HOOFDSTUK ACHT

 

Die avond ging ik vroeg naar mijn kamer en Eamonn stelde geen vragen. Maar ik kon de slaap niet vatten. Ik had hoofdpijn, en ik lag te woelen en te draaien; het ene ogenblik had ik het ijskoud, het volgende gloeiend heet. Ik hoorde gekraak en geritsel in het huis, en de geluiden van het wisselen van de wacht buiten, een zachte woordenwisseling, gelaarsde voeten die wegstapten naar de keuken; hun eigenaars hoopten misschien dat er nog vuur zou branden in de haard en dat er een hapje te eten zou zijn. Na verloop van tijd stond ik op en hing een mantel om over mijn nachtpon, en ging zelf de gang op, want ik wist dat ik niet in slaap zou vallen als ik op mijn bed lag en uit alle macht probeerde rust te vinden. Ik was van plan kamillethee te halen en een bezoek te brengen aan het privaat, en als ik dan nog niet kon slapen, zou ik gewoon bij het licht van een kaars gaan zitten en proberen mijn gedachten te ordenen. Ik had hier natuurlijk geen echte taken. Ik kon de hele dag rusten als ik dat wilde. Ik was hier immers alleen heen gehaald om Eamonn een beetje plezier te verschaffen, een pikante afleiding te vormen in zijn goed geordende bestaan. Daar kwam het gewoon op neer. Het was dom van me geweest dat niet in te zien. Geen wonder dat ik me goedkoop voelde.

Het huis was in diepe rust. Een eind verderop in de grote zaal zag ik het flauwe licht van het keukenvuur door de open deur. Maar de gang was donker, alleen verlicht door hier en daar een kaars in een nis, zodat iemand zoals ik die de behoefte voelde om er 's nachts op uit te gaan, er veilig doorheen kon lopen. Het was donker in de kamers erlangs. Ik liep zacht op mijn muiltjes voor binnenshuis, om vooral niemand te storen. Ik was niet in de stemming voor gezelschap.

Het was maar een klein geluidje dat mijn aandacht trok, een ritmisch steunen, ah - ah - ah, half binnensmonds. Ik bleef staan bij de deur van een kamer waarin het donker was.

Ik had onmiddellijk moeten doorlopen toen ik hen zag. Maar ik merkte dat ik het niet kon. Ik stond als aan de grond genageld en keek. In het flauwe licht van de kaarsen in de gang waren ze vaag zichtbaar. Ik herkende de vrouw. Ze werkte in de keukens. Mhairi heette ze, een best aantrekkelijk schepsel, misschien een tikje slonzig, met een weelderig figuur en mooie, donkere ogen. Ze stond met haar rug tegen de muur, met gespreide benen en haar rok opgetrokken rond haar middel, en Eamonn deed met haar wat hij niet met mij had kunnen doen, boven bij de waterval. De uitwerking van mijn betovering was van korte duur geweest. Hij omhelsde de vrouw niet; hij had zijn beide handen plat tegen de muur gezet, aan weerskanten van haar hoofd, en hij keek haar nauwelijks aan terwijl hij stootte en stootte met een grimmige vastberadenheid die volgens mij aan woede grensde. Mhairi leek niet onwillig; het waren haar kreetjes die ik had gehoord, en in de schaduwen van de kamer zag ik dat haar ogen halfgesloten waren, haar gezicht rood aangelopen was, haar lippen geopend waren. Het lukte niet mijn benen in beweging te zetten om me weg te dragen van deze plaats waar ik niets te zoeken had. Het tempo van hun bewegingen nam toe, en Mhairi stootte een sidderend gekreun uit, en daarna slaakte Eamonn een kreet en stootte nog één keer in haar, en ik deed geruisloos een stap naar achteren en vluchtte naar de betrekkelijke veiligheid van de keuken, met gloeiende wangen van verlegenheid en schaamte.

Mijn dromen hielpen niet mee om mijn gevoelens van ongemak en walging over mezelf te verdrijven, en de volgende morgen merkte ik dat het domweg onmogelijk was om naar buiten te komen en mijn dagelijkse bezigheden op te pakken alsof er niets gebeurd was.

In Kerry was er een eenvoudige oplossing als we ons niet lekker voelden. Vader sloot zich op in zijn werkkamer om op zijn eigen manier met zijn problemen te worstelen, of hij ging buiten lopen in de wind en het opspattende zeewater, met alleen Fiacha als gezelschap. En ik ging, als het zomer was, Darragh opzoeken, en vertelde hem wat me zo ongelukkig stemde, of ik ging zwijgend naast hem zitten terwijl de wereld langzaam weer goed werd. In de winter ging ik mediteren: ik richtte mijn gedachten op een regel van het oude verhaal, of op een versfragment, en liet de rest verdwijnen. In Kerry had je tijd en plaats voor zulke dingen. Hier was het anders. De meisjes waren altijd in de buurt en wilden graag bij me zijn. En Eamonn was er, Eamonn die me duidelijk te verstaan had gegeven dat we nog een appeltje met elkaar te schillen hadden. Dat kon ik niet aan, nu nog niet. Er waren overal mensen. Er was geen plaats waar je stil kon zijn.

Mijn hoofd was vol onwelkome gedachten. Het was zo'n warboel in mijn geest dat het geen wonder was dat ik niet kon zien welke weg ik moest nemen. De winter was al ingevallen en ik had niets bereikt, behalve een afdaling in verwarring en twijfel aan mezelf. Dat had ik te danken aan de wezens die zich de Ouden noemden. Ik wilde niet geloven wat ze hadden gezegd, over de slag en wat die zou kunnen betekenen. Ik wilde daar niet serieus over denken. Maar toch moest het. Een dienares bracht warm water om me te wassen, en ik zei tegen haar dat ik me niet goed voelde. Ik wilde de hele dag alleen in mijn kamer doorbrengen, zei ik. Nee, ik hoefde geen eten en drinken te hebben, de kruik water die ik al gehaald had, was genoeg. Ik had houtblokken voor mijn haard. Zij moest zorgen dat iedereen wist dat ik niet gestoord mocht worden. Iedereen. Ik zou me wel weer beter gaan voelen, als er maar niemand kwam om me lastig te vallen.

Daarna schoof ik de grendel op de deur en maakte het vuur aan, en ging er in kleermakerszit voor zitten, met een opgevouwen deken onder me, tussen mij en de stenen vloer. Het zou een lange dag worden, en mijn zelfdiscipline was sinds Kerry enigszins afgezwakt. Vader zei altijd dat kou een geestestoestand was. Je moest leren omgaan met de manier waarop kou je lichaam deed huiveren en rillen, en deed verlangen naar wollen dekens en warme wijn. Je moest leren dat van je af te zetten. Ik had van zonsopgang tot avondschemering onder aan de staande stenen gezeten, of op de richels van de Honingraat. Maar vandaag had ik mijn deken en mijn kleine haardvuur nodig. Ik was bezig af te glijden. De leefwijze van deze mensen begon zich van me meester te maken en me te veranderen.

De tijd verstreek. Ik begon met het oude verhaal, omdat dat bijna zonder erbij na te denken in me opkwam. Al vloeiend voerde het me mee, tot een bepaald punt. Ik concentreerde me op vuur; ik dacht eraan in al zijn vormen, en ik begon dieper in mijn trance te komen; mijn ademhaling vertraagde, mijn lichaam baadde in licht, de geest begon zich los te maken, was precies op de grens... toen werd er beleefd op de deur geklopt.

'Fainne? Fainne!'

Het was Deirdre. Ik was nu ver weg, en hoorde haar stem als door een barrière, vanuit een diepe put. Ik besteedde er geen aandacht aan en probeerde mijn toestand van stilte met al mijn wilskracht vast te houden.

'Fainne!'

'Misschien slaapt ze.' Dat was Eilis.

'Maar het is midden op de dag. Het kan niet dat ze slaapt.'

'Laat haar liever met rust.' Clodaghs stem, de stem van de rede. 'Ze zeiden toch...'

'Ja, maar...'

'Deirdre. Ze zeiden dat ze beslist niet gestoord mocht worden. Nergens voor.'

'Ja, maar...'

Hun stemmen stierven weg. Maar ze hadden me toch gestoord. Ik merkte dat ik niet kon terugkomen in mijn trance, en ik voelde me misselijk, wat altijd gebeurt wanneer je te plotseling uit die andere bewustzijnstoestand wordt gehaald. Nu de woorden tot me waren doorgedrongen, werden ze gevolgd door gedachten en gevoelens, en mijn geest vertelde me weer wat er gisteren en vannacht allemaal was gebeurd, zonder dat hij er een logische draai aan kon geven.

Goed, Eamonn had een vrouw willen hebben, en toen ik hem had gedwarsboomd met mijn toverkunstje, was hij ergens anders heen gegaan. Dat was zo logisch als wat. Waarom had ik bezwaar tegen de ontdekking dat de een net zo goed was als een ander? Waarom kon het me iets schelen dat hij me hier alleen had gevraagd te komen omdat hij dacht dat ik een gemakkelijke prooi zou zijn, dat schijnbaar arme, onschuldige, aanbiddende schepseltje? Ik kon niet van twee walletjes eten. Ik zou grootmoeders spelletje niet met hem spelen. Die beslissing had ik al genomen voor we samen een rit gingen maken. Waarom deed het er dan iets toe dat hij me zo goedkoop had gevonden, en dat hij vervolgens zo gemakkelijk bevrediging had gezocht bij een vervangster? Had ik soms geloofd dat hij me echt mooi vond? Dat ik misschien het geneesmiddel zou zijn voor al zijn problemen? Misschien dat hij erover zou denken mij zijn echtgenote te maken?

Je bent niets, zei ik tegen mezelf. Liadan, die wil hij hebben. Voor hem zijn alle andere vrouwen hetzelfde. Je was voor hem gewoon de zoveelste maagd die hij kon nemen. Je bent niets. Je bent het aankijken niet waard. Welke man zou nu van een meisje zoals jij kunnen houden? Houd je maar liever bij de dingen waar je goed in bent.

Ik keek naar de andere kant van de kamer, naar de spinnenwebben rondom de deuropening. De grote spin in de hoek hing vlak boven het grootste web, donker en roerloos, wachtend. Ik richtte mijn aandacht op haar. Ze beefde en trilde, en daar op de stenen muur zat een klein, fonkelend gekleurd wezen dat het midden hield tussen een bij en een vogel, en dat zich met kleine, klauwachtige pootjes aan het harde oppervlak vastklampte. Het zag ernaar uit alsof het zich daar helemaal niet prettig voelde, alsof het liever in een regenboogkleurig bos zou zijn, waar slingers van exotische bloemen hingen. Ik dwong de spin met mijn wil terug te gaan naar haar plek, en zag haar snel wegkruipen in haar schuilplaats, ongetwijfeld een beetje geschokt.

Ik stond op, want het vermogen om stil te zitten was nu helemaal weg, en ik schonk mezelf een beker water in. Terwijl ik me voorover boog met de kan in mijn hand, viel er iets met een klein plofgeluid in de beker. Het was de bronzen amulet die om mijn nek hing, die grootmoeder me had gegeven. Houd hem altijd om. Doe hem nooit af, begrepen? Hij zal je beschermen. Ik viste hem uit de beker en droogde hem af aan mijn rok. Het koord waar hij aan geregen was, was doorgesleten. Ik zou een nieuw koord moeten zoeken. Voorlopig deed ik het kleine symbool voorzichtig in de houten kist die ik van Zeven Wateren had meegebracht, helemaal onderin, waar het veilig zou zijn. Een van de meisjes zou wel een stuk koord of lint hebben dat ik kon gebruiken.

Misschien kwam het door het water dat ik me wat beter voelde. Mijn hoofd was helderder. En de zon brak door de wolken heen, buiten mijn raam. Het leek lichter in de kamer. Ik rekte me uit en ging terug naar mijn plaats voor het vuur. Ik vouwde mijn handen in mijn schoot en sloot mijn ogen. Ditmaal zou ik het oog van de geest gebruiken om mijn meest geheime plek in beeld te krijgen, de plek van mijn hart. Een kleine grot, bijna ondergronds, maar niet helemaal. Licht, zacht blauwgrijs alsof licht en schaduw één waren in deze kleine, geheimzinnige ruimte. Het enige geluid was het zachte gekabbel van golfjes op een zuiver zandstrandje, nog geen twee passen lang. Een plek waar aarde, zee en lucht op een wonderbaarlijke en lieflijke manier bij elkaar kwamen en elkaar aanraakten. Mijn geest was in rust. Mijn hart sloeg regelmatig. Een soort vredigheid kwam over mijn ziel. Zachtjes begon ik over te gaan naar het rijk buiten het denken, het rijk van het licht.

Enige tijd later werd er op de deur geklopt en hoorde ik weer stemmen.

'Fainne! Ben je wakker?'

Clodagh dit keer. Ze was blijkbaar van gedachten veranderd wat betreft de vraag of ik gestoord mocht worden. Maar haar woorden gingen langs me heen en betekenden niets. Ik bleef roerloos zitten; ik was te ver weg om zo gemakkelijk te kunnen worden teruggeroepen.

'Fainne!' De stem had een dringende klank. En toen hoorde ik een andere stem, een mannenstem.

'Ik dacht dat tegen jullie gezegd was dat jullie je nicht vandaag alleen moesten laten, zodat ze kan rusten.'

'Ja, oom, maar...'

'Heeft je moeder je niet geleerd dat je moet doen wat je gezegd wordt?'

Een korte stilte. 'Ja, oom Eamonn.'

'Ze zou er dus niet blij mee zijn dat je dat niet doet nu je van huis weg bent.'

'Nee, maar...'

'Je hebt gehoord wat ik zei, Clodagh. Jullie nicht is moe, misschien onwel. We moeten haar wensen respecteren. Ik heb haar hierheen meegenomen om te rusten en niet voortdurend gestoord te worden. Zoek nu iets nuttigs om je mee bezig te houden. Allemaal.'

Er volgde een ietwat opstandige stilte. Toen murmelden drie of misschien vier stemmetjes: 'Ja, oom Eamonn,' en voetstappen liepen weg, en het werd stil. Ik hoorde dit allemaal, maar toch bleef ik op mijn veilige plek, in mijn toevluchtsoord. Ergens, diep in mijn geest, welde een gedachte op: Het is tijd dat ik ze meeneem naar huis. Naar Zeven Wateren. Naar het woud.

Toen het begon te schemeren had ik mijn meditatie beëindigd en was ik geleidelijk teruggekeerd in het hier en nu. Ik voelde me vermoeid, maar anders. Ik had het gevoel dat ik zou kunnen slapen, zonder boze dromen te krijgen. Mijn geest was kalm. Na het vasten en zwijgen leek mijn lichaam op de een of andere manier gezuiverd. Ik was wat dichter bij mezelf, bij het meisje uit Kerry, het meisje dat de laatste tijd bijna verdwenen leek te zijn. Misschien was ze er toch de hele tijd geweest, het meisje dat beslissingen kon nemen, dat vooruit kon zien en wist wanneer ze moest beginnen en wanneer ze moest ophouden. Misschien was er alleen stilte nodig geweest om haar te vinden.

Ik wilde niet naar beneden gaan voor het avondeten. Ik wilde dit gevoel vasthouden. Ik wilde het sterker laten worden, zodat ik de moed zou hebben om alles weer onder ogen te zien. En vooral zodat ik naar Eamonn toe zou kunnen gaan en hem beleefd bedanken voor zijn gastvrijheid, en tegen hem zeggen dat ik met de meisjes naar huis wilde, nu meteen. Er was tussen ons niets om over te onderhandelen, zou ik zeggen. Het was al voorbij voor het gebeurd was. Een vergissing van beide kanten. Een misverstand.

Ik ging op bed liggen met een deken over me heen, en ik repeteerde deze toespraak in gedachten. Het zou belangrijk zijn om dit goed te verwoorden. Eamonn was ondanks zijn tekortkomingen een machtig man, en ik wilde hem niet beledigen. Maar we moesten hier weggaan. Dat was me nu duidelijk. Ik had het domweg niet in me om te doen wat grootmoeder wilde. Ik was niet wat ze dacht dat ik was. Ik kon niet zijn zoals zij. Zelfs als ze deed wat ze gedreigd had te doen en mijn vader iets aandeed, kon ik het nog niet doen, dacht ik. Als de Ouden gelijk hadden, ging dit niet alleen over het winnen of verliezen van een strijd. Het ging veel verder. Het ging over het verschil tussen een toekomst of geen toekomst. Zulke gewichtige gebeurtenissen zouden zich voltrekken, ongeacht wat ik al of niet deed, daar was ik van overtuigd. Dit zou ik tegen mijn grootmoeder moeten zeggen. Ik zou moeten weigeren haar wil te doen, en de gevolgen moeten aanvaarden. Misschien zou ik Conor om raad vragen. Misschien zou ik hem de waarheid vertellen, en mezelf aan zijn genade overleveren.

Ik voelde me slaperig. Het vuur gloeide in gouden kleuren, de kaars brandde vast op zijn plank. De mensen van het huishouden gingen nu waarschijnlijk aan tafel, de kinderen kregen eten in hun eigen kamer en kibbelden misschien over de vraag of ze me wakker hadden moeten maken voor het wissewasje waar het over was gegaan. De mannen en vrouwen in de warme keuken. De heer van de túath alleen aan zijn mooi gedekte tafel. Ik dwong mezelf geen medelijden met hem te voelen. Zijn eenzaamheid had hij zelf bewerkstelligd. Het was zijn keus.

Warm en ontspannen zweefde ik op het randje van de slaap. Ik vroeg me af wat de meisjes eigenlijk hadden gewild. Ze waren niet teruggekomen nadat Eamonn hen had weggestuurd. Waarschijnlijk een klein drama, een snee in een vinger, of een poesje dat zoek was. Er waren genoeg mensen om hen te helpen. Ik begreep niet waarom ze altijd naar mij toe kwamen. Nu ging ik slapen, en ik zou mooie dromen hebben, over de zee en de hemel, over oude vrienden en tijden van onschuld. Morgenochtend zou ik opnieuw beginnen, zo dapper als ik maar kon.

'Fainne.'

Eerst weigerde ik het te geloven. Ik kneep mijn ogen stijf dicht als om de bekende stem te ontkennen die ik daar in het licht van de haard vlak naast mijn bed hoorde.

'Fainne! Sta op!'

Ze was hier. Niet alleen haar beeld in de gloeiende kolen, niet alleen het zachte gefluister van haar stem in mijn hoofd, maar mijn grootmoeder zelf, hier bij mij, in mijn donkere en afgesloten kamer. Verkild van schrik draaide ik mijn hoofd om en liet mijn ogen vaststellen wat mijn bevend hart al wist. Daar stond ze, geen twee passen van me af, in haar vorm van oude vrouw, verward haar, voddige kleren, klauwachtige vingers en verbolgen blik. Haar stem trilde van woede.

'Sta op! Kom eruit! Kom voor me staan en leg verantwoording af, meisje!'

Ik deed wat ze me opdroeg, huiverend in mijn nachtpon. Mijn gevoelens van vrede en zelfvertrouwen waren verdwenen op het moment dat ik haar stem herkende.

'H-hoe bent u hier gekomen?' fluisterde ik.

'Denk je dat ik niet over het vermogen tot verplaatsing kan beschikken?' snauwde ze. 'Je onderschat me, meisje. Je zult nooit aan mijn waarneming ontsnappen. Haal niet in je hoofd me op die manier beet te nemen. Waar is de amulet? Wat heb je ermee gedaan?'

Een plotseling besef trof me als een ijzige verkilling. De amulet; een beschermend tovermiddel, had ze gezegd, en ik, stomkop, had haar geloofd. Op het moment dat ik hem had afgedaan, was ik weer mezelf geworden. En nu was ze hier, witheet van woede, zo boordevol vernietigende toverkracht dat de vonken van haar vingertoppen sprongen. 'Het koord was gebroken. Ik heb de amulet veilig opgeborgen. Morgenochtend zal ik een ander koordje zoeken en hem weer omdoen. Ik ben niet vergeten wat u me hebt opgedragen.'

'Laat zien.'

Ik liep naar de houten kist, maakte hem open en begon er achtereenvolgens opgevouwen kleren, mijn haarborstel en andere kleine voorwerpen uit te nemen. Mijn handen beefden. Helemaal onderin lag de amulet, en terwijl ik mijn vingers eromheen sloot, kwamen die tegen iets anders aan; een klein voorwerp dat allang vergeten was, dat daar jaar in jaar uit onopgemerkt had gelegen, misschien in afwachting van deze aanraking. Het was alsof ik in het hart werd getroffen. Je zou me kunnen vergeten, zei een stem diep in mijn herinnering.

'Nou? Heb je hem? Laat zien!'

Ik hield haar mijn hand voor, met de bronzen amulet op mijn handpalm. Ze snoof.

'Heel goed. Morgen. Zonder mankeren. Als je hem afdoet, breng je jezelf en onze grote onderneming in ernstig gevaar. Als je hem afdoet, ben je helemaal onbeschermd tegen deze mensen. Begrijp je me, Fainne?'

'Ja, grootmoeder.' Ik begreep het heel goed, zij het een beetje te laat. Als ik haar kleine tovermiddel, haar kleine amulet die ervoor zorgde dat ik bleef doen wat zij wilde, niet om mijn hals droeg, zou ze snel bij me zijn en klaar staan om zowel mij als mijn vader te straffen. Dit was geen beschermende talisman, maar een ding dat mijn denken vervormde, een middel om macht over me uit te oefenen. Geen wonder dat ik soms het gevoel had gehad dat mijn gedachten niet van mij waren. Geen wonder dat ik mezelf had gehaat.

'Nu, Fainne. Ik vraag me af of je vergeten bent waarom je hier bent.'

'Nee, grootmoeder. Maar...'

'Maar?' De dreigende klank in dit ene woord verlamde mijn wil bijna. Ik ademde diep in, en nog een keer, en ik zei tegen mezelf: Vuurkind. Zoek je kracht, vuurkind.

'Ik ben er niet meer zeker van of ik kan doen wat u wilt, grootmoeder. Ik heb... ik heb...'

Op dat moment voelde ik een stekende pijn door mijn rechterslaap gaan, een pijn waardoor ik op mijn knieën viel en op de vloer bleef zitten kokhalzen, terwijl bitter smakende gal over mijn kin droop, want mijn maag was leeg na een dag vasten.

'Ik... ik...'

'Wat wilde je zeggen, Fainne?' vroeg ze liefjes.

'Ik... luistert u tenminste naar wat ik wil zeggen. U kunt me tenminste laten uitspreken, voor u me straft voor mijn woorden.'

'Ik kan je tenminste laten uitspreken? Och gut. Wanneer zul je inzien dat ik alles kan doen wat ik wil? Echt alles, meisje.'

'Alles, behalve de hogere toverkunst beoefenen?' fluisterde ik. 'Alles, behalve de zelfbeheersing doorbreken die mijn vader beoefent? Dat is niet echt álles.'

'Hoe durf je! Hoe durf je me te tarten! Hoe durf je brutaal te zijn!'

Weer een pijnscheut, nu aan de linkerkant. Ik lag op mijn knieën voor haar met mijn hoofd in mijn handen, en de wereld tolde onbeheersbaar voor mijn stijfgesloten ogen.

'Het is verkeerd.' Mijn stem klonk ijl als een dun draadje; maar mijn vader had het me goed geleerd. Door de vreselijke pijn heen die door mijn schedel boorde, vond ik toch de woorden. 'Wat u wilt. Het woud. De Eilanden. U ziet het verkeerd. De slag moet gewonnen worden, niet verloren. De Eilanden moeten gered worden, niet weggeworpen. Anders kan niemand van ons blijven leven. Ik kan dit niet doen, grootmoeder. Voor u niet, voor mijn vader niet. Voor niemand.'

'Sta op.'

Ik dacht niet dat mijn benen me konden dragen. De pijn trok langzaam weg, maar mijn hele lichaam was nat van het zweet, en mijn maag draaide en krampte. Ik hees mezelf overeind om zwaaiend voor haar te blijven staan.

'Kijk me aan, Fainne.'

Ik dwong mezelf haar in de ogen te kijken. Haar ogen gloeiden donker; ze staarde me aan alsof ze mijn diepste hartsgeheimen wilde lezen.

'Zij hebben je dit verteld. Je hebt met hen gepraat. Wie was het? De vrouwe met de blauwe mantel en de honingzoete stem? Of die ander, die zweeft op de rand van het gezichtsveld, amper zichtbaar op de grens tussen licht en donker? Was het de maagd met golvende lokken en een gewaad van schuim en belletjes, of de heer met het vlammende haar, die zich zo dwingend gedraagt, met zijn kleine gedachtespelletjes? Wie was het? Je moet niet naar hen luisteren. Zij zijn de vijanden van ons geslacht. Ons streven moet zijn hun einddoel te verhinderen, niet het te bevorderen.'

'Ik geloof dat u zich vergist. En ik kan het niet doen. Zoek een ander werktuig om het voor u te doen. Trouwens, als u het vermogen hebt om hier in een mum van tijd bij me te zijn, waarom voert u deze taak dan niet zelf uit? Vergeleken met u ben ik niets. Doe uw eigen vernietigingswerk, als u wilt. Oefen uw eigen wraak uit.'

Ze keek me verachtelijk aan, met spottend opgetrokken wenkbrauwen.

'Soms ben je een erg dom meisje, Fainne. Dit kan op de juiste manier gebeuren, en op de verkeerde manier. Het moet zich ontvouwen. Het moet zich tot op het allerlaatst ontvouwen volgens de profetie. Waarom denk je dat ik je niet heb opgedragen hun leiders te doden, of hun geheimen aan de vijand te verkopen? Waarom denk je dat ik je zo lang aan jezelf heb overgelaten? Ik wil dat je persoonlijk binnendringt, dat je in hun leven en in hun hart kruipt, kind. Ik wil dat ze je vertrouwen. Ik wil dat ze van je houden. En dan, op het allerlaatst, keer je om. Je keert je met een glimlach om en dient de dodelijke klap toe. Je bent voor deze taak gemaakt, Fainne. Jij en jij alleen kunt hem uitvoeren.'

'Ik doe het niet. Straf me maar zoveel u wilt. Ik kan er niet mee doorgaan onschuldigen te beschadigen en mijn kunst te misbruiken, en maar door te gaan zonder me iets van de gevolgen aan te trekken. Ik zou het zelfs niet kunnen als het doel iets was waarin ik geloofde.'

Een geladen stilte. Ik stond daar en beheerste mijn ademhaling zo goed als ik kon, terwijl ik me afvroeg waar de volgende steek van ondraaglijke pijn me zou treffen.

'Ben je niet iets vergeten?' vroeg mijn grootmoeder met een zijdeachtige stem. Ze wees naar de gloeiende sintels van het vuur. Ik draaide me om. Onder mijn starende blik wakkerden de vlammen vanzelf aan, draaiend en flikkerend zodat ze een beeld vormden. Daar was mijn vader, alleen in zijn werkruimte. Om hem heen zag ik in plaats van de keurig ingeruimde kasten, de ordelijke rijen flessen en potten, de zorgvuldig bewaarde boekrollen en handschriften, een chaotische bende, alsof al zijn bezittingen, elke talisman, elke grimoire, alle geheime ingrediënten door een gewelddadige ingreep van het noodlot door elkaar waren gesmeten. Hij zat in elkaar gedoken op de vloer in het midden, en probeerde adem te krijgen; zijn borst zwoegde, zijn mond was wijd open in het gevecht om lucht. Zijn kleren hingen in flarden om hem heen. Hij leek wel een geraamte, een breekbare verzameling botten die alleen bij elkaar leken te worden gehouden door de strakgespannen, bleke huid. Hij keek op, hij keek me recht aan met de felle donkere ogen van mijn grootmoeder.

Ik wendde me af met bonzend hart. Ik raapte al mijn wilskracht bijeen, maar toch trilde mijn stem.

'Ik ken mijn vader,' zei ik. 'Dit is vreselijk om te zien, als het een beeld van de werkelijkheid is. Maar mijn vader streeft naar de weg van licht, ook al is die voor hem afgesloten. Hij zou liever lijden en sterven dan te zien dat onschuldigen omkomen, en goede dingen vernietigd werden omdat ik hem wilde beschermen. Ik ken mijn vader. Ik ken hem beter dan u hem kent, ook al is hij uw zoon.'

Toen voelde ik de pijn weer, ditmaal in mijn voet; hij draaide en brandde, alsof een ijzeren vuist de botten had beetgepakt en er hard in kneep. Ik hijgde van ontzetting.

'Je bent nooit zo gelukkig geweest met deze voet, nietwaar?' merkte grootmoeder beminnelijk op. 'Je hebt altijd gewenst dat je mooier was. Dat valt je niet kwalijk te nemen natuurlijk. Ik begrijp ook niet waarom je niet vaker gebruik maakt van het Mom. Maar toch, je bent hier, in het huis van een invloedrijk man, die nog ongehuwd is ook. Een goede vangst. Denk je eens in, Fainne. Wanneer Zeven Wateren eenmaal verslagen is, kan deze man alles nemen. Alledrie de landgoederen tegelijk. Dat zou jouw zoon kunnen erven. Ciaráns kleinzoon. Een van ons geslacht. Hij zou de machtigste grootgrondbezitter in heel Ulster zijn. En jij zou zijn moeder zijn. Met zoveel macht heb je toch geen schoonheid nodig?' Weer voelde ik een vreselijke, wringende pijn door mijn voet gaan, en ik zette mijn kiezen stijf op elkaar om niet te schreeuwen. De pijn hield op.

'Zo,' zei ze kalm. 'Kijk nu maar eens.'

Ik keek omlaag en voelde het bloed wegtrekken uit mijn gezicht. Waar eerst mijn rechtervoet had gezeten, de voet die een tikje afwijkend van vorm was, een tikje scheef, iets naar binnen gebogen, zat nu een afzichtelijke poot, als de poot van een of ander monster in een oud verhaal, een karikatuur van een voet met een harige, opgezwollen huid en bolle tenen met aan de uiteinden kromme, gele klauwnagels, dik en hoornig.

'Ik zou nog meer kunnen doen,' zei ze. 'Veel meer. De handen. Het gezicht. Het hele lichaam. Stap voor stap. Mannen zouden gillend op de vlucht slaan. Je zou nooit meer een stap buiten deze deur durven zetten. Weiger je nu nog steeds te doen wat ik je opdraag?' Ze ging achteloos op de rand van het bed zitten, glimlachend.

Ik keek neer op het monsterlijke ding dat in plaats van een voet aan mijn been zat. Ik zocht in mijn geheugen een toverspreuk om het terug te veranderen. Ik prevelde de woorden.

'O nee,' zei grootmoeder kalm. 'Zo gemakkelijk gaat dat niet.' En voor ik de spreuk kon voltooien, was de tegenbetovering er al, en mijn afzichtelijke, harige poot bleef zoals hij was.

'Heel goed,' zei ik terwijl de tranen zich ophoopten achter mijn ogen. 'Misschien moet u dan maar het ergste doen wat u kunt. Misschien moet u me maar in een monster veranderen. Dan zou ik hetzelfde doen wat mijn moeder gedaan heeft, en er een eind aan maken. Mijn polsen doorsnijden. Op Zeven Wateren van de toren af springen. Het meer in lopen, tot het water zich boven mijn hoofd sloot. En wat zou u daarmee opschieten?'

'Ellendig meisje. Je vader heeft zich voor heel wat te verantwoorden. Hier.' Ze knipte met haar vingers en mijn voet werd weer de oude. Ik zoog mijn adem naar binnen en slikte het verachtelijke dank u wel dat me op de lippen lag in. Ik was niet van plan haar te laten weten hoe na ik eraan toe was geweest toe te geven toen ik zag wat ze me kon aandoen.

'Ga zitten, kind. Doe deze deken om je heen. Het is koud. Je hebt daar een paar aardige dingen in die kist, zie ik. Een paar mooie japonnen. Dat is een hele opluchting voor me. Je kunt een rijke man niet het hof maken als je eruitziet als een slonzig viswijf. En wat een snoezig sjaaltje, met al die kleuren. Komt zeker uit een ketellapperskraam?'

'Dat is niets bijzonders.' Met grote moeite hield ik mijn gezicht en stem onbewogen. Ik dacht wel te weten waar ze naartoe wilde. 'U mag het hebben als u wilt,' voegde ik eraan toe. 'Het betekent niets voor me.'

'O nee? Nou ja, het is toch een beetje goedkoop en opzichtig naar mijn smaak, Fainne; het is het soort prul dat een reizende man aan zijn liefje zou geven. Ik ga me natuurlijk niet vertonen met zo'n kakelbont geval.'

'Dom van me om het u aan te bieden,' zei ik, en ik stond op en begon mijn bezittingen terug te leggen in de kist.

Achter me begon mijn grootmoeder weer te spreken. 'Je laat je vader dus rustig lijden en sterven. Je vindt het best om een monster te worden. Je eigen toekomst laat je koud. Dat verbaast me, moet ik toegeven. Je bent niet helemaal het meisje dat ik dacht dat je was. Maar toch zul je doen wat ik zeg, Fainne.'

'Ik weet niet wat u bedoelt. U kunt me niet laten doen wat u wilt. U kunt me niet dwingen.'

'Dacht je van niet? Stel dat je moest aanzien dat alle mensen van wie je hield, alle mensen om wie je gaf, een voor een werden geveld? Dat je de langzame vernietiging zou moeten aanzien van allen die je dierbaar zijn? Dat je dat moest aanzien, terwijl je wist dat het in je macht lag het te laten ophouden? Wat dan? Zou je nog steeds niets doen om hen te beschermen?'

'Ik weet niet wat u bedoelt,' fluisterde ik, maar een donker afgrijzen vloeide door me heen toen ik begreep wat haar woorden inhielden. 'Ik heb niemand. Ik geef om niemand behalve mijn vader. En ik zei al dat ik weet hoe hij hierover zou denken.'

'O, hij zal blijven lijden, daar kun je van op aan. Maar wat de anderen betreft, geloof ik je niet. Ik heb je gezien, van tijd tot tijd, ik heb de uitdrukking in je ogen gezien. Ik heb je met deze kinderen zien spelen, ik heb gezien hoe je ze in bed stopte en deed alsof je het vervelend vond dat ze je hinderen. Ik zie hoe je handen over dit prul van je ketellapper gaan, alsof de herinneringen in de plooien te kostbaar zijn om ze los te laten. Je kunt er van op aan, Fainne. Je zult alles zien, en de pijn voelen, stap voor stap. Een ongelukkige val van een paard. Een jong meisje dat verkeerde vrienden krijgt. Een langs de weg gegeten stoofpot, met onoordeelkundig geplukte paddenstoelen erin. Een akelig voorval met een vishaak. Allemaal ongelukken. Wat jou betreft, misschien zul jij de enige zijn die ongedeerd blijft. Het zal jouw taak zijn toe te kijken terwijl ze om je heen lijden. Toe te kijken terwijl je weet dat je het had kunnen voorkomen. Te weten dat dat allemaal niet had hoeven gebeuren als jij niet ongehoorzaam was geweest.'

'Hou op! Hou op! Hoe weet ik trouwens of dit waar is? U kunt wel tegen me liegen. Mijn vader zou helemaal niet ziek kunnen zijn. Ik zou niet kunnen doen wat u wilt en toch zou niemand wat overkomen!'

'Denk je dat?' Ze keek nog eens naar mijn voet. 'Als je dat wilt uitproberen, kan ik je niet tegenhouden, lief kind. Het zou jouw risico zijn. En je hebt gelijk, je kunt niet weten hoe je vader eraan toe is. Behalve als je teruggaat naar Kerry. En als je dat doet, dan kun je erop rekenen dat zijn beenderen op het zand zullen liggen te bleken, lang voor je je kleine baai bereikt. Je zou natuurlijk altijd een ketellappersjongen kunnen sturen met een boodschap.' Ze wierp een blik op de houten kist, waar de sjaal nu netjes opgevouwen in lag. 'Dat zou je altijd kunnen doen. Maar wie zal zeggen of hij daar veilig aan zou komen, met de huidige toestand van de wegen? De kans dat hij onderweg vermoord wordt om zijn zakje met goedkope spullen, is minstens even groot als de kans dat hij zijn reis voltooit.'

'Hou op! Dit is boosaardig!'

'Huh. Boosaardig, zeg je? Je hebt nog veel te leren. Goed en kwaad, schaduw en zonlicht, er ligt maar een haarbreedte tussen. Uiteindelijk is het allemaal eender. Vertel nu. Vertel me alles wat je gedaan hebt sinds je hier bent. Tot in de kleinste bijzonderheden.'

'Hebt u me dan niet van begin tot eind gadegeslagen? Weet u het nog niet allemaal?'

Ze lachte kakelend. 'Welnee. Ik zie brokstukken. Een stukje hier, iets meer daar. Stukjes van een puzzel. Een puzzel die mij aangaat. Daarom ben ik hier. Vertel het me nu. Daarna gaan we uitzoeken wat er verder moet gebeuren. Je hebt tijd verspild. Dat doen we voortaan niet meer, hoor je?'

'Ja, grootmoeder.'

Ik vertelde het haar. Met mijn hart samengeknepen van ellende en mijn hoofd vol onvergoten tranen vertelde ik haar alles. Ik moest het haar vertellen omdat het mijn schuld was. Ik had toegelaten dat deze mensen onder mijn huid waren gekropen, ik had toegelaten dat ze me betoverden, en ik was een van hen geworden. En nu mocht ik niet werkeloos toezien terwijl Sibeal of Clodagh of de anderen iets vreselijks overkwam. Ik mocht niet werkeloos toezien terwijl tante Aisling nog een kind verloor. En ik moest vooral voorkomen dat mijn grootmoeder nog meer belangstelling kreeg voor Dan Walkers gezin, waar ze ook heen waren gereisd. Ze had een slimme val opgezet, en ik was er zomaar in gelopen.

Eindelijk was alles gezegd. Het verhaal van de brand, hoewel ik wegliet wat ik vond van mijn wandeling in het bos met Conor, en wat ik had gevoeld bij de viering van Samhain. Het verhaal van wat ik tegen Eamonn had gezegd, en van mijn reis hierheen, naar Glencarnagh, en hoe het tussen hem en mij was gegaan. Ik zei niets over de Ouden, en zo weinig mogelijk over de kinderen. Ik zei niets over Sibeal en haar vreemde, heldere ogen, de ogen van een zieneres.

'Mm,' zei grootmoeder toen ik helemaal uitgesproken was. 'Je moet deze man Eamonn gebruiken, dat is wel duidelijk. Je moet hem gebruiken en je zult hem gebruiken. Ik heb zijn vader gekend. Dit is er net zo een. Een heel machtig man, Fainne. En een gevaarlijke man. Een man zonder eer. Een man die niet zal aarzelen zijn broer een mes in de rug te stoten als dat hem tot voordeel zou zijn. Een man die nooit een krenking vergeet.'

'U moet zich vergissen.' Hoe vreemd Eamonns optreden soms ook leek, ik kon dit moeilijk geloven van een man die zo aan de conventies vasthield. Hij had immers tegen me gezegd dat hij nooit de regels overtrad?

'Geloof dat maar niet. Hij is het antwoord op ons probleem. Maak gebruik van zijn haat. Maak gebruik van zijn begeerte. Zorg dat hij je zo sterk begeert dat hij je alles zal beloven wat je vraagt.'

'Dat is belachelijk. Eamonn zou elke vrouw kunnen krijgen die hij maar wilde. Zijn belangstelling voor mij is tijdelijk. Hij is niet van plan me ten huwelijk te vragen. Dat weet ik zeker.'

'Dan moet je hem van gedachten doen veranderen. Neem de leiding over. Gebruik de kunst. Zorg dat hij brandt van begeerte naar jou.'

'Ik... dat kan ik niet. Ik schaam me ervoor, en het is vernederend voor hem. Het is... het is niet eerlijk.'

'Eerlijk? Hoor haar, eerlijk!' Grootmoeder begon weer kakelend te lachen. Ik vroeg me af hoelang het zou duren voor iemand haar hoorde en op de deur kwam kloppen om te vragen of ik me wel goed voelde. 'Vergeet eerlijkheid. Vergeet eer. Het zijn allebei zinloze begrippen. Er is hier maar één ding dat van belang is, Fainne. Macht. Jouw macht over deze man. Zijn macht om het bondgenootschap uiteen te laten vallen. Onze macht om het Feeënvolk te verslaan. Macht en wraak. De rest is van geen belang.'

'Ja, grootmoeder.'

'Vertel me nu nog eens wat hij zei over je tante Liadan. En vertel me wat hij zei over haar echtgenoot.'

'Dat hoef ik niet te herhalen. Ik weet wat er gedaan moet worden.'

'Huh! Jij? Dat kan ik niet goed geloven, gezien je prestaties tot nu toe.'

'Ik weet wat er gedaan moet worden,' herhaalde ik grimmig. 'U kunt me beter alleen laten, zodat ik ermee kan beginnen.'

'Wat? Waarmee beginnen?'

En ik legde het haar uit, stap voor onvermijdelijke stap: een intrige die wortelde in jaloezie en obsessie, die slinkse en verraderlijke methoden gebruikte om zijn doel te bereiken. Ik kon nauwelijks geloven dat ik ermee door moest gaan. Maar er leek geen andere weg te zijn. Toen ik uitgesproken was, keek mijn grootmoeder me aan en glimlachte, met kleine puntige tanden in een door ouderdom verschrompelde mond.

'Mooi,' kirde ze. 'Heel mooi, Fainne. Misschien kan er toch nog iets van je worden, ondanks je onaantrekkelijke uiterlijk.'

'Grootmoeder, u moet erop vertrouwen dat ik dit uitvoer. Het zal niet nodig zijn dat u weer hier komt. Als u dat doet, zou het voor mij moeilijk kunnen worden om hun vertrouwen te behouden.'

Ze bibberde van vrolijkheid. 'Ga jij mij nu bevelen geven? Ik kom als ik daar zin in heb, meisje.'

'U luistert niet naar wat ik zeg. Ik geef u mijn woord. Ik zal doen wat u vraagt, zolang u... zolang u niet...'

'De mensen van wie je houdt bezeer? O kind, liefde is wel erg verwarrend voor een jong meisje, hè? We zouden allemaal beter af zijn zonder. Hoe eerder je dat inziet, hoe gemakkelijker je leven zal zijn. Kies nooit een man vanwege de liefde. Daar zit geen toekomst in.'

'Gaat u akkoord? Zult u erop vertrouwen dat ik dit voor u uitvoer?'

'Vertrouwen? Huh! Ik moet een garantie hebben. En let op mijn woorden, als je niet kunt zorgen dat dit plan werkt, zul je drastischer moeten ingrijpen. Ik zal je wat tijd geven, net genoeg tijd. Maar ik wil vorderingen zien, Fainne. Ik wil resultaten. Je hebt gelijk, ik kom niet graag in deze streken. Draag de amulet. Dan zal ik weten dat je veilig bent. Doe hem niet af. Nooit, begrijp je?'

Ze staarde me weer strak aan, alsof ze diep in mijn binnenste wilde kijken. De grote godin zij dank had ze de kunst van het gedachtelezen, van het zonder woorden spreken nooit onder de knie gekregen. En ze kon mij alleen zien wanneer ik hem droeg. Lieve Brighid, het was waar. Ik was dom geweest. Ik was stekeblind geweest.

Ik beet op mijn lip en antwoordde niet.

'Nu goed,' zei ze opgewekt. 'Het was een gezellige visite. Zorg dat je dit goed doet, Fainne. Laat me niet nog eens zo schrikken. Als je me teleurstelt, zal ik je laten zien hoe creatief ik kan zijn, dat beloof ik je. Als je het goed doet, kan het lang duren voor je weer iets van me hoort.'

'Ja, grootmoeder.'

'Vaarwel dan.'

Ik keek toe terwijl ze langzaam vervaagde in het flauwe licht van het gloeiende haardvuur en de ene kaars. Ik bleef staan staren tot elk spoor van de monsterlijke, voddige oude vrouw volkomen verdwenen was. Zelfs toen haalde ik mijn hand een, twee, drie keer door de lucht voor ik er zeker van was dat er niets meer op die plek was. Het was nu donker buiten. Het avondeten was waarschijnlijk afgelopen, de kleine meisjes maakten zich klaar om naar bed te gaan. Eamonn zat waarschijnlijk alleen voor het haardvuur in de grote zaal, met de wijnkan als gezelschap. Misschien moest ik vanavond maar beginnen. De moed zakte me in de schoenen. Waarom had ik gedacht dat ik de kracht had om tegen haar in te gaan? Waarom had ik geloofd dat ik mijn weg zou kunnen kiezen, dat ik naar het licht kon streven in plaats van naar de duisternis? Er was voor mij geen keus, en die was er nooit geweest.

En de amulet. Wat was ik dom geweest om daarin niet het heksentovermiddel te zien dat het ongetwijfeld was. Houd hem altijd om. Hij zal je beschermen. Een ding dat je gedachten vervormde, het krachtigste middel om iemand te beheersen dat er bestond; door middel daarvan kon ze me in de gaten houden en me naar haar eigen wil ombuigen. Ik had lang geleden iets gelezen over zo'n amulet, op de stoffige bladzijden van een oude grimoire. Zolang ik hem droeg, kon ze me vinden. Toen ik hem had afgedaan, wist ze dat meteen; ze wist het en was als de weerga achter me aan gekomen, woedend en... en nog iets. Bijna bang. Alsof een Fainne die ze niet in de hand kon houden oneindig veel gevaarlijker voor haar was dan het hele Feeënvolk bij elkaar. Maar dat kon niet waar zijn. Als tovenares was ik nog maar half opgeleid, nauwelijks onderlegd in de moeilijker takken van de kunst, gehinderd door mijn jeugd en gebrek aan ervaring. Mijn grootmoeder daarentegen was een meesteres, met meer macht zelfs dan mijn vader, want ze had hem immers gevangen in haar eigen betovering van een dodelijke ziekte? Ik had me vast vergist. Ik keek eens naar de houten kist. De amulet zat er veilig in. De volgende morgen moest ik hem weer omdoen. Ik moest woord houden. Het was de enige mogelijkheid. Ik wilde hen beschermen, mijn vader, de meisjes, de familie en... en iedereen die me na stond. Ik kon niet toekijken terwijl zij hen een voor een vernietigde.

Ik hoorde mensen lopen in de gang. Het was nog niet erg laat. Grootmoeder was gekomen en weggegaan tussen het moment dat ze aan tafel gingen en het moment dat de laatste kaarsen werden gedoofd. Ik moest nu met Eamonn gaan praten, nu ik er de moed voor had. Snel trok ik mijn nachtpon uit en kleedde me rillend in een schone jurk. Ik maakte een staart van mijn haar en bond er een lint om. Ik trok mijn muiltjes aan en zei tegen mezelf dat ik nooit van mijn leven meer zou klagen over mijn verdraaide voet. Ik maakte mijn gezicht nat met water uit de kruik, maar ik voelde de hele tijd het bonzen van mijn hart en de koude greep van de angst vanbinnen. Dat gevoel zou voortaan nooit meer weggaan, tot de taak die ze me had gesteld was uitgevoerd. En daarna zou niets ooit meer belangrijk zijn.

Ik deed voorzichtig de deur open in de hoop dat ik onopgemerkt door de gang zou kunnen sluipen. Ik zette één stap naar buiten en stond stil. Sibeal zat op de vloer van de gang met haar mantel om tegen de kou. Ze zei niets, maar keek naar me op, en het vlammetje van mijn kaars flakkerde klein maar vast in het waterheldere oppervlak van haar vreemde ogen. Ze stond zonder iets te zeggen op. Toen ik de deur verder opende, kwam ze als een kleine geestverschijning naar me toe en liep langs me mijn kamer in. Ik sloot de deur achter ons.

Eerst zei ze niets.

'Wat is er, Sibeal? Waarom zat je daar te wachten?'

'De anderen zeiden dat ik het niet tegen je moest zeggen. Nu niet meer. Ze zeiden dat het te laat was.'

'Wat? Wat niet tegen me te zeggen?' Kon er iets nog erger zijn dan wat me vandaag al was overkomen? Razendsnel ging mijn geest de mogelijkheden langs. Nieuws van Zeven Wateren. Maeve. Nieuws van verder weg. Mijn vader. 'Wat is het? Zeg het dan!'

Het kind keek me ernstig aan. 'We hebben geprobeerd het tegen je te zeggen. Maar je gaf geen antwoord. En toen werd oom Eamonn boos, en zei dat we weg moesten gaan.'

Ik pakte haar bij beide armen en schudde haar even door elkaar. 'Zeg het!' zei ik tandenknarsend.

'Je hoeft me geen pijn te doen. Je hoeft niet boos te zijn.'

Ik bracht mezelf in herinnering dat ze pas acht was en dat ze heel stil in het donker had gewacht tot ik zover was om uit mijn kamer te komen. 'Het spijt me. Ik... ik maak me alleen zorgen. Is het slecht nieuws?'

'Nee. Het is alleen dat die pony hier was. De pony uit je verhalen. We dachten dat je dat wel zou willen weten. We dachten dat je hem zou willen zien. Maar daar is het nu te laat voor.'

Als ik daarnet al angst had gevoeld, was dat niets vergeleken met de ontzetting die me nu beving.

'Welke pony?' fluisterde ik, alsof ik het antwoord niet wist.

'De witte pony. Je weet wel, die uit al je verhalen. We mochten haar van hem bekloppen, en Eilis heeft haar een wortel gegeven.'

'Van hem?' zuchtte ik.

'Van die man. De man uit de verhalen, met dat gouden ringetje in zijn oor. Hij vroeg nog naar jou.'

'Darragh? Was Darragh vandaag hier?' Mijn stem beefde. Hij was hier, en grootmoeder was hier, en ze had gezegd... ze had gezegd: Je zou een ketellappersjongen met een boodschap kunnen sturen. Ze had gezegd: Alle kans dat hij onderweg vermoord wordt. 'Misschien was hij het niet,' zei ik, me vastklampend aan een strohalm van hoop. 'Waarom zou hij hier komen? Hij heeft werk in het westen, mijlenver van Glencarnagh. Misschien was het iemand anders. Waar is hij nu, Sibeal? Vlug, zeg het!'

Sibeals stem klonk plechtig. 'Weg. Hij en de pony, allebei. Oom Eamonn heeft hem weggestuurd. Oom Eamonn was boos.'

'Hoelang is dat geleden? Waar ging hij heen?'

'Weg. Ik weet niet waarheen.'

'Welke kant op? Naar het oosten, naar Zeven Wateren? Naar het westen? Welke kant op? En hoelang geleden, Sibeal?'

'Wat is er met je, Fainne?' Haar ogen waren groot en vragend, bijna angstig.

'Het spijt me, het spijt me. Er is niets. Het is goed dat je gewacht hebt zodat je het me kon vertellen. Ik ben alleen... ik vind het alleen...'

'Je vindt het naar dat je hem hebt gemist? Dat dachten we al. Daarom probeerden we het je eerder te vertellen. Maar je wilde niet aan de deur komen.'

'Het spijt me,' zei ik weer. Het speet me meer dan ze ooit zou weten. Dat hij hier was geweest, was al vreemd. Wie wist waarom hij gekomen was? Dat ik hem niet had gesproken was wel heel wreed. Maar toch was het beter zo. Hij was weg, ik zou hem niet terugzien, en dat betekende dat hij veilig was voor grootmoeder. Misschien was hij hier geweest om een bezoek te brengen aan de oude vrouw, Janis. Misschien was dat de reden. In elk geval was dit beter. Veel beter. Waarom deed het dan zo'n pijn dat ik het gevoel had alsof mijn hart in tweeën werd gescheurd?

'Ik vind het heel naar voor je, Fainne,' zei Sibeal met een klein stemmetje. 'Hij ging naar het westen, geloof ik. Voor zonsondergang. Hij zei dat hij snel terug moest. Maar hij had willen wachten tot jij je beter voelde en naar beneden kon komen om met hem te praten. Oom Eamonn zei dat hij weg moest gaan. Oom Eamonn was echt boos.'

'Ik... was hij... ging het goed met Darragh? Heeft hij met jou gepraat?' Ze moest me alles vertellen, elk woord, elk gebaar. Niet dat dat ooit genoeg zou zijn.

'Hij heeft me een boodschap gegeven voor jou,' zei Sibeal plechtig. 'Ik moest hem uit mijn hoofd leren.'

Ik wachtte.

'Hij zei: "Zeg Krullenbol gedag voor mij. Zeg dat ze geen domme dingen doet tot ik terugkom." Hij wilde dat ik het helemaal goed kon zeggen.'

'Maar hij moet niet terugkomen!' Mijn stem beefde terwijl de angst zich weer van mijn binnenste meester maakte. 'Dat mag niet! Ik mag hem niet laten terugkomen!'

'Wat is er dan aan de hand, Fainne?' Sibeals kleurloze ogen namen me aandachtig op; er lag een bezorgde uitdrukking in.

'Niets,' mompelde ik. 'Niets. Het is in orde, Sibeal. Je hebt het goed gedaan, heel goed. Ik ben je veel verschuldigd. Maar het is vast allang bedtijd geweest voor jou, en je hebt het koud. Ga maar gauw terug naar de anderen. En Sibeal?'

Ze draaide haar bleke gezichtje omhoog naar het mijne.

'Je moet hier niet over praten. Alsjeblieft. Ik vind het vervelend om je te vragen een geheim te bewaren. Maar praat hierover niet met je oom, of met de anderen. Dat is heel belangrijk.'

Ze knikte kort en glipte stilletjes de deur uit.

Ik had één nacht. Eén nacht maar, voor ik de talisman om mijn hals moest hangen en weer aan mijn grootmoeder zou toebehoren. Darragh was gekomen, en ik had hem gemist. Darragh had gezegd dat hij terug zou komen. Hij mocht niet terugkomen. Ik had tot zonsopgang de tijd om hem te zoeken en hem dat te zeggen. Daarna kon ik geen geheimen meer hebben voor mijn grootmoeder. Daarna zou het niet langer mogelijk zijn vrienden te hebben.

Een goede pony kan een grote afstand afleggen tussen zonsondergang en bedtijd. Over open terrein kan ze, wanneer haar berijder haast heeft, vele mijlen doorkruisen. Aoife kon al buiten de grenzen van Glencarnagh zijn en nog steeds verder op weg zijn naar het westen, naar de kale stranden van Ceann na Mara. Eén ding stond voor mij vast. Ik kon niet aan Eamonn vragen of hij me wilde helpen. Een man die iets neemt wat van mij is, wordt met gelijke munt terugbetaald, had hij gezegd. Ik hoorde weer het ernstige stemmetje van Sibeal. Oom Eamonn was echt boos. Het was uitgesloten dat ik de zaal in zou lopen en beleefd zou vragen of ik een paard en een stel mannen met toortsen mee kon krijgen. Ik moest deze reis alleen en ongezien maken, en voor zonsopgang terug zijn in mijn kamer. Op de een of andere manier moest ik die afstand overbruggen; ik moest hem vinden.

Een groot tovenaar zoals mijn vader zou het Mom hebben gebruikt, maar dan volledig, om een totale gedaanteverandering te bewerkstelligen. Hij zou door bos en veld hebben gerend als een snelvoetig hert, of op sterke vleugels zijn gevlogen als een uil of een andere nachtvogel. Ik wist, althans in theorie, hoe dit moest. Maar mijn vader had me verboden het te proberen. Het was te gevaarlijk. Je zou de verandering kunnen voltrekken en niet meer in staat zijn terug te komen. Je zou voorgoed in de veranderde vorm opgesloten zitten of, helemaal rampzalig, ergens tussenin blijven steken. En het putte je kunnen uit, het deed een zwaar beroep op je kracht. Niettemin vloog de tijd voorbij, en ik was bijna wanhopig genoeg om het te proberen. Met bonzend hart en snelstromend bloed stond ik bij mijn raam naar buiten te kijken in de nacht, terwijl ik me afvroeg of ik de afstand tussen vrouw en vogel durfde te overbruggen, van een aan de aarde gebonden mens naar een gevleugeld wezen van de lucht. Stel dat het mislukte en dat ik uit de lucht te pletter viel op de stenen beneden? Maar hoe kon ik er anders op tijd komen?

De maan tuurde tussen de wolken door. Een briesje ritselde door de hagen en bewoog de kale takken van de oude iepen die de ordelijke bedden van de tuin en de inktzwarte visvijver beschutten. En daar bij de haag stond een paard. De maan viel op het schemergrijs van haar vacht en verlichtte het tot een zachte pareltint. Misschien werd ik deze nacht behoed door de hand van de godin. Ik kwam zo snel als ik kon in beweging. Een donkere mantel; mijn schoenen voor buiten in mijn hand, om geen geluid te maken. Dan een toverformule. Niet om mijn gedaante te veranderen, in elk geval niet veel. Een halve verandering, alleen een soort schaduwwerking, zodat ik als ik geluk had, onopgemerkt kon blijven als ik iemand tegenkwam. Ik sloop geluidloos door de gang, langs de kamer waar Eamonn in zijn eentje zat. Ik ging via de keukens naar buiten en dook weg in een ondiepe nis toen de wachten lachend en grappen makend passeerden, op weg naar een late maaltijd en een beker goed bier. Ik sloop weg voor de volgende wacht op zijn post kwam. Ik volgde de haag tot ik haar zag, het paardje waarop ik al eerder had gereden, en dat nu kalm in de nacht op me stond te wachten. Ze schrok helemaal niet toen ik opeens voor haar neus stond. Hoe was ze uit haar stal ontsnapt en ongemerkt hierheen gekomen? Misschien was ze een wezen uit de Andere Wereld, want was ze al niet veel ouder dan een paard kon zijn, en toch nog zo opgewekt en bereidwillig? Ze was tenslotte ooit Liadans paard geweest, en van Liadan werd gezegd dat ze meer dan gewone vermogens bezat. In elk geval was de merrie hier en leek ze bereid me van dienst te zijn. Daarmee was het probleem hoe ik op haar rug moest komen en hoe ik zonder zadel of teugel moest rijden nog niet opgelost. En het hielp me niet te weten welke kant ik op moest.

'Kom,' fluisterde ik. 'Kom op. Vlug.'

Nu liep ze van me weg, langs de haag naar beneden, en werd onzichtbaar in de schaduwen.

'Wacht.' Ik liep snel achter haar aan. Bij de stenen muur die rondzwervende varkens uit de moestuin moest houden, stond ze stil.

'Goed zo,' mompelde ik. 'Heel goed. Jij weet hoe het moet, dat zie ik wel.' Ik trok mijn schoenen aan, klauterde op de muur en vandaar op de rug van het paard, waar ik in wankel evenwicht kwam te zitten zonder zadel of deken, zonder halster of teugel om me te helpen. 'Goed,' zei ik zacht. 'Ik zal hierbij alle hulp nodig hebben die ik kan krijgen. Je zult snel moeten gaan. En geruisloos. Zonder dat ik van je af val. Begrijp je dat? Ga nu Aoife zoeken. Zoek Darragh voor me.' Ik legde mijn hand op haar hals en wilde dat ze me hoorde, wilde dat ze wist wat ze moest doen. Heel mal eigenlijk. Ik was niet degene die in het oor van een paard kon fluisteren en levenslange vriendschap met haar kon sluiten. Ik was niet degene naar wie een wild dier terug zou komen, alleen uit liefde. Maar het grijze paard hief haar hoofd op en spitste haar oren, en ze begon in een gestaag tempo naar het westen te draven, langs de hagen, over een bruggetje, langs de hazelaars en weg in de duistere nacht. Ik wond haar manen om mijn beide handen en drukte mijn knieën stevig tegen haar lijf. Ik wilde er niet af vallen. Ik zou er niet af vallen. Ik zou er komen en voor zonsopgang terug zijn. Het moest. Wanneer ik hem vond, zou ik tegen hem zeggen dat hij regelrecht naar huis moest gaan, naar de boerderij van O'Flaherty, en dat hij nooit meer in mijn buurt mocht komen. Dat zou ik hem zeggen; daarna zou ik afscheid van hem nemen en terugrijden naar Glencarnagh. Het was eigenlijk heel eenvoudig.

De tijd verstreek en het paard draafde verder in de nacht, aanvankelijk in een gestaag tempo, alsof het maanlicht genoeg was om haar te laten zien waar ze moest lopen. Het was koud. Het was zo koud dat ik mijn vingers niet meer kon strekken, zo verkrampt waren ze. Mijn voeten waren gevoelloos en mijn oren deden pijn van de kou. Ik voelde krampachtige rillingen door mijn lichaam gaan, als golven ijskoud water op een bevroren kust.

Het was maar goed dat ze leek te weten waar ze heen moest, dacht ik somber, terwijl ik me afvroeg hoe lang ik het zou volhouden voor mijn verstijfde lichaam de wil verloor om zich vast te klampen, en ik van haar rug af zou glijden en op de harde grond terecht zou komen. Eén ding was zeker. Als ik eraf viel, was het uitgesloten dat ik de kracht zou hebben om er weer op te komen.

Aanvankelijk had de nachtwereld stil geleken. Maar naarmate we verder naar het westen kwamen, werd ik me steeds duidelijker bewust van kleine geluidjes. Boven de zachte voetstappen van de grijze merrie uit hoorde ik geritsel en gekraak, alsof de bomen zich bogen om ons voorbij te zien gaan. Eén keer dacht ik dat ik in de verte gehuil hoorde, als van hongerige wolven. Ik zei tegen mezelf dat ik me vergiste. Iets kraste in de donkere takken boven me. Een kwakend koor begroette ons toen we over een donker glanzend stuk moerasland kwamen. Eén keer hoorde ik opeens een suizend geluid van leerachtige vleugels, en er klonken uiterst hoge tonen toen vleermuizen over ons hoofd vlogen op weg naar een onderaardse grot. Ik had het zo koud dat ik nauwelijks wakker kon blijven, hoe dringend de reis ook was. Ik was zo moe dat ik dacht dat ik er misschien maar mee op moest houden te doen alsof ik het kon volhouden, en me gewoon in de varens moest oprollen om te gaan slapen. Heel lang slapen. Er was toch niemand die me zou missen?

Het paard liep langzamer. Haar hoofd draaide opzij naar de ene kant, dan naar de andere kant. Ze deed een stap en stond stil. Ze deed nog een stap en wachtte. Ik was meteen weer helemaal wakker en mijn hart bonsde van schrik.

'Je moet de weg weten!' zei ik op scherpe toon tegen haar. 'Het moet! Wat heeft het voor zin om zo ver te komen als we het nu opgeven? Kun je Aoifes spoor niet volgen, net als een jachthond? Wat mankeert je opeens?'

Ze trilde een beetje maar bleef daar staan in de nacht. We waren aan de rand van een open terrein; in het maanlicht waren lage heuvels te zien, bezaaid met bosjes van lage bomen.

'Loop door!' siste ik. 'Snel, voor we allebei doodvriezen! Weet je niet dat we daar moeten zijn en voor de ochtend weer terug? Lopen! Alsjeblieft!'

Ik trapte met mijn voeten in haar flanken en drukte mijn knieën aan. Ik had zo weinig kracht over ze het misschien niet eens voelde. 'O, alsjeblieft,' fluisterde ik in het donker, maar de merrie bleef onbeweeglijk staan. Mijn geest bepeinsde, van een afstand als het ware, hoe ik het aan Eamonn zou kunnen verklaren wanneer ik hier de volgende morgen gevonden werd, half bevroren, met een paard dat niet van mij was. Misschien zou ik sterven van de kou. Dat zou me in elk geval ontheffen van de noodzaak uitvluchten te verzinnen.

Ik hoorde gekras boven me, en iets donkers vloog voorbij met een plotseling suizen van vleugels. Ik dacht dat ik een veertje voelde dat omlaag dwarrelde langs mijn neus. Ik nieste. Ik hoorde weer krassen. De klank ervan hield een duidelijke boodschap in. Kom op, suffie. We hebben niet de hele nacht de tijd.

Het paardje begon weer te lopen. Voor ons vloog de uil heen en weer; hij wachtte op een lage tak, een stenen muur of een uitstekende rotspunt. Ongeduldig. Kom op. Kun je niet sneller lopen?

Het paard begon te draven en toen we even later op een echt pad uitkwamen, begon het te galopperen. Ik hotste op en neer als een zak graan. Ik greep me weer vast aan haar manen en boog me voorover, en dwong mijn knieën te blijven drukken. Pijn schoot door mijn benen en rug. Ik zette mijn kiezen op elkaar. De uil vloog verder, en de merrie volgde. Ik moest denken aan Fiacha, de raaf. Die vloog op dezelfde manier: een eindje voor je uit, een eindje achter je aan, even wachten aan de ene of de andere kant, waarbij hij duidelijk de indruk wekte dat hij mensen ongelooflijk traag en sloom vond, maar dat het zijn taak was ze in de gaten te houden, dus dat deed hij dan maar. Ik vroeg me af waar Fiacha nu was. Zat hij op een richel boven de Honingraat en keek hij naar de tovenaar Ciarán die zijn levensbloed uithoestte temidden van de kapotgeslagen werktuigen van zijn oude kunst? Of was hij door mijn grootmoeder verbannen, en had hij mijn vader helemaal alleen achtergelaten? Waarom kwamen ze, deze wezens uit de Andere Wereld die ons bewaakten en leidden, op een manier waar een gewone uil of raaf het verstand of de wil niet voor had? De vogel vloog verder in de nacht en leidde mijn paard voorwaarts, over heuvels, door dalen, door moeras en bos, en veilig tot buiten de grenzen van Glencarnagh.

Eindelijk bleven we stilstaan, onder appelbomen met kale takken. De uil zat boven ons op een bemoste tak, afgetekend tegen de maan. Ik zag haar tuttig haar kop buigen om haar verenpak in orde te brengen. Ik had een gevoel alsof ik was opgepakt, door elkaar geschud als een karn met room en plotseling weer was neergezet. Alle botten in mijn lichaam deden pijn.

Het was stil in het bos om ons heen. De merrie stond onbeweeglijk. De uil maakte geen geluid. Ze wachtten tot ik iets zou doen. Ik dwong mijn lichaam om in beweging te komen en gleed half, viel half van de rug van de merrie op de grond. Mijn benen waren zo slap als pudding. Ik kon alleen blijven staan omdat mijn hand haar manen nog vasthad. Zij bleef rotsvast staan, volkomen rustig; dit paard was een zeldzaam geschenk.

Voor ons ging een flauwe helling naar beneden en daar stonden nog meer bomen, en water glinsterde zilverig in het zachte licht van de maan. En er was nog een lichtje, een warm, flikkerend soort licht. Ik bespeurde de vage geur van iets smakelijks in de koude lucht: dat kon toch geen havermoutpap zijn? Toen maakte de merrie een zacht hinnikend geluid, en van onder aan de helling kwam antwoord, een zacht gehinnik. Ik zag een gestalte overeind komen naast het gloeiende kampvuur en zich langzaam naar me omdraaien. Zwaar leunend tegen de schoft van het paard wankelde ik naar voren.

Toen gebeurden er in snelle opeenvolging een heleboel dingen zonder dat er een woord werd gesproken. Zachte, rennende voetstappen en een zucht van verbazing. Een arm om me heen, die me ondersteunde in mijn wankele tocht naar het vuur. Een mantel om mijn schouders, zalig warm. Ik kon niet gaan zitten, mijn lichaam deed te veel pijn; er werd een gevouwen deken die sterk naar paard geurde neergelegd, en ik werd in een halfliggende houding neergevlijd, zo dicht bij het vuur als nog veilig was. Ik hoorde metaal kletteren, als van een pannetje dat gebruikt werd om iets anders te vullen. Toen boog een hand mijn verstijfde vingers om een kom met een warme, geurige inhoud. Er liepen rillingen door mijn lichaam, ik klappertandde, ik had geen woord kunnen uitbrengen zelfs al had ik geweten wat ik moest zeggen. Darragh ging aan de slag om het vuur op te stoken; hij gooide er een paar stukken hout op en blies op de houtskool. De vlammen laaiden op; mijn gezicht begon te ontdooien. Ik nam een slokje van de drank die hij me gegeven had. Het was thee, heet en heel zoet. Ik had nog nooit zoiets lekkers geproefd. Ten slotte ging Darragh aan de andere kant van het vuur tegenover me zitten en keek me aan.

'Dat is een mooie kleine merrie die je daar hebt,' merkte hij op. 'Ik zie dat je hebt leren paardrijden sinds je van me bent weggegaan.'

Ik was heel even sprakeloos. Was dat het enige dat hij kon bedenken om te zeggen? Bij nader inzien was het juist kenmerkend voor hem.

'Als ik het me goed herinner, ben jij van míj weggegaan,' snauwde ik, maar mijn stem kwam er bibberig en zielig uit. 'Maar ja, ik kan nu paardrijden. Een beetje. En dat is maar goed ook. Ik moet voor zonsopgang terug zijn.'

Darragh keek me aan. 'Ach, dan pas?' zei hij.

'Je hoeft niet zo'n toon tegen me aan te slaan,' zei ik bits.

'Wat voor toon, Fainne?'

'Alsof jij het allemaal zo goed weet. Alsof je denkt dat het stom van me is dat ik hierheen ben gekomen. Ik weet niet waarom ik de moeite heb genomen.' Een volgende rilling maakte zich van me meester, en ik trok de mantel dichter om me heen.

Darragh bleef een tijdlang zwijgend naar me kijken. Het gouden ringetje in zijn oor glinsterde in het licht van het vuur.

'Waarom ben je eigenlijk gekomen?' vroeg hij na verloop van tijd.

'Om... om iets tegen je te zeggen. Iets belangrijks.'

Nu roerde hij in zijn pannetje boven het vuur. Ik rook weer die lekkere geur. Peg en Molly maakten 's ochtends altijd havermoutpap. Om de kou weg te houden, zei Peg. Hij nam het pannetje van het vuur en kwam het me brengen.

'We hebben hier geen gouden borden,' zei hij. 'Geen zilveren lepels. We zijn niet gewend deftige edelvrouwen te bedienen, zie je. Maar het eten is goed. Kom, Fainne. Je moet iets eten.'

'Ik ben te moe om te eten.'

'Hier,' zei hij zacht, en hij kwam naast me zitten. 'Eten, en niet praten.' Hij stak de hoornen lepel in de pot, en ik merkte dat ik mijn mond opendeed en gevoerd werd als een vogeltje in het nest. Het zou vernederend geweest zijn, maar de voorzichtige uitdrukking op zijn gezicht en de grote zorgzaamheid waarmee hij het deed, maakte op de een of andere manier dat het goed was tussen ons. Bovendien was de pap verrukkelijk, en ik ontdekte dat ik razende honger had.

'Goed zo,' zei Darragh van tijd tot tijd. 'Zo gaat het goed. Braaf meisje.' En het duurde niet lang of alles was op.

'Het spijt me,' zei ik. Mijn stem klonk alweer wat krachtiger. 'Was dat jouw ontbijt?'

Darragh antwoordde niet. Hij zat vlak naast me en keek in het vuur, met zijn armen over elkaar. De stilte duurde voort. Uiteindelijk zei hij iets, op schuchtere toon. 'Je kunt het beter zeggen. Vertel me wat het is.'

'Vertel jij mij eerst iets. Waarom je naar Glencarnagh bent gekomen. Wat je zo ver van huis doet, midden in de winter. Moet je niet voor O'Flaherty werken?'

'Jawel. We zijn nu op de terugweg, Aoife en ik. Hij zag er niet veel in dat ik naar Zeven Wateren wilde gaan. Ik moest Orla vragen hem met zoete woordjes te bepraten. Uiteindelijk zei hij dat ik mocht gaan, maar ik heb mijn woord gegeven dat ik met nieuwe maan terug zou zijn. Niet veel tijd.'

Ik deed mijn best om dit tot me door te laten dringen. 'Wie is Orla?' vroeg ik.

Darragh keek me van opzij even aan. 'De dochter van O'Flaherty. Zijn jongste dochter.'

'Ik begrijp het.'

'Nee, je begrijpt het niet, Fainne.'

'Wel waar. Ze kan zeker goed met paarden overweg, hè?'

'Heel goed,' zei hij, en zijn tanden blonken wit in het donker toen hij grijnsde. 'Ze is een uitstekend ruiter, voor een meisje. Ze begrijpt precies hoe alles in zijn werk gaat.'

'Ja, dat zal best. En ze is natuurlijk ook beeldschoon?'

'O, ja,' zei Darragh terwijl hij zijn handen uitstrekte om ze aan het vuur te warmen. 'Lang, goudblond haar, wangen als rozen, ogen zo blauw als een zomerhemel. Net als haar zus. De aanbidders staan voor ze in de rij van hier tot aan de Kruising.'

Hij plaagde me maar.

'Vergeet dat ik het gevraagd heb,' zei ik knorrig. 'Geef nu antwoord op de vraag. Waarom ben je hier?'

'Ik maakte me zorgen. Om jou. Ik dacht dat je misschien in moeilijkheden zat en hulp nodig had.'

'Wat?'

'Je hoeft niet zo geschokt te doen. Ik reed naar Zeven Wateren, kreeg te horen dat je weg was. Reed door naar Glencarnagh, ontdekte dat je me helemaal niet nodig had. Nu ben ik op weg naar huis. Een simpel verhaal. Ik had me vergist. Niet voor het eerst.'

Ik had geen idee wat ik moest zeggen, dus zei ik niets. Ik begon het al bijna warm te krijgen, dankzij het vuur, de mantel en de pap. Mijn lichaam voelde al wat beter, ondanks de pijn en het rillen. Alleen mijn geest scheen niet goed te werken. Ik kon er alleen maar aan denken hoe kort één nacht was, en hoeveel er te zeggen was, en dat ik elke keer dat ik mijn mond opendeed, de verkeerde woorden zei.

'Fainne?' Zijn stem klonk zacht en vriendelijk in het donker.

'Mmm?'

'Vertel het me. Vertel me wat er aan de hand is. Waarom ga je dat hele eind in het donker rijden om me te zoeken? Wat is het? Wat kan er zo belangrijk zijn dat je je er bijna voor dood laat vriezen?'

Zijn vriendelijke benadering werd me bijna te veel. Alles kwam opeens als een vloedgolf terug, mijn vader, grootmoeder en de amulet, Maeve en de brand, Eamonn. Ik wilde hem dolgraag alles vertellen, alles; mezelf ontlasten van mijn schuldgevoel en mijn angst. Maar dat mocht ik niet doen. Hij moest erbuiten blijven. Ik moest hem erbuiten houden.

'Ik ben gekomen om tegen je te zeggen dat je naar huis moet gaan, en nooit terug moet komen,' zei ik op doffe toon. 'Je mag niet terugkomen, Darragh. Je mag niet proberen me weer te zien. Het is belangrijk.'

Het bleef een tijdje stil.

'Je bent in het donker hierheen komen rijden om me dit te zeggen?'

'Ja. Het moet zo zijn. Geloof me.'

'Ik begrijp het,' zei hij kortaf.

'Nee, je begrijpt het niet.' Ik kon de ongelukkige klank in mijn stem niet verhullen. 'Je begrijpt het helemaal niet. Maar we zijn vrienden, ondanks alles. Ik moet je vragen om me te vertrouwen en te doen wat ik zeg.'

Hij keek me met half toegeknepen ogen aan. 'Vertel eens. Wat betekent die kerel voor je, de heer van Glencarnagh? Een onaangenaam heerschap, als je het mij vraagt. Wat betekent hij voor jou?'

'Daar heb jij niets mee te maken. Wat heeft hij tegen je gezegd?'

'Hij heeft me weggestuurd, kort en goed. Hij wilde me een gewapend escorte meegeven tot aan de grens. Ja zeg, ik ben een reiziger. Ik heb zijn vriendelijke aanbod afgewezen. Hij zei nee, ik kon jou niet bezoeken, vandaag niet, morgen niet en nooit niet. Hij zei dat je daar was als heel speciale gast van hem, en dat je niet gestoord mocht worden. Gajes zoals ik zou beter moeten weten en geen edelvrouwen lastig moeten vallen. Woorden van die strekking. Ik had heel even gewild dat ik een vechter was en geen muzikant. Wat betekent dat, Fainne? Een heel speciale gast?'

'Het spijt me dat hij je zo heeft behandeld.' Mijn stem beefde. 'Ik was ziek. Ik voelde me niet lekker. Ik wist niet dat je er was.'

'En vind je het best dat deze kerel voor jou beslissingen neemt? Vind je het goed dat hij je vrienden uitkiest?'

Ik gaf geen antwoord. 'Fainne. Kijk me aan.'

Ik keerde hem mijn gezicht toe. Hij zag er bleek en zeer ernstig uit. 'Zou je met deze man willen trouwen? Is dat het? Zeg me de waarheid.'

'Daar heb jij niets mee te maken,' fluisterde ik.

'Ja, wel degelijk. Zeg het nu.'

Ik knikte met tegenzin. 'Het is niet onmogelijk.'

'Is hij niet een beetje te oud voor jou?' zei Darragh botweg.

'Zo'n verbintenis komt wel vaker voor. De leeftijd van de vrouw is natuurlijk meer van belang, als een man een erfgenaam wil krijgen.'

Darragh werd nooit boos. Dat was een van zijn goede eigenschappen. Ik dacht dat hij er op dat moment dichtbij kwam. Zijn kaak verstrakte. Maar zijn stem bleef kalm klinken.

'Je zou dus een huwelijk sluiten om een naam en een fortuin te krijgen. En daarvoor zou je een oude man kinderen willen baren.'

'Dat begrijp jij toch niet.'

'Misschien toch wel.'

'Je zou het niet kunnen begrijpen.'

Darragh bleef even zwijgen. Toen zei hij: 'Dat heb je me al eens eerder duidelijk gemaakt, toch? Ik geloof dat het iets te maken had met een straathond.'

'Dat zei ik toen, zonder erbij na te denken. Het spijt me als ik je ermee gekwetst heb. Maar dit is iets wat ik je niet uit kan leggen. Ik vraag je alleen om weg te blijven, dat is alles.' O, wat verlangde ik ernaar hem de waarheid te vertellen.

Hij wachtte nog een tijdje. Naarmate de nacht vorderde, werd de lucht om ons heen steeds kouder. Nu waren het vuurtje en de warme mantel niet genoeg om het bevroren gevoel weg te nemen dat diep vanbinnen in me scheen te komen. Ik dacht dat als ik tot huilen in staat was geweest, de tranen al in druppels ijs zouden veranderen voor ze uit mijn ogen konden vallen. 'Hou je van die kerel?' vroeg Darragh toonloos zonder naar me te kijken.

'Of ik van hem hou!' riep ik uit; ik ging van ontzetting overeind zitten en onderdrukte een pijnlijk gekreun. 'Natuurlijk niet! Dit heeft niets met liefde te maken. Wie zou er trouwens uit liefde huwen? Dat is maar dwaasheid. Zo'n verbintenis levert niets op dan verdriet en verspilling.' Ik dacht aan mijn moeder en mijn vader, en aan het feit dat hun levens allebei verwoest waren door de liefdesband tussen hen.

'Jij zou dus mijn zuster Roisin aanraden om niet met Aidan te trouwen? Zij hebben plannen om in de herfst hun bruiloft te vieren, wanneer zij zeventien is. Aidan heeft nu zijn eigen stukje grond. Volgens jou zouden ze dat beter niet kunnen doorzetten?'

Ik keek hem meesmuilend aan. 'Dat is iets anders,' zei ik.

'Hoezo anders? Je bedoelt omdat zij eenvoudige lieden zijn, in tegenstelling tot jou en je grote heer daarginds?'

'Natuurlijk niet! Ik dacht dat je me beter kende!'

'Dat dacht ik ook,' zei Darragh vriendelijk. 'Maar je verrast me telkens weer.'

'Het is anders omdat... omdat... dat kan ik je niet vertellen. Maar het is wel zo.'

'Uh-huh,' zei Darragh. We bleven een tijdlang zwijgend zitten. De kou leek van alle kanten op me af te komen. De enige delen van mijn lichaam die ook maar een beetje warm waren, waren mijn handen, die ik tot dicht bij het vuur had uitgestrekt. De rest deed pijn van de kou, om maar te zwijgen van wat de rit met me had gedaan. Vaag drong de gedachte tot me door dat ik voor zonsopgang weer op dat paard moest klimmen en het allemaal nog eens moest doen.

Darragh zat met zijn handen om zijn knieën in de vlammen te kijken. Hij was in een ernstige stemming; niet zoals hij anders was, altijd met een lach op zijn gezicht.

'Je hebt me niet overtuigd,' zei hij.

'Je waarvan overtuigd?'

'Dat het goed met je gaat. Dat het niet nodig is dat ik op je let. Ik geloof het geen moment. Je woorden vertellen één verhaal en je ogen zeggen iets anders. Kom op. Je kunt tegen me praten. Er zijn geen geheimen tussen ons, tussen jou en mij. Wat zit je toch zo vreselijk dwars?'

'Niets.'

Mijn stem haperde, al deed ik nog zo mijn best. 'Niets. Ik zeg alleen tegen je: ga weg en kom hier nooit meer terug.'

'En wat doe je dan, als ik weg ben?'

Ik doe de amulet om en voer het werk van mijn grootmoeder uit, en zorg op die manier dat jou niets overkomt.

'Ik rijd terug naar Glencarnagh en zorg dat ik in mijn kamer ben voor ze merken dat ik weg was,' zei ik tegen hem. 'Ik ga door met mijn leven. Daar heb jij niets mee te maken.'

'Ik heb een ander voorstel,' zei Darragh.

Ik zei niets.

'We wachten tot het dag wordt, en dan zet ik je op Aoife en gaan we allebei terug naar Kerry, waar we thuishoren. Dat doen we.'

Het eenvoudige zelfvertrouwen dat hieruit sprak, benam me de adem, en even was ik niet in staat iets terug te zeggen. Ik werd overspoeld door een verlangen. Kon ik maar ja zeggen. Kon ik maar naar huis gaan, terug naar de Honingraat en naar mijn vader, terug naar de tijd toen alles nog klopte, en het ergste in mijn leven was dat ik de hele winter moest wachten tot de mensen van Dan Walker terugkeerden naar de baai. Maar ik kon niet gaan. Als ik bij zonsopgang niet de amulet van mijn grootmoeder om had, zou ze naast me verschijnen, en ze zou boos zijn en antwoorden willen horen. En zodra ik de amulet om had, kon ze me altijd zien, wanneer ze maar wilde. Teruggaan naar Kerry zou de dood betekenen voor mijn vader en voor Darragh. Niet doen wat mijn grootmoeder wilde, betekende het einde voor ons allemaal.

'Dat kan niet,' zei ik. 'Hoe zit het trouwens met O'Flaherty en zijn paarden? Moet je niet terug naar je werk? En hoe zit het met Orla?'

Darragh gooide een tak in het vuur.

'Vergeet O'Flaherty,' zei hij. 'Daar moet je niet aan denken. Ik bied aan je naar huis te brengen. Je bent moe, je bent bang, je weet niet goed welke kant je op moet. Ik denk dat je vader vast niet blij zou zijn als hij je zo zag.'

Ik dwong mezelf om te spreken. 'Ik kan niet teruggaan.' Mijn stem was even koud als de kilte die mijn hart gevoelloos maakte en mijn onvergoten tranen bevroor. 'Jij moet gaan. Met Aoife. Ik moet hier blijven. Ik weet wat ik doe, Darragh.'

Daarna zei hij een hele tijd niets, en naarmate de stilte langer duurde, begon ik te gapen, en mijn oogleden begonnen toe te vallen, ondanks de kou, en ik bedacht vaag dat het al behoorlijk lang geleden was dat ik had geslapen. Maar ik mocht mezelf niet toestaan te slapen. Ik moest nog terugrijden naar Glencarnagh, ik moest nog...

'Hier,' zei Darragh. Hij had nog een deken gevonden, niet veel meer dan een lap jute, die misschien gebruikt werd om Aoife warm te houden, want net als de eerste rook hij sterk naar paard. 'Je kunt beter een tijdje uitrusten. Je bent doodop. Kom, ga maar liggen, dan dek ik je toe.' 'Dat gaat niet,' wierp ik tegen tussen het krampachtig geeuwen door. 'Ik zei toch... voor zonsopgang terug... eind rijden...'

'Aoife is snel,' zei Darragh. 'Wij zorgen wel dat je ruim op tijd terug bent. Ik zal je wekken.'

'Nee... je begrijpt het niet...'

'Toch wel, Fainne.'

'Maar...' De deken was lekker warm, heel lekker warm. Nog terwijl ik mompelend protesteerde, legde ik mijn hoofd neer en deed mijn ogen dicht.

'Stil nou maar,' zei Darragh. 'Ik houd wel de wacht. Ga nu maar slapen.'

De slaap rolde over me heen als een grote golf, plotseling en onhoudbaar. Een paar keer werd ik half wakker, en werd ik me bewust van de winterkou die door alles heen drong, deken, mantel en jurk, om met zijn ijzige vingers mijn ziel aan te raken; ik werd me ervan bewust dat ik weer trilde en huiverde, ondanks de kooltjes die nog gloeiden en mijn pogingen om mezelf zo stijf mogelijk op te rollen. En toen had ik het plotseling warm, heerlijk warm, en ik was veilig en alles was goed en ergens achter in mijn geest zag ik de zon schijnen op het fonkelende water van de baai, en het was zomer. Weer later werd ik weer half wakker en wist ik dat de nacht voorbijging, maar ik wilde niet helemaal wakker worden uit angst dat ik dit mooie visioen voorgoed kwijt zou raken. Er lag een arm over me heen, die de mantel om me heen vasthield, en diezelfde oude deken bedekte nu ons beiden. Darragh lag achter me, met zijn lichaam gebogen tegen het mijne, zodat zijn levende warmte deel van mij uitmaakte, en ik voelde zijn langzame, rustige ademhaling op mijn haar. Ik bleef roerloos liggen. Ik stond mezelf niet toe tot volledig bewustzijn terug te keren. Ik dacht dat ik het helemaal niet erg zou vinden als alles op dit moment eindigde. Eindigde het maar, zodat ik nooit wakker zou hoeven worden. En ik gleed weer weg in de slaap.

'Krullenbol.'

Ik trok de deken om me heen en kneep mijn ogen stijf dicht.

'Fainne. Word wakker, liefje.'

Ik trok de deken over mijn gezicht.

'Fainne. Kom op nu.'

Ik knipperde met mijn oogleden, rekte me uit en kreunde. Ik ging met enige moeite zitten. Het was nog donker. Aan de andere kant van het vuur scharrelde Darragh rond, en ik kon zien dat Aoife haar zadeltassen en de opgevouwen deken op haar rug droeg. De grijze merrie stond stil naast haar. Het stralende visioen verdween uit mijn geest alsof het nooit had bestaan.

Ik probeerde op te staan. Het was niet gemakkelijk. De rit had me meer kwaad gedaan dan ik had beseft.

'Darragh.'

'Mmm?'

'Ik meende wat ik zei. Ga terug naar O'Flaherty. Ik rijd wel alleen naar Glencarnagh.'

'Huh-huh.'

'Zeg dat toch niet steeds!' Mijn stem klonk even zwak en wiebelig als die van een huilend kind. Wat mankeerde me toch? 'Je kunt niet meegaan. Ik ga alleen.'

'Laat dan maar eens zien of je hierheen kunt lopen.'

'Dat is niet eerlijk!' Ik deed een stap, en de pijn schoot door mijn rug. 'Ik kan gaan. Ik zal gaan.'

'Ga zitten, Fainne. Als je beslist terug wilt, zullen Aoife en ik je brengen. Dat heb ik al gezegd.'

'Waarom wil je toch niet naar me luisteren?' protesteerde ik, terwijl ik weer onhandig neerzakte op de grond, want mijn benen wilden me niet dragen. 'Je mag niet meekomen. Je mag niet in mijn gezelschap gezien worden. In Glencarnagh niet en nergens.'

'Je schaamt je er zeker voor, gezien te worden in gezelschap van een reizende man?' Hij stond met zijn rug naar me toe de merrie te verzorgen.

'Natuurlijk niet!'

'Je zou nog zo stom kunnen zijn om te proberen zelf te rijden. Ik zou het je kunnen laten doen, omdat ik er genoeg van had met je te bekvechten. Maar je kunt op deze merrie niet helemaal naar Glencarnagh rijden. Ze is oud, en ze heeft vannacht al een heel eind voor je gelopen. Ze is niet in staat om je terug te brengen, zeker niet in het donker. Ik breng je erheen. Maak je niet ongerust, ik zal je niet te schande maken door me aan de grote man zelf te vertonen. Ik wil je toekomst natuurlijk niet in gevaar brengen.'

Ik zei niets. Wat had het voor zin? Ik zou doen wat ik moest doen, en terwijl ik het deed zou ik voortdurend de godin danken dat hij ver weg was in het westen, en dat hij me niet kon zien. Elke dag zou ik dank zeggen omdat me deze ene kans gegund was om hem veilig weg te sturen, uit het zicht van mijn grootmoeder. Maar ik had zijn hulp nodig om terug te komen in Glencarnagh. Ik zou het nog één keer moeten accepteren.

'Ziezo,' zei hij na enige tijd opgeruimd. 'Nu moeten we maar eens gaan.'

'Het spijt me,' zei ik met een klein stemmetje.

'Wat spijt je?'

'Dat ik de merrie zo ver in het donker en in de kou heb laten lopen. Dat ik haar heb uitgeput. Ik dacht nergens anders aan dan dat ik...'

'Zit daar nou maar niet over in,' zei Darragh. 'Ze is een beetje vermoeid, maar met rust en een warme stal komt dat wel weer goed. Ze is niet gewend aan zoveel opwinding, het arme oude beest. Maar ze is gezond. Je hoeft geen medelijden met haar te hebben. Ze haalt het met gemak, als ze achter Aoife aan loopt. Volgens mij heb je al genoeg aan je hoofd zonder dat je dit er ook nog bij neemt.'

Vervolgens tilde hij me op Aoifes rug en sprong er achter me op, en we gingen op weg in de nacht.

Het was een vreemde rit; er werd grotendeels gezwegen, en het ging sneller dan mijn tocht hierheen, want Aoife liep zowel snel als soepel, kennelijk zonder veel aanwijzingen nodig te hebben. In haar kielzog volgde de grijze merrie, een eindje achter ons. Op een gegeven moment zei Darragh: 'Daar gaat een uil. Hij volgt ons of hij gaat ons voor. Zie je hem? Dat doet me denken aan die raaf die altijd bij je vader in de buurt is, overal waar hij gaat. Als een wachter.'

Ik knikte in het donker. 'Ook een van dat soort,' zei ik.

'Aha. Fainne?'

'Mmm?' Ik weigerde verder te denken dan dit moment; verder te denken dan de vlotte gang van de pony en het witte glanzen van haar vacht onder de maan, en Darragh die achter me zat met zijn arm om mijn middel, terwijl zijn eigen warmte in me overging en de kou in mijn hart liet ontdooien. Ik voelde me veilig. Ik dacht, heel dwaas: ik houd dit zo lang mogelijk vast; want dit zal de allerlaatste keer zijn.

'Ik weet dat je niet met me mee wilt gaan. Ik weet dat je niet terug wilt gaan naar Kerry. Je hebt gezegd dat ik hier niet mag komen. Maar...'

'Maar wat?'

'Ik zou willen dat je de raad van een oude vriend ter harte neemt. Ik zou willen dat je tenminste niet op Glencarnagh blijft. Als je weer op Zeven Wateren was, zou je veiliger zijn. Daar wonen goede mensen. Je oom is een voortreffelijk mens. Mijn vader heeft groot respect voor hem en voor die hele familie. En... en je zou de tijd moeten nemen voor je keuzes maakt. Je bent nog jong. Je hebt alle tijd van de wereld.'

Nee, nee, dat heb ik niet. Ik heb de tijd tot de zomer. Meer niet. Mijn lot is uitgemeten over twee seizoenen. Maar ik kan een langere tijd voor jou kopen.

'Ben je klaar?' vroeg ik aan hem. Hij gaf geen antwoord.

'Nog niet zo lang geleden gaf je me de raad een man te zoeken en een rits kinderen groot te brengen, herinner ik me geloof ik,' zei ik. 'Nu zeg je juist dat ik moet wachten. Wat moet ik nou doen?'

'Drijf niet de spot met me, Fainne. Als je dan toch moet huwen, kies dan tenminste een aardige man.'

Ik wist niets meer te zeggen. Hij had er op de een of andere manier slag van de eenvoudigste dingen te zeggen en mij ogenblikkelijk blij of ongelukkig te maken. We reden verder, en ik meende al een vaag lichten in de hemel te zien, alsof de dageraad niet ver meer was. Weer begon de vorst door te dringen in mijn ziel, alsof de beste en trouwste vriend die ik op de wereld had niet meer bij machte was zijn ijzige vingers tegen te houden.

'Darragh,' zei ik zacht, en zelfs in mijn eigen oren klonk mijn stem vreemd, alsof ik tegen tranen vocht. Maar mijn ogen waren droog. Ik was een tovenaarsdochter en ik was sterk. Ik zou niet huilen.

'Ja?'

'Als je wist wat ik allemaal gedaan heb, zou je mijn vriend niet willen zijn. Als je dat wist, zou je begrijpen waarom ik je vraag bij me weg te blijven. Vreselijke dingen. Slechte dingen, waarover beter niet gesproken kan worden.'

'Waarom vertel je ze me niet, zodat ik er zelf over kan oordelen?' Mijn hart gaf een bons van schrik. 'Dat kan ik niet doen. Ik kan ze je niet vertellen.'

'Ik zou ernaar kunnen raden.'

'Nee, dat zou je niet kunnen. Niemand zou het kunnen raden. Het is... het gaat de verbeelding van gewone mensen te boven. Geloof nou maar dat je beter af bent als je ver bij me vandaan blijft. Geloof dat alsjeblieft.'

Aoife liep gestaag door, en nu zag ik een duidelijk grijs in de hemel, een verandering in het schaduwenpatroon om ons heen.

'Ik zou ernaar kunnen raden,' zei Darragh nogmaals. Zijn hand hield ontspannen de teugels vast, zijn arm lag vast en rustig om me heen. 'Er was een brand. Dat hoorde ik van mijn tante. Er kwam een man bij om, en een ander werd gewond. Een kind raakte ook gewond. Een vreemd ongeluk. Jij was er altijd goed in, vuur te maken.'

Ik zei niets.

'Je hebt gelijk, het was een vreselijke gebeurtenis. Je zou me er zonder al te veel moeite van kunnen overtuigen dat jij daar iets mee te maken had. Maar je zult me er nooit van overtuigen dat je zoiets met opzet zou doen. Onschuldige mensen verwonden, een heilige man van het leven beroven. Dat zal ik nooit geloven.'

'Er is nog meer,' fluisterde ik. Darragh wachtte.

'Dat meisje, bij de baai. Het vissersmeisje dat opeens verdwenen was. Herinner je je dat?'

Hij zweeg.

Elk woord was een beproeving. Ik perste ze een voor een naar buiten, terwijl mijn hart hamerde. 'Ik... ik gebruikte de kunst, Darragh. Gebruikte haar verkeerd. Ik veranderde haar, en ze stierf. Er ging iets mis, en ze stierf. Dat heb ik nooit aan iemand verteld, tot dit moment. Hierna kun je natuurlijk niet meer mijn vriend zijn.'

Nu zou hij graag weggaan. Hij zou me verachten en van me weggaan, en ik zou me geen zorgen meer hoeven maken, want hij zou veilig zijn. Jammer dat dit zo'n pijn deed, jammer dat het voelde alsof er een mes in mijn hart stak, dat nog eens werd omgedraaid. Ik zou nooit genoeg kunnen lijden om de dingen die ik gedaan had, en de dingen die ik moest blijven doen, goed te maken.

'Ze was een goed kind,' zei Darragh zacht. We kwamen een flauwe helling af, reden tussen hoge iepen door, en daar in het glorende licht lag het lange, lage huis van Glencarnagh, en niet al te ver van ons af stonden twee mannen in groene tunieken met een wapen aan hun gordel op wacht. Aoife bleef stilstaan.

'Nu moet je gaan,' siste ik. 'Laat me hier alleen, ik ga zelf wel naar het huis. Je bent al te ver meegegaan.'

Achter me bleef Darragh rustig zitten.

'Darragh!' fluisterde ik dringend. De hemel werd steeds lichter. Ik moest weer binnen zijn en de amulet om mijn hals doen, voor het dag werd. Dat had ik grootmoeder beloofd. En Darragh moest weg zijn voor we gezien werden. Ik vreesde Eamonns woede.

Eindelijk kwam Darragh in beweging. Hij gleed van de rug van de pony af en stak zijn armen uit om mij eraf te helpen. Mijn benen waren wankel en hij hield me bij mijn armen vast en keek met gefronst voorhoofd aandachtig naar mijn gezicht in het vale licht voor zonsopgang.

'Misschien ga ik zelf naar Kerry, dan haal ik je vader,' mompelde hij. 'Dat doe ik misschien.'

'Nee!' hijgde ik. 'Nee! Doe dat niet! Ga gewoon weg, ga weg en laat me achter! Hoe duidelijk moet ik het zeggen opdat je het begrijpt?'

'Er moet iemand op je letten. Dat heb ik altijd gezegd, en dat is niet veranderd. Je bent betrokken bij iets wat te groot voor je is. Dat is niet goed, Fainne.'

Ik ademde diep in. 'Doe niet zo stom,' zei ik, en ik liet mijn stem zo koel klinken als ik kon. 'Dit is heel eenvoudig. Ik wil je vergeten. Ik wil elk spoor van jou uit mijn geest wissen. Ik wou dat je nou eens wegging, en dat ik je nooit meer zag. Geloof dit. Het is de waarheid.'

Darragh werd doodsbleek en hij haalde zijn handen langzaam weg. Ik merkte dat ik zonder steun kon blijven staan, al scheelde het niet veel. Zijn blik bleef op mijn gezicht gericht. Zijn bruine ogen keken onderzoekend in de mijne.

'Geef me je hand,' zei hij.

Ik deed mijn mond open om ertegenin te gaan, maar merkte dat ik in plaats daarvan mijn hand uitstak, en hij nam hem in de zijne. We keken er allebei naar.

'Ik geloof je niet,' zei Darragh, en zijn vingers gingen over het kleine ringetje van gevlochten gras dat ik aan mijn pink droeg; het kleine aandenken dat mijn handen haast als bij toeval waren tegengekomen in het geheimste hoekje van mijn houten kist, toen ik had gehoopt me te verzetten tegen mijn grootmoeder, maar verslagen was. Dit had ze niet gezien, en ze zou het ook nooit zien, want het zou weer veilig in de kist liggen voor de amulet weer om mijn hals hing. Dit was een symbool van onschuld, en ik was niet langer gerechtigd het te dragen. Toch had ik het deze nacht aan mijn vinger gedragen om te bewijzen dat ik het niet vergeten was.

'Ik geloof je niet,' zei hij weer, en liet mijn hand los. 'Maar nu gaat de zon bijna op, en je moest maar liever naar binnen gaan. Zal de wacht je niet zien?'

Ik schudde mijn hoofd. 'Er zijn manieren om dat soort dingen te doen.'

Hij fronste zijn voorhoofd. 'Dit bevalt me niet, Fainne. Het bevalt me niet dat ik je hier achter moet laten.'

Ik zei niets. We staarden elkaar even aan, en toen maakte ik aanstalten om te gaan.

'Goed dan,' zei Darragh zacht, en hij stak zijn hand uit om een lastige haarlok uit mijn gezicht te strijken. Zijn vingers aarzelden bij mijn slaap en gingen weg. 'Vaarwel, Krullenbol. Doe geen domme dingen tot...'

'Nee!' riep ik uit. 'Zeg dat niet! Je mag niet terugkomen! Nooit, begrijp je, nooit!'

En ik draaide me om en rende zo snel als mijn beurse lichaam me kon dragen onder de schaduw van de iepen weg, en prevelde onder het lopen een toverformule zodat de wachten niets zouden zien dan een eigenaardigheid van het morgenlicht, een spoor van beweging tegen het patroon van struiken en hoog gras. Ik keek niet één keer om. Ik rende langs de haag en door de tuin, ik glipte door de keukendeur naar binnen en liep door de gang naar mijn kamer, waar het vuur uit was en van de kaars alleen een misvormde klomp over was. De lucht was bitter koud, maar niet zo koud als de dodelijke kilte die mijn hart omsloot.

Ik haalde het ringetje van mijn vinger en duwde het diep in de kist onder de zijden sjaal. Ik zou ze geen van beide ooit meer dragen. Daarna haalde ik de amulet van mijn grootmoeder te voorschijn, de vreemd bewerkte bronzen driehoek, en ik zocht naar een koord of een lint, iets om het ding om mijn hals te hangen, want ik wilde niet de kans lopen dat ze terugkwam zolang Darragh nog op weg was binnen de grenzen van Glencarnagh. Zodra ik de amulet droeg, wist ze zeker dat ze macht over me had. Ik hoefde alleen haar wil te doen, dan zouden mijn dierbaren veilig zijn.

Ik herinnerde me iets. Een koord, een vreemd koord, dat als sieraad had gediend voor mijn pop Riona. Ik had het afgedaan om het te bewaren, met de bijbehorende witte steen. Waar had ik ze gelaten? In de zak van een jurk, meende ik me te herinneren. De donkerroze jurk. Die had ik hier, opgevouwen in de kist. Ja, daar was het, een sterk koord, gevlochten van allerlei vezels, zo sterk dat het onbreekbaar leek, en met leer omwonden uiteinden. Destijds had ik moeite gehad het los te krijgen. Nu ging de knoop wonderlijk gemakkelijk los. Het leek alsof dit ding, dat van mijn moeder was geweest, graag bereid was zo'n gevaarlijke talisman te dragen. Ik borg de kleine, witte steen weg in de kist en reeg in plaats daarvan de bronzen driehoek aan het koord. Terwijl ik het om mijn hals vastbond, merkte ik dat ik iets fluisterde: Neem me niet kwalijk, het spijt me erg. De amulet leek nu lichter aan te voelen, alsof het koord waar hij aan hing van veel sterkere makelij was dan het koord dat gerafeld en gebroken was door deze boosaardige last. Misschien hield de geest van mijn moeder de wacht over me, zelfs in de donkerste tijden. Ik huiverde. Het was beter dat zij me niet zag; het was beter dat ze niet wist dat ik weer het werktuig van mijn grootmoeder was. Want ik had het gevoel dat mijn stappen van nu af aan de weg van de tovenares zouden volgen, en dat mijn verhaal haar verhaal zou zijn.