36
Het werd midzomer en de dagen werden warmer. Het gras in de weiden stond hoog en de kleur veranderde in goud. De pluimen bogen door onder het gewicht van hun zaad – de belofte van nieuw leven. Ook Ayla’s lichaam werd zwaar, vol van het nieuwe leven van haar ongeboren kind. Ze werkte aan Jondalars zijde en trok de zaden uit de wilde haver, toen ze voor het eerst beweging voelde. Ze bleef staan en drukte haar hand tegen haar uitdijende middel. Jondalar zag het gebaar.
‘Ayla, wat scheelt eraan?’ vroeg hij met een bezorgde frons. ‘Ik voelde het kindje bewegen. Dit is de eerste keer dat ik leven heb gevoeld!’ zei ze. Haar glimlach leek naar binnen gekeerd te zijn. ‘Hier,’ zei ze, terwijl ze de wansteen uit Jondalars grote hand pakte en zijn hand op haar buik legde. ‘Misschien beweegt het kindje nog eens.’
Hij wachtte gespannen, maar voelde niets. ‘Ik voel helemaal niets,’ zei hij na een tijdje. Op datzelfde moment voelde hij even iets onder zijn hand bewegen; het was amper meer dan een rimpeling. ‘Ik voelde het! Ik voelde de baby!’ zei hij.
‘Later zal dat bewegen sterker worden,’ zei Ayla. ‘Is het niet wonderbaarlijk, Jondalar? Wat wil je het liefst dat het kindje wordt? Een jongen of een meisje?’
‘Dat doet er niet toe. Ik wil alleen dat het gezond is en dat jij het gemakkelijk krijgt bij de bevalling. Wat wil jij dat het wordt?’ vroeg hij. ‘Ik geloof dat ik een meisje wel leuk zou vinden, maar met een jongen zou ik ook heel blij zijn. Het doet er niet echt toe. Ik wil alleen maar een baby, jouw baby. Want het is ook jouw baby.’ ‘Hé daar, de Vijfde Grot wint geheid als jullie zo treuzelen.’ Ze draaiden zich om en zagen een jongeman naderen. Hij was van gemiddelde lengte, met een gedrongen bouw. Hij liep met een kruk onder zijn ene arm en droeg een waterzak in zijn andere hand. ‘Zin in wat water?’ zei hij.
‘Hallo, Matagan! Bij deze hitte is water bijzonder welkom,’ zei Jondalar. Hij pakte de waterzak aan, hief die boven zijn hoofd en liet het vocht uit de tuit in zijn mond stromen. ‘Hoe gaat het met je been?’ vroeg hij terwijl hij de waterzak aan Ayla doorgaf. ‘Dat wordt steeds sterker. Binnenkort kan ik misschien die stok weggooien,’ antwoordde hij glimlachend. ‘Ik mag eigenlijk alleen de Vijfde Grot water brengen, maar ik zag mijn lievelingsgenezeres en dacht: kom, ik licht er een beetje de hand mee. Hoe gaat het met je, Ayla?’ ‘Prima. Ik voelde net voor het eerst leven. De baby groeit,’ zei ze. ‘Wat denk je: wie ligt voor?’
‘Moeilijk te zeggen. De Veertiende heeft al verscheidene manden gevuld, maar de Derde heeft net een nieuw groot veld gevonden.’ ‘En de Negende?’ vroeg Jondalar.
‘Die maken een beste kans, maar ik wed op de Vijfde,’ antwoordde de jongeman.
‘Jij bent bevooroordeeld. Jij wilt gewoon graag de prijzen binnenhalen,’ zei Jondalar lachend. ‘Wat heeft de Vijfde Grot dit jaar ter beschikking gesteld?’
‘Het gedroogde vlees van twee ossen die bij de eerste jacht zijn gedood, een tiental speren en een grote houten kom die door onze beste houtsnijder is gemaakt. En de Negende?’
‘Een grote zak van Marthona’s wijn, vijf speerwerpers van berkenhout met siersnijwerk, vijf vuurmaakstenen en twee grote manden die Salova heeft geweven, de ene vol hazelnoten en de andere vol friszure appels,’ antwoordde Jondalar.
‘Ik mik op die wijn van Marthona, als de Vijfde wint. Ik hoop dat het lot me welgezind is. Zodra ik die stok niet meer nodig heb,’ zei hij terwijl hij de kruk omhoogstak, ‘neem ik weer mijn intrek in de vreghut. Volgens mij zou ik dat nu al kunnen doen, stok of geen stok, maar mijn moeder wil nog niet dat ik ga. Ze is geweldig geweest, niemand had beter voor me kunnen zorgen, maar ik voel me inmiddels een beetje te veel bemoederd. Je zou haast denken dat ik na dat ongeluk weer een klein kind ben,’ zei hij. ‘Dat kun je haar niet kwalijk nemen,’ zei Ayla.
‘Dat doe ik ook niet. Ik snap het best. Ik wil gewoon weer naar de vreghut terug. Ik zou jou zelfs uitnodigen op het feestje dat we met de wijn zouden vieren, als je nog vrijgezel was, Jondalar.’ ‘Dank je wel, maar ik heb het wel gezien met vreghutten. Op een dag, als je ouder bent, zul je ontdekken dat het lang zo slecht niet is als jij wel denkt om een gezellin te hebben,’ zei Jondalar. ‘Maar jij hebt de vrouw die ik wil,’ zei de jongeman, met een plagerige blik in Ayla’s richting. ‘Als ik haar had, zou ik ook met alle plezier weggaan uit de vreghut. Toen ik haar tijdens jullie Verbintenisceremonie zag, vond ik haar de mooiste vrouw die ik ooit had gezien. Ik kon mijn ogen amper geloven. Volgens mij dacht elke man er zo over en wensten ze allemaal dat ze daar in jouw plaats stonden, Jondalar.’ Aanvankelijk was Matagan verlegen geweest in Ayla’s nabijheid, maar gedurende de vele dagen die zij in de hut van de zelandonia had doorgebracht om bij zijn verzorging te helpen, had hij haar goed leren kennen. Toen waren zijn natuurlijke openhartige vriendelijkheid en de ontspannen charme die hij begon te ontwikkelen tot uiting gekomen.
‘Moet je hem horen,’ zei Ayla, die lachend op haar opbollende middel klopte. ‘Wat een schoonheid. Een oude vrouw met een volle buik.’ ‘Het maakt je mooier dan ooit. En ik hou van oudere vrouwen. Ooit zal ik misschien met een oudere vrouw een Verbintenis aangaan, als ik iemand kan vinden zoals jij,’ zei Matagan.
Jondalar keek de jongeman lachend aan. Hij deed hem aan Thonolan denken. Hij was duidelijk tot over zijn oren verliefd op Ayla, maar op een dag zou hij een echte charmeur zijn, en dat was maar goed ook, als hij kreupel zou blijven. Jondalar vond het best dat hij zijn charme op Ayla uitprobeerde. Ook hijzelf was vroeger verliefd geweest op een oudere vrouw.
‘Bovendien ben je mijn lievelingsgenezeres.’ Zijn blik werd ernstig. ‘Ik ben een paar keer bijgekomen toen ze me op de draagbaar wegdroegen, maar toen ik jou zag, dacht ik dat ik droomde. Ik dacht dat jij een beeldschone donii was die me kwam halen om naar de Grote Moeder te gaan. Ik weet zeker dat je me het leven hebt gered, Ayla, en ik geloof niet dat ik ooit weer had kunnen lopen als jij er niet geweest was.’
‘Ik was toevallig in de buurt en heb gedaan wat ik kon,’ zei Ayla. ‘Dat mag dan zo zijn, maar weet je, als ik ooit iets voor jou kan doen...’ Hij keek naar de grond, met een hoogrode kleur van verlegenheid. Het viel hem zwaar te zeggen wat hij wilde zeggen. Hij keek haar weer aan. ‘Als ik ooit iets voor jou kan doen, hoef je het maar te vragen.’
‘Ik weet nog goed dat ik ook eens heb gedacht dat Ayla een donii was,’ zei Jondalar om hem op zijn gemak te stellen. ‘Wist je dat zij mijn huid aan elkaar heeft genaaid? Op onze Tocht hebben we meegemaakt dat een heel kamp S’Armuniërs dacht dat ze de Moeder Zelve was, een levende donii die was gekomen om Haar kinderen te helpen. Ach, wie weet, misschien is ze dat wel, als ik zie hoeveel mannen verliefd op haar worden.’ ‘Jondalar! Praat hem niet zulke onzin aan,’ zei Ayla. ‘Trouwens, we moesten maar weer eens aan de slag, anders verliest de Negende Grot nog. Bovendien wil ik ook wat van dit graan voor de paarden binnenhalen, en misschien voor een nieuw veulen. Ik ben blij dat we zoveel rogge hebben verzameld toen die rijp was, maar de paarden vinden haver lekkerder.’
Ze wierp een blik in de mand, die ze om haar hals had gehangen om haar handen vrij te houden, om te zien hoeveel zaad erin lag, pakte toen de steen over en ging weer aan het werk. Met haar ene hand hield ze een paar halmen rijpe wilde haver bijeen, met de andere greep ze de halmen zo beet dat de ronde steen ertegenaan geklemd werd, net onder de aren. Toen haalde ze met een vloeiende beweging de aren door haar hand, zodat de harde steen de zaadjes in haar hand van de aren schraapte. Ze liet de korrels in de mand glijden en pakte het volgende bosje halmen.
Het was traag, precies werk, maar niet moeilijk als je eenmaal het ritme te pakken had. Met de steen konden de aren gemakkelijker en dus sneller van hun zaad ontdaan worden. Toen Ayla ernaar vroeg, wist niemand waar dat idee vandaan was gekomen; ze deden dit al sinds mensenheugenis.
Toen Matagan wegstrompelde, waren Ayla en Jondalar allebei weer druk aan de gang met het ritsen van de graankorrels. ‘Je hebt een toegewijde bewonderaar bij de Vijfde Grot, Ayla,’ zei Jondalar. ‘En hij is niet de enige. Je hebt bij deze Bijeenkomst vrienden gemaakt. De meeste mensen beschouwen jou als een zelandoni. Ze zijn niet gewend aan een genezeres die geen doniër is.’
‘Matagan is een aardige jongeman,’ zei Ayla, ‘en die met bont gevoerde parka met capuchon die zijn moeder me met alle geweld wilde geven is prachtig, en voor mij wijd genoeg om hem deze winter te kunnen dragen. Ze heeft me uitgenodigd om na onze terugkeer deze herfst bij hen op bezoek te komen. Zijn we op weg hierheen niet langs de schuilplaats van de Vijfde Grot gekomen?’
‘Ja, die ligt stroomopwaarts aan een kleine zijtak van de Rivier. Misschien gaan we er op weg naar huis wel even aan. Trouwens, ik ga over een paar dagen met Joharran en een paar anderen op jacht. Misschien blijven we een tijdje weg,’ zei Jondalar, die zijn best deed het te laten klinken als iets doodgewoons.
‘Ik neem aan dat ik niet mee mag?’ vroeg Ayla weemoedig. ‘Ik ben bang dat jij nu beter een tijdje niet kunt jagen. Je weet hoe gevaarlijk het kan zijn, dat heeft Matagans ongeluk weer eens duidelijk gemaakt, vooral als je niet zo snel ter been bent als normaal. En als de baby eenmaal geboren is, zul je je handen voorlopig vol hebben,’ zei Jondalar.
‘Na de geboorte van Durc ben ik gewoon weer op jacht gegaan. Een van de andere vrouwen zoogde hem dan als ik niet op tijd terug was.’ ‘Maar toen was je niet dagen achtereen weg.’ ‘Nee, met mijn slinger jaagde ik alleen op kleine dieren,’ gaf ze toe. ‘Nou, dat kun je misschien wel weer doen, maar je moet echt niet dagenlang op pad gaan voor de jacht. Hoe dan ook, ik ben nu je levensgezel. Het is mijn taak voor jou en je kinderen te zorgen. Dat heb ik beloofd toen we onze Verbintenis aangingen. Als een man niet voor zijn gezellin en haar kinderen kan zorgen, waar is hij dan goed voor? Waarvoor is een man nog nodig als vrouwen behalve kinderen baren daar ook nog zelf voor zorgen?’ zei Jondalar.
Ayla had Jondalar nooit eerder zo horen praten. Dachten alle mannen er zo over, vroeg ze zich af. Moesten mannen een doel voor hun bestaan vinden omdat zij geen kinderen konden baren? Ze probeerde zich voor te stellen hoe het zou zijn als het andersom was: als zij nooit een baby kon krijgen en meende dat haar enige bijdrage was voor hen te helpen zorgen. Ze draaide zich om en keek hem aan. ‘Deze baby zou niet in mijn buik zitten als jij er niet was, Jondalar,’ zei ze, terwijl ze haar handen op de bolling onder haar borsten legde. ‘Dit kleintje is evenzeer van jou als van mij. Het groeit alleen een tijdje in mij. Maar zonder jouw sappen zou het nooit tot stand zijn gekomen.’
‘Dat weet je niet zeker,’ zei hij. ‘Misschien denk jij dat wel, maar verder niemand, zelfs Zelandoni niet.’
Ze stonden midden in het open veld tegenover elkaar, niet vijandig, maar met strijdige ideeën. Jondalar zag dat een paar lokken door de zon gebleekt blond haar uit de leren band om haar hoofd waren ontsnapt en in de wind over haar gezicht zwiepten. Ze stond op blote voeten en haar gebruinde armen en borsten waren naakt boven het eenvoudige leren kledingstuk dat ze om haar uitdijende middel had geslagen en dat losjes tot op haar knieën hing om haar lichaam te beschermen tegen de krassen van de droge grassen die ze verzamelden. Er lag een vastberaden, doelbewuste, bijna boze blik in haar ogen, maar ze zag er tegelijk kwetsbaar uit. Zijn uitdrukking werd zachter.
‘Hoe dan ook, het doet er niet toe. Ayla, ik hou van je. Ik wil niets liever dan voor jou en je kindje zorgen,’ zei hij. Hij strekte zijn armen uit en sloeg die om haar heen.
‘Ons kindje, Jondalar. Ons kindje,’ zei ze, terwijl ze haar armen om hem heen sloeg en zich aan zijn blote borst vlijde. Hij voelde haar blote borsten en de zwelling van haar buik en was blij met beide. ‘Goed dan, Ayla. Ons kindje,’ zei hij. Hij wilde het graag geloven.
De lucht was merkbaar kouder toen ze uit de hut tevoorschijn kwamen. De bladeren aan de bomen in het kleine bos werden al geel en hier en daar rood, en het gras en de kruiden die niet in de aarde rond het kamp waren getrapt, begonnen bruin en dor te worden. Elk stukje sprokkelhout of verdroogde struik in de omgeving was allang verbrand en het bos was aanmerkelijk uitgedund.
Jondalar nam de pakken op die bij de toegang van de hut op de grond hadden gelegen. ‘De paarden met de sleeptoestellen zullen van groot nut zijn om de wintervoorraden mee terug te nemen. Het is een goede zomer geweest.’
Wolf kwam toegesneld, zijn tong aan de ene kant uit zijn bek. Zijn ene oor hing een beetje en had een rafelige rand, zodat hij er ondeugend uitzag. ‘Volgens mij weet hij dat we weggaan,’ zei Ayla. ‘Wat ben ik blij dat hij is teruggekomen en bij ons is gebleven, ook al was hij gewond. Ik zou hem hebben gemist. Ik zie ernaar uit naar de Negende Grot terug te keren, maar ik zal deze Zomerbijeenkomst nooit vergeten. Dit is de Bijeenkomst waarop wij met elkaar Verbonden zijn.’ ‘Ik heb er ook van genoten. Ik had er al zo lang geen bijgewoond, maar nu we vertrekken, kan ik niet wachten tot we weer thuis zijn,’ zei Jondalar, en toen glimlachte hij. Hij dacht aan de verrassing waarvan hij wist dat die Ayla wachtte.
Zij zag hoe zijn gezichtsuitdrukking veranderde. Zijn glimlach was opeens eerder een opgetogen grijns, en er ging iets verwachtingsvols van hem uit. Ze had het gevoel dat hij iets voor haar achterhield, maar ze had geen idee wat.
‘Ik ben blij dat de Lanzadoniërs zijn gekomen. Het was een hele reis voor hen, maar Dalanar heeft de doniër gekregen die hij graag wilde,’ vervolgde hij, ‘en Joplaya en Echozar zijn naar behoren verenigd. De Lanzadoniërs zijn nu nog een klein volk, maar het zal niet lang duren voor er een tweede Grot is. Ze hebben heel wat jong volk, en ze hebben geluk gehad; de meesten zijn in leven gebleven.’ ‘Ik ben blij dat Joplaya in verwachting is,’ zei Ayla. ‘Ze was al Gezegend voor ze hun Verbintenis aangingen, maar ik denk niet dat veel mensen dat tijdens de Verbintenisceremonie hebben gehoord.’ ‘Sommige mensen hadden heel wat anders aan hun hoofd, maar ik ben blij voor ze. Het lijkt wel of Joplaya veranderd is, of ze verdrietiger is geworden. Misschien is ze hard aan een baby toe,’ zei Jondalar.
‘Laten we nou maar opschieten. Joharran zei dat hij bijtijds wilde vertrekken,’ zei Ayla.
Ze wilde niet over Joplaya’s verdriet praten, omdat ze daar de reden van kende, en ze had geen zin te beginnen over het lange gesprek dat ze met Jerika had gehad. Joplaya’s moeder had haar een paar heel specifieke vragen gesteld. Ze had Ayla verteld van haar eigen moeilijke bevalling en had alles willen weten over hoe een mogelijk zware bevalling eventueel vergemakkelijkt kon worden. Ze had Ayla ook gevraagd naar haar middel om zwangerschap te voorkomen en manieren om een misgeboorte te forceren als dat middel niet werkte. Ze vreesde voor het leven van haar enig kind en zou liever afzien van kleinkinderen dan haar dochter verliezen. Maar aangezien Joplaya al zwanger was en zich vast had voorgenomen dit kindje ter wereld te brengen, had Jerika zich voorgenomen ervoor te zorgen dat ze, als ze deze bevalling overleefde, niet nog eens zwanger zou worden. De Elfde Grot had al hun vlotten stroomopwaarts gebracht en Joharran had geregeld dat een deel van hun spullen op die manier terugvervoerd zou worden, maar Rivierplaats beschikte slechts over een beperkt aantal vlotten en alle Grotten wilden die gebruiken. De Negende Grot laadde zo veel mogelijk in ongelooide huid gewikkelde balen gedroogd vlees en manden met verzamelde etenswaren op de sleeptoestellen en ruggen van Whinney en Renner. De hutten die gedurende de zomer hun onderkomen waren geweest werden afgebroken en de delen die ze opnieuw zouden kunnen gebruiken werden ook op de paarden geladen. Elk lid van de Grot droeg ook een volle rugbepakking, en sommige mensen hadden, toen ze de sleeptoestellen van de paarden hadden gezien, een vergelijkbaar sleeptoestel voor zichzelf in elkaar geknutseld. Ayla overwoog er ook een voor Wolf te maken, maar ze had hem nog niet afgericht om er een te trekken. Misschien zou hij volgend jaar ook een last kunnen meetrekken. Joharran liep het hele kamp af, spoorde mensen aan voort te maken, deed suggesties en verzekerde zich ervan dat alles gereed was. Toen hij zich ervan had vergewist dat de Negende Grot alles gepakt had en klaar was voor het vertrek, nam hij zijn plaats in aan het hoofd van de stoet, met zijn speer losjes in de hand, al was dat meer symbolisch dan noodzakelijk. Ze reisden overdag in een grote groep en zolang zij bij elkaar bleven, zou geen enkele vierpotige jager zich in hun buurt wagen. Toch zou Joharran bij het eerste teken van onraad zijn speer in zijn speerwerper kunnen leggen en die in een oogwenk afschieten. Hij had de hele zomer met het wapen geoefend en was er redelijk bedreven in geraakt. Een zestal anderen had opdracht gekregen de flanken te bewaken, terwijl Solaban en Rushemar de achterhoede vormden. De taak van wachtpost zou tussen een paar mensen rouleren, die in de tussentijd de rijke zomerbuit hielpen terug te dragen naar de Negende Grot.
Ayla liet voordat ze vertrokken haar blik voor de laatste keer over het kamp van de Zomerbijeenkomst glijden. Stapels botten en afval lagen her en der door het dal verspreid. Enkele Grotten waren al vertrokken, met achterlating van grote lege plekken tussen de terreinen van diegenen die langer waren gebleven. De palen en houtblokken van hun hutten stonden nog overeind, en aan zwarte kringen en rechthoeken was te zien waar hun kampvuren hadden gebrand. Een tent die te gehavend was voor verder gebruik was achtergelaten en een afgescheurde hoek die niet meer aan zijn paal bevestigd was, wapperde in de wind, die ook een oude mand over het terrein blies. Terwijl ze stond te kijken, werden de onderkomens van een andere Grot afgebroken. Het kamp van de Zomerbijeenkomst lag er treurig en verlaten bij.
Maar het afval was van de aarde en zou daar spoedig weer in opgaan. Tegen het volgende voorjaar zouden er nog maar weinig sporen zijn overgebleven van de Grotten die hier de zomer hadden doorgebracht. De aarde zou zich herstellen van deze aanslag.
De terugreis was inspannend. De zwaarbepakte mensen sjokten onder hun last voort en vielen ‘s nachts uitgeput in hun bed. Joharran hield er aanvankelijk flink de pas in, maar verlaagde het tempo naarmate de tocht vorderde om de zwaksten onder hen in staat te stellen het bij te houden. Maar allemaal keken ze uit naar de thuiskomst en de stemming was goed. De last die ze droegen vertegenwoordigde hun levensonderhoud gedurende de harde wintermaanden die in het verschiet lagen.
Toen ze de schuilplaats van de Negende Grot naderden, zette het vertrouwde landschap de mensen aan tot een snellere pas. Ze keken er verlangend naar uit het onderkomen onder de uitstekende steenrichel te bereiken en zetten er stevig de pas in teneinde niet nog een nacht buiten door te hoeven brengen. De eerste avondsterren flonkerden aan de hemel toen de vertrouwde rotswand met de Vallende Rots in zicht kwam. Ze staken de Woudrivier over op de stapstenen, hetgeen hun zwaar viel bij het stervende licht en onder hun grote last, en volgden toen het pad omhoog naar het voorportaal van hun schuilplaats. Toen ze eindelijk het stenen portaal onder de beschuttende steenrichel bereikten, was het bijna donker.
Het was Joharrans taak om het eerste vuur aan te maken en een fakkel aan te steken om de schuilplaats in te dragen, en hij was blij dat hij de vuurmaakstenen had. Het vuur brandde alras en hij stak de fakkel aan. Iedereen wachtte vol ongeduld, terwijl Zelandoni het vrouwenbeeldje weghaalde dat voor hun schuilplaats had gestaan om die te beschermen. Na dankzeggingen aan de Grote Moeder dat Zij tijdens hun afwezigheid hun huis had bewaakt, werden er nog meer fakkels aangestoken. De Grot vormde een processie achter de dikke vrouw toen zij de donii terugzette op haar plaats achter de grote vuurplaats achter in de beschutte ruimte, waarna allen zich terugspoedden naar hun eigen onderkomen om zich dankbaar van hun last te ontdoen. De onontkoombare eerste taak was het inspecteren van de eventuele schade die plunderende dieren tijdens hun afwezigheid hadden aangericht. Er lagen hier en daar wat dierenuitwerpselen, enkele haardstenen waren van hun plaats geschoven, een paar manden waren omvergeworpen, maar de schade was minimaal. Er werden vuren aangelegd in de vuurplaatsen en proviand en verdere voorraden werden naar binnen gebracht. Slaapvachten werden op vertrouwde slaapbanken uitgespreid. De Negende Grot van de Zelandoni was weer thuis.
Ayla wilde in de richting van Marthona’s onderkomen lopen, maar Jondalar troonde haar mee in een andere richting. Wolf volgde hen. Met een fakkel in de ene hand en haar hand in de andere, voerde hij haar mee dieper de schuilplaats in, in de richting van een ander onderkomen, dat ze zich van voor hun vertrek niet kon herinneren. Jondalar bleef voor het onderkomen staan, trok de voorhang die de ingang afdekte opzij en gebaarde dat ze naar binnen moest gaan. ‘Vannacht slaap je in je eigen onderkomen, Ayla,’ zei hij. ‘Mijn eigen onderkomen?’ zei ze, zo aangedaan dat ze amper kon spreken. Toen ze de duisternis in liep, glipte de wolf met haar mee. Jondalar volgde, met geheven fakkel zodat ze alles kon zien. ‘Vind je het mooi?’ vroeg hij.
Ayla keek om zich heen. De ruimte was nog kaal, maar er waren planken aangebracht tegen de wand naast de ingang, en tegen een andere wand was een verhoging opgebouwd voor de slaapvachten. De vloer was geplaveid met gladde, vlakke stukken kalksteen uit de nabijgelegen rotswand, met verharde rivierklei tussen de stenen. Er was een vuurplaats aangelegd en in de nis recht tegenover de ingang stond een beeldje van een dikke vrouw.
‘Mijn eigen thuis.’ Ayla danste door de lege ruimte midden in het onderkomen, en haar ogen schitterden. ‘Een onderkomen alleen voor ons tweetjes?’ De wolf zat haar aan te kijken. Dit was een nieuwe plek, maar overal waar Ayla was, was thuis voor hem. Op Jondalars gezicht verscheen een uitgelaten grijns. ‘Of misschien wel voor ons drietjes,’ zei hij terwijl hij even zijn hand op haar buik legde. ‘Het is nog wat leeg, hè?’
‘Ik vind het prachtig. Echt prachtig. Jondalar, wat is het mooi!’ Hij was zo blij met haar vreugde dat hij tranen voelde opwellen en iets moest doen om die tegen te houden. Hij gaf haar de fakkel die hij nog steeds in zijn hand hield. ‘Dan moet jij de lamp aansteken, Ayla. Dat betekent dat je dit thuis aanvaardt. Ik heb wat uitgesmolten vet bij me. Dat heb ik van ons laatste kamp meegenomen.’ Hij stak zijn hand onder zijn tuniek en haalde een buideltje tevoorschijn. Het door zijn lichaamswarmte warm gehouden buideltje, vervaardigd van een gelooide hertenblaas, zat in een iets groter buideltje dat van de huid van hetzelfde hert was gemaakt, met de vachtkant naar binnen. De blaas was vrijwel waterdicht, al begon hij na verloop van tijd een klein beetje door te lekken, vooral als hij warm was. De buitenste buidel was bedoeld om die minieme lekkage op te vangen, waarbij de vacht een extra laagje bood dat eventueel naar buiten druipend vet opnam. Aan de bovenkant van de blaas was een wervel uit de ruggengraat van een hert, die was gladgeschuurd tot een ronde vorm, aangebracht en omwonden met een pees uit een poot. Het natuurlijke gat in het midden, waarin ooit het ruggenmerg had gezeten, diende als schenkgat. Het werd afgesloten door een reepje leer dat zo was geknoopt dat het er precies in paste.
Jondalar trok aan het uiteinde van de leren reep om de knoop uit het gat te rekken en goot een deel van het vloeibare vet in een nieuwe stenen lamp. Hij doopte het ene uiteinde van een absorberende pit, die was gemaakt van korstmos dat hij van de boomtakken bij het kamp van de Zomerbijeenkomst had gehaald, in de olie en hield er toen de fakkel bij. De pit ontvlamde meteen. Toen het vet volledig gesmolten en heet was, haalde hij een in bladeren gewikkeld pakje pitten tevoorschijn die gemaakt waren van in reepjes gesneden en gedroogde poreuze zwammen. Hij gebruikte bij voorkeur zwampitten, aangezien die langer bleven branden en een warmer licht gaven. Hij verlegde de pit van het midden van de ondiepe kom naar de rand, zodat hij een eindje over de rand stak. Toen voegde hij een tweede en een derde pit aan dezelfde lamp toe, zodat deze ene lamp het licht van drie lampen gaf.
Vervolgens vulde hij een tweede lamp en gaf Ayla de fakkel. Ze hield de vlam bij de pit. Die vatte vlam, sputterde even, en toen de vlam tot rust kwam, verspreidde de lamp een stralende gloed. Hij liep met de lamp naar de nis waarin de donii stond en zette hem voor het vrouwenbeeldje. Ayla volgde hem. Toen hij zich omdraaide, keek ze op naar de rijzige man.
‘Ayla, dit is nu jouw thuis. Als jij mij toestaat de vuurplaats in dit onderkomen aan te steken,’ zei Jondalar, ‘dan zullen alle kinderen die hier geboren worden bij mijn vuurplaats geboren zijn. Stem je hierin toe?’
‘Ja. Natuurlijk,’ zei ze.
Hij nam de fakkel van haar over en liep naar de vuurplaats, die was afgebakend met een kring stenen. Binnen die kring lag hout klaar om aangestoken te worden. Hij hield de fakkel bij het sprokkelhout en keek toe hoe de kleine stukken hout de grotere houtblokken deden ontvlammen. Hij wilde elk risico vermijden dat het vuur zou doven voor het gestaag brandde. Toen hij opkeek, stond Ayla hem met een liefdevolle blik aan te kijken. Hij stond op en nam haar in zijn armen. ‘Jondalar, ik ben zo gelukkig,’ zei ze met hese stem terwijl de tranen haar in de ogen sprongen. ‘Waarom huil je dan?’
‘Omdat ik zo gelukkig ben,’ zei ze terwijl ze zich tegen hem aan drukte. ‘Ik had nooit durven dromen dat ik ooit zo gelukkig zou zijn. Ik ga hier in dit prachtige onderkomen wonen, de Zelandoniërs zijn mijn volk, ik krijg een baby en ik ben met jou Verbonden. Het meest gelukkig ben ik omdat jij nu mijn levensgezel bent. Jondalar, ik hou van je. Ik hou verschrikkelijk veel van je.’
‘Ik hou ook van jou, Ayla. Daarom heb ik dit onderkomen voor je gemaakt,’ zei hij terwijl hij zich over haar heen boog om bij haar lippen te kunnen, die ze hem op haar tenen staand aanbood. Hij proefde het zout van haar tranen.
‘Maar wanneer heb je dit dan gedaan?’ vroeg ze toen ze elkaar eindelijk loslieten. ‘Hoe? We waren de hele zomer bij de Bijeenkomst.’ ‘Weet je nog die keer dat ik uitgebreid met Joharran en de anderen op jacht ben gegaan? Toen zijn we niet alleen wezen jagen. We zijn hier geweest om dit onderkomen te bouwen,’ zei Jondalar. ‘Dus je bent helemaal terug naar huis gegaan om een onderkomen voor mij te maken? Waarom heb je niks gezegd?’ zei ze. ‘Ik wilde je verrassen. Jij bent niet de enige die voor verrassingen kan zorgen,’ zei Jondalar, die nog nagenoot van haar aangenaam verraste reactie.
‘Dit is de mooiste verrassing die ik ooit heb gehad,’ zei ze terwijl de tranen haar weer in de ogen sprongen.
‘Weet je, Ayla,’ zei hij, opeens met een ernstige blik in de ogen. ‘Als jij ooit de stenen van mijn vuurplaats naar buiten gooit, moet ik terug naar het onderkomen van mijn moeder, of naar elders vertrekken. Dat zou betekenen dat jij onze Verbintenis wilde verbreken.’ ‘Hoe kun je zoiets zelfs maar zeggen, Jondalar? Dat zou ik nooit willen!’ zei ze geschokt.
‘Als jij als Zelandonische geboren was, zou ik dit niet hoeven zeggen, dan zou je het weten. Ik wilde alleen maar dat je wist hoe het zat. Dit onderkomen is van jou en van je kinderen, Ayla. Alleen de vuurplaats is van mij,’ lichtte Jondalar toe.
‘Maar jij hebt het gemaakt. Hoe kan het dan van mij zijn?’ ‘Als ik wil dat jouw kinderen bij mijn vuurplaats geboren worden, is het mijn verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat jij en je kinderen een onderkomen hebben. Een plek die van jou is, wat er ook gebeurt,’ zei hij.
‘Bedoel je dat je een onderkomen voor me móést maken?’ vroeg ze. ‘Zo zit het niet helemaal. Ik ben verplicht te zorgen dat jij een onderkomen hebt, maar ik wilde je je eigen thuis geven. We hadden ook bij mijn moeder kunnen blijven. Dat is niet ongebruikelijk als een jongeman net een Verbintenis is aangegaan. Of als jij Zelandonische was geweest, hadden we ook bij jouw moeder kunnen gaan wonen, of bij een ander familielid, tot ik je een eigen plek kon bieden. In dat geval zou ik natuurlijk jouw familie iets verschuldigd zijn.’ ‘Ik had geen idee dat jij zo’n grote verplichting tegenover mij op je nam toen wij met elkaar Verbonden werden,’ zei Ayla. ‘Het is niet alleen tegenover de vrouw, maar ook tegenover de kinderen. Die kunnen nog niet voor zichzelf zorgen, dus moet iemand de verantwoordelijkheid voor hen op zich nemen. Sommige mensen blijven hun hele leven bij hun familie inwonen, vaak bij de moeder van de vrouw. Als de moeder sterft, behoort haar thuis toe aan haar kinderen, maar als een van hen bij haar inwoont, kan die als eerste zijn of haar recht doen gelden. Als het onderkomen van een moeder overgaat op haar dochter, hoeft haar levensgezel niet voor een onderkomen te zorgen, maar het kan zijn dat hij voor een onderkomen voor haar broers en zusters moet zorgen. Als het onderkomen op een zoon overgaat, kan het zijn dat die een verplichting jegens zijn eigen broers en zusters op zich neemt.’
‘Ik geloof dat ik nog heel wat over de Zelandoniërs te leren heb,’ zei Ayla, haar voorhoofd fronsend bij de gedachte. ‘En ik heb nog heel wat over jou te leren, Ayla,’ zei hij terwijl hij weer zijn hand naar haar uitstrekte. Ze was meer dan willig. Hij werd overspoeld door verlangen terwijl ze elkaar kusten en voelde hoe zij zijn verlangen beantwoordde. ‘Wacht hier even,’ zei hij.
Hij liep naar buiten en kwam terug met hun slaapvachten. Hij knoopte de rollen los en spreidde ze uit op de verhoging. Wolf keek toe vanuit het midden van het lege hoofdvertrek, hief toen zijn kop en huilde.
‘Volgens mij voelt hij zich nog niet op zijn gemak. Hij wil weten waar hij moet slapen,’ zei Ayla.
‘Ik moest maar even naar mijn moeders onderkomen lopen om zijn spullen te halen. Niet weggaan, hoor,’ zei Jondalar met een lach. Al snel keerde hij terug en deponeerde Ayla’s oude kleren waarop Wolf altijd sliep en zijn etensbak naast de ingang. De wolf besnuffelde ze, liep er toen een keer omheen en ging erop liggen. Jondalar liep op de vrouw toe die nog steeds naast het vuur stond te wachten, tilde haar op en droeg haar naar de slaapverhoging, waar hij haar op de vachten neerlegde. Langzaam begon hij haar te ontkleden. Ze maakte aanstalten een koord los te knopen om hem te helpen. ‘Nee, Ayla, laat mij het doen. Dat wil ik graag,’ zei hij. Zij liet haar hand zakken. Hij ging verder met haar langzaam en liefdevol te ontkleden, trok toen zijn eigen kleren uit en kroop naast haar in bed. Voorzichtig en met intense tederheid bedreef hij met haar de liefde, de halve nacht lang.
Bij de Grot ging alles al spoedig weer z’n gangetje. Het was een prachtig najaar. Het gras op de velden rimpelde in gouden golven in de straffe wind en de bomen bij de Rivier waren in schitterende geelen roodtinten getooid. De struiken waren beladen met rijpe bessen, appels hadden rode wangetjes maar een zure smaak, in afwachting van de eerste vorst waarna ze zoet zouden smaken, en noten vielen van de bomen. Zolang het weer mooi bleef, werden de dagen gevuld met het verzamelen van de schatten van het najaar, de vruchten, noten, bessen, wortels en kruiden. Toen het kouder werd en de temperatuur ‘s nachts weer tot onder het vriespunt daalde, gingen er regelmatig groepjes jagers op pad om te zorgen voor een flinke voorraad vers vlees als aanvulling op het gedroogde vlees van de zomerjacht.
Tijdens de warme dagen vlak na hun terugkeer werden de voorraadkuilen geïnspecteerd en in de aarde die gedurende de zomer zacht was geworden werden nieuwe kuilen gegraven, waardoor ze onder het normale niveau van de permafrost kwamen te liggen. Vervolgens werden de wanden met stenen bekleed. Het verse vlees werd in stukken gesneden en ‘s nachts op hoge platforms gelegd, buiten bereik van dieren die op zoek waren naar voedsel, om in de nachtlucht te bevriezen. ‘s Ochtends werd dat vlees dan in de diepe kuilen gelegd, waar het niet meer zou ontdooien als het overdag weer warmer werd. In de buurt van de Negende Grot bevonden zich verscheidene van zulke koude kelders. Ook werden er ondiepere kelders gegraven, waar fruit en groenten bewaard werden en koel bleven, maar niet bevroren gedurende het vroege winterseizoen. Later, als de ijskoude winter oprukte en de grond bevroor, werden de groenten en het fruit uit de kuilen gehaald en achter in de schuilplaats gelegd.
Zalmen, die stroomopwaarts zwommen, werden met netten gevangen en gerookt of bevroren, evenals andere vissoorten die werden gevangen met een methode die voor Ayla nieuw was: de visfuiken van de Veertiende Grot. Ze was bij Kleindal geweest tijdens de vissentrek en Brameval had uitgelegd dat de vissen gemakkelijk de geweven fuiken, die verzwaard werden om ze onder water te houden, binnen konden zwemmen, maar er niet weer uit konden. Hij had haar steeds uiterst vriendelijk en hartelijk bejegend. Ze had het leuk gevonden om ook Tishona en Marsheval weer te zien. Ze had weliswaar tijdens de Verbintenisceremonie niet de gelegenheid gehad hen echt goed te leren kennen, maar ze hadden toch een speciale band omdat ze tegelijk hun Verbintenis waren aangegaan.
Ze had ook mensen gezien die met aas visten. Brameval had haar een van de kleine stukjes bot gegeven dat aan weerszijden tot een punt was geslepen en in het midden aan een dun maar sterk koordje vastzat en had haar gezegd dat ze nu haar eigen maaltje kon gaan vangen. Tishona en Marsheval gingen met haar mee, deels om te zien of ze hulp nodig had, maar ook om haar gezelschap te houden. Jondalar had haar laten zien hoe je met aas vist. Ze had zowel wormen als kleine stukjes vis als aas en haakte als eerste een worm aan het botje. Ze stonden op de oever van de Rivier en ze wierp haar lijn uit. Toen ze de lijn voelde trekken – een teken dat een vis in het van aas voorziene botje had gebeten – gaf ze een ruk aan de lijn in de hoop dat de puntjes van het botje zich aan weerskanten in het keelgat van de vis zouden boren, waardoor het botje onwrikbaar vast zou komen te zitten. Ze glimlachte toen ze een vis uit het water haalde. Toen ze op weg naar huis even bij de Elfde Grot was aangegaan, had ze Kareja niet getroffen, maar wel de doniër van de Elfde met Marolan, zijn lange, knappe vriend, en ze was even met hen blijven praten. Ze had hen bij de Zomerbijeenkomst al een paar keer samen gezien en begreep dat hij meer was dan een vriend, eerder een soort levensgezel, al waren zij geen Verbintenis aangegaan. Maar een officiële Verbintenis was vooral met het oog op eventuele kinderen ingesteld. Veel mensen, niet alleen die van dezelfde sekse, kozen ervoor samen te leven zonder een Verbintenisceremonie, vooral oudere paren die geen kinderen meer konden krijgen, en sommige vrouwen die kinderen hadden maar geen levensgezel en die later besloten met een of twee vrienden samen te gaan leven.
Ayla ging vaak een eindje met Jondalar mee als hij met een groep jagers op pad ging. Maar als ze op grotere prooi gingen jagen en verder van huis gingen, bleef zij dichter bij de grot en ging ze met haar slinger op jacht of oefende met de werpstok. Op de vlakte aan de overkant van de Rivier kwamen sneeuwhoenders voor, en ook korhoenders. Ze wist dat ze die met haar slinger had kunnen raken, maar ze wilde evenveel vaardigheid met de werpstok ontwikkelen. Ze wilde die ook leren maken. Het was moeilijk om de smallere stukken uit blokken los te snijden, wat gewoonlijk met behulp van wiggen werd gedaan, en het kostte heel wat tijd om ze de juiste vorm te geven en glad te schuren. Nog moeilijker was het ze zodanig te leren werpen dat ze horizontaal door de lucht suisden. Ze had een keer een vrouw van de Mamutiërs een gelijksoortige stok zien werpen. Als zij de stok naar een zwerm laagvliegende vogels slingerde, haalde ze er dikwijls wel drie of vier neer. Ayla vond het altijd leuk om te jagen met wapens die vaardigheid vereisten.
Ze voelde zich minder buitengesloten nu ze een nieuw jachtwapen had waarmee ze kon oefenen, en ze begon er al aardig bedreven in te raken. Meestal kwam ze wel met een paar vogels thuis. Ze nam ook altijd haar slinger mee en verschalkte dikwijls een haas of hamster. Bovendien was ze zo enigermate onafhankelijk. Al was ze al erg tevreden met het aanzien dat haar thuis gaandeweg aannam – veel van de geschenken die ze had ontvangen toen zij en Jondalar hun Verbintenis waren aangegaan kwamen goed van pas – ze begon ook te leren marchanderen en ruilde vaak vogelveren en soms het vlees tegen dingen waarmee ze haar nieuwe thuis wilde verfraaien. Zelfs holle vogelbotjes konden bewerkt worden tot kralen of kleine muziekinstrumenten, fluitjes met een hoge toon. Vogelbotjes konden ook worden gebruikt als onderdelen voor allerlei werktuigen en gebruiksvoorwerpen.
Maar de meeste huiden van de hazen en konijnen die ze met haar slinger ving, en de dunne, zachte vogelhuidjes, hield ze zelf. Als het kouder werd en ze aan de schuilplaats gebonden zou zijn, wilde ze van die zachte vachtjes en huiden kleertjes voor de baby maken.
Op een heldere, frisse dag laat in het najaar was Ayla aan het opruimen om ruimte te maken voor de baby en de babyspulletjes. Ze pakte het jongenswinterondergoed dat ze van Marona had gekregen en hield de tuniek tegen zich aan. Daar kon ze allang niet meer in, al was ze nog steeds van plan het later weer te dragen. Misschien moet ik nog zo’n set voor mezelf maken, maar dan iets ruimer aan de bovenkant, dacht ze. Ze had een paar extra hertenvellen. Ze vouwde de kleding op en ruimde die op.
Ze had beloofd die middag bij Lanoga op bezoek te gaan en besloot wat eten mee te nemen. Ze was erg op het meisje en de baby gesteld geraakt en ging dikwijls bij hen op bezoek, zelfs al betekende dit dat ze Laramar en Tremeda vaker tegenkwam en sprak dan haar lief was. Ze had ook de andere kinderen een beetje leren kennen, vooral Bologan, al was de omgang met hen nog steeds wat gedwongen. Ze zag Bologan toen ze Tremeda’s onderkomen naderde. De man van zijn vuurplaats was begonnen hem te leren barma te maken. Ayla bezag dit met gemengde gevoelens. Het was goed dat een man de kinderen van zijn vuurplaats onderrichtte, maar de mannen die altijd Laramars barma kwamen drinken, waren niet van het slag waarvan ze vond dat Bologan ermee om moest gaan, al had ze daar natuurlijk niets over te zeggen.
‘Gegroet, Bologan,’ zei ze. ‘Is Lanoga thuis?’
Hoewel ze hem sinds hun terugkeer naar de Negende Grot al meermalen had begroet, leek dit hem iedere keer weer te verbazen en hij wist nooit goed wat hij moest zeggen.
‘Gegroet, Ayla. Ze is binnen,’ zei hij, waarna hij zich omdraaide en weg wilde lopen.
Waarschijnlijk omdat ze net haar kleren had opgeborgen, dacht Ayla opeens aan de belofte die ze hem had gedaan. ‘Heb je van de zomer nog geluk gehad?’ vroeg ze.
‘Geluk? Hoe bedoel je, geluk?’ vroeg hij met een verwonderde blik. ‘Verscheidene jongemannen van jouw leeftijd hebben tijdens de Zomerbijeenkomst hun eerste grote prooi gevangen. Ik vroeg me af of jij bij de jacht ook geluk hebt gehad,’ zei ze.
‘Gaat wel. Ik heb bij de eerste jachtpartij twee ossen gedood,’ zei hij. ‘Heb je de huiden nog?’
‘Een ervan heb ik geruild voor spullen om barma mee te maken. Hoezo?’
‘Ik had je toch beloofd dat ik winterkleren voor je zou maken, als je me zou helpen?’ zei Ayla. ‘Je zou daar die ossenhuid voor kunnen gebruiken, al denk ik dat hertenhuiden geschikter zijn. Misschien kun je ruilen.’ ‘Ik wilde hem ook ruilen, voor meer ingrediënten voor barma. Ik dacht dat je dat allang vergeten was,’ zei Bologan. ‘Je had dat al zo lang geleden gezegd, toen je hier net was.’
‘Ja, het is lang geleden, maar ik dacht onlangs aan andere dingen die ik wilde maken, en toen bedacht ik dat ik in één moeite door ook voor jou wat kleren zou kunnen maken,’ zei ze. ‘Ik heb een paar hertenhuiden over, maar jij moet dan wel langskomen zodat ik je de maat kan nemen.’
Hij keek haar geruime tijd aan, met een vreemde, bijna peinzende uitdrukking op zijn gezicht. ‘Lorala heb je ook veel geholpen, en Lanoga. Waarom?’
Ze dacht hier even over na. ‘Eerst was het gewoon omdat Lorala een baby was en hulp nodig had. Mensen willen baby’s altijd helpen, en daarom zijn de vrouwen begonnen haar te zogen toen ze erachter kwamen dat haar moeder geen melk meer had. Maar ik ben op haar gesteld geraakt, en ook op Lanoga.’
Bologan zweeg een tijdje en keek haar toen aan. ‘Best,’ zei hij. ‘Als je echt iets wilt maken, ik heb ook nog een hertenvel.’
Jondalar was voor een uitgebreide jachtpartij vertrokken met Joharran, Solaban, Rushemar en Jacsoman, die onlangs samen met zijn nieuwe gezellin Dynoda van de Zevende Grot naar de Negende was verhuisd. Ze waren op zoek naar rendieren, niet zozeer om daar nu al op te jagen, maar om te ontdekken waar ze zich bevonden en of de kans bestond dat ze dichter naar hun gebied zouden trekken, zodat ze een grote drijfjacht zouden kunnen houden. Ayla voelde zich ongedurig. Ze was vroeg op pad gegaan met de jagers, en was toen weer naar huis gegaan. Wolf had een paar sneeuwhoenders opgejaagd, die bijna maar nog niet helemaal wit waren, die zij snel had gedood. Ook Willomar was vertrokken, op wat waarschijnlijk zijn laatste handelsreis van het jaar zou zijn. Hij was naar het westen gegaan, met als doel zout te halen bij de mensen die nabij de Grote Wateren van het Westen woonden. Ayla nodigde Marthona, Folara en Zelandoni uit om een maaltijd van sneeuwhoenders met haar te delen. Ze had hun verteld dat ze die zou klaarmaken zoals ze dat vroeger voor Creb had gedaan toen ze bij de Stam woonde. Ze had een kuiltje gegraven in het Wouddal onder aan het hellende pad naar de richel, en dat had ze toen met stenen bekleed en er een goed vuur in gestookt. Terwijl dat brandde, plukte ze de vogels, tot en met de veren van hun pootjes, die de vogels het aanzien gaven alsof ze sneeuwschoenen droegen. Vervolgens haalde ze een armvol hooi om ze in te wikkelen.
Als ze eieren had gevonden, zou ze die in de buikholten van de vogels gestopt hebben, maar het was niet het jaargetijde voor eieren. Vogels proberen geen jongen groot te brengen als de winter voor de deur staat. Dus plukte ze een paar handenvol geurige kruiden, en Marthona had haar wat van haar laatste restje zout aangeboden, dat Ayla dankbaar had aangenomen. De hoenders lagen in de kookkuil te braden, samen met wat gemalen noten. Ayla had de paarden verzorgd en was nu op zoek naar iets om te doen terwijl de vogels gaarden. Ze besloot om bij Zelandoni langs te gaan om te zien of ze haar ergens mee kon helpen. De doniër zei dat ze wat gemalen rode oker nodig had en Ayla bood aan om dat voor haar te maken. Ze ging terug naar het Wouddal, floot Wolf, die ze had achtergelaten om interessante nieuwe grondhopen en gaten te verkennen, en liep naar de Rivier. Ze groef wat van het roodgekleurde ijzererts op en zocht een mooie door het water rondgeslepen steen waarmee ze de oker kon vermalen. Toen floot ze opnieuw Wolf en liep de helling op, zonder echt op te letten wie er nog meer op het pad liep.
Ze schrok toen ze bijna tegen Brukeval op botste. Hij had haar opzettelijk gemeden sinds de bijeenkomst in de hut van de zelandonia waar over Echozar en de Stam was gesproken, al hield hij haar voortdurend vanuit de verte heimelijk in de gaten. Hij bezag met genoegen hoe haar zwangerschap vorderde, besefte dat ze alras moeder zou zijn, en beeldde zich in dat het kind dat zij droeg van zijn geest zou zijn. Iedere man kon zich inbeelden dat een zwangere vrouw het kind van zijn geest droeg, en de meesten vroegen zich weleens af of dat bij een bepaalde vrouw het geval kon zijn, maar Brukevals droom was een obsessie. Hij lag soms de halve nacht wakker en stelde zich dan een leven met Ayla voor, beelden oproepend van wat hij haar met Jondalar had zien doen en zichzelf de plaats van Jondalar toekennend, maar toen hij opeens op het pad tegenover haar stond, wist hij niet wat hij moest zeggen. Hij kon haar nu niet meer ontlopen.
‘Brukeval,’ zei ze, en ze deed haar best te glimlachen. ‘Eindelijk heb ik de kans om je iets te zeggen.’ ‘Nou, hier staan we dan,’ zei hij.
Ze zei gehaast: ‘Ik wil dat je weet dat ik niet de bedoeling had om je te beledigen tijdens de bijeenkomst. Jondalar zei dat je vroeger dikwijls werd gepest en uitgescholden voor platkop, totdat je ervoor zorgde dat men daarmee ophield. Ik heb bewondering voor het feit dat je voor jezelf bent opgekomen en het zo hebt geregeld dat de mensen je niet meer zo noemen. Je bent geen platkop... iemand van de Stam. Zo had niemand je ooit mogen noemen. Je zou nooit bij hen kunnen leven. Jij bent een van de Anderen, net als alle Zelandoniërs. Zo zouden zij je zien.’
Zijn gezichtsuitdrukking werd iets zachter. ‘Ik ben blij dat je dat inziet,’ zei hij.
‘Maar besef wel dat zij voor mij mensen zijn,’ vervolgde ze snel. ‘Het zijn geen beesten. Ik heb hen nooit anders dan als mensen gezien. Zij hebben mij gevonden toen ik gewond en helemaal alleen was, en ze hebben me bij zich opgenomen en voor me gezorgd, me grootgebracht. Als zij er niet waren geweest, zou ik hier vandaag niet hebben gestaan. Ik beschouw hen als bewonderenswaardige mensen. Het is nooit bij me opgekomen dat jij het als een belediging zou kunnen opvatten als de mogelijkheid geopperd werd dat je grootmoeder misschien toen ze verdwaald was en zo lang wegbleef bij hen heeft vertoefd, en dat zij misschien ook voor haar hebben gezorgd.’ ‘Nou ja, dat kon jij eigenlijk ook niet weten,’ zei hij glimlachend. Ze glimlachte terug, opgelucht, en probeerde haar verklaring nog duidelijker te maken. ‘Je doet me gewoon denken aan een groep mensen om wie ik veel geef. Daarom voelde ik me ook van meet af aan tot jou aangetrokken. Er was daarginds een jongen die me heel dierbaar was, en jij doet me aan hem denken... ‘
‘Wacht! Wil je nog steeds zeggen dat je denkt dat zij een deel van mij zijn? Ik dacht dat je zei dat ik geen platkop was,’ zei Brukeval. ‘Dat ben je ook niet. Evenmin als Echozar. Alleen het feit dat zijn moeder van de Stam was, wil nog niet zeggen dat hij dat is. Hij is niet door hen grootgebracht en jij ook niet... ‘
‘Maar jij denkt nog steeds dat mijn moeder een gruwel was. Ik heb je toch gezegd dat ze dat niet was! Noch mijn moeder noch mijn grootmoeder heeft ook maar iets met ze van doen gehad. Geen van die smerige beesten heeft ook maar iets met mij van doen, hoor je?’ Hij schreeuwde en zijn gezicht liep rood aan van woede. ‘Ik ben geen platkop! Denk maar niet dat jij me kunt neerhalen, alleen maar omdat jij door die beesten bent grootgebracht!’
Wolf gromde naar de opgewonden man, klaar om Ayla te verdedigen. De man zag eruit alsof hij haar kwaad zou kunnen doen. ‘Wolf! Nee!’ zei zij bevelend. Ze had zich weer klem gepraat. Waarom was ze nou niet opgehouden toen hij glimlachte? Maar hij had haar Stam geen ‘smerige beesten’ hoeven te noemen, want dat waren ze niet. ‘Je denkt zeker ook dat die wolf een mens is,’ zei Brukeval laatdunkend. ‘Jij weet niet eens het verschil tussen mensen en beesten. Het is onnatuurlijk dat een wolf zich zo gedraagt in de nabijheid van mensen.’ Hij was zich er niet van bewust hoe gevaarlijk dicht hij er met zijn geschreeuw bij kwam om kennis te maken met Wolfs scherpe snijtanden, maar waarschijnlijk had dat niets uitgemaakt. Brukeval was buiten zichzelf. ‘Ik zal je eens wat vertellen: als die beesten mijn grootmoeder niet hadden aangevallen, zou zij niet zo bang zijn geweest dat ze een zwakke vrouw baarde, en dan zou mijn moeder in leven zijn gebleven om mij te verzorgen en liefde te geven. Die smerige platkoppen hebben mijn grootmoeder en mijn moeder om het leven gebracht. Wat mij betreft hebben ze voor niemand waarde. Ze zouden allemaal dood moeten zijn, net als mijn moeder. Waag het niet me te vertellen dat ze iets met mij van doen hebben. Als het aan mij lag, zou ik ze allemaal afmaken.’
Hij liep op Ayla toe terwijl hij dit uitbrulde en versperde haar de weg. Ze hield Wolf bij zijn nekharen vast om te voorkomen dat hij de razende man zou aanvallen. Eindelijk drong hij zich langs haar heen, duwde haar opzij en stormde de helling af. Hij was nog nooit zo woedend geweest. Niet alleen omdat Ayla de mogelijkheid had geopperd dat platkoppen tot zijn voorouders behoorden, maar ook omdat hij in zijn woede zijn diepste gevoelens had uitgeschreeuwd. Hij had meer dan wat ook gewild dat hij een moeder had gehad bij wie hij bescherming had kunnen zoeken en had kunnen uithuilen als hij door de anderen werd gepest. Maar de vrouw die Brukeval en de rest van de bezittingen van zijn moeder had geërfd, had geen liefde gevoeld voor de baby die zij met tegenzin had gezoogd. Hij was een last voor haar geweest en ze had hem afstotend gevonden. Ze had een aantal kinderen van zichzelf, onder wie Marona, waardoor het nog gemakkelijker werd hem links te laten liggen. Maar zelfs voor haar eigen kinderen was ze geen bijzonder goede moeder geweest. Marona had haar harde, gevoelloze manier van doen van haar moeder geleerd.
Ayla stond te beven. Nu had ze het pas goed verbruid. Ze probeerde zichzelf weer meester te worden terwijl ze struikelend het pad weer op klom en naar Zelandoni’s onderkomen liep. De vrouw keek op toen Ayla binnenkwam en zag meteen dat er iets heel erg mis was. ‘Ayla, wat is er? Je ziet eruit alsof je zojuist een boze geest hebt gezien,’ zei ze.
‘O Zelandoni, dat heb ik geloof ik ook. Ik kwam net Brukeval tegen,’ zei ze huilend. ‘Ik probeerde hem te vertellen dat het niet mijn bedoeling was hem bij de bijeenkomst te beledigen, maar kennelijk zeg ik altijd precies het verkeerde tegen hem.’ ‘Ga zitten en vertel me wat er gebeurd is,’ zei Zelandoni. Ze zette uiteen wat er was voorgevallen toen ze elkaar waren tegengekomen op het pad. Zelandoni zei niets toen Ayla was uitgesproken, maar ze stond op om thee te zetten voor de jonge vrouw. Ayla begon wat te kalmeren; erover praten had geholpen.
‘Ik sla Brukeval nu al lange tijd gade,’ zei Zelandoni na een tijdje. ‘Hij draagt een grote woede in zijn binnenste. Hij wil uithalen naar de wereld die hem zoveel verdriet heeft bezorgd. Hij heeft besloten de schuld te leggen bij de platkoppen, de Stam, en hij beschouwt hen als de oorzaak van zijn pijn. Hij haat alles aan hen en iedereen die iets met hen te maken heeft. Het ergste wat je had kunnen doen is opperen dat hijzelf misschien aan hen verwant is. Het is jammer, Ayla, maar ik vrees dat je een vijand hebt gemaakt. Daar is nu niets meer aan te doen.’
‘Ja, dat weet ik, dat merkte ik wel. Waarom haten mensen hen toch zo verschrikkelijk? Wat is er zo afstotelijk aan ze?’ vroeg Ayla. De vrouw keek haar aan, dacht even na en nam toen een besluit. ‘Toen ik bij de bijeenkomst zei dat ik mij in diepe meditatie had teruggetrokken om alle Geschiedverhalen en Oude Legenden op te diepen, was dat de zuivere waarheid. Ik heb elk geheugensteuntje en hulpmiddel gebruikt om alles op te rakelen wat ik ooit had geleerd. Dat zou ik waarschijnlijk vaker moeten doen, want het werkt uiterst verlichtend. Ayla, volgens mij is het probleem dat wij hun gebied zijn binnengetrokken. Aanvankelijk was dat niet zo erg. Er was ruimte zat, er waren lege schuilplaatsen te over. Het was niet moeilijk om het land met hen te delen. Zij bleven het liefst onder elkaar en wij meden hen. Wij noemden hen toen nog geen beesten, maar gewoon platkoppen. Dat was eerder een beschrijvende term dan een scheldwoord,’ zei ze. ‘Maar met het verstrijken van de tijd, toen er meer kinderen werden geboren, hadden we meer ruimte nodig. Sommige mensen begonnen zich meester te maken van hun schuilplaatsen, soms met geweld, waarbij soms platkoppen de dood vonden en soms ook Anderen. Tegen die tijd leefden wij hier al heel lang en was dit ook ons thuis geworden. De platkoppen mogen hier dan eerder zijn geweest, wij hadden plekken nodig om te leven en dus pakten wij die van hen. Als mensen anderen slecht behandelen, moeten ze dat voor zichzelf goedpraten om met zichzelf te kunnen leven. We zoeken uitvluchten voor onszelf. De uitvlucht die wij gebruikten was dat de Grote Moeder ons de aarde had gegeven als ons thuis, “het water, het land, en al wat Zij had gesticht”. Dat houdt in dat al Haar planten en dieren er voor ons gebruik zijn. Toen overtuigden we onszelf ervan dat de platkoppen beesten waren, want als het beesten waren, dan mochten wij ons hun onderkomens toe-eigenen,’ zei Zelandoni.
‘Maar het zijn geen beesten, het zijn mensen,’ zei Ayla. ‘Ja. Daarin heb je gelijk, maar dat zijn wij voor het gemak vergeten. Zij zei ook dat de Aarde voor ons een thuis is dat we “mochten beheren, maar nimmer onteren”. De platkoppen zijn ook Aardkinderen. Dat was het andere wat ik uit mijn meditatie leerde. Als Zij hun geesten met de onze mengt, moeten zij ook wel mensen zijn. Maar ik denk niet dat het veel zou hebben uitgemaakt of wij hadden gedacht dat ze mensen waren of niet. Volgens mij hadden we hoe dan ook gehandeld zoals we deden. Doni heeft het gemakkelijker gemaakt voor andere levende wezens die doden om te overleven. Ik geloof niet dat jouw wolf hier zich druk maakt over de konijnen die hij doodt om in leven te blijven, of de herten die wolven met een hele roedel opjagen. Hij is geboren om die te doden. Zonder die dieren zou hij niet kunnen leven, en Doni heeft ieder levend wezen het verlangen geschonken om in leven te blijven,’ zei de doniër.
‘Maar mensen hebben ook het vermogen gekregen om na te denken. Daardoor kunnen we leren en groeien. Dat geeft ons de wetenschap dat samenwerking en begrip noodzakelijk zijn voor ons voortbestaan, en dat heeft weer geleid tot inlevingsvermogen en mededogen, maar er is nog een andere kant aan dat soort gevoelens. Het inlevingsvermogen en mededogen dat wij voor onze soortgenoten voelen, reikt soms verder, naar de rest van de levende wezens hier op aarde. Als wij die gevoelens toestonden ons te beletten een hert te doden, of andere dieren, zouden we niet lang in leven blijven. Het verlangen om in leven te blijven is het sterkste gevoel, dus leren we om selectief te zijn in ons mededogen. We vinden manieren om onze geest af te sluiten. We leggen ons inlevingsvermogen aan banden.’ Ayla luisterde vol aandacht, helemaal in de ban van het betoog.
‘De moeilijkheid is om te weten hoe ver je die gevoelens kunt inperken zonder ze te verwringen. Volgens mij is dat de kern van Joharrans zorgen over de kennis die jij hebt meegebracht, Ayla. Zolang de meeste mensen geloofden dat jouw Stam maar beesten waren, konden we ze doden zonder daarbij stil te staan. Het is moeilijker om mensen te doden. Het inlevingsvermogen wordt dan zoveel sterker dat de geest nieuwe excuses moet verzinnen. Maar als we op de een of andere manier een verband kunnen scheppen met ons eigen voortbestaan, dan zal de geest de noodzakelijke verwrongen gedachtegang aangaan die voor een dergelijke rationalisatie nodig is. Daar zijn we heel goed in. Maar het brengt veranderingen in mensen teweeg. Mensen leren om te haten. Jouw wolf hoeft zijn prooi niet te haten. Het zou gemakkelijker zijn als wij zonder gewetensbezwaar konden doden, zoals je wolf, maar dan zouden we geen mensen zijn.’
Ayla dacht een tijdje na over wat Zelandoni had gezegd. ‘Nu weet ik waarom jij Eerste Onder Hen Die de Moeder Dienen bent. Het is moeilijk om te doden, ik weet heel goed hoe moeilijk. Ik weet nog precies wat het eerste dier was dat ik met mijn slinger heb gedood. Het was een stekelvarken. Ik vond het zo vreselijk dat ik een hele tijd daarna niet meer op jacht ben gegaan, en toen moest ik een excuus verzinnen. Ik besloot om alleen vleeseters te doden omdat die soms het vlees van de jagers stalen en omdat die dezelfde dieren doodden die de Stam nodig had als eten.’
‘Dat is nu precies het verlies van onschuld, Ayla, als we begrijpen wat we moeten doen om in leven te blijven. Daarom is de eerste buit van een jonge jager zo belangrijk. Het zijn niet alleen lichamelijke veranderingen waardoor iemand een volwassene wordt. De eerste jacht is de moeilijkste en er komt meer bij kijken dan het overwinnen van je angst. Een man en een vrouw moeten laten zien dat ze zich in leven kunnen houden, dat ze kunnen doen wat ze moeten om in leven te blijven. Dat is ook de reden waarom we bepaalde ceremonies houden om de geesten te eren van de dieren die we doden. Dat is een van de manieren waarop we Doni eren. We mogen niet vergeten en we moeten blijven waarderen dat hun leven gegeven wordt opdat wij mogen leven. Als we dat nalaten, kunnen mensen te hard worden, en dat kan zich tegen ons keren.
We moeten altijd waardering tonen voor wat we nemen; we moeten de geesten eren van de bomen en het gras en ook de andere soorten voedsel die groeien. We moeten al Haar Gaven met eerbied behandelen. Zij zou in toorn kunnen ontsteken als wij Haar negeren en Zij zou het leven kunnen terugnemen dat Zij ons geschonken heeft. Als wij ooit onze Grote Aardmoeder vergeten, zal Zij niet langer voor ons zorgen en als de Grote Moeder zou beslissen Zich van Haar kinderen af te wenden, zouden wij niet langer een thuis hebben.’ ‘Zelandoni, je doet me in zoveel opzichten aan Creb denken. Hij was meelevend en hij was me heel dierbaar, maar belangrijker nog: hij had inzicht in mensen. Ik kon altijd bij hem terecht. Ik hoop dat ik je hiermee niet beledig; dat was echt niet mijn bedoeling,’ zei Ayla. Zelandoni glimlachte. ‘Nee, natuurlijk beledig je me daar niet mee. Ik had hem graag gekend. En Ayla, ik hoop dat je weet dat je altijd bij mij terechtkunt.’
Ayla dacht na over haar gesprek met de Eerste terwijl ze aanstalten maakte het rode erts fijn te stampen. Maar toen ze begon met het zware werk om met de ronde steen op een platte, schotelvormige steen de klompjes ijzer te verpulveren, probeerde ze zich helemaal in de taak te verdiepen om het voorval met Brukeval te vergeten. De inspanning deed inderdaad de spanning wegebben, maar de voortdurend herhaalde lichamelijke handeling gaf haar geest de vrijheid om na te denken en Zelandoni had haar heel wat stof tot nadenken gegeven. Ze heeft gelijk, dacht Ayla. Ik geloof dat ik Brukeval tot vijand heb gemaakt. Maar wat kan ik daar nu nog aan doen? Het is gebeurd. Ik geloof niet dat ik er ooit iets aan had kunnen doen. Hij zal blijven denken wat hij wil denken, wat ik ook doe of zeg. Het was niet bij Ayla opgekomen om te liegen en tegen hem te zeggen dat ze niet echt vond dat hij eruitzag als iemand van de Stam. Dat was niet waar. Ze dacht wel degelijk dat hij van gemengde afkomst was. Ze begon zich af te vragen wat zijn grootmoeder kon zijn overkomen. De vrouw was verdwaald. Toen ze later werd gevonden, had ze gezegd dat ze door beesten was aangevallen, maar de beesten waarover ze had gesproken moesten wel de wezens zijn geweest die platkoppen werden genoemd. Het kon bijna niet anders dan dat ze door hen gevonden was – hoe zou ze anders hebben kunnen overleven? Maar als zij haar bij zich hadden opgenomen, haar te eten hadden gegeven, dan zouden ze van haar hebben verwacht dat ze werk verrichtte, net als hun eigen vrouwen. En elke man van de Stam zou haar dan hebben beschouwd als een vrouw die gebruikt kon worden om zijn behoeften te bevredigen. Als zij bezwaar had gemaakt, had iemand haar misschien gedwongen, zoals Broud haar had gedwongen. Het was ondenkbaar voor een vrouw van de Stam om weerstand te bieden. Ze zou dan flink op haar nummer gezet zijn.
Ayla probeerde zich voor te stellen hoe een vrouw die als Zelandonische geboren was op een dergelijke situatie zou hebben gereageerd. Bij de Zelandoniërs was de Gave van Genot van de Grote Aardmoeder iets wat nooit afgedwongen mocht worden. Het was iets om te delen, maar dan alleen als zowel de man als de vrouw wilde delen. Ongetwijfeld zou Brukevals grootmoeder dit als een aanval hebben beschouwd. Hoe zou het voelen om aangevallen te worden door iemand die je als een beest beschouwt? Om gedwongen te worden de Gave van Genot met zo’n schepsel te delen? Zou dat genoeg zijn om de geest te schaden? Wellicht. Zelandonische vrouwen waren niet gewend aan een ondergeschikte positie. Die waren onafhankelijk, even onafhankelijk als mannen.
Ayla hield op met het vermalen van het rode steen. Het kon niet anders dan dat een man van de Stam Brukevals grootmoeder had gedwongen met hem te paren, want ze was zwanger geraakt, en daardoor was het leven in haar gaan groeien. En Brukevals moeder was hieruit voortgekomen. Zij was zwak geweest, had Jondalar gezegd. Ook Rydag was zwak geweest. Misschien is er iets aan die vermenging dat soms bij de nakomelingen tot zwakte kon leiden. Maar haar Durc was niet zwak, en Echozar ook niet. En de S’Armuniërs evenmin. Die waren niet zwak, en velen van hen hadden het uiterlijk van de Stam. Misschien stierven de zwakkelingen wel jong, zoals Rydag, en bleven alleen de sterksten in leven. Konden de S’Armuniërs het resultaat zijn van een dergelijke vermenging die heel lang geleden begonnen was? Zij maakten zich niet zo druk over vermenging, misschien omdat ze daaraan gewend waren. Zij leken gewone mensen te zijn, al hadden ze wel bepaalde kenmerken van de Stam. Was dat de reden waarom Attaroa’s levensgezel had geprobeerd de vrouwen te overheersen voordat zij hem had gedood? Werd een deel van de manier waarop mannen van de Stam over vrouwen dachten net als sommige uiterlijke kenmerken ook doorgegeven? Of was dat gewoon iets geweest wat hij had geleerd toen hij bij hen leefde? Toch hadden de S’Armuniërs ook goede dingen gehad. Bodoa, de S’Armuna, had ontdekt hoe je rivierklei door verhitting in steen kon veranderen en haar acoliet was een voortreffelijke houwer. En Echozar, die is echt heel bijzonder. De Lanzadoniërs geloven, net als de Zelandoniërs, dat hij door een vermenging van geesten uiterlijke kenmerken van beide soorten mensen heeft gekregen, maar zijn moeder was door een van de Anderen aangevallen.
Ayla hervatte het verpulveren van het steen. Wat gek toch, dacht ze. Brukeval haat de mensen die het leven hadden opgewekt waaruit hij was ontstaan. Mannen wekken het leven op dat in een vrouw groeit, daar ben ik zeker van. Het leven heeft allebei nodig. Geen wonder dat de Grot van S’Armuniërs met uitsterven werd bedreigd toen Attaroa hun leider was. Zij kon de geesten van vrouwen niet dwingen zich met elkaar te vermengen om een leven te beginnen. De enige vrouwen die kinderen kregen, waren diegenen die ‘s nachts wegglipten om naar hun mannen toe te gaan.
Ayla dacht aan het leven dat in haar groeide. Dat zou evenzeer Jondalars kindje zijn als het hare. Ze was ervan overtuigd dat het was begonnen toen ze de gletsjer verlieten. Ze had toen niet haar speciale thee gezet en ze wist zeker dat die thee ervoor had gezorgd dat er tijdens hun lange Tocht geen leven in haar binnenste was begonnen. De laatste keer dat ze had gebloed was kort voordat Jondalar en zij de gletsjer waren overgestoken. Ze was blij dat ze ditmaal niet zo vaak misselijk was geweest, veel minder dan toen ze Durc verwachtte. Kinderen van gemengde geesten leken vrouwen meer problemen te geven, en soms hadden ze zelf als baby ook meer problemen. Ditmaal voelde ze zich heerlijk, meestal tenminste, maar zou ze een meisje of een jongen krijgen? En wat zou Whinney krijgen?