitspraak was gewichtig, onweerlegbaar, en als zodanig namen Ananias en zijn vrouw hem op, ineens met stomheid geslagen. Ze waren gekomen om hun buren te troosten voor de vervelende last van een gedwongen reis en zich te verblijden over hun eigen goedheid, en nu hadden ze het gevoel dat ze bot werden weggestuurd, op dat moment liep Maria naar Chua en nodigde haar mee naar binnen, want ze wilde haar iets vragen over wol die ze had liggen om te kaarden, en Jozef, die de barse toon waarop hij had gesproken wilde goedmaken, zei tegen Ananias, Ik verzoekje als goede buurman om tijdens mijn afwezigheid op mijn huis te passen, want zelfs al loopt alles voorspoedig, dan nog zal het minstens een maand duren voor ik terug ben, als ik alleen de tijd van de reis tel, plus een week afzondering van mijn vrouw, of wat ze nog meer nodig heeft als haar een dochter geboren wordt, hetgeen de Heer niet geve. Ananias antwoordde dat hij gerust kon zijn, hij zou voor zijn huis zorgen alsof het zijn eigen huis was, en vervolgens vroeg hij, het kwam zomaar spontaan bij hem op, Zou je mij de eer willen verlenen het paasfeest bij mij thuis te vieren, samen met mijn familie en vrienden, want jij hebt geen familie in Nazareth, en jouw vrouw al evenmin na het overlijden van haar ouders, die waren al zo hoogbejaard toen zij werd geboren dat de mensen zich nu nog afvragen hoe Joachim een dochter heeft kunnen verwekken bij Anna. En Jozef zei op vrolijk berispende toon, Maar Ananias, denk aan het mompelen van Abraham, dat ongelovige binnensmondse mompelen toen de Heer hem liet weten dat Hij hem een nageslacht zou geven, welnu, als een kind kan worden verwekt door een man van honderd en als een vrouw van negentig in staat is kinderen te baren, en Joachim en Anna waren niet zo hoogbejaard als Abraham en Sara destijds, dan zal het voor God, hoewel voor Hem niets onmogelijk is, veel makkelijker zijn geweest bij mijn schoonouders een spruit te verwekken. De buurman zei, Dat waren andere tijden, de Heer vertoonde zich iedere dag in levenden lijve, niet alleen in Zijn werken, en Jozef, sterk in zaken van geloofsleer, antwoordde, God is de tijd zelf, buurman, voor God is de tijd helemaal één, en Ananias wist niet wat hij daarop moest antwoorden, het was nu niet het goede ogenblik om de controversiële en nooit opgeloste polemiek betreffende de macht van God en de keizer ter sprake te brengen, zowel de consubstantiële als de gedelegeerde. Anders dan die hoogstandjes van toegepaste theologie deden vermoeden, was Jozef de onverwachte uitnodiging van Ananias om het paasfeest met hem en de zijnen te vieren niet vergeten, hij had weliswaar meteen besloten ze te accepteren, maar wilde dat niet overdreven vlug doen, iedereen weet immers dat het van beleefdheid en fatsoen getuigt om de diensten die je bewezen krijgt dankbaar te ontvangen, maar zonder overdreven blijdschap, het mag niet gebeuren dat de ander gaat denken dat we op meer wachten. Afijn, nu bedankte hij hem en prees zijn gevoelens van grootmoedigheid en goede nabuurschap, op het moment dat Chua uit het huis kwam, met Maria achter zich aan, tegen wie zij zei, Wat kun jij goed kaarden, zeg, en Maria bloosde hevig, als een jong meisje, want ze werd geprezen voor de ogen van haar man.
Een goede herinnering die Maria later aan dit zo veelbelovende paasfeest zou bewaren, was dat ze niet deel hoefde te nemen aan de voorbereiding van het eten, en dat ze vrijgesteld was van het bedienen van de mannen. Al die werkzaamheden werden haar bespaard door de solidariteit van de andere vrouwen, Vermoei je maar nietje hebt het zo al zwaar genoeg, zeiden ze tegen haar, en ze konden het weten, want bijna allemaal hadden ze kinderen. Zodoende beperkte ze zich praktisch tot het bedienen van haar eigen man, die net als de andere mannen op de grond zat, ze bukte zich om zijn glas bij te vullen of zijn bord opnieuw vol te scheppen met de heerlijkheden van het boerenfeestmaal, ongedesemd brood, lamsvlees, mierikswortel en ook koekjes van gedroogde en gemalen sprinkhanen, een lekkernij waar Ananias vanwege de familietraditie dol op was, maar waar sommige gasten hun neus voor ophaalden, ofschoon ze zich schaamden voor hun nauwelijks verholen afgrijzen, want diep in hun hart wisten ze zich onwaardig voor het stichtende voorbeeld van zo vele profeten die in de woestijn van de nood een deugd en van sprinkhanen manna hadden gemaakt. Tegen het eind van de maaltijd was de arme Maria al apart gaan zitten, haar grote buik rustte op haar dijen, ze baadde in het zweet en hoorde amper het gelach, de opmerkingen, verhalen en voortdurende citaten uit de Schrift, voelde zich ieder moment bereid de wereld voorgoed te verlaten, alsof zij aan een dunne draad hing die haar laatste gedachte was, een zuiver denken zonder voorwerp of woorden, alleen maar weten dat je denkt en niet weten waaraan en waarom. Ze schrok wakker, want in haar slaap was haar ineens uit een nog donkerder duisternis het gezicht van de bedelaar verschenen, en vervolgens zijn in lompen gehulde grote lijf, de engel, als het een engel was, was zonder zich aan te kondigen, zelfs niet door een toevallige herinnering, haar dromen binnengestapt, en daar stond hij haar aan te kijken met een bezonnen blik waarin misschien ook een heel klein tikkeltje vragende nieuwsgierigheid lag, of niet eens dat, want het gebeurde in een flits, en nu ging Maria s hart tekeer als een verschrikt vogeltje, en ze wist niet of ze bang was geweest of dat iemand een onverwacht beschamend woordje in haar oor had gefluisterd. De mannen en jongens zaten nog steeds op de grond, en de vrouwen liepen met verhitte gezichten heen en weer en boden de laatste spijzen aan, maar de tekens van verzadiging waren reeds merkbaar, alleen het geluid van de door de wijn verlevendigde gesprekken was toegenomen.
Maria stond op en niemand zag haar. Het was helemaal donker nu, het licht van de sterren aan een wolken- en maanloze hemel leek een soort resonantie voort te brengen, een gezoem dat langs de grens van het onhoorbare streek, maar dat Jozefs vrouw aan haar huid en ook in haar botten kon voelen, op een manier die ze niet kon uideggen, als een zachte, wellustige kramp die niet overging. Maria stak de binnenplaats over en keek naar buiten. Ze zag niemand. De deur van haar huis, ernaast, was dicht, precies zoals ze het achtergelaten had, maar de lucht bewoog alsof er net iemand langs was gekomen, rennend of vliegend, om van zijn voorbijgaan niet méér achter te laten dan een vluchtig teken dat anderen niet zouden kunnen merken.
Toen er drie dagen verstreken waren, drie dagen waarin hij tot een akkoord was gekomen met de klanten die spullen bij hem hadden besteld en moesten wachten tot hij terug was, afscheid had genomen in de synagoge en zijn huis met de daarin aanwezige zichtbare goederen had toevertrouwd aan de zorgen van buurman Ananias, vertrok de timmerman Jozef met zijn vrouw vanuit Nazareth naar Bethlehem om zichzelf en haar te laten registreren, overeenkomstig de decreten die uit Rome waren gekomen. Mocht door een storing in de verbindingen of een fout bij de simultane vertaling het bericht van die verordening nog niet in de hemel zijn aangekomen, dan moet de Here God raar opgekeken hebben bij het zien van die radicale wijziging in het landschap van Israël, grote scharen mensen die heren derwaarts trekken, terwijl het in deze dagen vlak na Pasen niet meer dan normaal zou zijn dat de mensen zich, behoudens enkele gerechtvaardigde uitzonderingen, op een centrifugale manier zouden verplaatsen, dat wil zeggen dat ze allemaal huiswaarts togen vanaf één centraal punt, aardse zon of stralende navel, we hebben het uiteraard over Jeruzalem. Ongetwijfeld zullen de macht der gewoonte, ook al blijft die ongewis, en het goddelijke oog, dat wèl absoluut, het eenvoudig maken om zelfs van zo hoog het trage voortschrijden van de bedevaartgangers op de terugweg naar hun steden en dorpen te herkennen en te identificeren, maar wat desondanks de blik moet verwarren is het feit dat deze bekende wegen andere kruisen, andere welke het avontuur tegemoet lijken te gaan en niet meer en niet minder zijn dan de reizen van degenen die, of ze nu al dan niet het paasfeest van de Heer hebben gevierd in Jeruzalem, thans gehoorzamen aan de profane bevelen van de keizer, ofschoon het niet moeilijk zou zijn een andere stelling aan te hangen, namelijk dat keizer Augustus uiteindelijk zonder het te weten gehoorzaamt aan de wil van de Heer, als het waar is dat God, om redenen die Hij alleen kent, heeft besloten dat Jozef en zijn vrouw voorbestemd waren om in deze fase van hun leven naar Bethlehem te gaan. Ofschoon het op het eerste gezicht niets met de zaak te maken lijkt te hebben, is wat hier staat volledig op zijn plaats, al is het maar omdat we zo objectief kunnen weerleggen wat sommige geesten hier zo graag geschreven zouden zien, bij voorbeeld dat onze reizigers alleen door die onherbergzame streken, die onrustbarende verlaten gebieden trekken, zonder een broederlijke levende ziel in de buurt, totaal overgeleverd aan de barmhartigheid van God en de hulp der engelen. Welnu, meteen bij het verlaten van Nazareth al is te zien dat het niet zo zal gaan, want behalve Jozef en Maria vertrekken er nog twee andere families, grote families, alles bij elkaar, bejaarden, volwassenen en kinderen, circa twintig man, een sibbe bijna. Zeker is dat ze zich niet naar Bethlehem begeven, een ervan zal halverwege, in een dorp in de buurt van Ramala blijven, en de andere zal veel verder doortrekken naar het zuiden, naar Berseba, maar ook al zullen ze zich eerder afscheiden, omdat sommigen sneller lopen dan de anderen, wat altijd zeer waarschijnlijk is, steeds zullen nieuwe reizigers de weg op stromen, zonder diegenen erbij te betrekken die de tegenovergestelde kant op gaan, misschien, wie weet, om zich te laten registreren in Nazareth, waar dezen hier net vandaan komen. De mannen lopen in een groep voorop, en met hen de jongens van dertien jaar en ouder, terwijl de vrouwen, meisjes en oude vrouwen van alle leeftijden een chaotische groep daarachter vormen met de kleine jongetjes. Op het moment dat ze voet zetten op de straatweg, verhieven de mannen in koor hun stem om de voor deze gelegenheid geëigende gebeden te zeggen, waarna de vrouwen ze discreet herhaalden, gedempt, alsof ze geleerd hebben dat iemand die weinig hoop heeft gehoord te worden, niets wint bij schreeuwen, zelfs wanneer hij niets heeft gevraagd en niets zal vragen, en alles looft.
Bij de vrouwen is Maria de enige in een zo ver gevorderde staat van zwangerschap, en ze heeft het zo moeilijk dat als de Voorzienigheid de ezels niet had geschonken, die Hij geschapen heeft met een eindeloos geduld en niet minder kracht, dat dit arme schepsel dan al na een paar passen de moed had opgegeven en gesmeekt had haar daar naast de weg achter te laten om te wachten op haar stonde, waarvan we weten dat die nakende is, we zijn benieuwd waar en wanneer, dit zijn echter geen lui die van wedden houden, in dit geval raden wanneer en waar de zoon van Jozef zal worden geboren, het is een wijze godsdienst die het gokken verbiedt. Zo lang het moment uitblijft en al de tijd dat ze nog geduld moet oefenen, zal de zwangere kunnen rekenen, meer dan op de weinige, kortstondige aandacht van haar man, zozeer gaat die op in zijn gesprekken met de mannen, zal zij kunnen rekenen, zeiden we, op de bekende makheid en de gedweeë rug van het beest, dat zichzelf afvraagt of een ezel veranderingen van leven en vracht kan merken, het ontbreken van zweepslagen, en vooral dat het hem is toegestaan zonder haast te lopen, met zijn natuurlijke tred, de tred van hem en zijns gelijken, want er gaan nog een paar soortgenoten mee op de reis. Door dat verschil in tempo raakt de groep van de vrouwen soms achter, en wanneer zulks geschiedt, houden de mannen ginder voorop halt en wachten tot zij dichterbij komen, echter niet zo lang dat ze zich bij hen aansluiten, de mannen doen net of ze alleen maar gestopt zijn om even te rusten, het lijdt geen twijfel dat de weg er voor iedereen is, maar zoals men weet mogen waar hanen kraaien geen kippen tokken, hooguit kakelen als ze een ei hebben gelegd, zo is het bepaald door de goede ordening van de wereld waarin wij leven. Maria reist dus wiegend op de soepele tred van haar ros, koningin onder de vrouwen, want alleen zij rijdt, de overige ezels dragen vrachten. En opdat niet iedereen steeds offers hoeft te brengen, neemt zij afwisselend drie kinderen uit de groep op schoot, waardoor de respectieve moeders even kunnen uitblazen en zij vast kan wennen aan het dragen dat haar wacht.
Die eerste reisdag was de etappe niet uitzonderlijk lang, want de benen waren nog niet gewend aan het lopen, en we mogen niet vergeten dat er zowel bejaarden als kleine kinderen meegaan, de ene groep heeft geleefd en daardoor al haar krachten verbruikt, en kan nu niet meer net doen of ze ze heeft, de andere groep weet de krachten die ze begint te krijgen niet te verdelen, en verkwist ze in twee uur onbezonnen gehol, alsof de wereld op het punt stond te vergaan en het zaak was te profiteren van de laatste ogenblikken van haar bestaan. Ze hielden halt in een groot dorp genaamd Jizreël, dat een karavanserai bezat, waar ze, omdat het in deze dagen zoals reeds gezegd overal zeer druk was, een verwarring en een lawaai aantroffen gelijk in een gekkenhuis, ofschoon, als we heel eerlijk zijn, het lawaai groter was dan de verwarring, want na enige tijd, als ogen en oren wat gewend waren, kon je in die opeenhoping van binnen de vier muren door elkaar krioelende mensen en dieren een wil tot orde bespeuren, niet georganiseerd en ook niet bewust, meer een opgeschrikte mierenhoop die tot zichzelf probeert te komen en zich van de eigen verwarring probeert te herstellen. Desondanks hadden de drie families het geluk een plaats te vinden in de beschutting van een boog, de mannen installeerden zich aan de ene, de vrouwen aan de andere kant, maar dat was pas later, toen het helemaal donker was geworden en de karavanserai, mensen en dieren, zich had overgegeven aan de slaap. Daarvóór moesten de vrouwen het eten bereiden en de waterzakken vullen bij de put, terwijl de mannen de ezels aflaadden en wegbrachten om te drinken, maar op een moment dat er geen kamelen bij de drenkplaats stonden, want die slurpten de bak in twee gulzige slokken leeg, en hij moest talloze malen opnieuw gevuld worden voor ze verzadigd waren. Na eerst nog de ezels voor de ruif te hebben gezet, gingen de reizigers ten slotte zitten om te eten, eerst de mannen, want de vrouwen zijn zoals we reeds weten in alles secundair, men hoeft slechts te bedenken, en het zal niet de laatste keer zijn, dat Eva na Adam werd geschapen en uit een rib van hem, wanneer zullen wij eens leren dat we sommige dingen pas kunnen begrijpen wanneer we bereid zijn terug te keren tot de bronnen.
Welnu, toen de mannen klaar waren met eten en de vrouwen zich in hun hoekje voedden met wat er over was gebleven, gebeurde het dat een oude onder de ouden, die Simeon heette, in Bethlehem woonde en zich ging laten registreren in Ramala, gebruikmakend van het gezag dat de leeftijd hem toekende en van de wijsheid waarvan men gelooft dat die daaruit voortvloeit, Jozef vroeg wat hij dacht te zullen doen indien de duidelijk tot de mogelijkheden behorende hypothese zou uitkomen dat Maria, haar naam sprak hij echter niet uit, niet zou bevallen voor de laatste dag van de voor de telling opgestelde termijn. Het ging uiteraard om een academische kwestie, indien een dergelijk woord daar en in die tijd op zijn plaats is, want alleen de tellers, geïnstrueerd in de gerechtelijke subtiliteiten van de Romeinse wetgeving, zouden over zulke hoogst dubieuze gevallen mogen beslissen, bij voorbeeld dat een hoogzwangere vrouw zich aanmeldt, We komen ons laten registreren, en het niet mogelijk is in loco vast te stellen of het om een jongen of een meisje gaat, om nog maar te zwijgen van de niet te onderschatten kans op een tweeling van hetzelfde geslacht of beiderlei kunne. Als de volmaakte jood die hij zich beroemde te zijn, zowel in theorie als in praktijk, zou de timmerman er nog niet over peinzen om voor zijn antwoord gebruik te maken van de simpele westerse logica dat het niet aan hem die de wet ondergaat is om een oplossing te vinden voor de tekortkomingen van dezelve wet, en dat Rome blijkbaar slecht voorzien is van wetgevers en hermeneuten, als het geen rekening heeft gehouden met deze en andere mogelijkheden. Geplaatst derhalve voor die moeilijke vraag, dacht Jozef een hele poos na, zoekend naar de meest subtiele manier om ze te beantwoorden, een antwoord dat het gezelschap rond het vuur zijn redeneertalent zou tonen en dat tegelijk formeel briljant was. Toen hij klaar was met zijn diepe gepeins, sloeg de timmerman langzaam zijn ogen op, die hij al die tijd op de dansende vlammen van het kampvuur had gericht, en zei, Als mijn zoon op de laatste dag van de volkstelling nog niet geboren is, dan zal dat zijn omdat de Heer niet wil dat de Romeinen weet hebben van zijn bestaan en hem op hun lijsten zetten. Toen zei Simeon, Wat een hoogmoed, dat je je aanmatigt te weten wat de Heer wil en niet wil. En Jozef zei, God ziet hoe ik leef en telt al mijn stappen, en die woorden van de timmerman, die te vinden zijn in het boek Job, betekenden in de context van de discussie dat Jozef daar ten overstaan van de aanwezigen en zonder uitsluiting van de afwezigen, belijdenis aflegde van zijn gehoorzaamheid aan de Heer en zijn nederigheid, allebei gevoelens die tegengesteld zijn aan de door Simeon geïnsinueerde duivelse hoogmoed zich in te beelden de raadselachtige wil van God te doorgronden. Zo moest de oude man het begrepen hebben, want hij bleef zwijgend wachten, waarvan Jozef profiteerde om door te gaan, De dag van de geboorte en de dag van de dood van ieder mens liggen sinds het begin der tijden verzegeld in bewaring bij de engelen, en het is de Heer die, wanneer het Hem behaagt, eerst de een en dan de ander verbreekt, vaak terzelfder tijd, met Zijn rechterhand en met Zijn linkerhand, en er zijn gevallen waarbij het zo lang duurt vooraleer Hij het zegel van de dood verbreekt dat het welhaast lijkt of Hij die levende vergeten is. Hij wachtte even, aarzelde maar sloot toen met een ondeugend glimlachje af, Hopelijk herinnert God zich jou niet ineens door dit gesprek. De omstanders lachten, maar stiekem, want het was overduidelijk dat de timmerman niet volledig het respect had weten te bewaren dat men een oude man verplicht is, zelfs wanneer bij deze de intelligentie en het gezond verstand vanwege de leeftijd al niet meer zijn wat ze ooit waren. De oude Simeon maakte een woedend gebaar, gaf een ruk aan zijn tuniek en antwoordde, Wellicht heeft God het zegel van jouw geboorte te vroeg verbroken en zou je eigenlijk nog niet op de wereld moeten zijn, als je je zo brutaal en aanmatigend gedraagt tegenover de ouden, die meer hebben meegemaakt en overal meer van afweten dan jij. Daarop zei Jozef, Maar Simeon, je vroeg mij wat ik zou moeten doen als mijn zoon niet geboren zou worden voor de laatste dag van de telling, en het antwoord op die vraag kon ik jou niet geven, omdat ik de wet van de Romeinen niet ken, zoals jij die geloof ik evenmin kent, Nee, die ken ik niet, Dus heb ik tegen je gezegd, Ik weet wat je hebt gezegd, dat hoef je heus niet te herhalen, Jij bent begonnen ongepaste woorden tot mij te spreken, toen je mij vroeg wie ik dacht dat ik was dat ik pretendeerde te weten wat Gods wil is voordat Hij die kenbaar maakt, als ik jou daarna beledigd heb, bied ik je mijn excuses aan, maar de eerste belediging kwam van jou, bedenk wel dat jij als oude man en derhalve mijn leermeester, niet het voorbeeld van de belediging kunt geven. Rond het vuur weerklonk discreet instemmend gemompel, de timmerman Jozef ging duidelijk met de overwinning strijken in het debat, en nou maar eens zien hoe Simeon zich hieruit redt, wat voor antwoord hij zal geven. En dat deed hij zo, zonder esprit of fantasie, Om reden van respect had je gewoon antwoord moeten geven op mijn vraag, en Jozef zei, Als ik je geantwoord had zoals je wilde, dan was de ijdelheid van je vraag onmiddellijk duidelijk geworden, je zult dus, hoe moeilijk je dat ook valt, moeten toegeven dat het een blijk van het grootste respect was wat ik deed, door je, helaas zonder dat jij dat begreep, in staat te stellen om uit te weiden over een thema dat iedereen zou boeien, namelijk of de Heer Zijn volk ooit zou willen of kunnen verbergen voor de ogen van de vijand, Nu praat je over het volk van God alsof het jouw nog niet geboren zoon was, Leg mij geen woorden in de mond die ik niet gezegd heb en die ik niet zal zeggen, Simeon, woorden betekenen niet altijd hetzelfde, je moet luisteren naar wat bedoeld wordt. Op die tirade gaf Simeon geen antwoord meer, hij stond op uit de kring en ging in de donkerste hoek zitten, vergezeld van de andere mannen uit zijn familie, die dat moesten vanwege de solidariteit van het bloed, maar die innerlijk ontstemd waren vanwege het treurige figuur dat de patriarch had geslagen in de woordenstrijd. In de stilte die gevolgd was op het gestommel en gemompel van mensen die zich te ruste leggen, werd opnieuw het doffe golven van de gesprekken in de karavanserai hoorbaar, zo nu en dan doorsneden door een luidere uitroep, het snuiven en snuffelen van de beesten en met tussenpozen het rauwe groteske brullen van een door bronst gestoken kameel. Toen hieven de reizigers uit Nazareth allen te zamen, zonder zich te bekommeren om de onenigheid zojuist, met zachte stem, maar toch luidruchtig omdat ze met zo velen waren, op reciteertoon het laatste en langste gebed aan van de vele die ze in de loop van de dag tot de Heer richtten, Geloofd zijt Gij, God onze Heer, koning van het heelal, dat Ge de blinddoek van de slaap voor mijn ogen doet en mijn oogleden loom maakt, en dat Ge niet het licht onttrekt aan mijn pupillen. Moge het Uw wil zijn, Heer mijn God, dat ik thans in vrede ga rusten en morgen ontwaak voor een gelukkig en vredig leven, verleen dat ik Uw geboden trouw nakom en niet wen aan een daad van overtreding. Laat mij niet in handen van de zonde, de verleiding of de schande vallen. Zorg dat in mij de goede neigingen de overhand hebben, sta niet toe dat de slechte macht over mij krijgen. Verlos mij van zondige neigingen en dodelijke ziekten, en laat mij niet verward raken door nare dromen en slechte gedachten, laat mij niet dromen over de dood. De meest rechtvaardigen, zo niet de meest vermoeiden, sliepen al na een paar minuten, sommige zonder enige spiritualiteit snurkend, en de anderen hoefden niet lang te wachten, daar lagen ze, voor het merendeel zonder enige andere beschutting dan hun eigen tunieken, alleen de ouden en de allerjongsten, allebei kwetsbaar, genoten het comfort van een dik laken of een dunne deken. Het vuur was uitgegaan omdat er niets meer bij werd gegooid, er dansten alleen nog een paar flauwe vlammetjes boven het laatste blok hout dat voor dat nuttige doel onderweg was opgeraapt. Onder de boog die het volk uit Nazareth overdekte, sliep iedereen. Iedereen behalve Maria. Ze kon niet goed liggen vanwege haar wanstaltige buik, waar zo op het oog eerder een reus in leek te zitten dan een kind, en leunde tegen een paar malen van de equipage, steun zoekend voor haar geteisterde nieren. Ze had net als de anderen het debat tussen Jozef en de oude Simeon gehoord en zich verheugd over de overwinning van haar man, zoals de plicht is van iedere vrouw, zelfs wanneer het gaat om een strijd waarbij geen bloed vloeit, zoals deze. Maar waarover ze hadden gediscussieerd was al uit haar geheugen gewist, of de herinnering aan het debat was overspoeld door de gewaarwordingen welke in haar hart opwelden en wegebden als het tij van de oceaan, die ze nooit had gezien maar waarover ze wel eens had horen praten, een tij dat opkwam en zich terugtrok met gretig beukende golven, hetgeen haar kind was dat zich bewoog, echter op een vreemde manier, alsof het haar binnen in haar op zijn schouders wilde nemen. Alleen Maria’s ogen waren open, ze glansden in het donker, en ze bleven glanzen, zelfs toen het vuur helemaal gedoofd was, maar dat is niet verwonderlijk, het overkomt alle moeders zo lang de wereld bestaat, in ieder geval weten we het zeker sinds er een engel verscheen aan de vrouw van de timmerman Jozef, een engel volgens eigen zeggen, ofschoon hij in de gestalte van een rondtrekkende bedelaar kwam.
Ook in de karavanserai kraaiden hanen vroeg in de morgen, maar de reizigers, kooplieden, ezeldrijvers en kameelhoeders wachtten geürgeerd door hun verplichtingen nauwelijks het eerste hanegekraai af en begonnen in alle vroegte met de voorbereidingen van de reis, ze laadden hun eigen spullen of hun handelswaar op de dieren en veroorzaakten daardoor een lawaai in het kamp waarbij het rumoer van de avond tevoren verbleekte, of verdofte, om een beter woord te gebruiken. Wanneer deze lui weg zijn, zal de karavanserai een paar betrekkelijk rustige uren doormaken, als een grijze hagedis die languit in de zon ligt, want dan zijn er alleen de gasten die besloten hebben een hele dag uit te rusten, totdat tegen het einde van de middag de nieuwe groep reizigers binnen begint te druppelen, sommige vuiler dan andere en allemaal even vermoeid, maar desondanks met onverminderd krachtige en intacte stembanden, ze zijn nauwelijks binnen of ze schreeuwen en gillen al als bezeten van duizend duivels, oei. Dat het gezelschap uit Nazareth bij zijn vertrek is gegroeid hoeft niemand te verbazen, er heeft zich nog een tiental personen bij aangesloten, wie dacht dat deze streek verlaten was, vergist zich deerlijk, vooral in een feestelijke tijd als deze, Pasen en een volkstelling, zoals reeds uitgelegd.
Jozef had al voor zichzelf uitgemaakt dat het zijn plicht was vrede te sluiten met de oude Simeon, niet omdat hij vond dat zijn argumenten met de nacht aan kracht en gelijk hadden ingeboet, maar omdat men hem met betrekking tot ouderen en vooral bejaarden geleerd had dat die ocharm na een lang leven, waarvoor ze thans betalen doordat ze van geest en begrip worden beroofd, niet zelden ruw aan de kant worden geschoven door de jonge meute. Hij liep dus naar hem toe en zei op bescheiden toon, Ik kom je mijn excuses aanbieden, mocht ik je gisteravond brutaal en verwaten hebben geleken, het heeft nooit in mijn bedoeling gelegen je niet te respecteren, maar je weet hoe dat gaat, het ene woord roept het andere op, zowel goed als slecht, en uiteindelijk zeggen we altijd meer dan we eigenlijk wilden. Simeon luisterde, hij luisterde met gebogen hoofd en antwoordde ten slotte, Goed, ik vergeef het je. In ruil voor zijn genereuze gebaar had Jozef een welwillender antwoord kunnen verwachten van de koppige oude baas, en in de hoop alsnog woorden te horen die hij geloofde te verdienen, bleef hij een hele poos en een aardig eind met hem op lopen. Maar Simeon staarde naar het stof op de weg en deed alsof hij hem niet zag, tot de timmerman terecht ontstemd aanstalten maakte om bij hem weg te gaan. Alsof hij ineens wakker was geworden uit de diepe gedachten die hem bezighielden, zette de oude man toen snel een stap opzij, greep hem bij zijn tuniek en zei, Wacht. Jozef draaide zich verrast naar hem om. Simeon was blijven staan en herhaalde, Wacht. De andere mannen liepen langs hen heen en nu stonden deze twee hier midden op de weg, als in niemandsland, tussen de groep mannen die wegtrok en de zwerm vrouwen die steeds dichterbij kwam. Boven de hoofden kon men de gestalte van Maria zien schommelen op de tred van de ezel.
Ze waren door het dal van Jizreël heen. De weg kronkelde moeizaam tussen rotsblokken door de eerste helling op, waarna hij verstrikt zou raken in de bergen van Samaria, aan de westkant, naast de dorre bergruggen waarachter de woestijn van Judea afdaalde naar de Jordaan, haar gloeiende kreupelhout zuidwaarts sleepte en steeds weer opnieuw het aloude litteken openschroeide van een streek die aan zovelen was beloofd en nooit zou weten aan wie ze zich moest overgeven. Wacht, zei Simeon, en de timmerman had gehoorzaamd, thans ongerust, bang zonder te weten waarvoor. De vrouwen waren al vlakbij. Toen begon de oude man opnieuw te lopen, zich vasthoudend aan de tuniek van Jozef, alsof zijn krachten hem ontglipten, en zei, Gisteravond, toen ik mij had teruggetrokken om te slapen, had ik een visioen, Een visioen, Ja, maar geen visioen dat je dingen ziet, zoals vaker gebeurt, het was eerder alsof ik kon zien wat er schuilgaat achter de woorden die je zei, dat als je zoon op de laatste dag van de volkstelling nog niet geboren is, dat dat dan zo is omdat de Heer niet wil dat de Romeinen weet van hem hebben en hem op hun lijsten zetten, Dat heb ik gezegd, ja, maar wat heb jij gezien, Ik heb niets gezien, het was alsof ik ineens zeker wist dat het beter zou zijn als de Romeinen nooit weet zouden krijgen van jouw zoon, als niemand ooit weet van hem zou hebben en hij, indien hij werkelijk ter wereld moet komen, op zijn minst hier kan leven zonder pijn of roem, zoals die mannen daarginds en deze vrouwen hierachter, onbekend als ieder van ons tot het uur van zijn dood en daarna, Aangezien zijn vader de nul is die ik ben, een timmerman uit Nazareth, is het leven dat jij mijn zoon toewenst het leven dat hij zo goed als zeker zal leiden, Jij beschikt niet alleen over het leven van je zoon, Dat is waar, alle macht ligt bij God onze Heer, Hij weet alles, Zo is het altijd geweest en zo geloven wij dat het is, Maar vertel mij over mijn zoon, wat heb je gehoord over mijn zoon, Niets, alleen die woorden van jou zelf, die mij in een flits een andere betekenis leken te bevatten, alsof ik voor de eerste keer een ei bekeek en het kuiken zag dat daarin zit, God wilde wat Hij deed en deed wat Hij wilde, mijn zoon is in Zijn handen, ik vermag niets, Zo is het inderdaad, maar dit zijn nog de dagen dat God het bezit van het kind deelt met de vrouw, Later zal het, als het een jongen is, mijn kind en dat van God zijn, Of alleen van God, Dat zijn we allemaal, Niet allemaal, er zijn er die verdeeld zijn tussen God en de Duivel, Hoe kunnen we daarachter komen, Als de wet de vrouwen niet voorgoed het zwijgen had opgelegd, zouden zij ons misschien kunnen vertellen wat we nog moeten weten, want zij hebben die eerste zonde uitgevonden waarmee alle anderen worden geboren, Wat moeten we dan nog weten, Uit welk goddelijk en welk demonisch deel ze bestaan, welk soort mensheid ze in zich dragen, Ik begrijp je niet, ik dacht dat je het over mijn zoon had, Ik had het niet over jouw zoon, ik had het over de vrouwen en hoe zij de wezens voortbrengen die wij zijn, vroeg me af of het niet uit hun wil is, als ze het weten, dat elk van ons dit beetje en dit vele is, deze goedheid en deze slechtheid, deze vrede en deze oorlog, opstand en gedweeheid.
Jozef keek achterom, Maria kwam eraan op haar ezel, met voor zich schrijlings, als een man, een klein bengeltje, en heel even dacht hij dat het al zijn zoon was, en hij zag Maria alsof het de eerste keer was, daar aan de spits van de inmiddels aangegroeide vrouwengroep. De vreemde woorden van Simeon galmden nog na in zijn oren, maar het kostte hem moeite te accepteren dat een vrouw zo belangrijk kon zijn, die van hem had hem tenminste, middelmatig als ze was, nooit enig teken gegeven meer waard te zijn dan de doorsnee. Terwijl hij daaraan liep te denken, hij keek intussen ook weer gewoon naar voren, schoot hem ineens de bedelaar en de lichtgevende aarde te binnen. De rillingen liepen hem over de rug en zijn haren gingen recht overeind staan, en het werd helemaal erg toen hij zich opnieuw omdraaide en heel duidelijk een lange man naast Maria zag lopen, zo lang dat zijn schouders ver uitstaken boven de hoofden der vrouwen, en daardoor wist hij dat het de bedelaar was, die hij nooit had kunnen zien. Hij keek nog eens, en inderdaad, er klopte niets van, het was totaal ongebruikelijk en hij had geen enkele menselijke reden om zich daar te bevinden, maar daar liep hij, een man tussen de vrouwen. Jozef wilde Simeon vragen om ook achterom te kijken en die onmogelijke dingen te bevestigen, maar de oude man was al doorgelopen, hij had gezegd wat hij moest zeggen en nu voegde hij zich weer bij de mannen van zijn familie, om de eenvoudige rol van oudste weer op zich te nemen, die altijd het minst lang duurt. Zonder andere getuige keek de timmerman toen opnieuw naar zijn vrouw. De man was er niet meer.
Op weg naar het zuiden waren ze heel Samaria doorgetrokken, en ze hadden dat gedaan in geforceerde marsen, met één oog op de weg gericht en het andere onrustig turend naar de omgeving, bang voor de gevoelens van vijandschap, hoewel het juister zou zijn te zeggen afkeer, van de bewoners van die streken, afstammelingen in misdadigheid en erfgenamen in ketterij van de oude Assyrische kolonisten die naar deze contreien waren gekomen ten tijde van Salmanasser, koning van Ninive, na de verbanning en verstrooiing van de Twaalf Stammen, en die, daar zij een beetje van joden maar heel veel van heidenen hebben, als heilige wet alleen de Vijf Boeken van Mozes erkennen, en beweren dat de door God voor Zijn tempel gekozen plaats niet Jeruzalem was, maar, stel je voor, de berg Gerizzim, die op hun grondgebied ligt. Ze liepen hard, de Galileeërs, maar desondanks moesten ze twee keer op vijandelijk terrein overnachten, buiten, met wachtposten en patrouilles, het zou hun niet gebeuren dat ze heimelijk overvallen werden door die smeerlappen, want die zijn tot het ergste in staat, ja zelfs om een slok water te weigeren aan iemand die uit gebrek daaraan op sterven ligt, alleen omdat hij van zuiver Hebreeuwse afstamming is, en het maakt niet uit als men een uitzondering kan aanhalen, omdat dat niet meer is dan wat het is, een uitzondering. En zo groot was de beklemming der reizigers op dat traject, dat de mannen zich tegen de gewoonte splitsten in twee groepen, een voor en een achter de vrouwen en kinderen, om hen te behoeden voor beledigingen of erger. Waarschijnlijk waren de Samaritanen echter vreedzaam gestemd in die dagen, want behalve dat zij die ze op de weg ontmoetten hun wrok stilden door hen honende blikken en enige minder nette woorden toe te voegen, gebeurde er niets, geen enkele georganiseerde bende trok vanaf de hellingen ten aanval of bekogelde de verschrikte, weerloze groep vanuit een hinderlaag met stenen.
Iets voor ze in Ramallah aankwamen, waar de gelovigen met de felste overtuiging of de fijnste neus zwoeren reeds de allerheiligste geur van Jeruzalem te ruiken, verlieten de oude Simeon en de zijnen de groep, omdat zij zich, zoals al eerder gezegd, moeten laten registreren in een dorp hier in de buurt. De reizigers namen midden op de weg afscheid van elkaar met een overdaad aan gebeden, de huismoeders overlaadden Maria met duizend-en-één adviezen uit eigen ervaring, en daar gingen allen, sommigen omlaag, de vallei in, waar ze weldra zullen kunnen uitrusten van de vermoeienissen van vier dagen lopen, anderen naar Ramallah, waar zij de komende nacht nog zullen doorbrengen in de karavanserai. En ten slotte zullen degenen die nog over zijn van de uit Nazareth vertrokken groep in Jeruzalem uit elkaar gaan, het grootste deel reist door naar Berseba, die hebben nog twee dagen voor de boeg, en de timmerman en zijn vrouw blijven meteen in Bethlehem. In de chaos van de omhelzingen en afscheidswoorden riep Jozef Simeon terzijde en vroeg hem met het grootste respect of hem in de tussentijd nog iets te binnen was geschoten van het visioen, Ik heb je al gezegd dat het geen visioen was, Het kan me niet schelen wat het was, ik wil alleen maar weten welk lot mijn zoon beschoren is, Je kunt je eigen lot niet eens kennen en je staat hier levend en pratend voor me, hoe wil je dan het lot kennen van iemand die nog niet eens bestaat, De ogen van de geest zien verder, daarom dacht ik dat die van jou, door de Heer geopend om de evidenties van de uitverkorenen te zien, erin geslaagd waren door te dringen tot wat voor mij louter duisternis is, Misschien kom je wel nooit wat over het lot van je zoon te weten, misschien is je eigen lot voorbestemd om zich binnenkort te voltrekken, vraag er niet naar, man, wil het niet weten, leef gewoon naar de dag. En toen hij die woorden had gesproken, legde Simeon zijn rechterhand op het hoofd van Jozef, mompelde een gebed dat niemand kon horen en voegde zich bij de zijnen, die op hem wachtten. Over een kronkelpad begonnen zij in een rij af te dalen naar het dal, waar aan de voet van de andere helling, bijna vergroeid met de rotsen die als vermoeide beenderen uit de grond oprezen, het dorp van Simeon lag. Jozef zou niets meer van hem vernemen, behalve dan, maar dat pas veel later, dat hij gestorven was voor hij zich had laten registreren.
Na de twee nachten die ze in het licht van de sterren en de kou van de woestijn hadden doorgebracht, omdat ze uit angst voor een verrassingsaanval niet eens kampvuren hadden durven maken, deed het de Nazareners deugd dat ze hun toevlucht wederom konden nemen tot de muren en arcades van een karavanserai. De vrouwen hielpen Maria van de ezel af, terwijl ze vol mededogen zeiden, Het komt nu snel, vrouw, en de arme ziel fluisterde ja, het kon niet anders, gezien de, althans zo leek het, plotselinge groei van haar buik. Ze installeerden haar zo goed mogelijk in een beschut hoekje en gingen voor het reeds verlate avondmaal zorgen, en allen aten. Die avond vonden er geen gesprekken plaats, ze reciteerden niet en er werden geen verhalen verteld rond het kampvuur, alsof de nabijheid van Jeruzalem tot stilte maande, waarbij iedereen in zichzelf keek en de vraag stelde, Wie ben jij die op mij lijkt maar die ik niet kan herkennen, dat zeiden ze niet echt, mensen slaan niet zomaar zonder meer in zichzelf aan het praten, ze dachten het niet eens bewust, maar het is wel zo dat als we een stilte als deze, waarin wij naar de vlammen van een kampvuur staren en zwijgen, in woorden willen vertalen, dat er dan geen andere zijn, het zijn die woorden en ze zeggen alles. Op de plaats waar hij zat, zag Jozef Maria van opzij in het schijnsel van het vuur, de rossige gloed verlichtte haar gezicht aan deze kant schemerig, tekende haar profiel uit in licht en tegenlicht, en verbaasd omdat hij dat dacht, vond hij dat Maria een knappe vrouw was, als men haar die naam al mocht geven met dat meisjesgezicht, ongetwijfeld is haar lichaam thans misvormd, maar zijn geheugen bezorgt hem een ander beeld, slank en lenig, als het kind geboren is, zal ze snel weer de oude zijn. Dat dacht Jozef en in een onverwachte opwelling was het alsof alle voorbije maanden van gedwongen kuisheid in opstand kwamen en een heftige begeerte wekten welke zich door heel zijn bloed verspreidde, in opeenvolgende golven die een vage vleselijke lust uitstraalden waar hij van in de war raakte, om vervolgens sterker, verhit door de verbeelding, terug te stromen naar het uitgangspunt. Hij hoorde dat Maria een zucht slaakte, maar hij ging niet naar haar toe. Hij had zich ineens, en dat bekoelde terstond als een klets koud water de wellustige gevoelens die hij had gehad, hij had zich ineens de man herinnerd die hij twee dagen eerder in een flits naast zijn vrouw had zien lopen, de bedelaar die hen sinds de aankondiging van Maria’s zwangerschap achtervolgde, want het leed nu absoluut geen twijfel meer voor Jozef dat het geheimzinnige personage, ook al was het tot de dag waarop hij het zelf had gezien nooit meer teruggekeerd, in de loop van de negen maanden zwangerschap altijd in Maria’s gedachten was geweest. Hij had zijn vrouw niet durven vragen wat voor man het was en of ze wist waar hij naar toe was gegaan, want hij was zo snel verdwenen, hij wilde het antwoord niet horen waar hij bang voor was, een stomverbaasde vraag, Een man, wat voor een man, en als hij aandrong zou Maria er vast en zeker de andere vrouwen bij roepen als getuigen, Hebben jullie een man gezien, liep er een man mee in de groep van de vrouwen, en zij zouden zeggen van niet en verontwaardigd hun hoofd schudden, en misschien zou een van hen, met een wat lossere tong, zeggen, De man die zonder dat hij iets wil naar de vrouwen komt en bij hen blijft, moet nog geboren worden. Wat Jozef niet kon weten was dat er volstrekt geen kwaadwilligheid zou zitten in Maria’s verbazing, want ze had de bedelaar echt niet gezien, of hij nu een man van vlees en bloed was geweest of een verschijning. Maar hoe kan dat, hij liep daar toch naast je, ik heb hem met mijn eigen ogen gezien, zou Jozef vragen, en Maria zou overtuigd van haar gelijk antwoorden, In de wet, hebben ze mij verteld, staat geschreven dat een vrouw haar man in alles gehoorzaamheid en respect verschuldigd is, en dus zal ik niet langer ontkennen dat die man naast mij liep, terwijl jij volhoudt dat hij dat wel deed, ik zeg alleen dat ik hem niet heb gezien, Het was de bedelaar, Hoe kun jij dat weten, je hebt hem toen toch niet gezien, Hij moet het zijn geweest, Ik denk veel eerder iemand die zijn eigen weg ging, en omdat hij langzamer liep dan wij, haalden wij hem in, eerst de mannen, daarna de vrouwen, hij zal wel toevallig net naast mij hebben gelopen toen jij keek, dat is alles, Je geeft het dus toe, Nee, ik probeer alleen een verklaring te vinden waar jij genoegen mee neemt, ook dat is de plicht van een goede vrouw. Bijna in slaap probeert Jozef nog met zijn halfdichte ogen een waarheid van het gezicht van Maria af te lezen, maar haar gezicht is zo zwart geworden als de andere kant van de maan, het profiel enkel nog een lijn die afsteekt tegen het reeds verbleekte licht van de laatste smeulende resten. Jozef liet zijn hoofd hangen alsof hij definitief had opgegeven het te begrijpen, en hij nam een totaal absurde gedachte met zich mee in de slaap, de gedachte dat die man een beeld was van zijn zoon als man, die uit de toekomst was gekomen om tegen hem te zeggen, Zo zal ik ooit zijn, maar jij zult mij zo niet zien. Jozef sliep met een gelaten glimlach om de mond, maar hij zou zeer verdrietig zijn geweest als hij Maria had horen zeggen, Hopelijk niet, want ik weet dat die man geen plaats heeft om zijn hoofd te ruste te leggen. Voorwaar, voorwaar ik zeg u, veel dingen in deze wereld zou men kunnen weten voordat andere plaatsvinden die er de vrucht van zijn, indien man en vrouw meer met elkaar zouden praten als man en vrouw.
De volgende morgen in alle vroegte vertrokken veel van de reizigers die de nacht hadden doorgebracht in de karavanserai, maar puur toevallig formeerden de groepen zich op een dusdanige manier dat Jozef dit keer zijn vrouw vergezelde, ofschoon hij ervoor zorgde in het zicht te blijven van zijn dorpsgenoten die naar Berseba gingen, hij liep vlak naast haar, net als de bedelaar of wie het ook was, de vorige dag had gedaan. Maar Jozef wil nu niet denken aan dat mysterieuze personage. Diep in zijn hart weet hij zeker dat God hem een bijzondere genade heeft verleend, hem heeft toegestaan zijn zoon te zien nog voor die geboren is, niet gewikkeld in de doeken en windsels van kinderlijke zwakte, een klein onaf wezentje, stinkend en luidruchtig, maar een volwassen man, ruim een handbreed groter dan zijn vader en de doorsnee mannen van dit ras. Jozef is gelukkig omdat hij de plaats van zijn zoon inneemt, hij is tegelijkertijd vader en zoon, en dat gevoel is zo sterk dat zijn echte zoon ineens alle betekenis verliest, het kind dat daar in de schoot van zijn moeder op weg is naar Jeruzalem.
Jeruzalem, Jeruzalem, roepen de vrome reizigers bij het zien van de stad, die ineens als een verschijning oprijst op de top van de heuvel aan de andere kant van het dal, inderdaad hemelse stad, centrum van de wereld, thans aan alle kanten fonkelend in het felle licht van de middagzon, als een kroon van kristal die, zoals we weten, van zuiver goud zal worden wanneer het licht van de zonsondergang erop valt, en melkwit in de maneschijn, Jeruzalem, o Jeruzalem. De Tempel doemt op alsof God hem daar net had neergezet, en de plotse windvlaag die door de luchten jaagt en langs het gezicht, de haren en de kleren van pelgrims en reizigers strijkt, is wellicht de beweging van de lucht die verplaatst is door het goddelijke gebaar, want als we goed kijken naar de wolken aan de hemel, kunnen we de immense hand zien die zich terugtrekt, de lange vingers vuil van klei, de palm waar alle lijnen van leven en dood van de mensen en alle andere wezens van het heelal lopen, maar ook, het wordt tijd dat men dat weet, de levenslijn van God zelf. De reizigers heffen hun van emotie trillende armen op, onweerstaanbaar rollen de gebeden over hun lippen, niet meer in koor, nee, iedereen overgeleverd aan zijn eigen geestdrift, en sommigen die wat soberder zijn in hun mystieke uitingen, bewegen amper, kijken naar de lucht en spreken de woorden uit met een soort hardheid, alsof ze op dat moment het recht hadden als gelijken met de Heer te praten. De weg loopt schuin omlaag en zo lang de reizigers afdalen in het dal en nog niet de nieuwe klim aanvangen die hen naar de poort van de stad zal voeren, lijkt de Tempel zich steeds meer te verheffen, door het perspectief verbergt ze de vervloekte Antoniustoren, waar men zelfs van zo ver op het terras de gestalten van de Romeinse wachtposten en het geschitter van hun wapens kan zien. Hier nemen die van Nazareth afscheid van elkaar, want Maria is uitgeput en ze zou de gestrekte draf van haar rijdier in de afdaling niet verdragen, als dat het snelle, bijna wilde rennen moest bijhouden waartoe al die lui overgingen bij het zien van de muren van de stad.
Jozef en Maria zijn nu dus alleen, zij probeert weer op krachten te komen, hij is een beetje kwaad vanwege de vertraging, nu ze zo dicht bij hun plaats van bestemming zijn. De zon valt loodrecht op de stilte die de reizigers omringt. Ineens komt er een onbewingbaar dof gekreun uit de mond van Maria. Jozef maakt zich zorgen, vraagt, Zijn dat de weeën die beginnen, en zij antwoordt, Ja, maar op hetzelfde moment komt er een ongelovige uitdrukking op haar gezicht te liggen, alsof ze net iets heeft meegemaakt dat haar begrip te boven gaat, want in feite had ze de pijn niet in haar eigen lichaam gevoeld, ze had die wel gevoeld, maar als een pijn die eigenlijk door iemand anders wordt gevoeld, wie, het kind dat in haar zit, hoe kan zoiets nou, hoe kan een lichaam een pijn voelen die niet de zijne is en waarvan het ook nog eens weet dat het niet de zijne is, en die toch voelen alsof het, nogmaals, de eigen pijn was, of nee, dat geeft het niet precies aan, het was eerder als een echo die je door een of andere vreemde speling van de akoestiek intenser hoort dan het geluid dat hem heeft veroorzaakt. Voorzichtig, hij wilde het nauwelijks weten, vroegjozef, Blijft het pijn doen, en zij weet niet wat ze moet antwoorden, als ze nee zegt liegt ze, als ze ja zegt liegt ze ook, daarom houdt ze haar mond, maar de pijn is er en ze voelt die, hoewel het tegelijk net is alsof ze er alleen maar naar kijkt, niet in staat om te helpen, binnen in haar buik doet de pijn van haar zoon haar pijn, en zij kan niets voor hem doen, zo ver weg is hij. Er is geen enkel bevel geschreeuwd, Jozef heeft de zweep niet gebruikt en toch is de ezel geestdriftiger gaan lopen, uit eigen beweging beklimt hij de steile helling die naar Jeruzalem leidt, en hij loopt met lichte tred, alsof hij heeft horen zeggen dat er een volle ruif voor hem klaarstaat en dat hij eindelijk tijd krijgt om fatsoenlijk uit te rusten, maar wat hij niet weet is dat hij nog een flink eind te sjouwen heeft voor ze in Bethlehem arriveren, en wanneer ze daar zijn zal hij merken dat alles uiteindelijk niet zo eenvoudig is als het leek, allicht zou het heel mooi zijn te kunnen verkondigen, Veni, vidi, vici, Julius Caesar deed dat in zijn glorietijd, en je hebt gezien wat er van terecht is gekomen, hij stierf door de handen van zijn eigen zoon, die als enige excuus kan aanvoeren dat hij slechts een aangenomen zoon was. Hij komt van verre en het ziet er niet naar uit dat hij spoedig zal eindigen, de oorlog tussen ouders en kinderen, met zijn erfenis van schulden, verwerping van elkaar en opoffering van onschuld.
Toen ze door de stadspoort reden, kon Maria een kreet van pijn niet onderdrukken, een stekende pijn dit keer, alsof ze doorboord werd door een lans. Alleen Jozef hoorde haar, zo groot was het lawaai dat de mensen maakten, de dieren veel minder, maar alles samen resulterend in een kabaal waardoor je amper hoorde wat er vlak naast je werd gezegd. Jozef wilde verstandig zijn, Je bent niet in staat om door te reizen, we kunnen beter hier logies zoeken, morgen ga ik naar Bethlehem voor de inschrijving, ik zeg dat je moet bevallen, als ze het per se willen ga je later wel, ik weet niet of dat moet, ik ken de wetten van de Romeinen niet, misschien is het wel genoeg als het gezinshoofd zich meldt, zeker in een geval als dit, en Maria antwoordde, Ik voel al geen weeën meer, en zo was het ook, de steek waardoor ze het had uitgegild was veranderd in het prikken van een doorn, ononderbroken, dat wel, maar draaglijk, als een soort ruwharen boetekleed. Jozef was vreselijk opgelucht, want het vooruitzicht om in zulke benarde omstandigheden, zijn vrouw aan het bevallen en hij net als alle mannen bang voor de verantwoordelijkheid, maar zonder dat te willen toegeven, een onderkomen te moeten zoeken in de doolhof van straten van Jeruzalem, was een regelrechte kwelling voor hem. In Bethlehem, zo dacht hij, dat in omvang en belangrijkheid wel niet erg zou verschillen van Nazareth, zou alles beslist veel gemakkelijker zijn, want in kleine plaatsjes, waar iedereen iedereen kent, is solidariteit zoals bekend meestal een minder leeg woord. Maria klaagt niet meer, en dus is de pijn over of draaglijk, in beide gevallen op naar Bethlehem. De ezel krijgt een klap op zijn achterwerk, hetgeen als we goed kijken niet zozeer een prikkel is om harder te gaan lopen, een haast onmogelijke opgave in de onbeschrijflijke verkeerschaos waar ze in beland zijn, alswel de liefdevolle uiting van Jozefs opluchting. Overal in de smalle straten wordt druk gehandeld, lui van duizend rassen en talen banen zich duwend en trekkend een weg, en er komt alleen maar als door een wonder een doorgang wanneer achter in de straat een patrouille Romeinse soldaten of een groep kamelen nadert, dan is het alsof het water van de Rode Zee splijt. Heel langzaam, met handigheid en geduld, lieten de twee uit Nazareth en hun ezel die druk gebarende en krampachtig schokkende bazaar achter zich, onwetende en verstrooide lieden aan wie het geen enkele zin zou hebben te laten weten, Die man daarginds is Jozef, en de vrouw bij hem, die hoogzwangere ja, heet Maria, ze gaan naar Bethlehem om zich te laten registreren, en dat dat welwillende noemen van hun namen geen enkele zin zou hebben, komt doordat we in een land leven dat zo overloopt van de gepredestineerde namen dat je hier bij wijze van spreken overal, op iedere hoek van de straat, Jozefs en Maria’s van alle leeftijden en alle rangen en standen tegenkomt, en laten we niet vergeten dat deze twee die wij kennen, beslist niet de enigen van die naam zijn die een kind verwachten, en ook, laten we nu ook maar alles zeggen, zou het ons niets verbazen als er in deze tijd en in deze buurt, op hetzelfde ogenblik en met enkel een straat of een akker ertussen, twee kinderen van hetzelfde geslacht zouden worden geboren, jongetjes als God het wil, maar die beslist verschillende lotsbestemmingen zullen krijgen, zelfs al zouden wij hun, in een laatste poging inhoud te verlenen aan de primitieve astrologie van die antieke oudheid, dezelfde naam geven, Jesjoea, hetgeen hetzelfde is als Jezus. En laat men niet zeggen dat we op de gebeurtenissen vooruitlopen door een naam te geven aan een kind dat nog geboren moet worden, schuld daaraan is de timmerman, die zich langgeleden al in zijn hoofd heeft gezet dat zijn eerstgeborene die naam zal dragen.
De reizigers verlaten de stad door de zuidpoort en lopen de weg naar Bethlehem op, thans welgemoed omdat ze zo dicht bij hun plaats van bestemming zijn, ze zullen kunnen uitrusten van de lange, harde dagen, ofschoon er nog een niet bepaald geringe inspanning ligt te wachten op de arme Maria, zij en niemand anders immers zal het kind moeten baren, God weet waar en hoe. Want ook al is Bethlehem volgens de Schrift de plaats van het huis en de stamboom van David, waartoe Jozef beweert te behoren, met het verstrijken van de tijd zijn de verwanten daar uitgestorven, of als hij er nog heeft, dan weet de timmerman dat niet, een ongunstige omstandigheid die nu al, terwijl we nog onderweg zijn, het vermoeden wettigt dat het echtpaar behoorlijk wat problemen zal krijgen met het vinden van onderdak, Jozef kan toch moeilijk zomaar ergens aankloppen en zeggen, Ik heb mijn zoon hier bij me die geboren wil worden, en dan komt de vrouw des huizes, één en al vreugde en vriendelijkheid, Kom binnen, kom binnen, meneer Jozef, het water is al warm, de mat is uitgerold, de linnen doeken liggen klaar, doet u of u thuis bent. Zo zou het in de gouden epoque gegaan zijn toen de wolf zich om het lam niet te hoeven doden voedde met wilde planten, maar dit tijdperk is hard en van ijzer, de tijd van de wonderen is reeds voorbij of moet nog komen, bovendien zijn wonderen, echte wonderen, helemaal niet zoiets geweldigs, als de aan de dingen eigen logica en ratio moet worden verbogen om ze er beter op te maken. Jozef heeft bijna zin om zijn schreden te vertragen en zo de problemen die op hem wachten nog even uit te stellen, maar als hij bedenkt dat hij nog veel grotere problemen krijgt wanneer het kind onderweg geboren wordt, port hij de ezel aan, dat gelaten dier dat van vermoeidheid alleen zelfweet hoe nog loopt, want als God al iets weet, dan is het van de mensen, en zelfs niet eens van alle mensen, want ontelbaar zijn degenen die leven als ezels, of slechter nog, en God bekommert er zich niet om. Een reisgenoot had Jozef verteld dat er in Bethlehem een karavanserai was, een sociale voorziening die ogenschijnlijk het netelige vraagstuk van het onderdak, dat we zo minutieus hebben geanalyseerd, zal oplossen, maar zelfs een dorpse timmerman heeft recht op zijn schaamtegevoel, stel je de schande voor die het voor deze man zou betekenen zijn eigen vrouw blootgesteld te zien aan ziekelijke nieuwsgierigheid, een hele karavanserai die grove opmerkingen fluistert, al helemaal die ezeldrijvers en kameelhoeders, die net zo lomp zijn als de beesten waar ze mee omgaan, ofschoon het bij hen nog erger is omdat zij de goddelijke gave van het spreken hebben en de beesten niet. Jozef besluit dus dat hij raad en hulp zal vragen aan de oudsten van de synagoge, en hij verbaast er zich in stilte over dat hij daar niet eerder aan heeft gedacht. Thans, het hart vrijer van zorgen, dacht hij dat het goed zou zijn Maria te vragen hoe het met de weeën ging, maar hij sprak dat woord niet uit, laten we niet vergeten dat dit alles vuil en onrein is, van de bevruchting tot de geboorte, dat verschrikkelijke geslacht van de vrouw, wervelpoel en afgrond, zetel van al het kwaad van de wereld, van binnen een doolhof, het bloed en de sappen, de vloeiingen, het breken van het vruchtwater, de walgelijke nageboorte, mijn God, waarom hebt Gij gewild dat Uw uitverkoren zonen, de mensen, uit vuiligheid geboren werden, terwijl het voor U en voor ons veel beter was geweest als Ge ze hadt gemaakt van licht en doorschijnendheid, gisteren, heden en morgen, de eerste, de middelste en de laatste, en zo allemaal, zonder onderscheid tussen edelen en plebejers, koningen en timmerlieden, Ge zoudt slechts een schrikwekkend teken aanbrengen op hen die al opgroeiend voorbestemd waren om hopeloos onrein te worden. Weerhouden door zo veel scrupules, stelde Jozef de vraag ten slotte op half onverschillige toon, alsof hij in superieure zaken verdiept was en zich verwaardigde te vragen naar pieduttigheden, Hoe voel je je, vroeg hij, en het was exact het moment om een nieuw antwoord te horen, want vlak daarvoor was Maria een verschil gaan merken in de hoedanigheid van de weeën die ze had gehad, hoewel dat laatste niet helemaal klopt, want om heel nauwkeurig te zijn zouden we eigenlijk moeten zeggen dat die weeën haar hadden.
Ze waren toen al langer dan een uur onderweg, Bethlehem kon niet ver meer zijn. Welnu, zonder dat duidelijk was waarom, maar zo is het nu eenmaal, de dingen dragen niet altijd netjes hun eigen verklaring met zich mee, was de weg verlaten geweest vanaf het moment dat de twee uit Jeruzalem waren vertrokken, een feit bevreemding waardig omdat Bethlehem vlak bij de stad lag, en het dus volkomen logisch zou zijn als hier sprake was van een ononderbroken komen en gaan van mensen en dieren. Sinds de tweesprong enkele stadiën buiten Jeruzalem, waar de weg zich gesplitst had tussen Berseba en Bethlehem, was het alsof de wereld zich teruggetrokken, over zichzelf heen gevouwen had, indien de wereld voorgesteld zou kunnen worden als een mens, dan zouden we zeggen dat ze haar ogen bedekt had met haar mantel en enkel luisterde naar de stappen der reizigers, net zoals wij luisteren naar het zingen van de vogels die wij niet kunnen zien, omdat ze verborgen zitten tussen de takken, zij maar wij ook, want zo zullen de in het lover verborgen vogels zich ons voorstellen. Jozef, Maria en de ezel waren door de woestijn getrokken, want de woestijn is niet dat wat men gewoonlijk denkt, woestijn is alles waar geen mensen zijn, ook al mogen we niet vergeten dat het niet ongebruikelijk is woestijnen en dodelijke droogten te vinden te midden van mensenmenigten. Rechts ligt het graf van Rachel, de echtgenote waarop Jakob veertien jaar moest wachten, na zeven jaar trouwe dienst kreeg hij Lea, en pas na evenveel jaren de beminde vrouw, die in Bethlehem zou sterven terwijl zij een kind baarde waaraan Jakob de naam Benjamin zou geven, hetgeen betekent zoon van mijn rechterhand, maar die zij, voor ze doodging, heel terecht Benoni noemde, hetgeen zoon van mijn ellende betekent, hopelijk is dit geen slecht voorteken. De eerste huizen van Bethlehem zijn al te zien, aardkleurig, net als in Nazareth, maar deze lijken gemengd met geel en grijs, vaalbleek onder de zon. Maria valt bijna flauw, haar lichaam wankelt voortdurend in het zadel, Jozef moet haar ondersteunen, en zij slaat om zich beter te kunnen vasthouden haar arm om zijn schouder, jammer dat we in de woestijn zijn en er niemand hier is om zo’n mooi en ongewoon tafereel te zien. En zo arriveren ze te Bethlehem.
Ondanks alles vroeg Jozef waar de karavanserai was, want hij had gedacht dat ze daar misschien de rest van de dag en de nacht konden uitrusten, aangezien het er ondanks de weeën, waarover Maria bleef klagen, niet naar uitzag dat het kind nu al geboren zou worden. Maar de karavanserai aan de andere kant van het dorp, vuil en lawaaierig, een zelfde mengeling van bazaar en stal als ze allemaal waren, had, ofschoon hij nog niet vol zat omdat het nog vroeg was, geen rustig plekje meer vrij, en tegen het eind van de dag zou het nog veel erger worden met de komst van de kamelenen ezeldrijvers. Onze reizigers maakten rechtsomkeert, Jozef liet Maria achter op een pleintje tussen een stel huizen, in de schaduw van een vijgeboom, en ging op zoek naar de oudsten, zoals hij ook aanvankelijk van plan was geweest. Degene die hij in de synagoge aantrof, een eenvoudige dienaar, kon niet meer doen dan een jongetje roepen dat daar aan het spelen was en hem opdragen de vreemdeling naar een van de oudsten te brengen, die hem naar hij verwachtte wel zou helpen. Vrouwe Fortuna, beschermster der onschuldigen wanneer ze aan hen denkt, bepaalde dat Jozef bij die nieuwe taak over het plein moest waar hij zijn vrouw had achtergelaten, tot geluk van Maria, want ze bezweek bijna in de moorddadige schaduw van de vijgeboom, daar hadden ze aan moeten denken in een land waar het stikt van die bomen en men dient te weten wat men er aan goeds en slechts van kan verwachten. Allen gingen als veroordeelden op zoek naar de oudste, die uiteindelijk op het land zat en niet zo vroeg thuis zou komen, dat was het antwoord dat ze Jozef gaven. Toen raapte de timmerman al zijn moed bijeen en vroeg hardop of in dat huis of een ander, Horen jullie mij, iemand in de naam van God die alles ziet, onderdak wilde verlenen aan zijn vrouw, die ieder moment een kind kon krijgen, er zou hier toch wel ergens een rustig hoekje zijn, matten had hij zelf bij zich, En waar kan ik in dit dorp een vroedvrouw vinden om te helpen bij de bevalling, de arme Jozef zei deze buitengewone en intieme dingen beschaamd, met nog meer schaamte omdat hij zich voelde blozen terwijl hij ze zei. De slavin die hem bij de deur te woord stond, ging met de boodschap naar binnen, het verzoek en het protest, ze bleef lang uit en keerde terug met het antwoord dat ze daar niet konden blijven, dat ze een ander huis moesten zoeken, hoewel ze er zo goed als zeker geen zouden vinden, en dat mevrouw had gezegd dat ze nog het beste naar een van de vele grotten in de hellingen buiten het dorp konden gaan, En de vroedvrouw, vroeg Jozef, waarop de slavin antwoordde dat, als haar bazen het haar toestonden en hij haar wilde hebben, zijzelf zou kunnen helpen, want in al die jaren had het haar in huis niet aan gelegenheden ontbroken om te zien en te leren. Het zijn toch echt zware tijden, dat werd vandaag weer eens duidelijk, want toen er een vrouw bij ons aanklopte die elk moment een kind kon krijgen, hebben we die het afdak op de binnenplaats geweigerd en haar weggestuurd om te bevallen in een grot, als een berin of een wolvin. Ons geweten begon echter te knagen en we stonden op en liepen naar de straatdeur om te zien wie dat waren die daar om zo’n ongebruikelijke en dringende reden onderdak vroegen, en toen we het van smart vertrokken gezicht van het ongelukkige schepsel zagen, kreeg ons vrouwenhart medelijden en met weloverwogen woorden verdedigden we onze weigering met het feit dat het huis vol zat, Er zijn zoveel zonen en dochters in dit huis, zoveel kleinzonen en kleindochters, zoveel schoonzonen en schoondochters, jullie kunnen er gewoon niet meer bij, maar de slavin zal jullie naar een grot brengen die van ons is en die dienst heeft gedaan als stal, daar zitten jullie goed, er zijn nu geen dieren, en toen we dit hadden gezegd, en geluisterd naar de dankbetuigingen van die arme luitjes, trokken wij ons terug in de geborgenheid van ons thuis, terwijl wij in de diepten van onze ziel het onnoemelijke genot van een zuiver geweten ervoeren.
Met al dat heen en weer lopen, dat steeds weer blijven staan, dat bedelen en vragen, is het felle blauw van de hemel geleidelijk verbleekt, en over niet al te lange tijd zal de zon verdwijnen achter gindse berg. De slavin Zelomi, want zo heet zij, loopt voorop en leidt hun schreden, ze heeft een pot gloeiende houtskool bij zich voor het vuur, een aardewerk kom om water te verwarmen en zout om de boorling in te wrijven, het zal niet gebeuren dat hij een infectie oploopt. En omdat Maria genoeg doeken bij zich heeft en Jozef het mes om de navelstreng door te snijden in zijn reiszak heeft zitten, als Zelomi die niet liever gewoon doorbijt, kan het kind nu worden geboren, uiteindelijk is een stal net zo goed als een huis, en alleen wie nooit het geluk heeft gehad in een kribbe te slapen, weet niet dat er niets ter wereld is dat meer op een wieg lijkt. Voor de ezel zal het in ieder geval geen verschil uitmaken, stro is stro in de hemel en op aarde. Ze arriveerden bij de grot zo rond het derde uur, toen de langgerekte schemering de heuvels nog goud kleurde, en die late aankomst werd niet zozeer veroorzaakt door de afstand, maar doordat Maria, nu zij zeker was van onderdak en zich eindelijk had kunnen overgeven aan haar pijn, in de naam van alle engelen smeekte haar voorzichtig te dragen, want iedere keer dat de ezel met zijn hoeven uitgleed op de stenen, geraakte zij in doodsnood. In de grot was het donker, het zwakke buitenlicht reikte niet verder dan de ingang, maar snel en behendig hield de slavin een handvol stro bij de houtskool, blies en maakte met het droge brandhout dat er lag een vuurtje dat als een dageraad was. Ze stak meteen het olielampje aan dat aan een uitsteeksel aan de muur hing, en nadat ze Maria had geholpen te gaan liggen, ging ze water halen in de bronnen van Salomon, die daar vlakbij liggen. Toen ze terugkwam, trof ze Jozef totaal in paniek, volkomen radeloos aan, en dat kunnen we hem niet kwalijk nemen, want mannen krijgen niet geleerd hoe ze zich in zulke situaties nuttig moeten gedragen, en ze willen het ook niet weten, het hoogste waartoe ze later ooit in staat zullen zijn is de hand van hun lijdende vrouw vastpakken en wachten tot alles goed afloopt. Maria is echter alleen, want de wereld zou van schrik ophouden met draaien als een jood uit die tijd dat kleine beetje zou durven doen. De slavin kwam binnen, sprak een opbeurend woordje, Moed houden, en ging vervolgens op haar knieën tussen de gespreide benen van Maria zitten, want de benen van de vrouwen moeten gespreid zijn voor wat binnenkomt en wat eruit gaat, Zelomi had al zoveel kinderen geboren zien worden dat ze de tel kwijt was geraakt, en het lijden van deze arme vrouw is gelijk aan dat van alle andere vrouwen, zoals bepaald is door de Here God toen Eva zondigde door ongehoorzaamheid, Ik zal de lasten van je zwangerschap verhogen, je kinderen zullen in pijn worden geboren, en nu, zoveel eeuwen later, met zoveel opeengehoopte pijn, is God nog niet tevreden en de doodsnood gaat door. Jozef is er al niet meer, niet eens bij de ingang van de grot. Hij is gevlucht om het gegil niet te horen, maar het gegil komt hem achterna, het is alsof de aarde zelf gilt, zo extreem hard dat drie herders die daar in de buurt rondliepen met hun kudden schapen, naar Jozef toe stapten en hem vroegen, Wat is dat, dat de aarde lijkt te gillen, en hij antwoordde, Dat is mijn vrouw, die aan het bevallen is ginds in die grot, en zij zeiden, Je bent niet van hier, we kennen je niet, Wij komen uit Nazareth in Galilea en zijn hier voor de volkstelling, toen we aankwamen namen de weeën toe en nu is ze aan het bevallen. Door de schemering waren de gezichten van de vier mannen amper te zien, binnen een paar minuten zouden alle trekken weggeveegd zijn, maar de stemmen gingen door en een van de herders vroeg, Heb je te eten, Weinig, antwoordde Jozef, en dezelfde stem sprak, Kom het me vertellen als alles achter de rug is, dan breng ik je melk van mijn schapen, en onmiddellijk was de tweede stem te horen, En ik zal je kaas geven. Waarom was niet duidelijk, maar er viel een lange stilte vooraleer de derde herder sprak. Eindelijk, met een stem die eveneens van onder de grond leek te komen, zei hij, En ik zal je brood brengen.
De zoon van Jozef en Maria werd geboren als alle mensenkinderen, vuil van het bloed van zijn moeder, glibberig van haar slijm en in stilte lijdend. Hij huilde omdat ze hem aan het huilen brachten, en alleen om die zelfde reden zal hij ook in de toekomst huilen. Gewikkeld in doeken ligt hij in de kribbe, niet ver van de ezel, maar er bestaat geen gevaar dat hij gebeten wordt, want de ezel is kort aangebonden. Zelomi is naar buiten gelopen om de nageboorte te begraven, op hetzelfde moment dat Jozef dichterbij komt. Zij wacht tot hij naar binnen gaat en blijft buiten de koele avondbries inademen, moe alsof ze zeifis bevallen, althans dat stelt ze zich voor, want ze heeft nooit kinderen gehad.
Er komen drie mannen de helling af. Het zijn de herders. Ze lopen samen de grot in. Maria leunt achterover met haar ogen dicht. Jozef zit op een grote steen met zijn arm op de rand van de kribbe en lijkt zijn zoon te bewaken. De eerste herder trad nader en zei, Met deze handen heb ik mijn schapen gemolken en hun melk verzameld. Maria sloeg haar ogen op en glimlachte. De tweede herder stapte naar voren en zei op zijn beurt, Met deze handen heb ik de melk bewerkt en de kaas gemaakt. Maria knikte en glimlachte opnieuw. Toen deed de derde herder een stap voorwaarts, leek heel even de grot volledig te vullen met zijn rijzige gestalte en zei, zonder naar de vader of de moeder van het geboren kind te kijken, Met deze handen heb ik het deeg gekneed van het brood dat ik je breng, met het vuur dat alleen in de aarde bestaat, heb ik het gebakken. En Maria wist wie hij was.
Zoals altijd al, zo lang als de wereld bestaat, is er voor iedereen die geboren wordt een ander die op sterven ligt. Die van nu, we hebben het over degene die bijna dood is, is koning Herodes, die behalve van andere, veel ergere dingen, welke we straks zullen noemen, last heeft van een vreselijke jeuk, die hem tot de rand van de waanzin voert, alsof de woeste minuscule kaken van honderdduizend mieren onvermoeibaar aan zijn lijf knagen. Nadat ze zonder enig resultaat alle balsems hadden geprobeerd die tot dan toe ooit waren gebruikt in heel de bekende wereld, met inbegrip van Egypte en India, begonnen de koninklijke artsen, die hun hoofd reeds hadden verloren, of liever gezegd, bang waren om het te verliezen, in het wilde weg baden en drankjes samen te stellen door alle kruiden of stoffen waarvan ooit iets goeds was gezegd te mengen met water of olie, ook al waren de aanwijzingen in de farmacopee volstrekt tegenstrijdig. De koning, bezeten van pijn en woede, het schuim op de mond alsof hij door een dolle hond was gebeten, dreigt hen allemaal te zullen laten kruisigen als ze niet rap een afdoend medicijn voor zijn kwalen vinden, die, zoals reeds aangestipt, niet beperkt blijven tot het onverdraaglijke gloeien van zijn vel en de krampen die hem herhaaldelijk machteloos tegen de grond smijten, een verwrongen, zieltogend kluwen van hem maken, terwijl zijn ogen uitpuilen en zijn handen zijn kleren aan stukken rijten, waaronder de mieren zich in snel tempo vermenigvuldigen en hun verwoestende werk voortzetten. Het ergste, echt het allerergste zijn het koudvuur dat zich de afgelopen dagen kenbaar heeft gemaakt, en die onverklaarbare, naamloze verschrikking waarover men slechts fluisterend spreekt in het paleis, te weten de wormen die de geslachtsorganen van zijne majesteit bestoken en hem levend verscheuren. De kreten van Herodes dreunen door de gangen en vertrekken van het paleis, de eunuchen die hem persoonlijk dienen krijgen geen moment rust, de slaven van lagere rang vluchten voor hem weg. Herodes sleept een lichaam voort dat ondanks de parfums waarmee zijn kleren doordrenkt zijn en ondanks de balsems in zijn geverfde haren, stinkt van verrotting, en alleen zijn razernij houdt hem in leven. Zittend in een draagstoel, omringd door geneesheren en lijfwachten, doorkruist hij het paleis op zoek naar verraders, reeds lang al ziet of vermoedt hij die overal, en ineens wijst dan zijn vinger, het kan een eunuchenchef zijn die te veel invloed aan het veroveren was, of een recalcitrante farizeeër die protesteert tegen hen die niet gehoorzamen aan de wet, terwijl ze de eersten zouden moeten zijn om die te eerbiedigen, in dit geval is het niet eens nodig een naam te noemen om te weten over wie het gaat, het kunnen ook nog zijn eigen zonen Alexander en Aristobulos zijn, gevangen genomen en terstond ter dood veroordeeld door een inderhaast voor dat en geen ander vonnis bijeengeroepen tribunaal van edelen, want ja, wat had die arme koning anders kunnen doen, als je bedenkt dat hij in hallucinerende dromen die slechte zonen met het blanke zwaard op zich af had zien komen, en hij in de vreselijkste aller nachtmerries als in een spiegel had gekeken naar zijn eigen afgehakte hoofd. Van dat vreselijke einde heeft hij zich kunnen bevrijden, thans kan hij rustig de lijken beschouwen van hen die een minuut eerder nog erfgenamen van een troon waren, zijn eigen zonen, beschuldigd van samenzwering, machtsmisbruik en arrogantie, gedood door wurging.
Maar ziet hoe thans een andere nachtmerrie, komend uit het diepste duister van zijn brein, hem gillend uit de korte, onrustige slaap sleurt waarin hij soms van pure uitputting valt, wanneer in zijn verwarde geest de profeet Micha, die leefde ten tijde van Jesaia en getuige was van de vreselijke oorlogen die de Assyriërs over Samaria en Judea brachten, wanneer die verschijnt en tekeer gaat tegen de rijken en machtigen, zoals het een profeet betaamt en past bij de zaak. Onder het stof van de slagvelden, zijn tuniek bevlekt met vers bloed, stormt Micha zijn droom binnen met een lawaai dat niet van deze wereld kan zijn, alsof hij met bliksemende handen een enorme bronzen deur openduwt, en hij verkondigt met stentorstem, Daar komt Jahwe uit zijn woning, Hij daalt neer en treedt op de toppen der aarde, en dreigt onmiddellijk daarna, Wee over hen die onrecht beramen en in hun bed boze daden bedenken om die bij het eerste morgenlicht te bedrijven, machtig als hun handen zijn, en klaagt aan, Begeren zij akkers, dan roven zij die, begeren zij huizen, dan nemen zij die, zij leggen beslag op de man en zijn huis, op de bezitter en op zijn bezit. Alsof er een sein wordt gegeven dat alleen hij kan horen, verdwijnt Micha iedere nacht na dit te hebben gezegd zo snel dat het lijkt of hij in rook opgaat. Wat Herodes badend in het zweet wakker doet schrikken, is nochtans niet zozeer het spookbeeld van de profetische kreten, maar de beklemmende indruk dat zijn nachtelijke gast zich telkens terugtrekt op het moment dat hij nog iets lijkt te gaan zeggen, hij heft zijn arm op, zijn mond gaat open, maar hij bewaart het voor de volgende keer. Nu weet iedereen dat koning Herodes er niet de man naar is om zich angst te laten aanjagen door dreigementen, getuige het feit dat hij geen greintje berouw heeft van de talloze doden die hij in zijn geheugen meezeult. Laten we eraan herinneren dat hij de broer van de vrouw waar hij het meest van heeft gehouden, Marianne, heeft laten stikken, dat hij haar grootvader liet wurgen en daarna ook haar, na haar te hebben beschuldigd van overspel. Weliswaar kreeg hij daarna een soort delirium, waarin hij om Marianne riep alsof zij nog leefde, maar hij genas op tijd van de waanzin om te ontdekken dat zijn schoonmoeder, de aanstichtster van eerdere intriges, een samenzwering beraamde om hem van de troon te stoten. Binnen de kortste keren had de gevaarlijke intrigante zich bij het pantheon van de familie gevoegd waarmee Herodes zich op een voor allen vervloekt tijdstip had gelieerd. Toen bleven de koning als erfgenamen van de troon zijn drie zonen, Alexander en Aristobulos, wier ellendige einde we reeds hebben vernomen, en Antipatros, die niet veel later dezelfde weg zal gaan. En laten we er nu ook aan herinneren, aangezien het leven meer is dan louter tragedies en verschrikkingen, dat Herodes ter verkwikking en troost van het lichaam tien wat fysieke gaven betreft schitterende echtgenotes heeft gehad, waarbij het echter zeker is dat zij hem in die tijd tot weinig meer dienen, en hij hun tot niets. Dat nu dus de toornige geest van een profeet de nachten komt teisteren van de machtige koning van Judea en Samaria, Perea en Idumea, Galilea en Gaulanitis, Trachonitis, Auranitis en Bathanea, de wonderbaarlijke vorst die heer over dit alles is en dit alles heeft gedaan, dat zou ook niets om het lijf hebben, ware er niet die ondefinieerbare dreiging waarmee de droom iedere keer stokt, dat ogenblik dat steeds beloofd wordt maar niet komt, en omdat het niet komt de belofte intact houdt van een nieuwe dreiging, wat voor een, wanneer, hoe.
In Bethlehem, bij wijze van spreken bij Herodes om de hoek, zat Jozef intussen nog steeds met zijn gezin in de grot, want omdat het de bedoeling was dat hun verblijf maar van korte duur zou worden, had het geen zin op zoek te gaan naar een huis, te meer daar het woningprobleem al in die tijd heel wat hoofdpijn bezorgde, met als verergerende factor dat sociaal beleid en woeker met kamerverhuur nog niet bestonden. Op de achtste dag na de bevalling bracht Jozef zijn eerstgeborene naar de synagoge voor de besnijdenis, en daar sneed de priester met een stenen mes en de behendigheid van iemand met veel praktijkervaring, de voorhuid van het huilende kind weg, waarvan de toekomst, we praten over de voorhuid, niet over het kind, op zichzelf al een romanverhaal is, verteld vanaf dit moment, waarop ze niet meer is dan een bleek ringvormig velletje dat alleen maar bloedt, en de glorieuze heiligverklaring ervan, toen Paschalis I paus was, in de achtste eeuw van onze tijdrekening. Wie ze nu wil zien hoeft maar naar de parochiekerk van Calcata te gaan, vlak bij Viterbo, een Italiaanse stad waar ze als een relikwie wordt getoond tot stichting van verstokte gelovigen en dolle pret van nieuwsgierige ongelovigen. Jozef zei dat zijn zoon Jezus zou heten en zo werd hij bijgeschreven in de kadasters van God na dat al te zijn gedaan in de registers van de keizer. Het kind legde zich niet zonder meer neer bij de aantasting die zijn lichaam had ondergaan, zonder als tegenprestatie een aanzienlijke groei van de geest, en het krijste de hele godganselijke weg tot de grot, waar de moeder vol angstige spanning wachtte, wat ook niet verwonderlijk is met de eerste, Ocharm, ocharm, zei ze, maakte in één vloeiende beweging haar hemd open en legde het aan haar borst, eerst de linker, vermoedelijk omdat die dichter bij het hart zit. Jezus, hoewel hij nog niet kan weten dat dat zijn naam is, voorlopig is hij niet meer dan een klein natuurwezentje, zoals het kuiken van een kip, het pupje van een teef, het lammetje van een ooi, Jezus, zeiden we, zuchtte van verrukte tevredenheid, toen hij voelde hoe de borst zachtjes tegen zijn gezicht drukte, zijn vochtige huid een andere huid aanraakte. Zijn mond vulde zich met de zoetige smaak van de moedermelk, en de schrijnende wonde tussen zijn benen, iets eerder nog onverdraaglijk, verdween ver naar de achtergrond, loste op in een soort genot dat ontstond en nooit ophield te ontstaan, alsof een drempel, een dichte deur of een verbod het tegenhield. Al opgroeiend zal hij die oorspronkelijke gevoelens vergeten, zo volledig dat hij zich niet kan voorstellen dat hij ze heeft gehad, zo vergaat het ons allemaal, waar we ook geboren zijn, maar altijd uit een vrouw, en welke toekomst ons ook wacht. Als we die vraag zouden durven stellen aan Jozef, een indiscretie waarvoor God ons behoede, zou hij antwoorden dat een gezinshoofd andere, ernstiger zorgen heeft, handen vol problemen voortaan nu hij twee monden te voeden heeft, zoals dat heet, hoewel de zoon nog rechtstreeks drinkt van de moeder, maar dat doet geen afbreuk aan de kracht en de toepasselijkheid van de uitdrukking. Het klopt echter dat Jozef serieuze redenen heeft om zich zorgen te maken, namelijk hoe het gezin moet leven tot ze terug kunnen keren naar Nazareth, want Maria is door de bevalling totaal verzwakt en zou de lange reis niet aankunnen, bovendien mag niet vergeten worden dat ze zal moeten wachten tot de tijd van haar onreinheid voorbij is, drieëndertig dagen zal ze in het bloed van haar zuivering moeten blijven, gerekend vanaf vandaag, de dag van de besnijdenis. Het uit Nazareth meegebrachte geld, toch al niet veel, is bijna op, en Jozef kan onmogelijk zijn beroep van timmerman uitoefenen zonder zijn gereedschap en het nodige kapitaal om hout te kopen. Het leven van arme mensen was in die tijd al lastig en God kon niet alles regelen. Vanuit de grot kwam een korte, ongearticuleerde klacht die ook meteen weer ophield, het teken dat Maria haar zoon van de linkerborst had overgebracht naar de rechter, en het heel even teleurgestelde kind had de pijn in het gekwetste deel weer voelen toenemen. Weldra zal het oververzadigd inslapen op de schoot van zijn moeder, en het zal niet wakker worden wanneer zij het heel voorzichtig overgeeft aan de beschutting van de kribbe, alsof het aan het toezicht van een trouwe, liefdevolle min was. Intussen piekert Jozef maar door bij de ingang van de grot, hij maakt de balans op, weet al dat hij in Bethlehem geen schijn van kans heeft, niet eens als loonarbeider, want dat had hij wel geprobeerd, maar het leverde alleen de gebruikelijke loze woorden op, Als ik een keer hulp nodig heb, laat ik je roepen, dat zijn beloften die de maag niet vullen, ofschoon dit volk van beloften leeft sinds zijn ontstaan.
Zelfs bij lui die niet bijzonder goed zijn in nadenken, heeft de ervaring duizendmaal bewezen dat je, om op een goed idee te komen, je gedachten het beste de vrije loop kunt laten, ze gewoon laten gaan en zien waar ze toevallig uitkomen, terwijl je zelf net doet of je afgeleid bent, aan iets anders denkt, maar intussen let je donders goed op en ineens spring je dan op de argeloze vondst als een tijger op zijn prooi. Op die manier brachten de loze beloften van de meestertimmerlieden van Bethlehem Jozef op God en diens waarachtige beloften, en vandaar op de tempel van Jeruzalem en de bouwwerkzaamheden die daar nog in uitvoering waren, afijn, het is zonneklaar dat waar gebouwd wordt bouwvakkers nodig zijn, in de eerste plaats metselaars en steenhouwers, maar ook timmerlieden, al is het maar om balken te kantrechten en planken te schaven, elementair werk dat Jozef wel aankan. Het enige nadeel van die oplossing, gesteld dat het hem lukt, is dat het bouwterrein zo ver weg ligt, ruim anderhalf uur lopen, of meer nog, en dan moetje flink doorstappen, want het gaat alleen maar omhoog en er is geen heilige bergbeklimmer die hem een handje helpt, of hij zou de ezel mee moeten nemen, maar dan moet hij weer een plaats zien te vinden waar hij het dier veilig kan achterlaten, want het feit dat dit Gods uitverkoren land is, betekent nog niet dat er geen dieven meer zijn, we hoeven alleen maar te denken aan wat de profeet Micha iedere nacht komt zeggen. Jozef zat zwaar te peinzen over die ingewikkelde vraagstukken toen Maria uit de grot kwam, ze was klaar met haar werk, had haar zoon de borst gegeven en hem te ruste gelegd in de kribbe. Hoe gaat het met Jezus, vroeg de vader, bewust van het feit dat het een beetje raar was om dat zo te vragen, maar de trots dat hij zijn zoon een naam kon geven was sterker. Ons kind slaapt, antwoordde Maria, voor wie het minst interessant van alles nog de naam was, ze zou hem echt heel haar leven kind kunnen blijven noemen als ze niet zeker wist dat er onherroepelijk andere kinderen zouden worden geboren, en ze allemaal kind noemen zou een verwarring teweeg brengen als die van Babel. De woorden uitsprekend alsof hij alleen maar hardop aan het denken was, een manier om niet al te vertrouwelijk te worden, zei Jozef, Ik moet iets regelen zo lang we hier zitten, in Bethlehem is geen fatsoenlijk werk te krijgen. Maria antwoordde niet en hoefde ook niet te antwoorden, zij was daar alleen maar om te luisteren, en haar man bewees haar al een grote gunst. Jozef keek naar de zon, om de tijd uit te rekenen die hij had om heen en terug te gaan, liep de grot in om zijn mantel en reiszak te halen, en toen hij terugkwam zei hij, Ik ga met God en vertrouw op God dat Hij mij werk geeft in Zijn huis, indien Hij voor zo’n grote genade voldoende verdiensten aantreft bij degene die al zijn hoop op Hem stelt en een eerlijk vakman is. Hij sloeg de rechterflap van zijn mantel over zijn linkerschouder, gooide er zijn reiszak over en begaf zich zonder verder nog een woord op weg.
Geluksmomenten bestaan echt. Ofschoon het werk aan de tempel reeds ver gevorderd was, was er nog werk voor nieuwe arbeidskrachten, vooral als ze niet veeleisend waren op het moment dat het loon moest worden vastgesteld. Jozef legde zonder enig probleem de lichte proeve van bekwaamheid af waaraan een werkmeester van timmerlieden hem onderwierp, een onverwacht resultaat, dat ons aan het denken zou moeten zetten of we niet ietwat onrechtvaardig zijn geweest met de negatieve opmerkingen die we vanaf het begin van dit evangelie hebben gemaakt omtrent de vakbekwaamheid van de vader van Jezus. De jonge arbeider aan de tempel ging heen onder veelvuldige dankzeggingen aan God, enkele malen hield hij onderweg reizigers staande en vroeg hen om hem te begeleiden in zijn lofzangen tot de Heer, en dezen, welwillend, gaven daar breed glimlachend gehoor aan, want bij dit volk was ieders vreugde bijna altijd de vreugde van iedereen, we hebben het uiteraard over kleine luiden als deze. Ter hoogte van Rachels graf kwam er een gedachte bij Jozef op die eerder uit zijn ingewanden moet zijn opgestegen dan dat ze voortkwam uit zijn brein, namelijk dat deze vrouw, die zo vurig naar een andere zoon had verlangd, was gestorven, men vergeve de uitdrukking, door diens handen, en niet eens de tijd had gekregen om hem te leren kennen, geen woord, geen blik, een lichaam dat zich afscheidt van een ander lichaam, net zo onverschillig als een vrucht die zich losmaakt van een boom. Daarna had hij een nog triester gedachte, die dat kinderen altijd sterven vanwege de vaders die hen hebben verwekt en de moeders die hen op de wereld hebben gezet, en toen kreeg hij medelijden met zijn zonder enige schuld ter dood veroordeelde eigen zoon. Bedrukt, verward, stond de timmerman Jozef voor het graf van de meest beminde echtgenote van Jakob, zijn armen vielen slap omlaag, zijn hoofd hing en heel zijn lijf baadde in het koude zweet, en op de weg kwam nu niemand voorbij aan wie hij hulp kon vragen. Hij begreep dat hij voor het eerst van zijn leven twijfelde aan de zin van de wereld, en alsof hij een laatste hoop liet varen zei hij hardop, Ik sterf hier. Misschien dat die woorden in andere gevallen, als wij in staat zouden zijn ze uit te spreken met de kracht en overtuiging die zelfmoordenaars naar men aanneemt hebben, dat die woorden genoeg zouden kunnen zijn om zonder pijn of tranen de deur voor ons te openen waardoor men weggaat uit de wereld der levenden, maar de meeste mensen lijden aan emotionele instabiliteit, een hoge wolk leidt ze af, een spin die haar web weeft, een hond die achter een vlinder aan zit, een kip die in de aarde wroet en haar kuikens bijeenkakelt, of nog iets simpelers, iets van het eigen lijf, zoals jeuk in het gezicht voelen en krabben, en zich vervolgens afvragen, Waar was ik ook alweer aan aan het denken. Daarom veranderde het graf van Rachel van het ene moment op het andere in wat het was, een klein witgekalkt gebouwtje zonder ramen, als een verloren dobbelsteen, blijven liggen omdat hij niet gemist werd bij het spel, de steen die de ingang afdekt bevlekt door het zweet en het vuil van de handen der pelgrims die hier sinds jaar en dag komen, en rondom olijfbomen die misschien al oud waren toen Jakob deze plaats uitkoos als laatste rustplaats voor de arme moeder en de bomen opofferde die nodig waren om het terrein bouwrijp te maken, uiteindelijk kun je toch best zeggen dat het noodlot bestaat, het lot van iedereen ligt in de handen der anderen. Toen ging Jozef weg, maar eerst sprak hij nog een gebed uit, het gebed dat hem het meest geschikt leek voor de plaats en de gelegenheid, hij zei, Gezegend zijt Gij, Heer onze God en God onzer vaderen, God van Abraham, God van Isaak en God van Jakob, grote, machtige en wonderbaarlijke God, gezegend zijt Gij. Terug in de grot liep Jozef nog voor hij zijn vrouw vertelde dat hij werk gevonden had, naar de kribbe om naar zijn zoon te kijken, die sliep. Stil zei hij, Hij zal sterven, hij moet sterven, en zijn hart kromp ineen, maar meteen daarna dacht hij dat, als alles zijn natuurlijke gang ging, hijzelf als eerste zou sterven, en dat die dood van hem, wanneer hij hem wegrukte en tot gemis maakte, aan zijn zoon een soort, een soort laten we zeggen begrensde eeuwigheid zou geven, de eeuwigheid die erin bestaat nog even door te leven wanneer zij die wij kennen en liefhebben niet meer bestaan.
Jozef had de voorman van zijn ploeg niet verteld dat hij maar een paar weken zou blijven, hoogstwaarschijnlijk niet meer dan vijf, de tijd die nodig was om zijn zoon naar de Tempel te brengen, de moeder weer rein te laten worden en de koffers te pakken. Hij had gezwegen uit angst dat ze hem niet zouden aannemen, een detail dat aantoont dat de timmerman uit Nazareth niet erg op de hoogte was van de arbeidsverhoudingen in zijn land, waarschijnlijk omdat hij zichzelf als een kleine zelfstandige beschouwde, en dat ook was, zodat hij totaal niets afwist van de realiteiten van de werkwereld, die toentertijd bijna uitsluitend bestond uit tariefwerkers. Heel nauwgezet telde hij de dagen die het nog duurde, vierentwintig, drieëntwintig, tweeëntwintig, en om zich niet te vergissen had hij op een van de muren van de grot een kalender gemaakt, negentien, een kalender van streepjes die hij achter elkaar doorkraste, zestien, Maria had versteld gestaan, veertien, dertien, en vol ontzag de Here dankgezegd dat Hij haar, negen, acht, zeven, zes, een man had gegeven die alles kon. Jozef had tegen haar gezegd, We vertrekken meteen als we naar de Tempel zijn geweest, want het duurt me allemaal veel te lang, Nazareth, de klanten die daar op me wachten, en zij, zachtjes, om niet de indruk te wekken dat ze hem terechtwees, Maar we moeten wel eerst de eigenaresse van de grot en de slavin die me geholpen heeft bedanken, die komt haast iedere dag om te vragen hoe het met het kind gaat. Jozef antwoordde niet, hij zou nooit toegeven dat hij niet gedacht had aan een toch zo elementaire geste, en dat had hij niet, getuige zijn aanvankelijke plan de ezel bepakt en bezakt mee te nemen, hem gedurende de tijd van de riten ergens te stallen en dan op naar Nazareth, zonder tijd te verliezen met bedankjes en vaarwels. Maria had gelijk, het zou onbeschoft zijn om zonder een woord weg te gaan, maar als de arme waarheid altijd voorrang zou krijgen, zou die hem dwingen te bekennen dat hij wat beleefdheid betreft behoorlijk in gebreke bleef. Een uur lang was hij kwaad op zijn vrouw vanwege zijn eigen fout, een gevoel waarmee hij meestal reageerde op een slecht geweten. Ze zouden dus twee of drie dagen langer blijven, op de juiste, voorgeschreven manier afscheid nemen, met zoveel eerbetoon dat er geen twijfels en geen schulden achterbleven, en dan, ja dan konden ze vertrekken, de inwoners van Bethlehem de blijde herinnering achterlatend aan een gezin van vrome, nette en plichtbewuste Galileeërs, een opmerkelijke uitzondering derhalve, als we bedenken dat de lui uit Galilea in het algemeen niet bijster hoog aangeschreven staan bij de inwoners van Jeruzalem en omstreken.
Eindelijk kwam dan toch de heuglijke dag dat het kindje Jezus naar de Tempel werd gebracht op de schoot van zijn moeder, die op de geduldige ezel zat welke vanaf het begin deze familie vergezelt en helpt. Jozef leidt de ezel aan het halster, hij heeft haast, want hij wil geen hele werkdag verliezen, ook al vertrekken ze over een paar dagen. Daarom ook zijn ze zo vroeg van huis weggegaan, toen de koele dageraad nog bezig was met haar rozevingerige handen het laatste nachtelijk donker weg te duwen. Het graf van Rachel hadden ze reeds achter zich, toen ze er langs waren gekomen lag op de voorgevel een vurige granaatkleur, waardoor het een geheel andere muur leek dan die welke de opake nacht lijkbleek maakt en waaraan de volle maan een bedreigende kleur van beenderen geeft of die hij met bloed bedekt wanneer hij opkomt. Ineens werd het kindje Jezus wakker, maar nu echt, want eerder had hij amper zijn ogen opengedaan toen zijn moeder hem in doeken had gewikkeld voor de rit, en hij vroeg om eten met zijn huilstem, de enige die hij pas heeft. Ooit zal hij net als wij allemaal andere stemmen leren gebruiken, waarmee hij andere soorten honger zal kunnen uitdrukken en andere tranen schreien.
Vlak bij Jeruzalem, op de steile helling, werd het gezin opgeslokt door de stroom bedevaartgangers en kooplieden die zich naar de stad bewoog, waarbij iedereen als eerste leek te willen aankomen, maar voor alle zekerheid toch maar zijn haast temperde en zijn opwinding beteugelde bij het zien van de twee aan twee patrouillerende Romeinse soldaten en een groep van het huurlingenleger van Herodes, waar van alles bijzat, joodse rekruten, allicht, maar ook Idumeeërs, Galaten en Thraciërs, Germanen en Galliërs, en zelfs Babyloniërs, met hun faam de beste boogschutters ter wereld te zijn. Jozef, timmerman en man van vrede, strijder met de vreedzame wapens die schaaf en dissel, houten hamer en marteel, of spijkers en spannagels heten, heeft een gemengd gevoel ten aanzien van die ijzervreters, veel angst en een beetje minachting, waardoor hij niet gewoon kan doen, niet eens gewoon kijken. Daarom loopt hij met neergeslagen ogen, en het is Maria, zij die altijd al thuis zit en de afgelopen weken nog veel meer opgesloten, verborgen in een grot, waar ze alleen bezoek krijgt van een slavin, het is Maria die alles rondom nieuwsgierig bekijkt, met fier geheven kin, begrijpelijk want ze heeft haar eerstgeborene bij zich, zij, een tengere vrouw, maar zoals men ziet heel goed in staat God en haar man kinderen te schenken. Ze straalt dermate van geluk dat een paar lompe, onbehouwen Gallische huurlingen, blond, met grote hangsnorren, de wapens in de aanslag maar waarschijnlijk uiteindelijk toch vertederd bij het aanschouwen van deze jonge moeder met haar eerste kind, dat die keiharde krijgers glimlachten toen het gezin langskwam, ze glimlachten met rotte tanden, dat wel, maar wat telt is de intentie.
Daar is de Tempel. Zo van nabij gezien, op het lage punt waar we ons bevinden, is het een bouwwerk dat duizelig maakt, een berg van stenen op stenen, sommige zo groot dat het onmogelijk lijkt dat iemand ze ooit heeft kunnen uithouwen, optillen, neerzetten en rechtschuiven, en toch liggen ze er, bijeengehouden door het eigen gewicht, zonder mortel, zo simpel alsof heel de wereld een los in elkaar gezet bouwwerk is, tot de allerhoogste kroonlijsten, die van onderaf gezien langs de hemel lijken te strijken, als een tweede, andersoortige toren van Babel die Gods bescherming nochtans niet zal weten te redden, want er wacht hem een eender lot, ruïne, verwarring, vergoten bloed, stemmen die duizendmaal zullen vragen, Waarom, denkend dat er een antwoord is, en die ten slotte vroeg of laat zullen zwijgen, want alleen de stilte is zeker. Jozef bracht de ezel naar een karavanserai voor beesten, waar rond Pasen en op andere hoogtijdagen een kameel niet eens de ruimte had om de vliegen weg te slaan met zijn staart, maar die nu, nu de volkstelling voorbij was en de reizigers terug waren naar huis, weer gewoon zijn normale bezetting had, en dat betekende op dit vroege tijdstip dat hij praktisch leeg was. In de grote Voorhof der Heidenen echter, die omgeven door de zuilenhallen het eigenlijke heiligdom van de Tempel omringde, bevond zich reeds een grote menigte geldwisselaars, klaplopers, handelaren in lammeren en geiten, bedevaartgangers die altijd wel een reden hadden om te komen, evenals veel vreemdelingen die de in opdracht van koning Herodes gebouwde tempel wilden zien, waarover in de hele wereld gesproken wordt. Maar omdat de voorhof zo’n immense vlakte was, leek iemand die aan de andere kant stond niet groter dan een piepklein insekt, alsof de architecten van Herodes, kijkend met de ogen van God, de nietigheid van de mens ten overstaan van de Almachtige hadden willen onderstrepen, te meer daar het ging om heidenen. Want de joden begeven zich, als ze zich niet enkel wat komen vertreden, naar het midden van het plein, het centrum van de wereld, de navel der navels, het heiligeder heiligen. Daarheen lopen de timmerman en zijn vrouw, daarheen wordt Jezus gedragen, nadat zijn vader twee tortels heeft gekocht van een Tempelcommissaris, als die benaming juist is voor iemand die het monopolie van die religieuze handel heeft. De arme vogeltjes weten niet waar ze heen gaan, ofschoon daar geen twijfel over mogelijk zou moeten zijn door de geur van vlees en geschroeide veren die in de lucht hangt, om nog maar te zwijgen van veel sterkere geuren, zoals die van het bloed, of de stront van de ossen die naar de offerbank worden gesleept en uit angst vooraf ongelukkig schijten. Jozef draagt de duiven, die, voor de gek gehouden door het beschuttende gewelf van zijn grote werkmanshanden, uit pure tevredenheid zachtjes in zijn in de vorm van een kooi gebogen vingers pikken, alsof ze tegen hun nieuwe eigenaar wilden zeggen, Gelukkig heb jij ons gekocht, bij jou willen we blijven. Maria ziet helemaal niets, ze heeft alleen nog maar oog voor haar kind nu, en Jozefs huid is te dik om het verliefde morse van het duivenkoppel te merken en te ontcijferen.
Ze gaan naar binnen door de Brandhoutpoort, een van de dertien toegangen tot de Tempel, met net als alle andere een in steen gebeiteld opschrift waarop in het Grieks en Latijn staat, Het is geen enkele heiden toegestaan deze drempel en balustrade rond de Tempel te overschrijden, wie dat toch doet zal ervoor boeten met zijn leven. Jozef en Maria stappen naar binnen, Jezus wordt naar binnen gedragen en ze zullen er na verloop van tijd weer behouden uitkomen, maar de duiven, dat weten we al, gaan dood, dat wil de wet om vast te stellen en te bevestigen dat Maria weer rein is. Een sceptische, respectloze doch niet bijster originele satiricus zou deze kans niet laten schieten en opmerken dat de instandhouding van de reinheid van de wereld dus blijkbaar afhangt van het bestaan van onschuldige beesten als duiven of lammeren. Jozef en Maria lopen de veertien treden op waarlangs men eindelijk op het platform komt waarop de Tempel is opgericht. Dit hier is de Voorhof der Vrouwen, links ligt de oliekamer, de opslagplaats van de olijfolie en wijn die bij de eredienst worden gebruikt, rechts de kamer van de nazireeërs, priesters die niet tot de stam van Levi behoren en wien het verboden is de haren te knippen, wijn te drinken of in de nabijheid van een lijk te komen. Links en rechts van de poort hier pal tegenover bevinden zich de kamer van de melaatsen, de ruimte waar de leprozen die zich genezen wanen moeten wachten tot de priesters hen komen bekijken, en de houtkamer, het magazijn waar het brandhout wordt bewaard, dat iedere dag grondig gecontroleerd wordt, want in het vuur op het altaar mag geen rot of door worm aangevreten hout belanden. Maria hoeft niet veel passen meer te zetten. Ze zal de vijftien halfcirkelvormige treden nog beklimmen die naar de Nikanorpoort leiden, ook wel Kostbare Poort genaamd, maar daar zal ze blijven, want vrouwen is het niet toegestaan de Voorhof der Israëlieten te betreden, waarop de poort uitkomt. Bij de ingang wachten de levieten op degenen die offers komen brengen, maar hier zal de sfeer allesbehalve vroom zijn, tenzij vroomheid toentertijd anders werd opgevat, het is niet alleen de geur en de rook van verbrand vet, vers bloed en wierook, maar ook het geschreeuw van de mensen, het gebrul, geblaat en geloei van de beesten die op hun beurt wachten om geslacht te worden, het laatste rauwe gesnater van een vogel die voordien had kunnen zingen. Maria zegt tegen de leviet die hen te woord staat dat ze voor de zuivering komen, en Jozef overhandigt de duiven. Heel even legt Maria haar handen op de vogeltjes, dat zal haar enige gebaar zijn, de leviet en haar man lopen onmiddellijk weg en verdwijnen door de poort. Maria zal hier met haar zoon in haar armen blijven wachten tot Jozef terugkeert, ze zal zo lang geen stap verzetten, hooguit zich af en toe tegen de muur aandrukken om de doorgang niet te versperren.
Binnen is het een smidse, een slagerij en een slachthuis. Op twee grote stenen tafels worden de slachtoffers van grotere afmetingen klaargemaakt, vooral ossen en kalveren, maar ook rammen en ooien, geiten en bokken. Vlak bij die tafels staan een paar hoge pilaren, waar de karkassen van de slachtdieren aan in de steen verzonken haken worden gehangen, en daar is de driftige activiteit van het arsenaal uit de slachthuizen te zien, de kolhamers, hakmessen, bijlen en zagen, de lucht is bezwangerd met de rook van brandhout en geschroeide dierenhuid en met de stoom van bloed en zweet, een willekeurige ziel, en dat hoeft geenszins een heilige ziel te zijn, iedere doodgewone ziel zal het moeite kosten te begrijpen hoe God zich gelukkig kan voelen te midden van zo’n slachtpartij, terwijl Hij toch volgens eigen zeggen de gemeenschappelijke vader van mens en dier is. Jozef moet buiten de balustrade blijven die de Voorhof der Israëlieten scheidt van de Voorhof der Priesters, maar hij kan daar op zijn gemak naar het Grote Altaar kijken, ruim vier maal zo groot als een mens, en achterin de Tempel, eindelijk hebben we het dan over de waarachtige Tempel, het lijkt net een van die repeteerdoosjes die toentertijd al gemaakt werden in China, het ene in het andere, we kijken vanuit de verte en zeggen, De Tempel, wanneer we de Voorhof der Heidenen betreden, zeggen we opnieuw, De Tempel, en nu leunt de timmerman Jozef op de balustrade, kijkt en zegt, De Tempel, en hij heeft gelijk, daar is de brede façade met haar vier in de muur verzonken zuilen, haar kapitelen versierd met op zijn Grieks in de steen uitgehakte bladeren, en het zeer hoge deurgat, zonder deur, maar om daarbinnen te komen, waar God woont, Tempel der Tempels, zou men tegen alle verboden moeten zondigen, de Heilige Plek genaamd Hekal passeren en ten slotte binnentreden in het Debir, het allerlaatste doosje, het Heilige der Heiligen, dat vreselijke stenen vertrek, leeg als het heelal, zonder ramen, waar het daglicht nooit binnen is gevallen en nooit binnen zal vallen, behalve wanneer het uur van de verwoesting en de ruïne slaat, en alle stenen op elkaar lijken. God is des te meer God naarmate Hij ontoegankelijker is, en Jozef is gewoon de vader van een joods jongetje als alle joodse jongetjes, die twee onschuldige duiven zal zien sterven, de vader, niet de zoon, want die, eveneens onschuldig, is bij moeder op schoot gebleven, waar hij, als hij dat kan, denkt dat de wereld altijd zo zal blijven.
Naast het altaar, gemaakt van grote ongehouwen blokken steen die door geen enkel metalen werktuig zijn aangeraakt, vanaf het moment dat ze uit de steengroeve werden gerukt tot ze hun plaats kwamen innemen in het gigantische bouwwerk, wacht een priester op blote voeten en gehuld in een linnen tuniek tot de leviet hem de tortels overhandigt. Hij neemt de eerste in ontvangst, loopt ermee naar een hoek van het altaar en hakt daar met één slag de kop van de romp. Het bloed spuit eruit. De priester besprenkelt daarmee de onderkant van het altaar en legt de onthoofde duif vervolgens in een goot, waar ze helemaal leeg zal bloeden en waar hij ze als de dienst er voor hem opzit zal gaan halen, want ze is nu van hem. De andere duif zal de eer van het volledige offer genieten, hetgeen betekent dat ze verbrand zal worden. De priester stapt over het schuin omhooglopende podium naar de top van het altaar, waar het heilige vuur brandt, en boven de kornis, op de tweede hoek aan deze kant, die op het zuidoosten, de eerste was die op het zuidwesten, slaat hij de vogel de kop af, besproeit met het bloed de vloer van het platform, waar op de hoeken ornamenten in de vorm van hoorns van rammen oprijzen, en rukt de ingewanden uit. Niemand slaat acht op wat er gebeurt, het is maar een klein sterfgeval. Jozef steekt zijn hoofd ver op, hij zou graag tussen de algemene rook en de algemene geuren de rook en de geur van zijn offerdier willen zien en opsnuiven, wanneer de priester kop en lijf van de vogel zout en in het vuur gooit. Hij krijgt nauwelijks tijd om het zelfs maar te proberen. Brandend tussen de door het vet hoog oplaaiende vlammentongen vult het opengesneden, slappe lijfje van de duif niet eens een holle kies van God. En beneden, waar het schuine podium begint, staan reeds drie priesters te wachten. Een kalf valt geveld door de hakbijl, mijn God, mijn God, wat hebt Gij ons zwak gemaakt en wat is het eenvoudig te sterven. Jozef heeft hier al niets meer te zoeken, hij moet weggaan met vrouw en zoon. Maria is weer rein, uiteraard hebben we het niet over waarachtige zuiverheid, want die is voor de mensen in het algemeen al te hoog gegrepen, dus voor vrouwen helemaal, nee, met de tijd en het isolement hebben inwendige stromen en sappen zich weer hersteld, alles is weer bij het oude, met als enige verschil twee duiven minder op de wereld en één kind meer dat ze dood liet gaan. Ze verlieten de Tempel door de poort waardoor ze naar binnen waren gegaan, Jozef ging de ezel ophalen, en terwijl Maria daar via een steen op stapte, hield de vader het kind vast tot ze goed zat, dat was al verscheidene malen gebeurd, maar nu, wellicht vanwege die duif waarvan hij de ingewanden had zien uitrukken, aarzelde hij met teruggeven, alsof hij dacht dat geen armen hem beter konden beschermen dan de zijne. Hij liep met zijn gezin mee tot bij de stadspoort en keerde toen terug naar de Tempel om te werken. Hij zal ook morgen nog komen, om de week vol te maken, maar daarna, geloofd zij de macht van God tot in alle eeuwigheid, zullen ze geen minuut meer verliezen en teruggaan naar Nazareth.
Die zelfde nacht vertelde de profeet Micha wat hij tot dan toe steeds had verzwegen. Toen koning Herodes tijdens het reeds gelaten aanvaarde torment van zijn dromen na de normale, door hun herhaling hol geworden klachten, wachtte tot de verschijning wegging en voor de zoveelste keer het nimmer uitgesproken dreigement op de lippen liet wegsterven, werd de gestalte ineens immens groot en waren er nieuwe woorden te horen, Gij echter, Bethlehem, al zijt gij klein onder Juda’s geslachten, uit u is hij gekomen die over Israël zal heersen. Precies op dat moment werd de koning wakker. Als de klank van de langste harpsnaar, zo bleven de woorden van de profeet nagalmen in de slaapkamer. Herodes bleef met open ogen liggen zoeken naar de betekenis van die openbaring, als die er tenminste een was, en hij ging zozeer op in zijn gedachten dat hij nauwelijks de mieren voelde die onderhuids aan hem knaagden, en de wormen die zijn laatste intieme vezels bekwijlden en rot maakten. De profetie was niets nieuws, hij kende ze als iedere jood, maar hij had zich nooit bekommerd om aankondigingen van profeten, hij had zijn handen al meer dan vol aan de samenzweringen in huis. Wat hem nu verwarde, was een vage onrust, het beangstigende gevoel dat er iets vreemds aan de hand was, dat de woorden die hij had gehoord tegelijkertijd zichzelf en andere waren, en achter een korte lettergreep, allerkleinst partikel of snelle klank een huiveringwekkend dreigement verborgen. Hij probeerde die obsessie van zich af te zetten en weer te gaan slapen, maar zijn lichaam weigerde, liet opengereten tot de ingewanden de pijn toe, denken was als een bescherming. Starend naar de balken van het plafond, waarvan de ornamenten leken te worden bewogen door de door schermen gedempte gloed van twee welriekende toortsen, zocht koning Herodes naar het antwoord en vond dat niet. Toen riep hij luidkeels de chef van de eunuchen die waakten over zijn slaap en gelastte hem, Op staande voet, zo zei hij, een priester uit de Tempel te gaan halen, en hij moest het Boek Micha meebrengen.
Tussen gaan en komen, van het paleis naar de Tempel en van de Tempel naar het paleis, verstreek bijna een uur. De dageraad begon te gloren toen de priester de kamer binnentrad. Lees, sprak de konihg, en hij begon, Het woord van Jahwe, dat gericht is tot Micha van Moreset, gedurende de tijd dat Jotam, Achaz en Hizkia regeerden over Juda. Hij ging door met lezen, tot Herodes zei, Verder naar achter, en confuus, niet wetend waarom hij geroepen was, sprong de priester over naar een andere passage, Wee over hen die onrecht beramen en in hun bed boze daden bedenken, maar daar onderbrak hij zichzelf, geschrokken van de ongewilde roekeloosheid, en struikelend over zijn woorden, alsof hij haast had om wat hij had gezegd te doen vergeten, vervolgde hij, Op het eind van de dagen zal het gebeuren, dat de berg van het huis van Jahwe vast zal staan als de eerste der bergen, verheven boven de heuvels, Verder, gromde Herodes, kwaad dat het zo lang duurde voor hij bij de passage kwam die hem interesseerde, en de priester ten slotte eindelijk, Gij echter, Bethlehem, al zijt gij klein onder Juda’s geslachten, toch zal er, zeg Ik, iemand uit u komen die over Israël gaat heersen. Herodes hief zijn hand op en zei, Lees dat nog eens, en de priester gehoorzaamde, Nog een keer, en de priester las het opnieuw, Goed, zei de koning na een lange stilte, je kunt gaan. Alles was nu duidelijk, terwijl het boek slechts een geboorte in de toekomst aankondigde, had de verschijning van Micha gezegd dat die geboorte reeds had plaatsgevonden, Uit u is gekomen, glasheldere woorden, zoals alle woorden der profeten, zelfs wanneer we ze niet goed interpreteren. Herodes dacht na, dacht nog eens na, zijn gezicht betrok steeds meer tot het er angstaanjagend uitzag, toen liet hij de commandant van de garde roepen en gaf hem een order die ogenblikkelijk moest worden uitgevoerd. Toen de commandant terugkeerde, Missie volbracht, gaf hij hem nog een order, maar deze voor de volgende dag, over luttele uren. We zullen nochtans niet lang hoeven te wachten om te weten waarover het gaat, ofschoon de priester zelfs die korte tijd niet haalde, want een paar ruwe soldaten vermoordden hem nog voor hij bij de Tempel aankwam. Er zijn redenen te over om aan te nemen dat dat de eerste van de twee orders is geweest, zo dicht bij elkaar liggen waarschijnlijke oorzaak en noodzakelijk gevolg. Wat het Boek Micha betreft, dat verdween, stel je voor wat een verlies als het het enige exemplaar was geweest.
Als timmerman tussen de timmerlieden had Jozef zijn meegebrachte middagmaal opgegeten, ze hadden nog even tijd, hij en zijn kameraden, tot de opzichter het sein gaf om het werk weer op te nemen, hij kon blijven zitten of zelfs gaan liggen, zijn ogen dichtdoen en zich overgeven aan de genoeglijke beschouwing van mooie gedachten, dromen hoe hij diep in de bergen van Samaria over de weg liep, of nog beter, vanuit de hoogte neerblikte op zijn dorp Nazareth, waarnaar hij zo verlangd had. Hij jubelde in zijn ziel en zei tegen zichzelf dat dan eindelijk de laatste dag van zijn lange scheiding was aangebroken, dat hij morgen, meteen het eerste uur, wanneer de laatste glinsteringen van de sterren zijn gedoofd en alleen de Morgenster nog aan de hemel glanst, op weg zal gaan, Jahwe’s lof zingend, die ons huis beschut en onze schreden leidt. Ineens sloeg hij zijn ogen op, verschrikt, bang dat hij in slaap was gevallen en het sein niet had gehoord, maar hij was alleen maar even weggedommeld, zijn maten zaten er allemaal, sommige keuvelden, andere lagen te dutten, en de opzichter rustig, alsof hij besloten had zijn arbeiders een vrije dag te geven en er niet over dacht zijn grootmoedigheid te berouwen. De zon staat in het zenit, een harde wind jaagt met korte stoten de rook van de offers naar de andere kant, en hier, een soort verzinking die naar het bouwterrein van de hippodroom leidt, hoor je niet eens het gemurmel van de stemmen der kooplieden in de Tempel, het was alsof de machine van de tijd was blijven staan en nu wachtte, ook zij, op het bevel van de grote opzichter der tijdperken en ruimten. Ineens werd Jozef bekropen door een onrustig gevoel, hij die een seconde eerder nog zo gelukkig was geweest. Hij liet zijn ogen in het rond gaan en zag hetzelfde, vertrouwde beeld van de bouwplaats, waaraan hij in al die weken gewend was geraakt, de stenen en het hout, het ruwe witte stof van het arduin, het zaagsel dat zelfs in de zon nooit helemaal droog werd, en verzonken in de verwarring van een overweldigende beklemming, dacht hij, toen hij naar een verklaring voor die plotselinge moedeloosheid zocht, dat het heel best om het volkomen natuurlijke gevoel kon gaan van iemand die gedwongen wordt een werk halverwege te laten liggen, ook al is dat werk niet van hem en heeft hij goede redenen om te vertrekken. Hij stond op, rekende uit hoeveel tijd hij nog had, de opzichter draaide zijn hoofd nog niet naar hem om, en besloot snel een rondje te lopen langs het deel van de bouw waar hij had gewerkt, bij wijze van spreken om afscheid te nemen van de planken die hij had geschaafd, de balken die hij had bewerkt, als hij al kon uitmaken welke dat waren, want welke bij kan zeggen, Deze honing heb ik gemaakt.
Aan het eind van zijn korte wandeling, toen hij reeds op de terugweg was naar zijn plicht, bleef hij even staan kijken naar de stad, die terrasvormig oprees op de tegenoverliggende helling, met haar kleur van baksteen die als de kleur van brood was, de opzichter had beslist al geroepen, maar nu had Jozef geen haast, hij keek naar de stad en wachtte, waarop wist hij zelf niet. De tijd vergleed en er gebeurde niets, Jozef mompelde op de toon van iemand die iets opgeeft, Nou ja, ik moet gaan, en op dat moment hoorde hij stemmen op een iets lager gelegen pad, en toen hij over de muur heen boog die hem daarvan scheidde, zag hij dat het drie soldaten waren. Twee van hen stonden leunend op hun lans te luisteren naar de derde, die ouder en waarschijnlijk hoger in rang was, ofschoon het verschil niet gemakkelijk te zien was voor iemand die niets afwist van uiterlijk, aantal en plaats van de onderscheidingstekens, in hun gewone vorm van sterren, strepen of chevrons. De woorden die Jozef vaag en verward had gehoord, waren zo goed als zeker een vraag geweest, iets in de trant van, En hoe laat gaat dat gebeuren, want de onderofficier zei, nu heel duidelijk en op de toon van iemand die antwoord geeft, In het begin van het derde uur, wanneer iedereen thuis is, en een van de twee vroeg, Met z’n hoevelen gaan we, Weet ik nog niet, maar met genoeg om het dorp te omsingelen, En het bevel is dus ze allemaal te doden, Allemaal niet, alleen degenen die jonger zijn dan drie, Hoe kun je nou zien of iemand twee, drie of vier is, En hoeveel zijn er dat, wilde de tweede soldaat weten, Op grond van de telling een stuk of vijfentwintig zei de baas. Jozef sperde zijn ogen wijd open, alsof hij een volledig begrip van wat hij hoorde daarlangs binnen wilde laten, meer dan door zijn oren, hij rilde over zijn hele lijf, op zijn minst was het duidelijk dat die soldaten het hadden over het doden van mensen, Mensen, hoezo mensen, vroeg hij zichzelf radeloos, totaal overstuur, nee, het waren geen mensen, of jawel, toch, maar dan kinderen, Iedereen onder de drie, had de korporaal gezegd, of misschien was hij sergeant of foerier, en waar, waar gaat dat gebeuren, Jozef kon niet over de muur heenbuigen en vragen, Waar is die oorlog, jongens, hij baadde nu in het zweet en stond te trillen op zijn benen, toen hoorde hij opnieuw de stem van de onderoffcier en de toon was tegelijk ernstig en opgelucht, Gelukkig voor ons en onze kinderen dat we niet in Bethlehem wonen, En hebben ze al gezegd waarom we de kinderen van Bethlehem moeten gaan doden, vroeg een soldaat, Dat heeft de baas er niet bij verteld, ik denk dat hij het zelf niet weet, het is een bevel van de koning en daarmee basta. De andere soldaat trok met het stompe uiteinde van zijn lans strepen in de grond, als het noodlot dat deelt en verdeelt, en zei, Wat een ellende is dat toch met ons, alsof we nog niet genoeg hebben aan het bedrijven van het kwaad dat ons volgens de natuur ten deel valt, moeten we ook nog de arm zijn van de macht en boosaardigheid van anderen. Die woorden hoorde Jozef al niet meer, want hij was muisstil weggeschuifeld van zijn door de Voorzienigheid gezonden tribune en er vervolgens in vliegende vaart vandoor gegaan, als een op hol geslagen berggeit, helemaal in paniek, reden waarom het, zonder zijn ooggetuigenschap, alleszins geoorloofd is te twijfelen aan de authenticiteit van de filosofische overpeinzing, zowel wat diepgang als vorm betreft, rekening houdende met de overduidelijke discrepantie tussen de opmerkelijke hoedanigheid van de begrippen en de lage sociale status van hem die ze zou hebben voortgebracht.
Jozef is door het dolle heen, hij struikelt over iedereen die hem voor de voeten loopt, gooit bladen met vogelkooien omver, zelfs het tafeltje van een geldwisselaar, maar het dringt niet tot hem door, ook de woeste kreten van de straathandelaars rond de Tempel niet, hij denkt aan niets anders dan dat ze zijn zoon gaan vermoorden, terwijl hij niet eens weet waarom, een dramatische toestand, hier loopt een man die het leven gaf aan een kind, en een ander wil het dat weer afpakken, en de ene wil is evenveel waard als de andere, maken en afbreken, binden en ontbinden, scheppen en vernietigen. Ineens blijft hij staan, beseft het gevaar dat hij loopt als hij zo wild blijft rennen, het gevaar te worden gearresteerd door de tempelwachters, hij heeft ongelooflijk veel geluk gehad dat ze het tumult nog niet hebben gemerkt. En dus beheerste hij zich zo goed als hij kon, dook als een luis in een beschermende pels onder in de menigte en werd onmiddellijk anoniem, het enige verschil met de rest was dat hij een klein beetje harder liep, maar dat viel nauwelijks op in dat mensenlabyrint. Hij weet dat hij niet moet rennen zolang hij niet bij de stadspoort is, maar hij wordt gek bij de gedachte dat de soldaten misschien al op weg zijn, verschrikkelijk bewapend met lans, dolk en ongegronde haat, en stel, o ellende, dat ze te paard gaan, over de weg draven alsof ze een ritje maken, dan kan geen mens ze inhalen, dan is mijn zoon dood als ik aankom, ongelukkig kind, mijn lieve lieve Jezus, welnu, op dit moment van de meest felle benauwenis komt er een stompzinnige gedachte op in Jozefs hoofd, een belediging bijna, het loon, het loon van de week dat hij zal moeten derven, en de macht van die vuige materie is zo groot dat hij zijn versnelde pas wel niet helemaal inhoudt, maar toch even vertraagt, alsof hij zijn geest tijd wil geven om over de mogelijkheden na te denken beide zaken te verenigen, de beurs en het leven om het zo maar uit te drukken. Zo vluchtig was de bekrompen gedachte, als een flitsende lichtstraal die kwam en verdween zonder een dwingende herinnering aan een bepaald beeld achter te laten, dat Jozef niet eens schaamte voelde, dat gevoel dat vaak, alleen niet vaak genoeg, onze meest efficiënte engelbewaarder is.
Eindelijk verlaat Jozef de stad, op de weg voor hem is geen soldaat te bespeuren en er is bij deze uitgang evenmin sprake van een toeloop, hetgeen stellig wel het geval zou zijn geweest als zich daar een militaire colonne had vertoond, maar de duidelijkste aanwijzing krijgt hij van de kinderen, die spelen hun onschuldige spelletjes, geven op geen enkele manier blijk van de krijgszuchtige opwinding die zich onmiddellijk meester van hen maakt wanneer vlag, tamboer en klaroen voorbijtrekken, en hen al eeuwen lang dwingt mee te marcheren met de soldaten, als die langs waren gekomen zou je hier niet één ventje zien, ze zouden het detachement minstens tot de eerste bocht escorteren, een van hen, met de sterkste militaire roeping, zou misschien besluiten hen te volgen tot het doel van hun missie, en er zo achter komen wat hem in de toekomst wacht, doden en gedood worden. Nu kan Jozef rennen, en hij rent en rent, hij profiteert net zo veel van het feit dat het bergaf gaat als zijn remmende tuniek hem toestaat, hoewel hij die heeft opgeschort tot zijn knieën, maar als in een droom heeft hij het beklemmende gevoel dat de benen niet in staat zijn de drang van het bovendeel van het lichaam bij te houden, hart, hoofd en ogen, handen die willen beschermen en er zo lang over doen. Soms blijft iemand verontwaardigd staan kijken naar die hallucinerende en ronduit shockerende renpartij, want dit volk cultiveert in het algemeen een ernstig gezicht en beheerst gedrag, de enige rechtvaardiging die Jozef heeft is niet dat hij zijn zoon gaat redden, maar het feit dat hij uit Galilea komt, dat ongemanierde, grove volkje, zoals meer dan eens is gezegd. Hij is al bij het graf van Rachel, nooit heeft deze vrouw gedacht dat ze nog eens zoveel redenen zou hebben om haar zonen te bewenen, de grauwe heuvels rondom te overdekken met kreten en klaagzangen, haar gezicht, of de botten daarvan, open te krabben, haar haren uit te rukken of haar kale schedel te verwonden. Nu, nog voor de eerste huizen van Bethlehem, verlaat Jozef de weg en rent het land op, dwars over alles heen, Ik neem de kortste weg, zal hij antwoorden als wij de reden daarvan willen weten, en het is inderdaad de kortste weg, maar zeker niet de makkelijkste. Omdat hij de mensen die op de akker aan het werk waren wilde mijden en voorkomen dat de herders hem zagen, moest Jozef zich steeds tegen de rotsen aangedrukt houden om bij de grot te komen, waar zijn vrouw hem niet verwacht om deze tijd en zijn zoon niet om deze en niet om een andere tijd, want die ligt te slapen. Halverwege de helling van de laatste heuvel, hij heeft de zwarte spleet van de grot al voor zich, wordt Jozef besprongen door een vreselijke gedachte, dat zijn vrouw naar het dorp is en het kind mee heeft, gezien de aard van de vrouwen ligt dat zelfs voor de hand, ze profiteerde ervan dat ze alleen was om rustig afscheid te nemen van de slavin Zelomi en een paar huismoeders met wie ze de afgelopen weken meer heeft opgetrokken, Jozefs taak zou het zijn de eigenaren van de grot formeel te bedanken. Heel even zag hij zichzelf al door de straten van het dorp rennen en overal op de deuren kloppen, Is mijn vrouw hier, het zou belachelijk zijn te vragen, Is mijn kind hier, en stel dat iemand, bij voorbeeld een vrouw met een kind op de arm, hem bij het zien van zijn paniek zou vragen, Is er iets gebeurd, en hij, Nee, dat niet, we vertrekken alleen morgenvroeg en moeten gaan pakken. Vanhieraf lijkt het dorp met zijn gelijkvormige huizen met platte daken op het bouwterrein van de Tempel, verspreid liggende steenblokken die wachten tot de arbeiders ze op elkaar komen stapelen en er een wachttoren, een triomfzuil, een klaagmuur mee oprichten. In de verte blafte een hond, andere gaven antwoord, maar de warme stilte van het laatste uur van de middag hangt nog boven het dorp, als een vergeten gebed, krachteloos bijna, een wolkenflard die oplost.
De timmerman bleef net zo lang staan als de tijd die het kost te zeggen dat hij dat deed. Met een laatste ren arriveerde hij bij de ingang van de grot en riep, Maria, ben je hier, en zij antwoordde hem van binnen, op dat moment merkte Jozef dat zijn benen trilden, van de gedane inspanning, zeker, maar ook van de shock te weten dat zijn zoon in zekerheid was. Binnen zat Maria groenten te snijden voor het avondmaal, het kind sliep in de kribbe. Uitgeput liet Jozef zich op de grond vallen, maar hij stond onmiddellijk weer op en zei, We gaan weg, we gaan weg, en Maria keek hem niet begrijpend aan, Gaan we weg, vroeg ze, en hij, Ja, nu meteen, Maar je had gezegd, Zwijg en pak de spullen in, terwijl ik de ezel optuig, Eten we niet eerst, We eten onderweg, Het wordt zo donker, we verdwalen, toen slaakte Jozef een kreet, Houd je mond en doe wat ik zeg. De tranen sprongen Maria in de ogen, het was de eerste keer dat haar man zijn stem tegen haar verhief, en zonder iets te zeggen begon ze hun schamele bezittingen op te ruimen en in te pakken, Snel, snel, herhaalde hij almaar, terwijl hij het zadel op de ezel legde en de riem aantrok, waarna hij in het wilde weg de manden begon vol te stouwen voor de ogen van de onthutste Maria, die haar man niet herkende. Ze stonden klaar om te vertrekken, hoefden alleen nog maar aarde op het vuur te gooien en naar buiten te gaan, toen Jozef zijn vrouw gebaarde dat ze moest blijven staan, naar de ingang van de grot liep en naar buiten loerde. Een grijze schemering versmolt de hemel met de aarde. De zon was nog niet onder, maar de dichte nevel, die weliswaar hoog genoeg hing om het zicht op de velden vlakbij niet te belemmeren, verhinderde dat het licht zich verspreidde. Jozef spitste zijn oren, zette een paar passen, en ineens rezen de haren hem van schrik te berge, in het dorp had iemand geschreeuwd, een afgrijselijk schelle kreet die niet eens van een mensenstem afkomstig leek, en vlak daarop, de echo leek nog van heuvel tot heuvel te galmen, vulde één groot gejammer van nieuwe kreten en geween de lucht, het waren niet de engelen die weenden over de rampspoed der mensen, het waren de mensen die gek werden onder een lege hemel. Langzaam, alsof hij bang was dat ze hem hoorden, week Jozef terug naar de ingang van de grot en botste tegen Maria aan, die zijn bevel niet had opgevolgd. Ze beefde als een rietje, Wat is dat voor gegil, vroeg ze, maar haar man gaf geen antwoord, duwde haar naar binnen en begon met rappe bewegingen aarde op het vuur te gooien. Wat was dat voor gegil, vroeg Maria opnieuw, onzichtbaar in het donker, en Jozef antwoordde na een stilte, Ze zijn mensen aan het vermoorden. Hij wachtte even en voegde er toen aan toe, als een geheim, Kinderen, op bevel van Herodes, zijn stem brak in een droge snik, Daarom wou ik dat we gingen. Er klonk geritsel van stro, Maria tilde het kind uit de kribbe en drukte het tegen de borst, Jezus, ze willen je vermoorden, het laatste woord werd gesmoord door haar tranen, Zwijg, zei Jozef, maak geen lawaai, misschien komen de soldaten hier niet, ze moeten alle kinderen van Bethlehem onder de drie doden, Hoe weet je dat, Gehoord in de Tempel, daarom ben ik als de weerlicht hierheen gekomen, En wat doen we nu, We zitten buiten het dorp, het is niet erg waarschijnlijk dat de soldaten in al die grotten hier komen kijken, ik denk dat ze alleen de huizen hoeven te doorzoeken, hopelijk verraadt niemand ons en redden we het. Hij liep opnieuw naar de ingang om te kijken, stak alleen zijn hoofd om de hoek, het gegil was opgehouden, er was nog slechts een huilerige koorzang te horen die geleidelijk afnam, de moord op de onnozele kinderen was voorbij. Het bleef potdicht, de invallende duisternis en de hoog hangende nevel hadden Bethlehem doen verdwijnen uit de horizon der hemelbewoners. Jozef zei tegen Maria, Blijf hier, ik ga kijken of de soldaten al weg zijn, Wees voorzichtig, zei Maria, vergetend dat haar man geen enkel gevaar liep, de moord was op kinderen onder de drie, tenzij iemand die met hetzelfde doel naar buiten was gegaan, hem verried door te zeggen, Dat is de timmermanjozef, vader van een jongetje dat nog geen twee maanden oud is en Jezus heet, misschien is dat hem van de profetie, want van onze zonen hebben we nog nooit gelezen of gehoord dat ze bestemd waren voor het koningschap, en nu nog minder, want ze zijn dood.
Binnen in de grot was de duisternis tastbaar. Maria was bang voor het donker, van kindsbeen af had ze nooit anders meegemaakt dan dat er in huis licht brandde, van het haardvuur of het olielampje, of van allebei, en het gevoel dat een paar vingers van duisternis haar mond kwamen beroeren, nog dreigender nu omdat ze in de aarde zat, joeg haar angst aan. Ze wilde niet ongehoorzaam zijn aan haar man en evenmin haar kind blootstellen aan een mogelijke dood door uit de grot weg te gaan, maar de angst zwol met de seconde in haar aan en het zou niet lang meer duren of de wankele verdediging van het nuchtere verstand zou bezwijken, het hielp niets te denken, Als er niets in de lucht was voor het vuur gedoofd werd, dan is er nu ook niets, of nou ja, het hielp toch wel wat, op de tast legde ze haar kind in de kribbe en daarna zocht ze uiterst voorzichtig de grond af naar het vuur, met een stok schoof ze de aarde weg die eroverheen lag, tot er wat houtskool vrijkwam die nog niet helemaal gedoofd was, en op dat zelfde moment verdween alle angst uit haar gemoed, ze had weer gedacht aan de lichtgevende aarde, hetzelfde flakkerende en springerige licht, als een fakkel die over een bergkam rent. Het beeld van de bedelaar verscheen, maar verdween ook meteen weer, teruggedrongen door de grotere noodzaak voldoende licht te maken in de afschrikwekkende grot. Maria schuifelde naar de kribbe om een handvol stro te halen, geleid door de vale gloed op de grond keerde ze terug en twee tellen later verlichtte het lampje onzichtbaar voor buiten de dichtstbijzijnde muren van de grot met een flauw schijnsel, vaag maar rustgevend. Maria liep naar haar kind, dat gewoon doorsliep, onverschillig voor angsten, opschudding en gewelddadige dood, en ging ermee op schoot naast het lampje zitten wachten. Na enige tijd werd Jezus wakker, zonder echter de ogen helemaal te openen, en trok plotseling een gezicht alsof hij ging huilen, hetgeen Maria, enige ervaring had ze al, voorkwam door gewoon haar kleed open te slaan en haar borst aan te bieden aan de gulzige mond van het kind. Zo zaten de twee daar toen er buiten voetstappen klonken. Als eerste reactie had Maria het gevoel dat haar hart stilstond, Zouden het de soldaten zijn, maar het waren stappen van slechts één iemand, als het soldaten waren zouden ze met meer zijn, op zijn minst met zijn tweeën, die tactiek werd altijd al gevolgd en nu het om een zoekactie ging helemaal, kon de een de ander dekken tegen onverwachte verrassingen, Het is Jozef, dacht ze, en ze was bang dat hij zou mopperen omdat ze het lampje aan had gemaakt. De voetstappen, langzaam, kwamen dichterbij, Jozef moest nu al zowat binnen zijn, maar ineens doorvoer een rilling Maria’s lichaam, deze stevige, zware voetstappen waren niet die van Jozef, misschien is het een landloper op zoek naar een onderkomen voor de nacht, dat was al twee keer eerder gebeurd, en ook al was Maria toen niet bang geweest, omdat het onvoorstelbaar was dat een man, hoe wreed en laaghartig ook van aard, het zou wagen een vrouw met een kind in de armen kwaad te doen, ze vergat dat zonet de kinderen van Bethlehem waren vermoord, sommige misschien wel in de armen van hun moeders, zoals Jezus in de hare ligt, de bloedjes zogen de melk van het leven nog op en reeds scheurde het lemmet van de dolk hun tere huid open en drong diep door in het zachte vlees, alleen waren die moordenaars soldaten geweest en geen zwervers, dat scheelt en niet weinig ook. Het was Jozef niet, het was geen soldaat op zoek naar een wapenfeit dat hij niet hoefde te delen, het was geen landloper zonder bed of baan, maar het was wel, opnieuw in de gedaante van een herder, degene die tweemaal als bedelaar verschenen was, degene die over zichzelf sprekend had gezegd dat hij een engel was, nochtans zonder erbij te vertellen uit welke hemel of hel. Maria had eerst niet eens aan hem gedacht, nu begreep ze dat het niemand anders had kunnen zijn.
De engel zei, Vrede zij met jou, vrouw van Jozef, vrede zij ook met je zoon, hij en jij fortuinlijk dat je in deze grot zit, want was dat niet het geval geweest, dan was een van jullie thans gedood en in stukken gehakt, terwijl de ander levend zou zijn maar zich in stukken gehakt zou voelen. Waarop Maria zei, Ik heb de kreten gehoord. Waarop de engel zei, Ja, jij hebt ze slechts gehoord, maar op een dag zullen de kreten dieje niet hebt geslaakt om jou schreeuwen, en nog voor die dag zul je duizendmaal aan je zijde horen schreeuwen. Waarop Maria, Mijn man is gaan kijken of de soldaten al weg zijn, het zou niet goed zijn als hij jou hier zag. Waarop de engel, Maak je daar maar geen zorgen over, ik ben weg voor hij terug is, ik kom alleen maar zeggen dat je mij niet zo gauw opnieuw zult zien, alles wat moest gebeuren, is gebeurd, alleen deze moorden ontbraken nog, en voor die moorden de misdaad van Jozef. Waarop Maria, Hoezo de misdaad van Jozef, mijn man heeft geen enkele misdaad begaan, hij is een goed mens. Waarop de engel, Goed is hij ja, maar met een misdaad op zijn geweten, je hebt geen idee hoeveel mensen hem daarin voor zijn gegaan, de misdaden van de goede mensen zijn ontelbaar en het zijn, anders dan men denkt, de enige die niet vergeven kunnen worden. Waarop Maria, Wat voor misdaad heeft mijn man dan begaan. Waarop de engel, Dat weet je, wil niet even misdadig zijn als hij. Waarop Maria, Ik zweer het. Waarop de engel, Je moet niet zweren, hoewel, het maakt ook niet uit, want een mij gezworen eed is als een windvlaag die niet weet waarheen ze waait. Waarop Maria, Wat hebben wij gedaan. Waarop de engel, De wreedheid van Herodes deed de dolken trekken, maar jullie egoïsme en lafheid waren de touwen die de handen en voeten van de slachtoffers hadden geboeid. Waarop Maria, Wat had ik kunnen doen. Waarop de engel, Jij niets, want je hoorde het te laat, maar de timmerman had alles kunnen doen, het dorp waarschuwen dat de soldaten eraan kwamen om de kinderen te vermoorden, de ouders hadden nog tijd gehad om hen op te pakken en te vluchten, ze hadden zich bij voorbeeld kunnen verbergen in de woestijn, vluchten naar Egypte en daar wachten op de dood van Herodes, die elk moment kan plaatsvinden. Waarop Maria, Hij heeft daar niet aan gedacht. Waarop de engel, Nee, hij heeft er niet aan gedacht, maar dat pleit hem niet vrij. Waarop Maria wenend, Jij die een engel bent, vergeef het hem. Waarop de engel, Ik ben geen engel van vergiffenis. Waarop Maria, Vergeef het hem. Waarop de engel, Ik heb je al gezegd dat er geen vergiffenis is voor die misdaad, Herodes zal eerder vergiffenis krijgen dan jouw man, men zal eerder een verrader vergeven dan een renegaat. Waarop Maria, Wat moeten we doen. Waarop de engel, Jullie zullen leven en lijden als iedereen. Waarop Maria, En mijn zoon. Waarop de engel, De schuld van de ouders zal altijd op het hoofd van de kinderen neerkomen, de schaduw van Jozefs schuld verduistert reeds het voorhoofd van je zoon. Waarop Maria, Wee ons. Waarop de engel, Zo is dat en je kunt er niets tegen doen. Maria boog het hoofd, drukte haar kind vaster tegen zich aan, alsof ze het wilde beschermen tegen de aangekondigde rampspoed, en toen ze haar ogen weer opsloeg, was de engel er al niet meer. Maar in tegenstelling tot eerder, toen hij gekomen was, waren er nu geen voetstappen te horen, Hij is weggevlogen, dacht Maria. Daarna stond ze op en liep naar de ingang van de grot, om te kijken of er nog een spoor in de lucht te zien was van de engel, en of Jozef er al aan kwam. De nevel was opgetrokken, de eerste sterren glansden metalig, uit het dorp bleven jammerklachten opstijgen. En toen werd Maria duizelig van een zeer aanmatigende, wellicht zondig hovaardige gedachte die over de sombere waarschuwingen van de engel kwam te liggen, of de redding van haar kind geen vingerwijzing Gods zou zijn geweest, het moet een betekenis hebben dat er iemand aan de wrede dood ontsnapt, terwijl hiernaast anderen die moesten sterven al niets meer kunnen doen dan wachten op een gelegenheid om dezelfde God te vragen, Waarom hebt Gij ons gedood, en zich tevreden stellen met het antwoord, wat dat ook zij. Maria’s delirium duurde niet lang, het volgende ogenblik zag ze al voor zich hoe ze een dood kind aan het wiegen zou kunnen zijn, zoals thans ongetwijfeld de moeders van Bethlehem, en tot welzijn van haar geest en redding van haar ziel sprongen haar wederom de tranen in de ogen en stroomden als beekjes. Daar stond ze nog steeds toen Jozef terugkwam, ze hoorde hem maar bleef staan, het kon haar niets schelen als hij zou mopperen, Maria was nu aan het huilen met de andere vrouwen, ze zaten allemaal met hun kinderen op schoot in een kring te wachten op de wederopstanding. Jozef zag haar huilen, begreep het en zweeg.
In de grot zei Jozef ook niets van het lampje. De smeulende houtskool op de grond was overdekt met een dun laagje as, maar daaronder zat nog leven, verzamelde wat nog over was van een vlam nieuwe krachten. Terwijl hij alle spullen weer van de ezel aflaadde, zei Jozef, We lopen geen gevaar meer, de soldaten zijn weg, het lijkt me het beste vannacht hier te blijven en morgenvroeg voor zonsopgang te vertrekken, we nemen smalle paadjes en als er geen pad is, gaan we gewoon door het veld. Maria fluisterde, Zoveel dode kinderen, enjozef vroeg bits, Hoe weet je dat, heb je ze geteld, en zij, Ik herinner me ze, sommigen, Dank God in plaats dat jouw zoon nog leeft, Dat zal ik, En kijk me niet aan alsof ik iets heb misdaan, Ik zat je niet aan te kijken, En praat ook niet tegen me op zo’n toon als van een rechter, Ik zal mijn mond houden, als je dat wilt, Ja, het is beter dat je je mond houdt. Jozef bond de ezel vast aan de kribbe, onderin lag nog wat stro, veel honger zal het beest wel niet hebben, deze ezel heeft echt watje noemt een luizenleventje gehad, een volle ruif en luieren in de zon, maar hij kan zich beter maar vast voorbereiden op zijn nu spoedige terugkeer naar de harde straf van werken en sjouwen. Maria legde het kind te slapen en zei, Ik ga het vuur opporren, Waarvoor, Het eten, Ik wil geen vuur hier, dat lokt mensen, er kan iemand uit het dorp langskomen, we eten zo wel wat we hebben. Zo deden ze. Het olielampje verlichtte als een spookverschijning de vier bewoners van de grot, de ezel, roerloos als een standbeeld, met zijn lippen boven het stro maar zonder dat aan te raken, het kind, dat alleen maar sliep, en de man en de vrouw die hun honger probeerden te verjagen door het eten van een paar droge vijgen. Maria legde de matten op de zanderige grond, wierp er het laken over en wachtte net als altijd tot haar man ging liggen. Jozef ging eerst nog een keer buiten kijken, alles was vredig op aarde en in de hemel, en van het dorp kwamen geen kreten of klachten meer, thans reikten Rachels bezweken krachten enkel nog voor gekreun en gezucht binnenshuis, de deur en de ziel gesloten. Jozef strekte zich uit op zijn mat, ineens zo uitgeput als hij nog nooit was geweest, van al dat rennen en de duizend angsten die hij had uitgestaan, en hij kon niet eens zeggen dat hij daardoor het leven van zijn zoon gered had, de soldaten hadden de ontvangen orders strikt uitgevoerd, De kinderen van Bethlehem doden, zonder echter zelf wat extra militaire bevlogenheid aan de dag te leggen door bij voorbeeld in de grotten in de buurt te gaan kijken of zich daar vluchtelingen hadden verborgen, of dat er, en dit was zonder meer een ernstige tactische blunder, families in woonden. Meestal stoorde Jozef zich niet aan Maria’s gewoonte om pas te gaan slapen wanneer hij sliep, maar vandaag kon hij de gedachte niet verdragen dat hij daar diep in slaap zou liggen, met een naakt gezicht bij wijze van spreken, wetende dat zijn vrouw wakker was en hem onbarmhartig aankeek. Hij zei, Ik wil niet dat je daar blijft zitten, ga slapen. Maria gehoorzaamde, na net als altijd gecontroleerd te hebben of de ezel goed vastgebonden was, ging ze zuchtend op de mat liggen en kneep met kracht haar ogen dicht, ook al zou de slaap nog uitblijven, zij weigerde reeds te zien. Midden in de nacht had Jozef een droom. Hij reed te paard over een weg die omlaagliep naar een dorp waarvan de eerste huizen al te zien waren, hij was in uniform met alles erop en eraan, gewapend met zwaard, lans en dolk, soldaat tussen soldaten, en de commandant vroeg hem, Waar ga je heen, timmerman, waarop hij antwoordde, trots dat hij zo goed de missie kende die hem was opgedragen, Ik ga mijn zoon doden in Bethlehem, en toen hij dat zei, werd hij met een vreselijke grom wakker, zijn lijf verkrampt, verwrongen van angst, en Maria vroeg hem, Wat heb je, wat is er, en hij rilde en kon alleen maar stamelen, Nee, nee, nee, ineens ontlaadde de benardheid zich in een krampachtige huilbui, met schokken die zijn borst aan stukken reten. Maria stond op, ging het lampje halen, bescheen zijn gezicht en vroeg, Ben je ziek, maar hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht, Ga weg met dat ding, mens, en tegelijk sprong hij nog snikkend op en rende naar de kribbe om naar zijn zoon te kijken, Niets aan de hand, meneer Jozef, wees maar niet bang, het is echt een kind waar je geen omkijken naar hebt, een lief klein braaf slaapmutsje, hier ligt het, zo rustig alsof het niet net door een wonder aan een vreselijke dood is ontsnapt, stel je voor, eindigen door toedoen van je eigen vader, die je het leven heeft: geschonken, we weten wel dat dat uiteindelijk het noodlot is waaraan niemand zich kan onttrekken, maar dan nog zijn er verschillende manieren. Uit angst dat de droom zich zou herhalen, keerde Jozef niet terug naar de mat, hij trok een deken om zich heen en ging bij de ingang van de grot zitten, onder de beschutting van een overhangend rotsblok dat een soort natuurlijke luifel vormde, en de maan, die nu hoog stond, wierp een pikzwarte schaduw over de opening, waar het bleke licht van het lampje binnen niet eens bij kwam. Als koning Herodes zelf hier langs was gekomen, op de ruggen van zijn slaven en omringd door zijn legioenen met bloed besmeurde barbaren, zou hij rustig zeggen, Hier hoeven jullie niet te zoeken, loop maar door, hier zijn alleen rotsen en de schaduwen van rotsen, wij zoeken vers vlees en amper begonnen leven. Jozef rilde bij het denken aan de droom, hij vroeg zich af wat die zou kunnen betekenen, terwijl het de hemelen, die alles zien, toch niet kon zijn ontgaan dat hij als een gek deze weg was afgelopen, alleen hij wist wat voor lijdensweg het was geweest, en springend over stenen en muren als een goede vader was toegesneld om zijn zoon te beschermen, en kijk nou, de droom had hem afgebeeld als een bloeddorstige beul, het spreekwoord klopt dat waarschuwt dat dromen bedrog zijn, Hier zat de duivel achter, dacht hij en maakte een bezwerend gebaar. Er floot iets door de lucht, alsof het uit de keel van een onzichtbare vogel kwam, hoewel het ook een herderssignaal had kunnen zijn, ware het niet dit uur van de nacht, waarop al het vee slaapt en alleen de honden waken. De nacht echter, kalm en afstandelijk, vervreemd van alle wezens en dingen, met die opperste onverschilligheid waarvan wij denken dat het heelal die heeft, of die andere, absolute onverschilligheid, die van de leegte die overblijft, als de leegte tenminste iets kan zijn, wanneer het laatste doel van alles bereikt is, de nacht kende de zin en de redelijke orde niet die de wereld lijken te regeren tijdens de uren dat wij nog geloven dat ze geschapen is om ons te ontvangen met onze waanzin. In Jozefs herinnering werd de afgrijselijke droom geleidelijk irreëel, absurd, deze nacht en maneschijn loochenden hem, het kind dat in de kribbe lag te slapen loochende hem, maar vooral loochende hem de wakkere man die hij was, baas over zichzelf en voor zover dat kon over zijn gedachten, die thans liefdevol en vredig waren, maar ook in staat bleken een monster te baren, zoals de dankbaarheid jegens God dat de soldaten zijn geliefde zoon in leven hadden gelaten, uit onwetendheid en slordigheid, zeker, zij die er zo veel hadden vermoord. Dezelfde nacht bedekt de timmerman Jozef en de moeders van de kinderen van Bethlehem, over de vaders spreken we niet, en ook niet over Maria, want die hebben hier niets verloren, ofschoon we de redenen van hun uitsluiting niet zien. De uren verstreken rustig en toen de dageraad zijn eerste teken gaf, stond Jozef op en ging de ezel bepakken, en kort daarna, profiterend van het laatste maanlicht voor de hemel helder werd, begaf de hele familie, Jezus, Maria en Jozef, zich op de terugweg naar Galilea.
Toen ze later die morgen een uurtje weg kon uit het huis van haar bazen, waar twee kinderen gedood waren, ging de slavin Zelomi naar de grot, overtuigd dat het kind dat zij ter wereld had helpen brengen hetzelfde was overkomen. Ze trof de grot leeg aan, zag alleen sporen van voetstappen en ezelhoeven, bijna gedoofde houtskool onder een laagje as, geen spoor van bloed. Hij is niet meer hier, zei ze, aan deze eerste dood heeft hij zich weten te onttrekken.
Acht maanden waren reeds verstreken na de gelukkige dag waarop Jozef met zijn gezin in Nazareth was aangekomen, de menselijke leden gezond en wel, ondanks de vele gevaren, minder goed de ezel, die rechts voor een beetje hinkte, toen de tijding kwam dat koning Herodes gestorven was in Jericho, in een van zijn paleizen, waar hij zich meer dood dan levend had teruggetrokken toen de eerste regens vielen, om de gruwelen van de winter te ontvluchten, die in Jeruzalem geen mededogen heeft met zieke, verzwakte mensen. De berichten vertelden ook dat het rijk, wees van zo’n machtig heer, verdeeld was onder drie van de zonen die hij nog over had sinds de familierazzia’s, te weten Herodes Philippus, die de gebieden ten oosten van Galilea zal besturen, Herodes Antipas, die het mandaat krijgt over Galilea en Perea, en Archelaüs, aan wie Judea, Samaria en Idumea ten deel vallen. Een dezer dagen zal een passerende ezeldrijver, zo eentje met aanleg voor het vertellen van verhalen, zowel echte als verzonnen, aan het volk van Nazareth het verslag doen van de begrafenis van Herodes, waar hij persoonlijk bij was geweest, dat zwoer hij, Hij lag in een gouden sarcofaag die helemaal glinsterde van de edelstenen, de lijkwagen, getrokken door twee witte ossen, was ook verguld en overdekt met purperen kleden, en van Herodes, eveneens in paars gehuld, was niet meer te zien dan de lijn van zijn lichaam en een kroon op de plaats van het hoofd, de muzikanten die erachteraan kwamen en dwarsfluiten bespeelden, en de klaagvrouwen daar weer achter moesten de walgelijke stank inademen, ze kregen die vol in de neus, zelfs ik werd er kotsmisselijk van, terwijl ik aan de kant van de weg stond, en daarna kwam de bereden koninklijke garde aan het hoofd van het leger, gewapend met lansen, zwaarden en dolken, alsof ze ten strijde trokken, en het waren er zoveel, zoveel, net een slang waarvan je de kop en de staart niet ziet en waar geen eind aan lijkt te komen, de schrik slaat je om het hart, zo waren die soldaten die achter een dode aan marcheerden, maar ook hun eigen dood tegemoet, de dood van iedereen, die zelfs al schijnt hij uit te blijven, toch altijd ooit aanklopt, Het is tijd, zegt hij, altijd even punctueel, bij koningen en bij slaven, eentje ging daar voorop, dood en verrot vlees aan het hoofd van de stoet, anderen sjokten achter de processie aan en slikten het stof van een heel leger, voorlopig nog in leven, maar allemaal reeds op zoek naar de plaats waar ze voorgoed zullen blijven. Zo te horen zou die ezeldrijver beter als peripateticus onder de Corinthische kapitelen van een academie kunnen wandelen dan ezels voort te duwen over de wegen van Israël, slapend in stinkende karavanserais of verhalen vertellend aan dorpelingen als deze hier uit Nazareth.
Onder de toehoorders op het plein voor de synagoge bevond zich ook Jozef, die toevallig langsgekomen was, veel aandacht schonk hij niet aan het relaas, naar de descriptieve details van de rouwstoet had hij maar met een half oor geluisterd en hij vergat ze meteen weer toen de volksdichter openlijk overging op zijn weemoedige overpeinzingen, inderdaad had de timmerman gegronde en alledaagse redenen om voor deze snaar van de harp gevoeliger te zijn dan voor iedere andere. Je hoefde trouwens maar naar hem te kijken, dat gezicht bedriegt niet, die ernstige, peinzende trekken van vroeger, waarmee hij toen zijn geringe aantal jaren probeerde te compenseren, waren iets heel anders, veel minder erg dan deze uitdrukking van verbittering die hem vroegtijdig rimpels bezorgt aan weerszijden van de mond, diep als nooit goed dichtgegroeide sneeen. Maar echt verontrustend aan het gezicht van Jozef is de blik in zijn ogen, of misschien zou het beter zijn te zeggen het ontbreken van een blik, want zijn ogen wekken de indruk dood te zijn, overdekt met een flinterdun laagje as, waaronder als ondoofbare houtskool een felle gloed van slapeloosheid glanst. Inderdaad, Jozef slaapt nauwelijks. Iedere nacht weer is de slaap zijn vijand, waartegen hij moet vechten alsof zijn leven op het spel staat, en altijd weer delft hij het onderspit in deze permanente oorlog, ook al wint hij dan misschien wel eens een slag, want onvermijdelijk komt er een moment dat het uitgeputte lichaam zich overgeeft en in slaap valt, om onmiddellijk een detachement soldaten te zien opduiken waarin hij zelf meerijdt, soms wild zwaaiend met zijn zwaard, en dan, wanneer de angst al achter de verdedigingslinie van de ongelukkige is geslopen, vraagt de commandant van de expeditie hem, Hé jij daar, timmerman, waar ga je heen, de arme ziel wil niet antwoorden, hij verzet zich met de weinige kracht die hij nog heeft, alleen geesteskracht nog maar, want het lichaam is bezweken, maar de droom is sterker, wringt met ijzeren handen zijn mond open en hij moet snikkend en zo goed als wakker altijd weer hetzelfde vreselijke antwoord geven, Ik ga naar Bethlehem, mijn zoon vermoorden. Laten we Jozef niet vragen of hij nog weet hoeveel ossen de lijkwagen van de dode Herodes trokken, en of ze wit of gevlekt waren, thans, thuiskomend, zijn zijn gedachten volledig bij de laatste woorden van het verhaal van de ezeldrijver, toen hij zei dat die zee van mensen die op de begrafenis was, slaven, soldaten, koninklijke garde, klaagvrouwen, schalmeispelers, gouverneurs, prinsen, toekomstige koningen, en wij allemaal, waar we ook zijn en wie we ook zijn, dat we in ons leven niet meer doen dan de plaats zoeken waar we voorgoed zullen blijven. Het is niet altijd zo, peinsde Jozef, met een verbittering die zo fel was dat ze geen berusting bevatte, welke de ergste pijn verzacht, waardoor hij zich slechts kon wapenen met de geest van onthouding van hem die niet meer rekent op redding, het is niet altijd zo, herhaalde hij, velen hebben de plaats waar ze zijn geboren nooit verlaten, en daar is de dood ze gaan halen, waarmee bewezen is dat het enige dat echt gegarandeerd zeker vaststaat, het noodlot is, het is zo simpel, mijn God, je hoeft maar te wachten tot dat van je leven in vervulling gaat en dan kun je zeggen, Het was het noodlot, het was Herodes’ lot te sterven in Jericho en per lijkwagen naar zijn paleis en burcht Herodium gebracht te worden, maar de kinderen van Bethlehem bespaarde de dood iedere reis. En die van Jozef, die, als je de zaken optimistisch bekeek, aanvankelijk deel leek uit te maken van een hoger besluit om de onnozele wichtjes te redden, diende uiteindelijk nergens voor, want onze timmerman hoorde en zweeg, hij ging gauw zijn eigen kind redden en liet die van de anderen overgeleverd aan het fatale noodlot, nooit was een woord zo op zijn plaats. Daarom slaapt Jozef niet, of slaapt hij wel en wordt doodsbang wakker, in een werkelijkheid geslingerd die hem zijn droom niet laat vergeten, zodat je kunt zeggen dat hij wakker de droom droomt van wanneer hij slaapt, en in zijn slaap, terwijl hij er wanhopig voor probeert te vluchten, reeds weet dat hij hem opnieuw zal krijgen, steeds weer, deze droom is een geest die op de drempel van de deur tussen slapen en wakker zijn zit, als hij naar binnen en naar buiten gaat moet Jozef hem tegenkomen. Het was al duidelijk dat het woord dat dit kluwen exact definieert, wroeging is, maar de ervaring en de praktijk van de communicatie door de eeuwen heen hebben aangetoond dat synthese slechts een illusie is, helaas, zoiets als een handicap van de taal, het is geen kwestie van liefde willen zeggen en de taal niet vinden, het is de taal hebben en de liefde niet vinden.
Maria is opnieuw zwanger. Geen engel in de gedaante van een haveloze bedelaar heeft bij haar aangeklopt om de komst van dit kind aan te kondigen, geen plotse windvlaag streek over de hoogten van Nazareth, geen lichtgevende aarde werd begraven naast de andere, Maria liet het Jozef gewoon weten met de meest simpele woorden, Ik ben zwanger, ze zei bij voorbeeld niet tegen hem, Kijk naar mijn ogen en zie hoe ons tweede kind erin glanst, en hij antwoordde haar niet, Denk niet dat ik dat niet had gemerkt, ik wachtte alleen maar tot jij het mij zou vertellen, hij hoorde en zweeg, zei slechts, Aha, en ging door met schaven, met efficiënte maar onverschillige kracht, want we weten waar hij met zijn gedachten is. Maria weet het ook, sinds haar man in een uitzonderlijk kwellende nacht zijn tot dan toe goed bewaarde geheim had prijsgegeven, en eigenlijk was ze niet eens verrast, dat was onvermijdelijk, denken we maar aan wat de engel in de grot had gezegd, Je zult duizendmaal horen schreeuwen aan je zij. Een goede vrouw zou tegen haar man zeggen, Zet het nou van je af, je kunt er toch niets meer aan doen, en bovendien was het je eerste plicht je kind te redden, een andere verplichting had je niet, maar in feite is Maria in deze gewone zin niet langer de goede vrouw die ze eerder had getoond te zijn, wellicht omdat ze van de engel die andere, strenge woorden had gehoord, die naar de toon te oordelen niemand leken te willen uitsluiten, Ik ben geen engel van vergeving. Als Maria over deze allergeheimste zaken had mogen praten met Jozef, had hij met zijn ruime kennis van de schriften misschien kunnen nadenken over de aard van een engel die ons, zonder dat iemand weet waarvandaan, komt zeggen dat hij geen engel van vergeving is, een schijnbaar irrelevante verklaring, want het is bekend dat schepselen van de engelensoort niet begiftigd zijn met de macht om te vergeven, die behoort alleen God toe. Als een engel zegt dat hij geen engel van vergeving is, betekent dat ofwel niets, ofwel te veel, laten we aannemen dat hij een engel der veroordelingen is, dan is het alsof hij uitriep, Vergeven, ik, wat een stom idee, ik vergeef niet, ik straf. Maar als we er de cherubijnen met vlammend zwaard van aftrekken die door de Heer bij de weg naar de Boom des Levens werden geposteerd, om onze eerste ouders, of hun nakomelingen, dat zijn wij, de toegang tot de vruchten daarvan te ontzeggen, zijn de engelen per definitie geen politieagenten, zij belasten zich niet met de vuile maar maatschappelijk noodzakelijke taken der repressie, de engelen bestaan om ons het leven gemakkelijk te maken, ze grijpen ons vast wanneer we in de put dreigen te vallen, ze leiden ons over de gevaarlijke brug over de afgrond heen, ze trekken ons weg wanneer wij bijna overreden worden door een op hol geslagen vierspan of een auto zonder remmen. Een engel die die naam echt verdient had de arme Jozef die bezoekingen zelfs kunnen besparen, hij had maar in een droom hoeven te verschijnen aan de ouders van de kinderen van Bethlehem, en tegen iedereen zeggen, Sta op, neem je kind en zijn moeder, vlucht naar Egypte en en blijf daar tot ik je waarschuw, want Herodes zal je kind komen zoeken om het te vermoorden, en op die manier zouden alle kinderen in veiligheid zijn geweest, Jezus verborgen in de grot met zijn ouders, en de anderen op weg naar Egypte, waarvan ze pas zouden terugkeren wanneer dezelfde engel opnieuw aan hun vaders verscheen en zei, Sta op, neem het kind en zijn moeder en ga naar het land Israël, want zij die je kind naar het leven stonden, zijn dood. Natuurlijk zou de engel via die schijnbaar zo welwillende en beschermende waarschuwing de kinderen terugsturen naar plaatsen, welke dat ook mochten zijn, waar zij op het daarvoor bestemde ogenblik oog in oog zouden komen te staan met de uiteindelijke dood, maar ook al kunnen de engelen veel, zoals we hebben gezien, ze dragen wel hun aangeboren beperkingen met zich mee, wat dat betreft zijn ze als God, ze kunnen de dood niet verhinderen. Na veel gepieker zou Jozef misschien tot de slotsom komen dat de engel uit de grot een afgezant van de helse machten was, een demon, ditmaal in de gedaante van een herder, waarmee wederom de natuurlijke zwakte van de vrouwen bewezen zou zijn, en hun verderfelijke, ziekelijke gewoonte om zo gauw te zwichten wanneer ze belaagd worden door een gevallen engel. Als Maria zou praten, als Maria niet zo gesloten was, als Maria niet de eigenaardigste gebeurtenissen tijdens de boodschap voor zich hield, zou er een andere haan kraaien voor Jozef, andere argumenten zouden zijn stelling kracht bijzetten, als belangrijkste zonder enige twijfel het feit dat de vermoedelijke engel niet had gezegd, Ik ben een engel des Heren, of, Ik kom in naam van de Heer, maar gewoon liet weten, Ik ben een engel, en er onmiddellijk behoedzaam aan toevoegde, Maar vertel dat aan niemand, alsof hij bang was dat men het wist. Niet weinigen zullen hier waarschijnlijk protesteren met als argument dat zulke exegetische muggezifterij op generlei wijze bijdraagt tot begrip van een tenslotte overbekend verhaal, maar de verteller van dit evangelie vindt dat het een heleboel uitmaakt, zowel wat het verleden als wat de toekomst betreft, of de aankondiging is geschied door een engel uit de hemel of uit de hel, de verschillen zijn niet enkel formeel, ze zijn inhoudelijk, wezenlijk en fundamenteel, weliswaar heeft degene die de ene soort engelen heeft gemaakt ook de andere gemaakt, maar niet allemaal hetzelfde.
Net als haar man, alleen uiteraard niet om dezelfde redenen, lijkt ook Maria soms in gedachten verzonken, verstrooid, afwezig, ineens vallen haar handen stil onder het werk, haar gebaren bevriezen, haar ogen staren, op zichzelf niet vreemd voor een vrouw in haar toestand, wel echter vanwege de gedachten die haar bezighouden, die eindeloos variëren maar allemaal terug te voeren zijn op deze ene vraag, Waarom is er bij Jezus een engel verschenen om zijn geboorte aan te kondigen, en nu bij dit kind niet. Maria kijkt naar haar eersteling, die rondkruipt zoals alle mensenjongen doen op zijn leeftijd, ze kijkt naar hem, zoekt een bijzonder kenmerk, een teken, een ster op het voorhoofd, een zesde vinger, en ze ziet niet meer dan een kind als alle andere, dat kwijlt, zich vuilmaakt en huilt als zij, het enige verschil is dat dit hààr kind is, zijn haren zijn zwart als die van zijn vader en zijn moeder, de irissen verliezen die wittige tint al die wij melkkleur noemen ook al klopt dat niet, ze krijgen hun eigen, genetisch bepaalde en rechtstreeks geërfde hoedanigheid, een heel donker bruin dat verder van de pupil af geleidelijk een groene schaduw krijgt, als je een chromatische eigenschap zo kunt definiëren, maar dat zijn geen unieke kenmerken, die hebben alleen maar betekenis wanneer het om je eigen kind gaat, of, want daar hebben we het hier over, dat van Maria. Over een paar weken zal dit jongetje zijn eerste pogingen doen om te staan en te lopen, talloze keren zal hij zich op zijn handen laten zakken en vooruit blijven kijken, het hoofdje moeizaam opgeheven, terwijl hij de stem van zijn moeder hoort, die zegt, Kom m’n kind, kom, en niet lang daarna zal hij voor het eerst behoefte krijgen om te praten, wanneer zich nieuwe klanken beginnen te vormen in zijn keel, en in het begin zal hij niet weten wat hij daarmee aan moet, hij zal ze verwarren met de andere die hij al kende en ruimschoots bezigde, die van het krijsen en van het huilen, het zal echter niet lang duren of hij merkt dat hij ze op een heel andere manier moet uitspreken, overtuigder, hij kijkt hoe zijn ouders hun lippen bewegen en bootst hen na, tot het hem lukt zijn eerste woordje te zeggen, welk dat is geweest weten we niet, misschien pap, misschien papa, misschien mama, wat we wel weten is dat het kindeke Jezus voortaan nooit meer dat gebaar van de rechterwijsvinger in de linkerhandpalm zal hoeven maken als zijn moeder en de buurvrouwen hem weer vragen, Waar legt de kip haar ei, dat is een belediging waaraan men de mens onderwerpt, hem behandelen als een hondje dat geleerd heeft te reageren op een klankprikkel, de stem, een fluitje of het knallen van de zweep. Jezus kar nu antwoorden dat de kip haar ei overal mag leggen, als ze he maar niet doet in de palm van zijn hand. Maria kijkt naar haar zoon en zucht, ze vindt het jammer dat de engel niet meer komt, Je zult me niet zo gauw terugzien, heeft hij gezegd, als hij nu hier was, zou ze niet meer zo bedeesd zijn als de andere keren, ze zou hem met vragen bestoken tot hij zou zwichten, een vrouw met één kind in leven en een ander bijna heeft niets van een onschuldig lam, die heeft ten koste van zichzelf geleerd wat pijn, gevaar en doodsnood is, en met zulke gewichten kan ze iedere weegschaal naar haar kant laten doorslaan. De engel zou dit keer niet kunnen volstaan met, Moge de Heer niet dulden dat je je zoon ziet zoals je mij thans ziet, want ik heb geen plaats waar ik mijn hoofd te ruste kan leggen, ten eerste zou hij moeten uitleggen wie de Heer was in wiens naam hij blijkbaar sprak, ten tweede of het echt waar was dat hij geen plaats had waar hij zijn hoofd te ruste kon leggen, moeilijk te begrijpen voor een engel, of dat hij dat alleen maar zei in zijn rol van bedelaar, ten vierde, wat voor toekomst de sombere, bedreigende woorden die hij had gesproken voor haar kind aankondigden, en ten slotte wat voor mysterie die lichtgevende aarde was, die naast de straatdeur begraven lag en waarop na hun terugkeer uit Bethlehem een vreemde plant was gegroeid, alleen een stengel met blaadjes, nadat ze tevergeefs hadden geprobeerd hem met wortel en al uit te rukken, sneden ze hem nu zelfs al niet meer af, want iedere keer weer begon hij opnieuw en steviger te groeien. Twee oudsten uit de synagoge, Zachias en Dotaïm, waren naar het geval komen kijken, en ofschoon zij weinig onderlegd waren in de botanische wetenschap, waren ze het erover eens dat de plant afkomstig moest zijn van zaad dat in de aarde had gezeten en toen zijn tijd gekomen was ontkiemd was, Zoals de Heer van het leven het voorschrijft, had Zachias gezegd. Maria was gewend geraakt aan de koppige plant, ze vond zelfs dat die vrolijk stond daar bij de deur, terwijl Jozef, niet bereid zich te schikken en met nieuwe, tastbare redenen om voedsel te geven aan zijn aloude achterdocht, zijn werkbank naar een andere plek op de binnenplaats had verhuisd en deed alsof hij het gehate ding niet zag. Na bijl en zaag te hebben gebruikt, had hij het met kokend water geprobeerd, en hij was zelfs zo ver gegaan dat hij gloeiende houtskool rondom de stengel had gelegd, hij had het alleen, vanwege een soort bijgelovig ontzag, niet aangedurfd de hak in de grond te slaan en te graven tot waar de oorsprong van het kwaad moest zitten, de kom met de lichtgevende aarde. En zo was het gesteld toen hun tweede zoon geboren werd, die ze de naam Jakobus gaven.
Een paar jaar lang gebeurde er niets in het gezin behalve dat er nog meer zonen plus twee dochters werden geboren, en dat hun ouders hun laatste restjes jeugdige kracht verloren. Bij Maria was dat niet verwonderlijk, het is immers bekend hoe zwangerschappen, en zeker als het er zo veel zijn, ten slotte afrekenen met een vrouw, haar schoonheid en frisheid, als ze die al had, verdwijnen geleidelijk, gezicht en lichaam verwelken, en kijk maar, na Jakobus werd Lysia geboren, na Lysia Jozef, na Jozef Judas, na Judas Simon, daarna Lydia, daarna Justus, daarna Samuel, en misschien nog wel een, maar die is dan meteen gestorven, zonder dat hij geregistreerd werd. Kinderen zijn de vreugde van hun ouders, zegt men, en Maria deed alles om tevreden te lijken, maar omdat ze maandenlang zoveel gulzig op haar krachten terende vruchten moest dragen in haar vermoeide lichaam, rees er soms kwaadheid in haar ziel, een verontwaardiging die zocht naar haar oorzaak, maar door de tijd waarin ze leefde dacht ze er nog niet aan Jozef de schuld te geven, en nog minder die opperste God die over leven en dood van Zijn schepselen beschikt, het bewijs is dat er nog geen haar uit ons hoofd valt zonder dat Hij het wil. Jozef snapte weinig van het hoe en waarom van het maken van kinderen, hij wist natuurlijk wel wat, maar heel rudimentair, zodat er veel raadsels bleven, die de werkelijkheid om hem heen echter terugbracht tot één enkele evidentie, die dat wanneer mannetje en wijfje zich verenigden, wanneer hij haar dus nam, de kans tamelijk groot was dat de man een kind verwekte bij de vrouw, dat na negen, heel soms zeven maanden, voltooid geboren werd. Het in de schoot van de vrouw geworpen zaad van de man droeg onzichtbaar, in miniatuurvorm, het nieuwe wezen dat God had uitgekozen om de bevolking van de wereld die Hij had geschapen voort te zetten, maar dat gebeurde niet altijd, indien er een bewijs zou moeten worden aangevoerd voor de ondoorgrondelijkheid van Gods raadsbesluiten, zou dat te vinden zijn in het feit dat het om een kind te verwekken wel absoluut noodzakelijk, maar niet voldoende was het zaad van de man in het natuurlijke inwendige van de vrouw te storten. Wanneer men het op de grond liet stromen, zoals de ongelukkige Onan had gedaan, door de Heer met de dood gestraft omdat hij geen kinderen wilde maken bij de weduwe van zijn broer, was het gegarandeerd zeker dat de vrouw niet zwanger zou worden, maar hoe vaak niet, zoals de ander zei, gaat de bron naar de kruik met geheid resultaat. Het staat vast dat het God was die Isaak in de schaarse lymfe zette welke Abraham nog in staat was te produceren, en hem in Sara’s schoot duwde, die al niet meer ongesteld werd. Gezien vanuit deze, laten we zeggen theogenetische gezichtshoek kan men, zonder te zondigen tegen de logica, die zowel hier als in het hiernamaals boven alles moet staan, concluderen dat het God zelf was die Jozef zo fanatiek aanvuurde en stimuleerde om Maria te bezoeken, en hem zo tot Zijn instrument maakte om door numerieke compensatie de wroeging de kop in te drukken die Hij was blijven voelen sinds Hij, zonder na te denken over de consequenties, de dood van de onnozele kinderen van Bethlehem gesanctioneerd of gewild had. Maar het meest curieuze, en tevens het duidelijkste bewijs hoezeer Gods raadsbesluiten behalve ondoorgrondelijk ook verwarrend zijn, is dat Jozef meende, ofschoon vaag, nauwelijks op het niveau van het bewustzijn, dat hij uit eigen beweging handelde en, wie het kan gelove het, met dezelfde bedoeling als God, dat wil zeggen, om door een verwoede voortplantingsdrift de dode kinderen terug te geven aan de wereld, niet letterlijk maar wat aantal betreft, op zijn minst dat moest kloppen, zodat er bij de volgende volkstelling geen verschil zou worden gevonden. De wroeging van God en de wroeging van Jozef waren één en dezelfde wroeging, en waar men in die oude tijden reeds zei, God slaapt niet, weten wij thans ook waarom, Hij slaapt niet omdat Hij een fout heeft begaan die niet eens de mens vergeven kan worden. Bij ieder kind dat Jozef maakte, hief God Zijn hoofd iets meer op, maar Hij zou het nooit volledig kunnen opheffen, want in Bethlehem waren vijfentwintig kinderen gestorven en Jozef zou niet genoeg jaren leven om een zo grote hoeveelheid kinderen te verwekken bij één enkele vrouw, en Maria, zo vermoeid reeds, zo gepijnigd in ziel en lichaam, zou zoveel niet kunnen verdragen. De binnenplaats en het huis van de timmerman waren vol kinderen en het was alsof ze leeg waren.
Toen hij vijf werd, moest Jozefs zoon naar school. Iedere dag bracht zijn moeder hem ’s morgens vroeg naar de oppasser van de synagoge, die dat goed genoeg aankon omdat de leerstof van een elementair niveau was, en daar, in de tot leslokaal omgetoverde synagoge, brachten hij en de andere jongens van Nazareth tot hun tiende de uitspraak van de wijze in praktijk, Het kind dient op te groeien in de Thora zoals het rund opgroeit in de kraal. De les was rond het zesde uur afgelopen, hetgeen ons middaguur is, dan wachtte Maria al op haar zoon, en ocharm, ze mocht hem niet eens vragen naar zijn vorderingen, zelfs dat simpele recht heeft ze niet, want de slotmaxime van de wijze zegt, Beter ware het voor de Wet in vlammen op te gaan dan overhandigd te worden aan de vrouwen, bovendien mag men de mogelijkheid niet over het hoofd zien dat de zoon, die al redelijk op de hoogte was van de ware positie van vrouwen, met inbegrip van de moeders, haar een verdraaid antwoord gaf, zo’n antwoord dat iemand totaal onbeduidend kan maken, en onbeduidend is iedereen op zijn tijd, kijk maar naar Herodes, zoveel macht, zoveel macht, en als je nu naar hem zou gaan kijken, zou je niet eens kunnen reciteren, Hij ligt dood terneer en rot weg, thans is alles rottingsgeur, stof, los gebeente en vuile vodden. Wanneer Jezus thuiskwam, vroeg zijn vader hem, Wat heb je vandaag geleerd, en het jongetje, dat het geluk had met een uitmuntend geheugen te zijn geboren, herhaalde letterlijk en zonder enige fout de les van de meester, eerst waren het de letters van het alfabet, daarna de voornaamste woorden en later volledige zinnen uit de Thora, hele passages, die Jozef begeleidde door ritmisch zijn rechterhand te bewegen en tegelijkertijd lichtjes te knikken. Ofschoon buitenspel gezet nam Maria zo toch kennis van wat ze niet kon vragen, dat is een oeroude, door de eeuwen en millennia heen geperfectioneerde truc van vrouwen, wanneer ze iets niet zelf mogen uitzoeken, gaan ze luisteren, en binnen de kortste keren weten ze alles, kunnen ze zelfs, het toppunt van wijsheid, het valse van het waarachtige onderscheiden. Wat Maria echter niet wist, of niet goed genoeg, was de vreemde band die haar man met die zoon verbindt, ofschoon zelfs een vreemdeling de gemengde uitdrukking van tederheid en pijn niet zou ontgaan die op Jozefs gezicht lag wanneer hij met zijn eerstgeborene praatte, alsof hij dan dacht, Deze zoon, die ik bemin, is mijn verdriet. Maria wist slechts dat Jozefs nachtmerries hem niet met rust lieten, als schurft op de ziel, maar die aanvallen waren al zo vaak voorgekomen dat ze een gewoonte waren geworden, zoals slapen op je rechterzij of midden in de nacht wakker worden van de dorst. En ook al was Maria zich als goede en waardige echtgenote zorgen blijven maken om haar man, voor haar woog toch het zwaarste dat haar zoon levend en gezond was, teken dat de schuld niet zo groot was geweest, anders had de Heer al lang een straf gezonden, geen letterlijke kastijding maar indirect, zoals Hij gewend is, kijk maar naar Job, geruïneerd, melaats, en toch was hij steeds een integer en rechtschapen, godvrezend man geweest, hij had alleen de pech gehad ongewild het voorwerp te worden van een dispuut tussen Satan en God zelf, die allebei halsstarrig vasthielden aan hun eigen ideeën en prerogatieven. En dan vinden ze het nog gek dat een man in zijn wanhoop uitroept, Weg met de dag waarop ik werd geboren, weg met de nacht die mijn ontvangenis zag, die dag, duisternis had hem vast moeten houden, uitgesloten van de dagen van het jaar, niet toegelaten tot de kring der maanden, en was die nacht maar onvruchtbaar gebleven, geen kreet van vreugde had toen mogen klinken, weliswaar heeft God Job behoorlijk gecompenseerd door hem dubbel terug te geven wat Hij hem had afgepakt, maar bij de anderen, die in wier naam nooit een boek werd geschreven, is het alleen maar wegnemen en niks geven, beloven en niet nakomen. Ondanks alles verliep het leven rustig in dit timmermanshuis, en ofschoon er geen sprake was van een overdadige, rijke dis, had op tafel nog nooit het dagelijks brood ontbroken en wat verder helpt ziel en lichaam bijeen te houden. De enige overeenkomst die je desondanks zou kunnen vinden tussen de bezittingen van Jozef en die van Job, was het aantal kinderen, zeven zonen en drie dochters had Job gehad, zeven zonen en twee dochters had Jozef, waardoor de timmerman dus in het voordeel was omdat hij een vrouw minder op de wereld had gezet. Maar voordat God zijn bezittingen had verdubbeld, was Job reeds de eigenaar van zevenduizend schapen, drieduizend kamelen, vijfhonderd koppels ossen en vijfhonderd ezels, zonder de slaven mee te rekenen, veel, heel veel, en Jozef heeft die ene ezel die we kennen en verder niets. Het is inderdaad een groot verschil of je moet werken om twee mensen te onderhouden en vervolgens nog een derde erbij, hoewel die het eerste jaar indirect, of dat je een hele sliert kinderen aan je been hebt hangen, die met het groeien van hun lichaam en hun behoeften op tijd een stevige maaltijd eisen. En daar Jozef niet genoeg verdiende om er personeel op na te houden, vormden de kinderen de voor de hand liggende hulpbron, hoewel het ook Jozefs plicht als vader was ze te laten werken, want de talmoed zegt, Zoals een ieder verplicht is zijn kinderen te voeden, is het ook ieders plicht hun een handwerk te leren, want dat niet doen is hetzelfde als van zijn zoon een rover maken. En als we denken aan wat de rabbi’s onderwezen, Wat zijn werk betreft hoeft een ambachtsman zich niet de mindere te voelen van de grootste schriftgeleerde, kunnen we ons voorstellen met welk een beroepstrots Jozef zijn oudste zonen zodra ze er de leeftijd voor hadden, begon in te wijden in de geheimen en tradities van de timmermanskunst, eerst Jezus, toen Jakobus, daarna Jozef, vervolgens Judas, eveneens indachtig de oude zegswijze, Het werk van een kind is gering, maar wie het versmaadt is gek, later werd dat kinderarbeid genoemd. Wanneer Jozef na het middageten weer aan het werk ging, werd hij geholpen door zijn eigen zonen, een schoolvoorbeeld van een familiebedrijf, dat tot de dag van vandaag veel had kunnen opleveren, wellicht zelfs een dynastie van timmerlieden, als God, die weet wat Hij wil, niet iets anders had gewild.
Alsof voor de goddeloze hoogmoed van het Imperium de plaag waaraan het het Hebreeuwse volk reeds meer dan zeventig jaar onderwierp nog niet voldoende was, besloot Rome, met als smoes de verdeling van het vroegere koninkrijk van Herodes, de laatste volkstelling te actualiseren, alleen hoefden de mannen zich dit keer niet in hun geboorteplaats te melden, met de bekende vervelende gevolgen voor landbouw en handel, en enige neveneffecten, zoals het geval was met de timmerman Jozef en zijn gezin. Bij de nieuwe methode trekken de tellers van gehucht naar gehucht, van dorp naar dorp, van stad naar stad, roepen alle gehuwde en ongehuwde mannen uit het betreffende oord bijeen op het centrale plein of ergens anders buiten, en registreren driftig zwaaiend met de calamus onder het beschermende toezicht van de garde naam, bezigheden en belastbare goederen op de belastingrollen. Nu dient gezegd te worden dat de mensen in deze contreien niet erg happig zijn op dergelijke tellingen, en dat geldt niet alleen voor nu, kijk maar wat er in de Schrift staat over koning David, toen die op het ongelukzalige idee kwam om Joab, opperbevelhebber van zijn leger, opdracht te geven een volkstelling te houden in Israël en Juda, in zijn eigen woorden zei hij het als volgt, Ga rond bij alle stammen van Israël, van Dan tot Berseba, om het volk te tellen, ik wil weten hoe talrijk het volk is, en omdat het woord van een koning wet is, verzweeg Joab zijn twijfels, riep het leger bijeen en ze begaven zich op weg en zetten zich aan het werk. Toen ze terugkwamen in Jeruzalem waren er negen maanden en twintig dagen verstreken, maar Joab had alle gedane en gecontroleerde opgaven van de telling bij zich, Israël telde achthonderdduizend weerbare mannen, mannen dus die het zwaard konden hanteren, en Juda vijfhonderdduizend. Nu is het bekend dat God niet graag ziet dat iemand in Zijn plaats telt, en vooral dit volk niet, dat Hij uitverkoren heeft en dat daarom nooit een andere heer en meester kan hebben, en zeker niet Rome, zoals we weten bestierd door valse goden en valse mensen, in de eerste plaats omdat zulke goden in feite niet bestaan, en in de tweede plaats omdat het, aangezien ze desondanks doelwit zijn van een cultus zonder eigenlijk object, de leegheid van de cultus is die de valsheid van de mensen bewijst. Laten we Rome nu echter voor wat het is en keren we terug naar koning David, wiens hart oversloeg op het moment dat de bevelhebber van het leger aan zijn verslag begon, maar het was te laat, niets baatten hem zijn berouw en zijn woorden, Ik heb zwaar gezondigd door dat te doen, ach Jahwe, vergeef toch de zonde van Uw dienaar, ik heb zeer dwaas gehandeld, het geval wil dat een profeet genaamd Gad, die ziener van de koning was en bij wijze van spreken bemiddelaar in zijn contact met de Allerhoogste, de volgende morgen bij hem kwam toen hij opstond en zei, Jahwe laat vragen wat gij verkiest, dric jaar hongersnood over uw land, drie maanden op de vlucht achtervolgd door uw vijanden, of moet drie dagen lang de pest door uw land gaan. David vroeg niet hoeveel mensen er in ieder afzonderlijk geval zouden sterven, hij berekende dat er in drie dagen met pest toch altijd nog minder mensen zouden sterven dan in drie maanden oorlog of drie jaar hongersnood, en zei, Uw wil geschiede, Heer, laat de pest komen. En God verordende de pest en er stierven zeventigduizend mensen, alleen mannen, want vrouwen en kinderen werden zoals gebruikelijk niet meegeteld. Ten slotte was Jahwe bereid de pest terug te trekken in ruil voor een altaar, maar de doden bleven dood, ofwel omdat Jahwe niet aan hen dacht, ofwel omdat hun verrijzenis niet goed uitkwam, aangezien er waarschijnlijk al talloze erfgenamen aan het twisten en bekvechten waren over menige verdeling, want ook al beroept een volk er zich op direct aan God te behoren, dan nog hoeft het aardse goederen niet te verwerpen, die bovendien geheel legitiem verkregen zijn, met het zweet van de arbeid of de strijd, welke van de twee maakt niet uit, wat uiteindelijk telt is het resultaat.
Maar wat we niet mogen vergeten om tot een juist oordeel over de menselijke en goddelijke handelingen te kunnen komen, is dat God, die David met gezwinde ijver zwaar had laten boeten voor zijn dwaling, thans passief toeziet hoe Rome Zijn uitverkoren zonen lastigvalt, en zich, helemaal vreemd, niets lijkt aan te trekken van de voor Zijn naam en macht aan de dag gelegde minachting. Welnu, wanneer dat gebeurt, dat wil zeggen, wanneer duidelijk wordt dat God niet komt en Hij ook geen teken geeft spoedig te zullen komen, zit er voor de mens niets anders op dan het van Hem over te nemen en zijn huis te verlaten om orde op zaken te stellen in een beledigde wereld, het huis dat het zijne is en de wereld die God behoort. De volkstellers trokken dus zoals gezegd rond, met een arrogantie alsof ze de keizer zelf waren, bovendien verzekerd van de rugdekking van de soldaten, een expressieve ofschoon dubbelzinnige metafoor die enkel betekent dat de soldaten hen beschermden tegen beschimpingen en handtastelijkheden, toen het protest begon te groeien in Galilea en Judea, eerst gedempt, als iemand die voorlopig alleen zijn eigen kracht wil uitproberen, kijken wat die waard is, en daarna geleidelijk openlijker, met wanhopige individuele acties, een ambachtsman die bij de tafel van de registrator komt en met luide stem laat weten dat ze niet eens zijn naam uit hem zullen krijgen, een winkelier die zich samen met zijn gezin opsluit in zijn zaak en dreigt alle potten stuk te gooien en alle doeken te verscheuren, een boer die het korenveld in brand steekt en een mand vol as brengt, met de woorden, Dit is de munt waarmee Israël degene betaalt door wie het beledigd wordt. Ze werden allemaal stante pede gearresteerd, in de kerker geworpen, afgeranseld en vernederd, en omdat de menselijke weerstand zijn grenzen gauw bereikt, zo zwak zijn wij geschapen, één en al fragiele zenuwen, smolt alle moed onmiddellijk weg, de ambachtsman gaf zonder enige schaamte zijn meest intieme geheimen prijs, de winkelier stelde voor om boven op de belasting nog eens een of twee van zijn dochters te betalen, de boer bedekte zichzelf met as en bood zich aan als slaaf. Er waren er, weinig overigens, die niet zwichtten en dat met de dood moesten bekopen, en anderen die, omdat ze de beste les hadden geleerd, namelijk dat een goede bezetter een dode bezetter is, wapens grepen en de bergen introkken. Wat hier wapens heet, waren stenen, slingers, stokken, knuppels en knotsen, een paar pijl-en-bogen, slechts voldoende om een intifada te beginnen, en een tijdje later wat zwaarden en lansen die waren buitgemaakt in snelle schermutselingen, maar waar ze als het zover was weinig aan hadden, zo gewend waren ze sinds David aan een gezapig leven van goedmoedige herders en niet van overtuigde krijgers. Maar een man, of hij nu jood is of niet, went aan de oorlog zoals het hem moeite kost aan de vrede te wennen, vooral als hij een leider heeft ontmoet, en, belangrijker dan in hem te geloven, gelooft in wat die gelooft. Die leider, de leider van het verzet tegen de Romeinen, begonnen toen de oudste van Jozef elf was, heette Judas en was geboren in Galilea, vandaar dat hij volgens het toen heersende gebruik Judas de Galileeër werd genoemd, of Judas van Galilea. En we hoeven ons niet te verbazen over zo’n primitieve naamgeving, want die is doodnormaal, het is geen enkel probleem om bij voorbeeld een Jozef van Arimathea tegen te komen, een Simon van Cyrene of Simon de Cyrener, een Maria Magdalena of Maria van Magdala, en als de zoon van Jozef voorspoedig opgroeit, twijfelen we er niet aan of ze zullen hem gewoon Jezus van Nazareth of Jezus de Nazarener noemen, of zelfs nog eenvoudiger, want je weet nooit hoever de vereenzelviging kan gaan van een mens met de plaats waar hij is geboren of, zoals hier, man of vrouw geworden, de Nazarener. Maar dat is koffiedik kijken, het levenslot, hoe vaak moeten we dat zeggen, is een kist zoals er geen tweede bestaat, ze is tegelijk open en dicht en wanneer wij erin kijken, kunnen we zien wat er gebeurd is, het voorbije leven dat vervuld lot is geworden, maar ten aanzien van wat nog moet geschieden, komen we niet verder dan wat vage vermoedens en voorgevoelens, zoals in het geval van dit evangelie, dat nooit geschreven was als er niet die uitzonderlijke voorvallen waren geweest, die heel sterk in de richting wezen van iets veel groters dan een gewoon leven. Maar laten we de draad weer oppakken, we waren aan het vertellen dat rebellie de familie van Judas de Galileeër in het bloed zat, zijn vader, de oude Ezechias, had al met een eigen legertje in het verzet gezeten tijdens de volksoproeren die na de dood van Herodes waren uitgebroken tegen de vermoedelijke erfgenamen, voordat Rome de verdeling van het koninkrijk en het gezag van de nieuwe tetrarchen had bekrachtigd. Sommige dingen zijn te enen male onverklaarbaar, zoals het feit dat sommige mensen bij voorbeeld laf zijn en andere onversaagd, sommige krijgszuchtig en andere vreedzaam, terwijl iedereen toch gemaakt is van hetzelfde allermenselijkste materiaal, dit vlees, deze beenderen, dit bloed, deze huid en deze lach, dit zweet en deze traan, hetzelfde dat diende om een Jozef te maken diende om een Judas te maken, en terwijl die laatste, zoon van zijn vader en vader van zijn zonen, het voorbeeld van de een volgend en het voorbeeld gevend aan de anderen, de rust van huis en haard verliet om Gods rechten te verdedigen op het slagveld, bleef de timmerman Jozef thuis bij zijn negen kleine kinderen en hun moeder, gekluisterd aan zijn werkbank en de noodzaak het brood van vandaag te verdienen, want je weet niet aan wie de dag van morgen toebehoort, sommigen zeggen aan God, dat is een hypothese die evenveel waard is als de andere, die zegt dat hij aan niemand toebehoort en dat alles, gisteren, vandaag en morgen, niet meer is dan verschillende namen voor dezelfde illusie.
Maar uit dit dorp Nazareth hadden enkele mannen, vooral jongere, zich aangesloten bij het guerrillaleger van Judas de Galileeër, meestal verdwenen zij ineens, zonder enige waarschuwing vooraf, van de ene dag op de andere zeg maar, het hoe en wat bleef echter binnen de familie en de ongeschreven wet van het stilzwijgen was zo dwingend dat niemand het in zijn hoofd zou halen te vragen, Waar is Nathanaël toch, ik heb hem al dagen niet meer gezien, als Nathanaël ineens niet meer in de synagoge was verschenen, of de rij maaiers op het veld een man korter was geworden, de anderen deden alsof Nathanaël nooit bestaan had, of nee, zo was het ook niet helemaal, soms wist men dat Nathanaël ’s nachts alleen het dorp was binnengekomen en dat hij bij het krieken van de dag weer weggegaan was, er was geen andere aanwijzing voor dit komen en gaan dan de glimlach van Nathanaëls vrouw, maar er zijn van die glimlachen die alles zeggen, een vrouw zit voor zich uit te staren, in de verte of gewoon naar de muur voor zich, en ineens begint ze te glimlachen, een trage, dromerige glimlach, als een beeld dat oprijst uit het water en wankelt op het woelige oppervlak, alleen een blinde zou, omdat hij het niet kan zien, denken dat Nathanaëls vrouw weer een nacht zonder haar man heeft geslapen. En zo vreemd is het menselijke hart, dat sommige vrouwen die de weldaad genieten van de voortdurende aanwezigheid van hun mannen, beginnen te zuchten wanneer ze denken aan die ontmoetingen, en opgewonden rond Nathanaëls vrouw draaien als bijen om een bloem vol stuifmeel. Dat was niet het geval met Maria, met haar negen kinderen en een man die praktisch iedere nacht lag te kreunen en te gillen van angst, zodat de kinderen wakker werden en op hun beurt in huilen uitbarstten. Met het verstrijken van de tijd, zonder dat het er op zich beter op was geworden, waren ze eraan gewend geraakt, alleen de oudste werd altijd wakker, omdat hij in zijn eigen slaap steeds schrok van iets wat nog geen droom was, in het begin vroeg hij nog aan zijn moeder, Wat is er met vader, en zij antwoordde alsof het van geen belang was, Dat zijn nare dromen, ze kon moeilijk tegen haar zoon zeggen, Je vader was aan het dromen dat hij met de soldaten van Herodes over de weg naar Bethlehem reed, Welke Herodes, De vader van die we nu hebben, En kreunde en gilde hij daarom, Ja, Ik begrijp niet hoe je naar kunt dromen van soldaat zijn van een koning die al dood is, Je vader heeft nooit in het leger van Herodes gezeten, hij is altijd timmerman geweest, Waarom droomt hij dat dan, Je kiest de dromen die je hebt niet uit, De dromen kiezen jou dus uit, Dat heb ik nog nooit iemand horen zeggen, maar zo zal het wel zijn ja, Waarom dat gegil, moeder, waarom dat gekreun, Je vader droomt iedere nacht dat hij jou gaat vermoorden, zo ver kan Maria natuurlijk niet gaan, de reden van haar mans nachtmerrie uitgerekend aan hem onthullen die in die nachtmerrie net als Isaak, zoon van Abraham, de rol van nooit geslachtofferd maar onherroepelijk veroordeeld lam heeft. Toen Jezus zijn vader een keer aan het helpen was bij het in elkaar zetten van een deur, raapte hij al zijn moed bijeen en vroeg het hem, en Jozef zei na een lange stilte, zonder zijn ogen op te slaan alleen dit, Mijn zoon, je kent je taken en plichten, kom ze allemaal na en je zult gerechtigheid vinden bij God, maar vergeet niet in je ziel te zoeken of er niet nog andere taken en plichten zijn, die je niet werden bijgebracht, Is dat jouw droom, vader, Nee, dat is alleen de reden ervan, dat ik ooit een plicht vergeten ben, of nog erger, Hoezo erger, Ik heb niet genoeg gedacht, En de droom, De droom is de gedachte die ik niet heb gedacht toen dat moest, nu komt ze iedere nacht en kan ik ze niet meer vergeten, En wat had je moeten denken, Jij kunt mij niet alle vragen stellen en ik kan jou niet alle antwoorden geven. Ze werkten op de binnenplaats, ergens in de schaduw, want het was zomer en de zon brandde. Vlakbij speelden de broertjes en zusjes van Jezus, behalve de jongste, die binnen aan moeders borst lag. Jakobus had ook meegeholpen, maar hij was moe geworden of had geen zin meer gehad, gek is dat niet op die leeftijd, een jaar maakt daar nog heel wat uit, bij Jezus duurt het niet lang meer of hij is wat godsdienstige kennis betreft meerderjarig, de grondbeginselen beheerst hij, en behalve dat hij doorgaat met het bestuderen van de Thora of geschreven wet, wordt hij nu ook ingewijd in de mondelinge wet, die heel wat lastiger en ingewikkelder is. Op die manier valt het te begrijpen dat hij op zo jeugdige leeftijd dat ernstige gesprek met zijn vader kon voeren, waarbij hij de juiste woorden op het juiste moment gebruikte en intelligent en logisch argumenteerde. Jezus is bijna twaalf, over luttele tijd zal hij een man zijn en misschien kan hij dan terugkomen op het nu niet afgeronde onderwerp, mits Jozef althans bereid is zich schuldig te verklaren voor zijn eigen zoon, hetgeen Abraham ook niet deed bij zijn zoon Isaak, toen werd enkel Gods macht erkend en geprezen. Maar het is stellig waar dat het rechte slaan van God slechts zelden samenvalt met de kromme stokken der mensen, zie het genoemde voorbeeld van Abraham, aan wie de engel op het laatste moment verscheen om te zeggen, Verhef je hand niet tegen de jongen, en zie het voorbeeld van Jozef, die, nadat God in plaats van de engel een kletsgrage korporaal en drie even praatzieke soldaten op zijn weg had gezet, niet profiteerde van de tijd die hij had om de kinderen van Bethlehem van de dood te redden. Als Jezus’ goede start niet teloor gaat bij de verandering van leeftijd, zal hij echter misschien ooit willen weten waarom God Isaak heeft gered en niets deed om de arme kinderen te redden, die net zo onschuldig waren als Abrahams zoon, maar geen erbarmen vonden voor de troon van de Heer. En dan zal Jezus tegen zijn verwekker kunnen zeggen, Vader, je hoeft niet alle schuld op je te nemen, en in de beslotenheid van zijn hart durft hij misschien te vragen, Wanneer, o Heer, komt de dag dat Gij tot ons komt om Uw fouten ten aanzien van de mensen te erkennen.
Terwijl de timmerman Jozef en zijn zoon Jezus achter de gesloten deuren van huis en ziel zowel sprekend als zwijgend debatteerden over die hoge zaken, ging de oorlog tegen de Romeinen voort. Hij duurde al meer dan twee jaar en soms kwamen er overlijdensberichten in Nazareth, Efraïm is gestorven, Abiazar is gestorven, Naftali is gestorven, Eleazar is gestorven, men wist echter niet met zekerheid waar hun lijken zich bevonden, hoog in de bergen tussen twee rotsblokken, onder in een pas, meegesleurd door de stroming van een rivier, in de nutteloze schaduw van een boom. Degenen die in Nazareth zijn gebleven kunnen rustig hun handen wassen en zeggen, omdat ze zelfs niet de begrafenis kunnen vieren van hen die gesneuveld zijn, Onze handen hebben dit bloed niet vergoten en onze ogen hebben het niet gezien. Maar er kwamen ook berichten van grote overwinningen, de Romeinen verdreven uit de stad Sepphoris daar in de buurt, op slechts twee uur gaans van Nazareth, grote delen van Judea en Galilea waar het vijandelijke leger niet durfde te komen, en in het dorp van Jozef zelf is al ruim een jaar geen soldaat van Rome meer gesignaleerd. Misschien was dat laatste zelfs wel de reden dat de buurman van de timmerman, de nieuwsgierige en dienstvaardige Ananias, over wie we het niet meer hebben gehad omdat daar geen reden toe was, op een dag met een geheimzinnig gezicht de binnenplaats hier op kwam lopen en zei, Kom mee naar buiten, en hij vraagt het met goede redenen, want de huizen van dit volk zijn zo klein dat privacy niet bestaat, waar er één is zijn ze allemaal, ’s nachts als ze slapen, overdag bij alles wat ze doen, voor de Here God is het een voordeel, Hij kan zo gemakkelijker de Zijnen herkennen op de dag van het Laatste Oordeel. Het verzoek bevreemdde Jozef niet, zelfs niet toen Ananias er geheimzinnig aan toevoegde, We gaan de woestijn in, nu weten we wel dat de woestijn niet alleen datgene is wat we meteen voor ogen zien wanneer we dat woord lezen of horen, een enorme zandvlakte, een zee van gloeiendhete duinen, met wat hier onder woestijn wordt verstaan, tref je er zelfs aan in het groene Galilea, het zijn de onontgonnen velden, de plekken waar geen mensen wonen en geen tekens van hun noeste arbeid te zien zijn, woestijn zeggen is zeggen, Het is geen woestijn meer als wij er zijn geweest. Maar omdat er in dit geval slechts twee mannen door het struikgewas omhooglopen en zich, nog steeds zichtbaar vanuit Nazareth, een weg banen naar drie grote rotsblokken op de top van de heuvel, is hier duidelijk geen sprake van een nieuwe nederzetting, de woestijn zal weer woestijn worden wanneer zij er weggaan. Ananias ging op de grond zitten, Jozef naast hem, ze verschillen net zoveel in leeftijd als ze altijd hebben gedaan, allicht, want de tijd verglijdt voor iedereen gelijk, maar niet zo zijn uitwerking, daarom lijkt Ananias, die er niet eens zo slecht uitzag toen wij hem voor het eerst ontmoetten, thans meer een grijsaard, en dat terwijl de tijd toch ook Jozef niet heeft gespaard. Ananias aarzelt, het gedecideerde air waarmee hij het huis van de timmerman was binnengestapt, is onderweggeleidelijk verdampt, en nu moet Jozef hem aansporen met een kort zinnetje dat geen vraag mag lijken, zoiets als, Dat was een flink eind lopen, een prima aanknopingspunt voor Ananias, dan kan hij zeggen, Waarover ik het wil hebben is ook geen zaak om bij jou of bij mij thuis te bespreken. Vanaf hier zal het gesprek zich dan normaal kunnen ontwikkelen, hoe heikel het thema ook is dat hen naar deze afgelegen plek heeft gevoerd, zoals nu duidelijk zal worden. Ananias zei, Jij hebt mij ooit gevraagd om tijdens je afwezigheid op je huis te passen, en dat heb ik gedaan, Daar ben ik je ook nog steeds dankbaar voor, zei Jozef, en Ananias ging door, Nu is het moment aangebroken om jou te vragen op mijn huis te passen, Ga je weg met je vrouw, Nee, ik ga alleen, Maar als zij blijft, Chua gaat naar familie van haar, vissers, Je gaat me toch niet vertellen dat je je vrouw de scheidingsbrief hebt overhandigd, Ik ben niet van haar gescheiden, ik heb dat niet gedaan toen ik hoorde dat zij mij geen kinderen kon schenken en dus doe ik het nu ook niet, de zaak is alleen dat ik voor lange tijd wegga en dan kan Chua beter bij haar familie zitten, Blijf je lang weg, Weet ik niet, hangt ervan af hoe lang de oorlog duurt, Wat heeft de oorlog met jouw weggaan te maken, zei Jozef verrast, Ik ga op zoek naar Judas de Galileeër, Judas, wat wil je daarvan, Ik wil hem vragen of hij mij wil opnemen in zijn leger, Wat is dat nou, Ananias, jij die altijd een vreedzaam man bent geweest, ga je nu vechten tegen de Romeinen, bedenk wat er met Efraïm en Abiazar is gebeurd, En ook met Naftali en Eleazar, Luister dan naar de stem van het gezond verstand, Luister jij naar mij, Jozef, het doet er niet toe wat voor stem door mijn mond spreekt, maar ik ben nu net zo oud als mijn vader toen hij stierf, en hij heeft in zijn leven veel meer gedaan dan zijn zoon hier, ik kon niet eens kinderen krijgen, ik heb het verstand niet zoals jij om ooit oudste te worden in de synagoge, het enige dat ik dus voortaan nog te doen heb is alle dagen wachten op de dood naast een vrouw die ik niet meer begeer, Ga dan scheiden, Het gaat er niet om van haar te scheiden, het zou erom gaan van mezelf te scheiden, en dat is een onmogelijk iets, Maar wat wil je dan in de oorlog met die weinige krachten, Ik ga de oorlog in alsof ik eraan denk een zoon te verwekken, Dat heb ik nog nooit gehoord, Ik ook niet, het kwam zomaar ineens bij me op, Ik zal op je huis passen tot je terug bent, Als ik niet terugkom, als ze je zeggen dat ik gesneuveld ben, beloof me dan dat je Chua zult waarschuwen zodat zij bezit kan nemen van wat van haar behoort, Dat beloof ik, Laten we dan gaan, nu heb ik vrede met alles, Vrede terwijl je besluit om naar de oorlog te gaan, daar begrijp ik nou echt niks van, Ach Jozef, Jozef, hoeveel eeuwen zullen we de kennis van de talmoed nog moeten laten aangroeien voor we de meest simpele zaken begrijpen, Waarom zijn we hierheen gekomen, we hadden niet zo ver weg hoeven te gaan, Ik wilde met je praten met getuigen, God is de absolute getuige, aan Hem zouden we meer dan genoeg hebben gehad, aan deze hemel die ons bedekt waar we ook heen gaan, Deze rotsen, Rotsen zijn doof en stom, ze kunnen niet getuigen, Dat zijn ze inderdaad, maar als jij en ik morgen zouden besluiten te liegen omtrent wat hier gezegd is, zouden ze ons beschuldigen en ze zouden ons blijven beschuldigen tot zij zijn veranderd in stof en wij in niets, Kom, we gaan, Ja, we gaan. Onderweg draaide Ananias zich een paar keer om om naar de rotsen te kijken, die ten slotte uit het zicht verdwenen achter een heuveltje, en toen vroeg Jozef, Weet Chua het al, Ja, ik heb het haar verteld, En, Ze zweeg, daarna zei ze dat het beter was als ik haar zou verstoten, nu huilt ze tranen met tuiten, Ocharm, Als ze bij haar familie zit, vergeet ze mij, als ik sterf zal ze mij opnieuw vergeten, dat is de wet van het leven, de vergetelheid. Ze liepen het dorp in en toen ze bij het huis van de timmerman aankwamen, het eerste van de twee vanaf die kant, zei Jezus, die op straat aan het spelen was met Jakobus en Judas, dat moeder bij de buurvrouw was. Toen de twee mannen wegliepen, hoorden ze Judas op gezaghebbende toon zeggen, Ik ben Judas de Galileeër, Ananias draaide zich om en zei glimlachend tegen Jozef, Kijk daar mijn kapitein, de timmerman kreeg geen tijd om te antwoorden, want er klonk een andere stem, die van Jezus, die zei, Dan is je plaats niet hier. Jozef voelde een soort steek in zijn hart, het was alsof die woorden gedirigeerd werden, alsof het kinderspel instrument van een andere waarheid was, toen dacht hij aan de drie rotsen en probeerde zich, zonder te weten waarom, zijn leven voor te stellen alsof hij voortaan al zijn woorden moest uitspreken en al zijn handelingen moest verrichten voor die stenen, maar onmiddellijk daarna drong een gevoel van pure schrik zijn hart binnen, want hij had begrepen dat hij God vergeten was. Bij Ananias thuis troffen ze Maria aan die de in tranen badende Chua poogde te troosten, maar het huilen hield meteen op toen de mannen binnenkwamen, niet dat Chua ineens niet meer huilde, het is alleen zo dat vrouwen op grond van harde ervaring hebben geleerd hun tranen in te slikken, daarom zeggen wij, Ze huilen net zo snel als ze lachen, maar daar klopt niets van, want meestal huilen ze stil in zichzelf. Niet stil, niet in zichzelf maar met alle angsten van de ziel en alle tranen van de ogen huilde Ananias’ vrouw op de dag dat Ananias vertrok. Een week later kwamen de verwanten die aan het meer woonden haar halen. Maria liep met haar mee tot de rand van het dorp, en daar namen ze afscheid. Chua huilde toen niet meer, maar haar ogen zullen nooit meer droog worden, want dit is huilen waar niets tegen helpt, dat eeuwige vuur dat de tranen verbrandt voor ze te voorschijn kunnen komen en over de wangen rollen.
Zo gingen de maanden voorbij, de berichten over de oorlog bleven binnenkomen, nu eens goed, dan weer slecht, maar terwijl het goede nieuws nooit verder ging dan een paar vage toespelingen op overwinningen die altijd klein uitvielen, begon het slechte nieuws al te gewagen van zware, bloederige nederlagen van het guerrillaleger van Judas de Galileeër. Op een dag kwam het bericht dat Baldad was gesneuveld in een door de Romeinen gelegde hinderlaag, het tovermiddel dus tegen de tovenaar gebruikt, waarbij veel doden waren gevallen, maar uit Nazareth alleen die ene. En op een andere dag vertelde iemand dat hij gehoord had van iemand die het ook weer van horen zeggen had, dat Varo, de Romeinse gouverneur van Syrië, met twee legioenen onderweg was om die onduldbare opstand, die nu al driejaar duurde, definitief de kop in te drukken. Vooral dat vage onderweg joeg de mensen angst aan, alsof ieder moment hoog geheven aan het hoofd van de strafcolonne, de geduchte krijgssymbolen en lettertekens konden opdoemen waarmee hier alle handelingen worden bekrachtigd en bezegeld, SPQR, de senaat en het volk van Rome, in naam van dat soort dingen, letters, boeken en vlaggen, vermoorden de mensen elkaar, zoals ook het geval zal zijn met een andere bekende afkorting, INRI, Jezus van Nazareth de Koning der Joden, met haar gevolgen, maar laten we niet op de feiten vooruitlopen en de tijd afwachten die het nog duurt, voorlopig, en het is een vreemd gevoel dat te weten en te kunnen zeggen, alsof je het over een andere wereld hebt, voorlopig is er om die afkorting nog niemand gestorven. Overal worden grote veldslagen aangekondigd, en degenen met het grootste vertrouwen in de zaak verzekeren dat de Romeinen voor het jaar om is uit het heilige land Israël verdreven zullen zijn, maar er zijn ook genoeg anderen die bij het horen van dergelijke grootspraak bedrukt het hoofd schudden en de omvang van de naderende ramp beginnen te schatten. En zo was het. De eerste paar weken nadat het nieuws van het oprukken van Varo’s legioenen de ronde had gedaan, gebeurde er niets, waarvan de guerrillero’s profiteerden om hun bliksemacties tegen het verstrooide leger waarmee ze in strijd waren te verdubbelen, maar al gauw werd het strategische waarom van die ogenschijnlijke inactiviteit duidelijk, toen de vooruitgeschoven wachtposten van de Galileeër meldden dat een van de legioenen in een omsingelende beweging langs de Jordaan naar het zuiden was getrokken tot de hoogte van Jericho, waar het naar rechts afboog, om als een in het water geworpen en door kundige hand ingehaald net, de beweging opnieuw te beginnen richting noorden, een soort lasso die links en rechts strikt, terwijl het andere legioen een eendere methode hanteerde, alleen richting zuiden. We zouden dat een tangbeweging kunnen noemen, ware het niet dat het veel meer leek op twee muren die gelijktijdig naar elkaar toe bewegen en iedereen omvergooien die niet kan ontsnappen, maar die het hoofdeffect, de totale vermorzeling, voor het slotakkoord bewaren. Overal in de dalen en op de wegen en heuvels van Judea en Galilea werd het oprukken der legioenen gemarkeerd door de kruisen waaraan de strijders van Judas stierven, vastgenageld aan handen en voeten, de scheenbenen met mokerslagen gebroken om hun dood te versnellen. De soldaten drongen de dorpen binnen en doorzochten de huizen op zoek naar verdachten, want om die mannen aan het kruis te nagelen was niet méér zekerheid van schuld nodig dan de zekerheid die, indien men dat wil, gewoon de verdenking ervan kan bieden. Met excuses voor de trieste ironie, maar die ongelukkigen boften nog, want omdat ze bij wijze van spreken naast de deur werden gekruisigd, schoten ogenblikkelijk hun verwanten toe om hen naar beneden te halen zodra ze de geest hadden gegeven, en dan volgde een jammerlijk schouwspel, het geween der moeders, echtgenotes en verloofdes, het gegil van de arme kinderen die vaderloos achterbleven, terwijl de gemartelde man heel voorzichtig van het kruis werd gehaald, want niets werkt zo aangrijpend als het vallen van een ontzield lichaam, het neerkomen lijkt zelfs de levenden pijn te doen. Vervolgens werd de gekruisigde naar het graf gedragen, waar hij bleef wachten op de dag van zijn wederopstanding. Anderen echter, gevangen genomen tijdens gevechten in de bergen of andere onbewoonde gebieden, werden levend achtergelaten door de soldaten en bleven daar in de meest absolute van alle woestijnen hangen, want dat is de eenzame dood, langzaam verbrand door de zon, ten prooi aan vleesetende vogels, geleidelijk werden hun vlees en botten uitgerukt en veranderden ze in een drabbige massa waar zelfs de eigen ziel van walgt. Nieuwsgierige zo niet sceptische lieden, reeds bij andere gelegenheden geroepen om wat tegenspel te bieden tegen de gelatenheid waarmee alle informatie uit de evangelies wordt geslikt, zouden wel eens willen weten hoe de Romeinen het klaarspeelden om zo’n grootaantal joden te kruisigen in deze uitgestrekte verlaten streken zonder bomen, waar hooguit wat verpieterde, kale struikjes te vinden zijn, die waarschijnlijk niet eens de kruisiging van een ziel aan zouden kunnen. Die lieden vergeten dat het Romeinse leger een modern leger is waarvoor logistiek en intendance geen lege begrippen zijn, de levering van kruisen in deze campagne is ruimschoots gegarandeerd, men zie de lange stoet ezels en muildieren in de staart van het legioen, beladen met de losse delen kruis en schavot, de verticale paal en de dwarsbalk, zodat men op de plaats van bestemming alleen de gespreide armen van de veroordeelde op de dwarsbalk hoeft te spijkeren, hem ophijsen aan de in de grond gedreven paal en daarna, na hem eerst zijn benen naar één kant te hebben laten optrekken, met één enkele spijker de twee over elkaar gekruiste hielen vastslaan. Een ingewikkelde operatie naar het lijkt, maar iedere beul van het legioen zou meteen zeggen dat dat helemaal niet zo is, dat het in feite langer duurt om ze uit te leggen dan om ze uit te voeren.
Het is een tijd van rampspoed, de pessimisten hadden gelijk. Mensen vluchten van noord naar zuid en van zuid naar noord in paniek voor de legioenen uit, sommigen omdat ze ervan verdacht zouden kunnen worden de guerrillero’s te hebben geholpen, anderen gedreven door pure angst, aangezien het zoals wij weten niet nodig is schuldig te zijn om schuldig verklaard te worden. Welnu, een van die vluchtelingen onderbrak zijn vlucht heel even om aan te kloppen bij de timmerman Jozef, teneinde hem te vertellen dat zijn buurman Ananias zwaar gewond door zwaardhouwen in Sepphoris zat en hem liet weten, De oorlog is verloren en ik breng het er niet levend van af, je kunt mijn vrouw vast waarschuwen dat ze zorg komt dragen voor wat van haar is, Meer niet, vroeg Jozef, Meer zei hij niet, nee, antwoordde de boodschapper, En waarom heb jij hem niet meegebracht, terwijlje hier toch langs moest, Zoals hij eraan toe is, zou hij mij veel te veel ophouden en ik heb zelf een gezin, daar ben ik in de eerste plaats verantwoordelijk voor, In de eerste plaats ja, maar niet alleen, Wat bedoel je, ik zie je hier omringd door kinderen, als je niet met ze vlucht betekent dat dat je niet in gevaar bent, Ga nou maar vlug en God zij met je, het gevaar is daar waar de Heer niet is, Ongelovige, God is overal, Ja, maar soms kijkt Hij niet naar ons, en jij moet het niet over geloof hebben, want daar ontbrak het je aan toen je mijn buurman in de steek liet, Waarom ga jij hem dan niet halen, Dat zal ik doen. Het was halverwege de middag, stralend weer, de zon scheen en hier en daar zeilde eenhelderwitwolkje langs de hemel als een scheepje dat geen stuurman nodig heeft. Jozef ging de ezel losmaken, riep zijn vrouw en zei, zonder enige nadere uideg, Ik ga naar Sepphoris om Ananias te halen, hij kan niet lopen. Maria knikte alleen maar, maar Jezus liep naar zijn vader en vroeg, Mag ik mee. Jozef keek naar zijn zoon, legde zijn rechterhand op zijn hoofd en zei, Nee, blijf maar hier, het duurt niet lang, als ik heen flink doorstap, ben ik nog voor het donker terug, en dat zou inderdaad heel goed kunnen, want zoals we weten ligt Sepphoris slechts ongeveer acht kilometer van Nazareth af, dezelfde afstand als van Jeruzalem naar Bethlehem, de wereld, we zeggen het nog maar een keer, zit inderdaad vol toeval. Jozef liep naast de ezel, hij wilde het beest sparen voor de terugweg, want dan had hij harde kuiten, stevige voorpoten en een zachte rug nodig om de zieke fatsoenlijk te kunnen vervoeren, of liever gezegd, de gewonde soldaat, dat is een andere pathologie. Toen hij langs de voet van de heuvel kwam waar Ananias hem bijna een jaar geleden zijn besluit had meegedeeld om zich aan te sluiten bij de rebellen van Judas van Galilea, sloeg de timmerman zijn ogen op naar de drie grote rotsblokken die daar boven, bij elkaar als de partjes van een vrucht, leken te wachten tot uit de hemel en van de aarde het antwoord kwam op de vragen die alle wezens en dingen door het pure feit dat ze bestaan stellen, ook al spreken ze ze niet uit, Waarom ben ik hier, Welke bekende of onbekende reden verklaart mij, Hoe zal de wereld er zonder mij uit zien. Zou Ananias die vragen stellen, dan zouden we kunnen antwoorden dat de rotsblokken in ieder geval nog precies hetzelfde zijn als voorheen, ze hebben zo goed als niets geleden van wind, regen en hitte, en dat ze er over tweeduizend jaar waarschijnlijk nog zullen zijn, en nog eens tweeduizend na die tweeduizend, terwijl de wereld rondom verandert, maar op de twee eerste vragen is nog steeds geen antwoord mogelijk. Over de weg kwamen groepen vluchtelingen met dezelfde verschrikte gezichten als de boodschapper van Ananias, ze keken verbaasd naar Jozef en een man hield hem staande en vroeg, Waar ga je heen, en de timmerman antwoordde, Naar Sepphoris, naar een vriend, Als je een vriend van jezelf bent, ga dan niet, Waarom, De Romeinen zijn in aantocht, de stad is reddeloos verloren, Ik moet gaan, mijn buurman is mijn broeder, er is niemand anders om hem te gaan halen, Denk goed na, en de verstandige raadsman vervolgde zijn weg, liet Jozef volkomen in de war achter, zou hij door niet te gaan inderdaad een vriend van zichzelf zijn, of zou hij zich, daar had hij redenen te over voor, haten of verachten, en toen hij zo even had nagedacht, besloot hij dat het geen van beide was, hij bekeek zichzelf met een onverschillig gevoel, zoals je in de leegte kijkt, in de leegte kun je je ogen nergens op richten, het is onmogelijk iets te fixeren dat er niet is. Daarna dacht hij dat het zijn plicht als vader was om naar huis te gaan, hij moest zijn eigen kinderen toch beschermen, waarom op zoek gaan naar iemand die gewoon maar een buurman was, en zelfs dat niet eens meer, want hij was van huis weggegaan en had zijn vrouw naar elders gestuurd. Aan de andere kant, zijn kinderen waren veilig, de Romeinen zouden hen niks doen, maar ze waren wel op zoek naar rebellen. Toen zijn denkwerk hem tot deze slotsom bracht, hoorde Jozef zichzelf hardop zeggen, alsof hij antwoord gaf op een verborgen bezorgdheid, En ik ben ook geen rebel. Waarna hij de ezel een klap op de kont gaf, Vort ezel, riep en zijn weg vervolgde.
Toen hij in Sepphoris aankwam, liep de middag op zijn eind. De langgerekte schaduwen van huizen en bomen waren nog herkenbaar, maar hun contouren gingen geleidelijk verloren, alsof ze de horizont bereikten en daar verdwenen als donker water dat in een waterval omlaagstort. Er was weinig volk in de straten van de stad, geen enkele vrouw, geen enkel kind, alleen maar vermoeide mannen die hun fragiele wapens op de grond hadden gelegd en er hijgend naast waren gaan liggen, zonder dat duidelijk was of ze uitgeput waren van de strijd of van het vluchten daarvoor. Aan een van die mannen vroegjozef of de Romeinen al in de buurt waren. De man deed zijn ogen dicht, opende ze daarna langzaam en zei, Morgen zijn ze hier, en terwijl hij zijn blik afwendde, Ga weg, neem je ezel en ga weg, Ik ben op zoek naar een vriend die gewond is, Als alle gewondenje vrienden zijn, benje de rijkste man van de wereld, Waar liggen ze, Hier, ginds, overal, Maar is er een speciale plaats in de stad, Ja, achter die huizen daar, een pakhuis, daar liggen een hele hoop gewonden, misschien vind je daar je vriend, maar schiet wel op, want er worden er meer dood uitgehaald dan er nog levend binnenkomen. Jozef kende de stad, hij was hier vaker geweest, zowel beroepshalve, hij had hier aardig wat grotere opdrachten gehad, die waren heel gewoon in het rijke, welvarende Sepphoris, als ook ter gelegenheid van bepaalde minder belangrijke godsdienstfeesten, wantje kon toch echt niet iedere keer die verre, moeizame reis naar Jeruzalem maken. Het pakhuis vinden was dus geen probleem, hij hoefde trouwens maar de geur van bloed en zieke lijven te volgen die er hing, je kon er zelfs een variant op het spelletje Warm, Koud, van maken, al naar gelang degene die zocht dichterbij kwam of verder uit de buurt raakte, Het doet pijn, Het doet geen pijn, nu was de pijn al niet meer om uit te houden. Jozef bond de ezel vast aan een lange baar en trad binnen in de donkere slaapzaal waarin het pakhuis was veranderd. Op de grond tussen de slaapmatten stonden een paar lampjes die nauwelijks licht gaven, net kleine sterretjes aan de zwarte hemel, die van zo ver gezien alleen maar genoeg licht geven om hun plaats aan te duiden. Jozef liep langzaam tussen de rijen liggende mannen door, op zoek naar Ananias, in de lucht hingen andere sterke geuren, die van de olijfolie en de wijn waarmee de wonden werden behandeld, en die van zweet, faeces en urine, want sommige van die arme donders konden zich niet eens bewegen en lieten ter plekke naar buiten lopen wat het lichaam, sterker dan de wil, niet meer binnen wou houden. Hij ligt niet hier, zei Jozef bij zichzelf toen hij aan het eind van de rij kwam. Hij begon in de tegenovergestelde richting te lopen, langzamer, goed kijkend, zoekend naar tekens van gelijkenis, en inderdaad leken ze allemaal op elkaar, hun baarden, hun ingevallen wangen en holle ogen, de matte, kleverige glans van het zweet. Sommige van de gewonden volgden hem met een hunkerende blik, ze zouden willen geloven dat die gezonde man voor hen kwam, maar meteen daarna doofde de kortstondige gloed die hun ogen had verlevendigd, en het wachten, waarop, waarom, ging door. Jozef bleef staan voor een oudere man met een grijze baard en grijze haren, Dat is ’m, zei hij, hoewel hij anders was geweest toen hij hem voor het laatst gezien had, toen had hij ook grijze haren ja, en niet weinig, maar het was niet dit soort vuile sneeuw, waartussen de gitzwarte wenkbrauwen de oude kleur bewaard hadden. De man had zijn ogen dicht en ademde zwaar. Jozef riep zachtjes, Ananias, daarna harder en dichterbij, Ananias, en heel langzaam, alsof hij al uit de diepten der aarde kwam, sloeg de man zijn ogen op en toen hij ze helemaal open had, was te zien dat het echt Ananias was, de buurman die zijn huis en zijn vrouw had verlaten om te gaan vechten tegen de Romeinen, en die hier nu ligt met open wonden in de buik en om zich heen een geur van rottend vlees. Ananias herkent Jozef eerst niet, aan het licht van de ziekenboeg heeft hij niets, aan dat van zijn ogen nog minder, maar hij weet definitief dat hij het is als de timmerman, nu op een andere toon, misschien van liefde, herhaalt, Ananias, de ogen van de oude man schieten vol tranen, hij zegt één keer, twee keer, Ben jij het, ben jij het, wat kom je hier doen, wat kom je hier doen, en hij wil zich oprichten op zijn elleboog, zijn arm uitsteken, maar hij heeft er de kracht niet voor, zijn lichaam valt slap neer, zijn gezicht is vertrokken van de pijn. Ik kom je halen, zei de timmerman, ik heb de ezel bij me, we zijn zo in Nazareth, Je had niet moeten komen, de Romeinen zijn vlakbij en ik kan hier niet weg, dit is mijn laatste bed als levende, en met trillende handen sloeg hij zijn gescheurde tuniek open. Onder een paar in wijn en olijfolie gedrenkte doeken waren de bloederige randen van twee grote, diepe wonden te zien, en op hetzelfde moment drong een walgelijke, zoetige geur van verrotting Jozefs neus binnen en hij draaide huiverend zijn ogen weg. De oude man bedekte zich en liet zijn armen naast zich neervallen alsof hij uitgeput was na die inspanning, Je ziet dat je me niet kunt meenemen, de darmen vallen uit mijn buik als je me optilt, Als ik een strak verband om je lichaam leg en we lopen heel voorzichtig, probeerde Jozef nog, maar zonder enige overtuiging, het was duidelijk dat de oude man, als hij al in staat was om op de ezel te komen, onderweg zou bezwijken. Ananias had zijn ogen weer dichtgedaan en zonder ze te openen zei hij, Ga, Jozef, ga naar huis, de Romeinen kunnen elk moment hier zijn, De Romeinen zullen niet ’s avonds aanvallen, wees maar niet bang, Ga naar huis, ga naar huis, zuchtte Ananias, en Jozef zei, Slaap.
Jozef waakte de hele nacht. Een enkele keer, met zijn geest zwevend in de eerste nevelen van een slaap die hij altijd al vreesde en waartegen hij zich nu ook om deze extra reden verzette, vroegjozef zich af waarom hij hierheen gekomen was, terwijl er tussen hem en zijn buurman toch nooit sprake was geweest van echte vriendschap, in de eerste plaats vanwege het verschil in leeftijd, maar ook vanwege een zekere bekrompenheid van Ananias en diens vrouw, ze waren nieuwsgierig, opdringerig, en ook al stonden ze altijd klaar om te helpen, ze wekten dan de indruk op een beloning te wachten waarvan zij alleen de waarde konden vaststellen. Het is mijn buurman, dacht Jozef, en hij kon geen beter antwoord vinden op al zijn twijfels, het is mijn naaste, een man die op sterven ligt, hij heeft zijn ogen dichtgedaan, niet omdat hij me niet wil zien maar omdat hij geen beweging wil missen van de naderende dood, ik kan hem niet alleen laten. Hij was gaan zitten op de smalle strook tussen Ananias’ mat en een andere waarop een jonge vent lag, iets ouder maar dan zijn zoon Jezus, de arme knaap kreunde zachtjes, mompelde onverstaanbare woorden, zijn lippen waren gesprongen van de koorts. Jozef pakte zijn hand om hem te kalmeren, op hetzelfde moment dat ook de hand van Ananias blind tastend iets leek te zoeken, een wapen om zich te verdedigen, een andere hand om te drukken, en in die houding bevroren de drie, één levende tussen twee stervenden, het leven geflankeerd door de dood, terwijl de stille nachtelijke hemel de sterren en planeten liet draaien en een heldere witte maan aandroeg van de andere kant van de wereld, die hoog in de ruimte dreefen heel het land Galilea in onschuld hulde. Jozef was ongewild in slaap gevallen, of liever, in een soort verdoving geraakt waaruit hij pas heel laat weer bijkwam, met een gevoel van opluchting omdat hij dit keer niet had gedroomd over de weg naar Bethlehem, hij opende zijn ogen en zag dat Ananias dood was, ook hij had zijn ogen open, op het laatste moment had hij de aanblik van de dood niet verdragen, zijn hand zat zo vast om die van hem geklemd dat zijn botten bijna platgedrukt werden, om zich te kunnen bevrijden van die beangstigende gewaarwording trok hij zijn andere hand los, die die van de jongeman vasthield, en nog steeds half versuft merkte hij dat diens koorts gezakt was. Jozef keek door de open deur naar buiten, de maan was al onder, het licht dat nu scheen was dat van de dageraad, dof en grijzig. In het pakhuis bewogen vage gestalten, het waren de gewonden die konden opstaan, ze gingen kijken naar de eerste aankondiging van de dag, misschien vroegen ze aan elkaar of rechtstreeks aan de hemel, Wat zal de zon die zo dadelijk opkomt te zien krijgen, ooit zullen we het afleren om zinloze vragen te stellen, maar zo lang dat nog niet het geval is profiteren we ervan om ons af te vragen, Wat zal de zon die zo dadelijk opkomt te zien krijgen. Jozef dacht, Ik ga weg, ik kan hier niets meer doen, maar er lag ook een vragende toon in zijn woorden, zodat hij doorging, Ik kan hem meenemen naar Nazareth, en dat leek hem zo vanzelfsprekend dat hij meende dat dat van meet af aan de bedoeling was geweest, Ananias levend vinden en hem dood naar huis brengen. De jongen vroeg om water. Jozef zette hem een aardewerk kroes aan de mond en vroeg, Hoe voeljeje, Minder slecht, De koorts lijkt in ieder geval gezakt te zijn, Ik zal kijken of ik op kan staan, zei de jongen, Nee, niet doen, en Jozef hield hem tegen, hij had ineens een ander idee gekregen, voor Ananias kon hij niets meer doen dan hembegraven in Nazareth, maar dezejongen, waar hij ook vandaan mocht komen, kon hij nog het leven redden, hem uit dit dodendepothalen, de ene buur nam bij wijze van spreken de plaats in van de andere. Hij was al niet meer begaan met Ananias, niet méér dan een leeg lichaam, de ziel iedere keer als hij keek een eind verder weg. De jongen leek te merken dat er misschien iets goeds voor hem te gebeuren stond, zijn ogen schitterden, maar hij kon geen enkele vraag stellen, want Jozef was al naar buiten gelopen om de ezel te halen, gezegend zij de Heer dat Hij de mensen zulke uitmuntende ideeën in het hoofd zet. De ezel was er niet. Van zijn aanwezigheid was niet meer over dan een stukje touw dat vastzat aan de balk, de dief had geen tijd verloren met het lospeuteren van de eenvoudige knoop, een scherp mes deed dat werk sneller.
Jozefs krachten begaven het op slag bij het zien van die ramp. Als een geveld kalf, zoals hij had zien offeren in de Tempel, zakte hij door zijn knieën en met zijn handen tegen zijn gezicht kwamen ineens de tranen los, alle tranen die hij vijftien jaar lang had opgehoopt, wachtend op de dag dat hij zichzelf zou kunnen vergeven of onder ogen moest zien dat hij definitief verloren was. God vergeeft de zonden niet die Hij gebiedt te begaan. Jozef keerde niet terug naar het pakhuis, hij had begrepen dat de zin van zijn acties voorgoed verloren was gegaan, zelfs de wereld, de wereld zelf had geen zin, de zon kwam op, en waartoe, Heer, aan de hemel dreven duizend kleine wolkjes, in alle richtingen verspreid als stenen in een woestijn. Als iemand hem daar zo zou zien staan, zijn tranen afvegend met de mouw van zijn tuniek, zou hij denken dat hij familie verloren had in het pakhuis, terwijl Jozef in feite net zijn laatste natuurlijke tranen had vergoten, die van de pijn van het leven. Met een heel klein beetje hoop het gestolen dier terug te vinden dwaalde hij langer dan een uur door de stad, en net toen hij zich opmaakte om terug te gaan naar Nazareth, werd hij gevangen genomen door de Romeinse soldaten, die Sepphoris intussen hadden omsingeld. Ze vroegen hem wie hij was, Ik ben Jozef, zoon van Heli, waar hij vandaan kwam, Van Nazareth, waar hij naartoe ging, Naar Nazareth, wat hij die dag in Sepphoris deed, Iemand had me verteld dat mijn buurman hier was, wie die buurman was, Ananias, of hij hem gevonden had, Ja, waar had hij hem gevonden, In een pakhuis met een hoop anderen, wat voor anderen, Gewonden, in welk deel van de stad, Ginds. Ze brachten hem naar een plein waar reeds een stuk of twaalf, vijftien mannen op de grond zaten, sommigen zichtbaar gewond, en zeiden tegen hem, Ga daarbij die lui zitten. Jozefsnapte dat de mannen die daar zaten rebellen waren en protesteerde, Ik ben timmerman, ik ben een vreedzaam iemand, en een van degenen die daar zaten zei, Wij kennen deze man niet, maar de sergeant die het bevel voerde over de bewaking van de gevangenen, wilde nergens van weten en gaf Jozef een por in de rug, waardoor hij tussen de anderen viel, Hier ga je alleen nog weg om te sterven. In eerste instantie reageerde Jozef verdwaasd op die dubbele schok van de val en het vonnis, maar toen hij zich vervolgens herstelde, merkte hij dat hij innerlijk volkomen rustig was, alsof hij het allemaal droomde en het derhalve geen zin had zich te kwellen met de dreigementen, want hij wist zeker dat hij wakker zou worden en dat die zouden verdwijnen zodra hij zijn ogen opsloeg. Toen schoot hem te binnen dat hij als hij over de weg naar Bethlehem droomde, ook altijd zeker was dat hij wakker werd, en desondanks begon hij ineens te trillen, de harde realiteit van zijn lot was hem eindelijk duidelijk geworden, Ik ga dood, en ik ga onschuldig dood. Hij voelde dat er een hand op zijn schouder werd gelegd, het was zijn buurman, Als de commandant van de cohorte komt, zeggen we tegen hem dat jij niets met ons te maken hebt, dan laat hij je gaan, En jullie, Tot nu toe hebben de Romeinen ons steeds gekruisigd als ze ons vingen, dat zal dit keer beslist niet anders zijn, God zal jullie redden, God redt de zielen, niet de lichamen. Ze brachten meer mannen, twee, drie, daarna een grote groep van zo’n twintig. Rond het plein hadden zich inwoners van Sepphoris gegroepeerd, mannen, vrouwen en kinderen door elkaar, je kon ze onrustig horen fluisteren, maar ze mochten niet weg zo lang de Romeinen daar geen toestemming voor gaven, ze konden al van geluk spreken dat ze er niet van werden verdacht bij de rebellen te horen. Na enige tijd werd er nog een aangesleept, de soldaten die hem brachten zeiden, Dat zijn ze voorlopig, en de sergeant schreeuwde, Allemaal opstaan. De gevangenen dachten dat de commandant van de cohorte eraan kwam, de man naast Jozef zei, Bereid je voor, hij wilde zeggen, Bereidje voor op je vrijheid, alsof je je op zoiets zou moeten voorbereiden, maar wie er ook kwam, geen commandant van de cohorte, die zouden ze zelfs helemaal niet te zien krijgen, want de sergeant had in één adem een bevel in het Latijn gebruld, zoals de Romeinen trouwens alles wat ze tot nu toe hebben gezegd in het Latijn hebben gedaan, waren we nog vergeten te vermelden, want de zonen van de Wolvin verlagen zich niet tot het leren van barbaarse talen, daarvoor zijn er de tolken, maar in dit geval, een gesprek van de militairen onder elkaar, was er geen vertaling nodig, de soldaten omsingelden snel de gevangenen, Voorwaarts mars, en de stoet liep met de veroordeelden voorop en gevolgd door de bevolking de stad uit. Toen hij zich zo weggevoerd zag, zonder iemand te hebben die hij om genade kon smeken, hief Jozef zijn armen op en schreeuwde, Laat mij vrij want ik ben geen van hen, laat mij vrij want ik ben onschuldig, maar er kwam een soldaat en met de stomp van zijn lans gaf die hem een oplawaai tussen de ribben waardoor hij bijna op de grond viel. Hij was verloren. In zijn wanhoop voelde hij een felle haat tegen Ananias oplaaien, door wiens schuld hij zou sterven, maar na hem innerlijk verzengd te hebben, verdween dat gevoel weer zoals het gekomen was en liet hem volkomen leeg achter, het was alsof hij dacht, Ik kan nergens meer heen, fout, want hij is er al bijna. Ook al kost het moeite dat te begrijpen, toch maakte de zekerheid dat zijn dood nabij was hem rustig. Hij keek om zich heen naar zijn kameraden in de marteldood, ze liepen sereen, een paar helemaal kapot, verslagen ja, maar de overige met geheven hoofd. Het waren voor het merendeel Farizeeërs. Toen dacht Jozef voor de eerste keer aan zijn kinderen en schoot er een vluchtige gedachte aan zijn vrouw door zijn hoofd, maar hij werd, ook door de honger en de slaap, duizelig van al die gezichten en namen en schudde ze achter elkaar van zich af, tot alleen Jezus nog maar overbleef, zijn eerstgeboren zoon, zijn allerlaatste straf. Hij herinnerde zich hoe ze over zijn droom hadden gepraat, hoe hij tegen hem had gezegd, Jij kunt mij niet alle vragen stellen en ik kan jou niet alle antwoorden geven, nu was de tijd van antwoorden en vragen aan zijn eind gekomen.
Buiten de stad, op een kleine terreinverheffing die haar domineerde, staken rechtop in de grond, in rijen van acht, veertig dikke palen, stevig genoeg om een mens te kunnen dragen. Aan de voet van elk daarvan lag een lange dwarsbalk op de grond, breed genoeg om er een man met gespreide armen op te leggen. Bij het zien van de martelinstrumenten probeerden een paar veroordeelden te ontsnappen, maar de soldaten verstonden hun vak en met geheven gladius sneden ze hun de pas af, een van de rebellen probeerde zich in het zwaard te storten, maar tevergeefs, want hij werd meteen naar het eerste kruis gesleurd. Toen begon het tijdrovende werk om iedere veroordeelde op zijn eigen balk vast te timmeren en langs de grote staak omhoog te hijsen. Overal klonk gegil en gekreun, het volk van Sepphoris huilde bij het zien van dat trieste tafereel dat zij als hoon gedwongen werden bij te wonen. Zo werd het ene kruis na het andere gevormd, elk met zijn eigen man die er met opgetrokken benen aanhing, zoals reeds eerder is gezegd, we vragen ons af waarom, misschien was het een richtlijn uit Rome om het werk rationeler te maken en materiaal te besparen, er is geen ervaring met kruisigingen voor nodig om te zien dat een kruis voor een normaal, niet verkleind mens groot zou moeten zijn, hetgeen meer houtverspilling, een groter transportgewicht en meer problemen bij het opzetten zou betekenen, waar dan ook nog eens de voor de veroordeelden gunstige omstandigheid bijkomt dat ze met hun voeten vlak boven de grond gemakkelijk losgemaakt kunnen worden, zonder ladders, ze zouden bij wijze van spreken rechtstreeks van de armen van het kruis in de armen van hun familieleden vallen, als ze die hadden, of van de grafdelvers, die hen daar niet zomaar zouden laten hangen. Jozef was de laatste die gekruisigd werd, het kwam zo uit, daarom moest hij het lijden van al zijn negenendertig onbekende kameraden bijwonen, en toen hij aan de beurt was, had hij alle hoop reeds lang laten varen, hij had niet eens de kracht om de protesten van zijn onschuld te herhalen, wellicht verspeelde hij zijn laatste kans op lijfsbehoud toen de soldaat met de hamer tegen de sergeant zei, Deze hier zei dat hij onschuldig was, de sergeant aarzelde even, net dat even dat Jozef had moeten schreeuwen, Ik ben onschuldig, maar nee, hij zweeg, gaf het op, toen keek de sergeant, dacht waarschijnlijk dat de symmetrie eronder zou lijden als het laatste kruis niet ook gebruikt werd, want veertig is een mooi rond getal, en maakte een gebaar, ze spijkerden hem vast, Jozef gilde en gilde, vervolgens trokken ze hem met zijn volle gewicht aan zijn met nagels doorboorde polsen hangend omhoog, en onder nog meer gegil doorboorde de lange spijker zijn hielen, o mijn God, dit is de mens die Gij geschapen hebt, geloofd zijt Gij, daar het niet toegestaan is U te vervloeken. Ineens barstten de inwoners van Sepphoris als op commando uit in wanhopig gejammer, maar niet uit medelijden met de veroordeelden, nee, overal in de stad waren branden uitgebroken, de vlammen raasden voort als Grieks vuur, verteerden de woonhuizen, de openbare gebouwen, de bomen op de binnenplaatsen. Onverschillig voor dat vuur dat door andere soldaten werd aangestoken, liepen vier soldaten van het executiepeloton de rijen martelaren af en braken systematisch hun scheenbenen, niet met mokers maar met ijzeren staven. Sepphoris stond in lichterlaaie terwijl de gekruisigden één voor één de geest gaven. De timmerman genaamd Jozef, zoon van Heli, stierf in de kracht van zijn leven, een paar dagen eerder was hij drieëndertig geworden.