Grey sloop als een dief in de nacht het bordes van Hut Zestien op en ging naar bed. Hij trok zijn broek uit, kroop onder de klamboe en strekte zich naakt uit op de matras, zeer ingenomen met zich zelf. Zo even had hij Turasan, de Koreaanse bewaker gezien, die om de hoek van de Amerikaanse hut was geslopen en onder het canvas-scherm was verdwenen; hij had gezien dat de Koning behoedzaam uit het raam sprong en zich bij Turasan voegde. Grey had maar even in het donker gewacht. Hij wilde alleen nagaan of de inlichtingen van zijn spion juist waren en hij wilde de Koning nu nog niet op heterdaad betrappen. Nee. Nog niet, nu hij een waardevolle bron van inlichtingen had. Grey verschoof op zijn bed en krabde over zijn benen. Zijn geoefende vingers vonden de wandluis en drukten die dood. Hij hoorde het knapje waarmee het insect werd opengedrukt en rook de weezoete stank van het bloed waarmee het zich had volgezogen - zijn eigen bloed. Om zijn net zoemden hele wolken muskieten die het onvermijdelijke gat zochten. In tegenstelling tot de meeste officieren had Grey geweigerd zijn bed te laten ombouwen tot krib - hij vond het afschuwelijk boven of onder iemand te slapen. Ook al namen stapelbedden minder plaats in dan enkele. De klamboes hingen aan een staaldraad dat dwars door de hut was gespannen. Zelfs in hun slaap bleven de mannen zich dus van eikaars aanwezigheid bewust. Als één zich omdraaide en aan het net trok om het steviger in te stoppen onder zijn doorweekte matras dan voelden alle anderen de ruk en beseften ze weer dat ze omringd waren door anderen. Grey drukte nog een wandluis dood, maar hij had zijn aandacht er niet bij. Die nacht voelde hij zich gelukkig - om de spion, om zijn afspraak waardoor de Koning ten val zou worden gebracht, om de ring met de diamant en om Marlowe. Hij was innig tevreden, want hij had het mysterie opgelost. Het is heel eenvoudig, hield hij zich zelf weer voor. Larkin weet wie de diamant heeft. De Koning is de enige in het kamp die een dergelijke transactie tot stand kan brengen. Larkin wilde zich niet rechtstreeks tot de Koning wenden en daarom heeft hij Marlowe gestuurd. Marlowe zal als tussenpersoon fungeren. Grey's bed kreeg een duw, toen de doodzieke Johnny Hawkins er half in slaap tegen opbotste, op weg naar de latrine. 'Kijk toch uit, Goddorie,' zei Grey geprikkeld. 'Sorry,' zei Johnny, tastend naar de deur. Enkele minuten later kwam Johnny terugstrompelen. Enkele slaperige vloeken volgden hem op zijn tocht door de hut. Zodra Johnny zijn krib had bereikt, moest hij er weer uit. Ditmaal merkte Grey niet op dat zijn bed schudde, want zijn omgeving bestond voor hem niet meer: hij ging de zetten na die zijn vijand nu vermoedelijk zou doen.

 

Peter Marlowe was klaar wakker; hij zat op de stenen trap van Hut Zestien en zijn ogen, oren en brein doorzochten de duisternis van de maanloze nacht. Vanaf de plaats waar hij zat kon hij de twee wegen overzien - het pad dat het kamp in tweeën deelde en het pad dat langs de muren van de gevangenis liep. De Japanse en de Koreaanse bewakers en alle gevangenen maakten van deze twee routes gebruik. Peter Marlowe hield de noordzijde in het oog. Achter hem, op een ander bordes zat, wist hij, luitenant Cox, die evenals hij de wacht hield en de duisternis afzocht op mogelijke gevaren. Cox bewaakte de zuidzijde. De oost- en westkant behoefden niet te worden bewaakt omdat Hut Zestien alleen vanuit het noorden of het zuiden kon worden benaderd. In de hut en in alle omringende hutten klonken de geluiden van slapende mannen - gekreun, een vreemde lach, gesnurk, een zacht klagend geluid of een gesmoorde gil - met daar tussendoor het zachte fluisteren van mannen die niet konden slapen. Het was aangenaam koel, hier in het donker, op het bordes boven het pad. Alles was in orde. Peter Marlowe verstijfde als een hond die wild heeft opgemerkt. Hij voelde de aanwezigheid van de Koreaanse bewaker, nog voor zijn ogen de man in het donker hadden onderscheiden en nog voor hij de bewaker werkelijk had gezien, had hij het signaal al gegeven. Dave Daven in de verste hoek van de hut hoorde het eerste fluitje niet, zo verdiept was hij in zijn werk. Toen het tweede, dringender signaal tot hem doordrong, rukte hij de naalden weg, ging achterover liggen op zijn krib en hield zijn adem in. De bewaker slofte met zijn geweer over de schouder door het kamp zonder Peter Marlowe of de anderen te zien. Maar hij voelde hun ogen. Hij versnelde zijn stap om sneller weg te zijn uit die sfeer van haat. Een eeuwigheid later hoorde Peter dat Cox het 'Veilig'-signaal gaf en zijn houding ontspande zich. Maar zijn zintuigen bleven de duisternis afspeuren. Daven in de verste uithoek van de hut haalde verlicht adem. Behoedzaam richtte hij zich half op onder de klamboe. Met eindeloos geduld verbond hij de twee naalden weer met de uiteinden van het geïsoleerde snoer dat de stroom leverde. Na moeizaam zoeken waarbij zijn rug bijna kraakte, voelde hij de naalden terugglijden in houtwormgaatjes in de acht bij acht balk, aan het hoofdeinde van zijn krib. Een druppel zweet vormde zich op zijn kin en viel op de balk, toen hij de andere twee naalden ontdekte, die de verbinding met het oortelefoontje vormden; na nieuw martelend zoeken in het donker ontdekte hij de gaatjes waarin ze pasten en stak de naalden in do balk. Het knetterde in de oortelefoon: .. en onze strijdkrachten rukken nu snel door de jungle op in de richting van Mandalay. Dit waren de nieuwsberichten. U luistert naar radio Calcutta. Hier volgt nog een samenvatting van het nieuws: Amerikanen en Britse troepen in België dringen de vijand ondanks heftige sneeuwstormen in de centrale sector terug naar St. Hubert. In Polen bevinden de Russische legers zich op minder dan dertig kilometer van Krakau. Hier woeden eveneens zware sneeuwstormen. Op de Filippijnen hebben de Amerikaanse troepen bij hun opmars naar Manilla een bruggehoofd gevormd over de rivier de Agno. Formosa is overdag gebombardeerd door Amerikaanse B-29's, die alle behouden terugkeerden. In Birma staan de zegevierende legers van Groot-Brittannië en India nu op minder dan vijftig kilometer van Mandalay. De volgende uitzending van nieuwsberichten zal om 6.00 v.m. Calcutta-tijd plaats vinden.' Daven kuchte zacht en voelde een zacht rukje aan het geïsoleerde snoer dat losschoot toen Spence in de krib naast de zijne de verbinding verbrak. Snel maakte Daven zijn vier naalden los en borg ze weer op in zijn naai-etui. Hij veegde zijn bezwete gezicht af en krabde op plaatsen waar wandluizen hem beten. Daarna maakte hij de snoeren van het oortelefoontje los en verborg dit in een speciaal zakje van zijn suspensoir, achter zijn testikels. Hij knoopte zijn broek dicht, stak het snoer door de lusjes en knoopte het dicht. Hij ontdekte de vuile lap, veegde zijn handen eraan af en duwde toen zorgvuldig wat stof over de minuscule gaatjes in de balk, zodat ze geheel aan het gezicht werden onttrokken. Een ogenblik ging hij achterover liggen op het bed om bij te komen en krabde automatisch. Toen hij wat gekalmeerd was, gleed hij onder de klamboe door en sprong op de grond, 's Nachts nam hij nooit de moeite zijn been aan te gespen en dus nam hij zijn krukken en bewoog zich behoedzaam naar de deur. Hij zei geen woord toen hij Spences krib passeerde. Dat was een vaste regel. Ze konden niet voorzichtig genoeg zijn. De krukken bewogen met een schurend geluid van hout tegen hout en Daven dacht voor de tienmiljoenste keer aan zijn been. Het hinderde hem tegenwoordig niet meer zo, maar de stomp deed wel hels pijn. De dokters hadden hem gezegd dat binnen niet al te lange tijd een nieuwe operatie nodig zou zijn. Het was al tweemaal gebeurd, de eerste keer in '42, waarbij het been even beneden de knie was afgezet nadat hij op een landmijn had getrapt. Daarna was het tot boven de knie geamputeerd, zonder narcose. De herinnering deed hem nog huiveren en hij had zich zelf gezworen dat hij dat nooit meer wilde doorstaan. Maar de volgende keer zou het allemaal wel meevallen. Ze hadden nu in Changi de medicamenten om iemand onder narcose te brengen. Het zou de laatste keer zijn, want er was niet veel over van de stomp. 'O, hallo, Peter,' zei hij, toen hij op het bordes bijna over hem struikelde. 'Ik zag je niet.' 'Hallo, Dave.' 'Een mooie nacht, hè?' Dave daalde behoedzaam de trap af. 'Ik heb weer last van mijn blaas.' Peter Marlowe glimlachte. Als Daven dat zei betekende het dat er goed nieuws was. Als hij zei: 'Ik ga maar weer eens pissen,' betekende het dat er nergens iets bijzonders was gebeurd. Als hij zei: 'Ik verrek van de buikpijn,' dan hadden de geallieerden ergens een lelijke klap gekregen. Als hij zei: 'Houd mijn kruk even vast,' betekende dat een grote overwinning. Ofschoon Peter Marlowe het nieuws de volgende ochtend in bijzonderheden zou horen, samen met Spence, en het zou doorgeven aan andere hutten, vond hij het heerlijk laat op de avond al te horen hoe het ging. Hij leunde achterover en keek Daven na, die naar het urinoir strompelde. Hij voelde sympathie en bewondering voor hem. Daven kwam moeizaam tot stilstand. Het urinoir bestond uit een stuk gegolfd plaatijzer, waaraan een gebogen vorm was gegeven. Daven zag zijn urine langzaam naar het laagste gedeelte stromen, en daar schuimend uit het roestige gootje in het grote vat lopen, en zich vermengen met het schuim dat bovenop de vloeistof stond. Hij bedacht dat morgen de vaten weer werden geleegd. Ze werden opgehaald en meegenomen naar de tuinen. Daar werd de vloeistof aangelengd met water en dan behoedzaam met kleine beetjes tegelijk uitgeschonken over de wortels van de planten die door de tuiniers van het kamp angstvallig werden verzorgd en bewaakt. Door deze bemesting zou het groen van de gewassen die ze aten nog groener worden. David haatte groente. Maar het was goed voedsel en je moest eten. Een briesje koelde zijn bezwete rug af en bracht de zilte geur mee van de zee, die zich op vijf kilometer afstand bevond maar in feite vijf lichtjaren van hen verwijderd was. Daven bedacht hoe perfect de radio werkte. Hij voelde zich heel tevreden over zich zelf toen hij zich herinnerde hoe hij behoedzaam een dunne reep van de balk had gehaald en daaronder een vijftien centimeter diep gat had uitgehold. Hij had dat allemaal in het geheim moeten doen. Vijf maanden waren nodig geweest om de radio in te bouwen; hij had er alleen 's nachts aan gewerkt en gedurende het eerste ochtenduur, en overdag geslapen. Maar nu paste het deksel dan ook zo volmaakt dat er zelfs bij nauwkeurig onderzoek niets van te zien was als de naden gevuld waren met stof. En de gaatjes voor de naalden waren even onzichtbaar, als hij ze met stof had volgestopt. Het idee dat hij, Dave Daven, de eerste in het kamp was die het nieuws hoorde, vervulde hem met trots. Hij werd er een unieke figuur door. Ondanks zijn been. Op een dag zou hij het bericht horen dat de oorlog voorbij was. Niet alleen de oorlog in Europa. Ook hun oorlog. De oorlog in de Pacific. Dank zij hem had het kamp een schakel met de buitenwereld, dat was alle angst, alle ergernis en alle inspanning waard. Hij en Spence en Cox en Peter Marlowe waren met de twee Engelse kolonels de enigen die precies wisten waar de radio zich bevond. Dat was verstandig, want hoe minder mensen het wisten, des te geringer de kans op ontdekking. Natuurlijk bleef het gevaarlijk. Er waren altijd spiedende ogen, ogen die je onmogelijk kon vertrouwen. Er kon altijd een spion zijn. Of het kon bij toeval uitlekken. Toen Daven weer voor zijn hut stond, was Peter Marlowe al teruggekeerd naar zijn krib. Daven zag dat Cox bij de andere deur zat, maar dat was normaal, want ze hadden ook een regel dat de wachtposten niet op hetzelfde moment mochten vertrekken. Daves stomp begon gruwelijk te jeuken, of eigenlijk niet zijn stomp maar de voet die hij al lang niet meer had. Hij klauterde in zijn krib, sloot zijn ogen en bad. Hij bad altijd voor hij insliep. Dan zou die droom niet terugkomen, de droom waarin hij die brave Tom Cotton terug zag, de Australiër die de andere radio had gehad, het toestel dat de Jappen hadden ontdekt. Hij was onder bewaking weggevoerd naar de gevangenis aan de Utram Road en hij had met zijn strohoed op één oor met luide stem 'Waltzing Matilda' gebruld, met als refrein 'Verrek maar Jappen!'. Maar in Davens droom was het niet Tommy Cotton die door de bewakers werd weggevoerd. Hij was het zelf en hij liep als iemand die geheel ontmand is door zijn vrees. 'O God,' smeekte Daven geluidloos, 'geef mij de rust van Uw moed. Ik ben zo bang en ik ben zo'n lafaard.'

 

De Koning genoot van zijn meest geliefkoosde bezigheid. Hij telde een stapel fonkelnieuwe bankbiljetten. De winst, gemaakt op een transactie. Turasan lichtte hem beleefd bij met zijn zaklantaarn, het licht zorgvuldig afgeschermd en op de tafel gericht. Ze zaten in de 'winkel', zoals de Koning het noemde, de ruimte vlak buiten de Amerikaanse hut. Aan het canvas-scherm was een tweede stuk canvas bevestigd, waardoor de tafel en de banken aan steeds rondspiedende blikken werden onttrokken. Bewakers en gevangenen mochten samen geen handel drijven - de Japanse en dus de kampvoorschriften verboden het uitdrukkelijk. De Koning trok zijn hij-is-me-weer-te-slim-af-gezicht en telde somber. 'O.K.,' zuchtte hij ten slotte, toen hij had gezien dat het bedrag van vijfhonderd dollar aanwezig was. 'Ichi-bon!' Turasan knikte. Hij was een klein, breed mannetje met een plat vollemaansgezicht en een mond vol gouden tanden. Hij had zijn geweer nonchalant tegen de muur van de hut achter hem neergezet. Hij nam de Parker vulpen nog eens op en bekeek die nauwkeurig. De witte stip was aanwezig. De pen was van echt goud. Hij hield de pen nog eens wat dichter bij het licht en overtuigde zich er opnieuw van dat er "14 carat" op stond. 'Ichi-bon' knorde hij ten slotte en zoog lucht door zijn tanden. Hij keek ook als iemand die zich genomen voelt en liet niet merken hoe tevreden hij was. De pen was een koopje voor vijfhonderd Japanse dollars en hij wist dat hij er bij de Chinezen in Singapore gemakkelijk het dubbele voor zou krijgen. 'Je bent een verdomdeichi-bon sjacheraar,' zei de Koning nors. 'Volgende week misschienichi-bon horloge. Maar zonder wong krijg je het niet. Ik moet een beetje wong maken.' 'Jij hebben te veel wong,' zei Turasan met een hoofdbeweging naar de stapel bankbiljetten. 'Horloge wanneer? Gauw?' 'Misschien.' Turasan presenteerde sigaretten. De Koning nam er een aan en Turasan gaf hem vuur. Daarna zoog Turasan voor het laatst lucht door zijn tanden, ontblootte nog eenmaal glimlachend zijn mond vol goud, hing zijn geweer over de schouder, boog hoffelijk en verdween in de duisternis. Terwijl de Koning de sigaret oprookte begon zijn gezicht te stralen. Een voordelig zaakje vanavond, dacht hij. Vijftig dollar voor de pen, honderdvijftig voor de man die de witte stip erop had aangebracht en de letters op de "gouden" pen had geëtst: driehonderd winst. Dat de stip binnen een week weggesleten zou zijn baarde de Koning geen zorgen. Hij wist dat Turasan de pen dan al lang zou hebben doorverkocht aan een Chinees. De Koning stapte door het raam zijn hut binnen. 'Bedankt, Max,' zei hij zacht, want de meeste Amerikanen in de hut sliepen al. 'Zo, ik heb je niet meer nodig.' Hij hield de ander twee biljetten van tien dollar voor. 'Een voor jou en een voor Dino.' Gewoonlijk betaalde hij zijn assistenten niet zoveel voor een klein karwei. Maar die avond was hij in een gulle bui. 'Tjees, dankjewel.' Max haastte zich naar buiten om Dino te waarschuwen dat ze klaar waren en hij gaf hem het ene biljet. De Koning zette de koffiepot op de kookplaat. Hij trok zijn kleren uit, hing zijn broek op en gooide zijn overhemd, onderbroek en sokken in de zak met vuile was. Hij sloeg een schone, in de zon gebleekte lendendoek om en ging op zijn bed onder de klamboe liggen. Terwijl hij wachtte tot het water zou koken, ging hij nog eens na wat er die dag was gebeurd. Eerst de Ronson. Hij had majoor Barry gedwongen met vijfhonderd-vijftig genoegen te nemen, minus zijn commissie van tien procent, en hij had gedaan gekregen dat de aansteker door kapitein Brough op de lijst was geplaatst als 'gewonnen met pokeren'. Het ding was in ieder geval minstens negenhonderd dollar waard en dat was dus een voordelig zaakje geweest. Met die toenemende inflatie, dacht hij, kun je maar het best zoveel mogelijk geld in goederen beleggen. De Koning had het tabaksproject geopend met een conferentie voor zijn vertegenwoordigers. Alles was gegaan zoals hij had verwacht. Alle Amerikanen hadden zich bereid verklaard als verkoper op te treden en de Australische en Engelse relaties van de Koning hadden gekankerd. Maar dat was normaal. Hij had al afgesproken dat hij twintig pond Javatabak zou kopen van Ah Lee, de Chinees die de concessie voor de kampkantine had, en hij had een behoorlijke korting bedongen. De koks van een Australisch onderdeel hadden zich bereid verklaard één van hun ovens dagelijks voor één uur beschikbaar te stellen, zodat de hele partij tegelijk onder toezicht van Tex kon worden behandeld. Omdat alle agenten uitsluitend op commissie werkten, hoefde de Koning alleen de inkoopprijs van de tabak te betalen. Morgen zou de nieuwe tabak voor het eerst worden aangeboden. Hij wist nu al dat hij een winst van honderd procent zou maken. En daar had hij recht op. Nu het tabaksproject liep, was de Koning bereid de verkoop van de diamant ter hand te nemen ... Het sissen van de overkokende koffiepot deed hem opschrikken uit zijn overpeinzingen. Hij gleed onder de klamboe vandaan en ontsloot zijn zwarte kist. Hij deed drie volle lepels koffie in het water en voegde er een snufje zout aan toe. Toen het water schuimde, zette hij de pot van de kookplaat en wachtte tot de koffie was getrokken. De geur van de koffie zweefde door de hut en prikkelde de neusgaten van de mannen die nog niet sliepen. 'Jezus,' zei Max onwillekeurig. 'Wat is er, Max?' vroeg de Koning. 'Kun je niet slapen?' 'Nee. Ik heb te veel aan m'n kop. Ik lig na te denken. We kunnen een smak geld verdienen met die tabak.' Tex verschoof onrustig, zijn gedachten zwierven met het aroma weg. 'Die lucht doet me denken aan de olievelden.' 'Hoe zo?' De Koning voegde wat koud water toe om het koffiedik te laten bezinken, deed een volle schep suiker in zijn beker en schonk die vol. 'Op een olieveld is de morgen altijd het mooiste stuk van de dag. Vooral als je je de hele nacht in het zweet hebt gepeesd. En dan 's morgens als het licht wordt, zit je met je kameraden bij de eerste pot dampende koffie. Gloeiendhete koffie waar de damp nog afslaat, lekker zoet en toch een tikje bitter. En als je boft zie je door de boortorens de zon opgaan boven Texas.' Er klonk een lange zucht. 'Man, dan leef je pas.' 'Ik ben nooit in Texas geweest,' zei de Koning. 'Ik heb overal gezeten, behalve in Texas.' 'Da's Gods eigen land.' 'Wil je een kop?' 'Dat snap je wel.' Tex stond al klaar met zijn beker. De Koning schonk zich zelf nog eens in. Toen gaf hij Tex een halve beker. 'Max?' Max kreeg ook een halve beker. Hij dronk zijn koffie snel op. 'Ik maak dit morgen wel voor je schoon,' zei hij de pot waarin het dik was achtergebleven meenemend. 'O.K. Welterusten, jongens.' De Koning kroop weer onder de klamboe en overtuigde zich ervan dat die overal goed ingestopt was onder de matras. Daarna strekte hij zich dankbaar uit tussen de lakens. Hij zag dat Max wat water op het koffiedik schonk en de pot naast zijn bed zette. Hij wist dat Max voor het ontbijt het water zou opwarmen om er opnieuw koffie van te zetten. Persoonlijk hield de Koning niet van zo'n tweede brouwsel. Het was hem te bitter. Maar de jongens zeiden dat het best smaakten. Als Max het dik wilde gebruiken, dan kon hij dat wat hem betrof doen, dacht hij breed. De Koning hield niet van verspilling. Hij sloot zijn ogen en zijn gedachten gingen weer naar de diamant. Hij wist nu eindelijk wie hem had en hoe hij eraan moest komen. Nu het toeval hem in contact had gebracht met Peter Marlowe, zag hij wel een manier om de hoogst ingewikkelde transactie tot stand te brengen. Als je iemand maar eenmaal kent, bedacht de Koning tevreden, als je maar weet hoe je hem moet aanpakken, en hoe je hem voor je doeleinden kunt gebruiken. Ja, hij had het juiste voorgevoel gehad, toen hij die Peter Marlowe had opgemerkt terwijl hij druk Maleis pratend in het zand gehurkt zat, alsof hij zelf een bruintje was. Om vooruit te komen in de wereld moest je iedere kans die je zag aangrijpen. Terugdenkend aan het gesprek dat hij met Peter Marlowe na het avondappèl had gehad, voelde de Koning weer dat er met die man iets te bereiken viel. 'Het is verrot saai in dit ellendige kamp,' had de Koning quasi onschuldig gezegd, terwijl ze onder de maanloze hemel met hun rug naar de hut zaten. 'Zo is het,' zei Peter Marlowe. 'Walgelijk. Iedere dag hetzelfde. Je zou er gek van worden.' De Koning knikte. Hij doodde een muskiet. 'Ik ken een vent die wel zorgt dat hij meer dan genoeg sensatie krijgt.' 'Zo? Wat doet hij dan?' 'Hij gaat er wel eens vandoor, 's Nachts.' 'Goeie God! Dat is vragen om moeilijkheden. Is die vent gek?' Maar de Koning had het oplichten van Peter Marlowes ogen gezien. Hij wachtte rustig af en zei niets. 'Waarom doet hij dat?' 'Meestal alleen voor de gein.' 'Om de sensatie?' De Koning knikte. Peter Marlowe floot zacht. 'Ik geloof niet dat ik er het lef voor zou hebben.' 'Soms gaat die vent naar dat Maleise dorp.' Peter Marlowe keek over de omheining en zag in zijn verbeelding het dorp. Ze wisten allemaal dat het bestond, een dorp aan de kust, op vijf kilometer van het kamp. Op een dag was hij naar een cel op de hoogste verdieping van de gevangenis gegaan en was daar naar het kleine tralievenster geklommen. Hij had het panorama van de jungle en het dorp gezien, dat vlak bij zee lag. Er voeren die dag schepen langs de kust. Vissersscheepjes en marinevaartuigen van de vijand - grote en kleine -die eilandjes vormden in de spiegelgladde zee. Hangend aan de tralies tot zijn handen en armen uitgeput waren, had hij geboeid gestaard naar de zee, die zo dichtbij was. Toen hij omlaag sprong wilde hij even uitrusten en dan nog eens kijken. Maar hij had niet meer gekeken. Nooit meer. Het greep hem te veel aan. Hij had altijd vlak bij zee gewoond. Zonder de zee voelde hij zich ongelukkig. Nu was hij er weer vlakbij. Maar hij zat opgesloten. 'Heel riskant om zo'n dorp zo maar te vertrouwen,' zei Peter Marlowe. 'Niet als je de mensen kent.' 'Precies. Die man gaat dus werkelijk naar het dorp?' 'Dat heeft hij me verteld.' 'Ik geloof dat zelfs Suliman dat niet zou riskeren.' 'Wie?' 'Suliman. De Maleier met wie ik zat te praten. Vanmiddag.' 'Het lijkt me een maand geleden,' zei de Koning. 'Ja, hè?' 'Waarom blijft een vent als die Suliman in Godsnaam in dit kamp? Waarom heeft hij de benen niet genomen toen er niet meer werd gevochten?' 'Hij zat toen op Java. Suliman is rubbertapper geweest op Macs plantage. Mac is een vent uit mijn groep. Goed, Macs bataljon, het Malayan Regiment, is vanuit Singapore naar Java gezonden. Toen de gevechten werden gestaakt, moest Suliman wel bij zijn bataljon büjven.' 'Maar verdomme, hij kon er toch van door gaan! Er wonen miljoenen van die kerels op Java ...' 'De Javanen zouden hem onmiddellijk hebben herkend, en dan hadden ze hem waarschijnlijk aangebracht.' 'Maar de Jappen willen toch vreedzaam met die lui samenleven? Ze leuteren toch altijd over Azië voor de Aziaten?' 'Ik vrees dat ze daarvan niet veel menen. Ze pakken de Javanen hard genoeg aan. Tenminste, de Javanen die niet precies doen wat de Jappen zeggen.' 'Hoezo?' 'In '42, in de herfst van '42, zat ik in een kamp even buiten Bandoeng,' zei Peter Marlowe. 'Dat is in de heuvels, ongeveer midden op Java. Er zaten veel Ambonnezen, Menadonezen en Javanen in dat kamp - lui die in het Nederlandse leger hadden gediend. Het was voor de Javanen niet plezierig in dat kamp te zitten, want er waren er veel bij die uit Bandoeng kwamen en hun vrouwen en kinderen woonden dus vlakbij. Een hele tijd gingen ze er, als het donker werd, vandoor om 's nachts bij hun familie te slapen en 's morgens vroeg terug te komen. Er was niet veel bewaking in het kamp, dus dat ging gemakkelijk. Maar voor Europeanen was het heel gevaarlijk, want de Javanen verrieden hen aan de Jappen en je kon dus niets beginnen. Op een dag kwam er een Japans bevel af dat iedereen die het kamp verliet de kogel zou krijgen. De Javanen dachten natuurlijk dat het bevel voor iedereen gold behalve voor hen - er was hun al gezegd dat ze over een paar weken vrij zouden komen. Op een morgen werden er zeven Javanen gesnapt. De volgende dag moesten wij aantreden. Het hele kamp. De Javanen werden tegen de muur gezet en doodgeschoten. Zo maar, en wij moesten toekijken. De zeven lijken werden begraven - met militaire eer - waar ze waren gevallen. En toen hebben de Jappen om de graven een tuintje aangelegd. Ze plantten er bloemen en het stuk werd met wit koord afgezet en er kwam een bord bij te staan, waarop in het Maleis, in het Japans en in het Engels stond: Deze mannen zijn gestorven voor hun land.' 'Dat meen je niet!' 'Waarachtig. En het gekste was nog dat de Jappen een erewacht bij de graven neerzetten. Iedere Japanse soldaat of officier die erlangs kwam moest groeten. Iedereen. Dat was nog in de tijd dat de krijgsgevangenen een buiging moesten maken als ze een Japanse soldaat zagen aankomen. Wie het niet deed kreeg een paar meppen op zijn kop met de kolf van een geweer.' 'Maar dat is toch te gek. Dat tuintje en dat groeten.' 'Zij vonden het niet gek. Zo werkt nu de geest van een oosterling. Zij vonden het heel normaal.' 'Nou, ik blijf het raar vinden. Het is idioot!' 'Daarom mag ik hen niet,' zei Peter Marlowe peinzend. 'Ik ben een beetje bang voor hen omdat je hen niet met onze maatstaven kunt beoordelen. Ze reageren altijd anders dan je verwacht. Altijd.' 'Dat zou ik niet kunnen zeggen. Ze kennen de waarde van de dollar en je kunt hen meestal wel vertrouwen.' 'Je bedoelt in zaken?' Peter Marlowe lachte. 'Daarvan heb ik geen verstand. Maar wat de mensen zelf aangaat... Ik heb nog eens zo iets geks gezien. Dat was in een ander kamp op Java - we werden telkens overgebracht naar een ander kamp, niet zoals hier - maar het was ook in Bandoeng. Daar hadden we een Japanse bewaker, een van de fatsoenlijken. Geen bruut zoals de meesten. Goed, die man noemden we Sunny, omdat hij altijd lachte. Sunny was dol op honden. Hij had er altijd een half dozijn bij zich als hij door het kamp liep. Hij hield het meest van zijn herdershond — een teef. Op een dag kreeg ze jongen, alleraardigste diertjes en Sunny was dolgelukkig, hij straalde van plezier als hij ermee speelde en ze africhtte. Toen ze eenmaal konden lopen, maakte hij voor ieder ervan een riem van gevlochten touw en dan liep hij door het kamp met de hondjes achter zich aan. Op een dag toen hij weer met hen op stap was, bleef een van de hondjes plotseling zitten. Je weet hoe die jonge dieren zijn, als ze moe worden dan vertikken ze het nog verder te gaan. Sunny trok het hondje een eind mee en gaf toen een harde ruk aan het touw. Het hondje jankte, maar hij liep niet door.' Peter Marlowe zweeg en rolde een sigaret. Daarna vervolgde hij: 'Sunny greep het touw stevig vast en begon het hondje aan het touw rond te draaien door de lucht. Hij liet het misschien een keer of tien rondcirkelen, lachend, alsof hij nog nooit zoiets lolligs had bedacht. Toen het gillende beestje een enorme vaart had gekregen liet hij plotseling los. Het hondje zeilde zeker vijftien meter door de lucht. Toen het tegen de keiharde grond smakte sprong het als een rijpe tomaat open.' 'Wat een schoft!' Even later zei Peter Marlowe: 'Sunny liep naar het hondje toe. Hij keek ernaar en barstte in snikken uit. Een van onze jongens haalde een schop en begroef het diertje en Sunny had het grootste verdriet. Toen het graf was dichtgegooid, veegde hij zijn tranen af, gaf de man een pakje sigaretten, vloekte hem vijf minuten lang uit, gaf hem een por met zijn geweerkolf in de lies, boog toen voor het graf, boog voor de man die hij had mishandeld, en marcheerde met een stralend gezicht verder, de andere hondjes achter hem aan.' De Koning schudde langzaam het hoofd. 'Misschien was hij gek. Syfilis.' 'Nee, Sunny was gezond. Jappen gedragen zich soms als kinderen - maar ze hebben de kracht van een volwassen man. Ze zien de dingen zoals een kind ze ziet. Ze hebben een ander perspectief dan wij - daarom lijken ze ons abnormaal.' 'Ik heb wel gehoord dat het daar op Java na de capitulatie een rotzooi moet zijn geweest,' zei de Koning om hem aan het praten te houden. Het had bijna een uur geduurd voor Peter Marlowe op gang was gekomen en hij wilde op vertrouwelijke voet met hem komen. 'In sommige opzichten wel. Hier in Singapore waren honderdduizend krijgsgevangenen, dus daar moesten de Jappen wel een beetje voorzichtiger zijn. Er heerste nog discipline onder de troepen en een groot aantal onderdelen waren intact gebleven. De Jappen hadden hun handen vol met hun campagne om Australië te veroveren en ze maakten zich dus niet druk over de krijgsgevangenen. Zolang die zich ordelijk gedroegen en de kampen organiseerden, vonden zij het best. Op Sumatra en Java is het een tijdlang ook zo geweest. Ze hoopten toen nog dat ze Australië zouden veroveren en dan wilden ze ons daar allemaal heensturen als slaven.' 'Je bent gek,' zei de Koning. 'O nee. Dat heeft een Japanse officier me verteld toen ik gevangen was genomen. Nadat hun campagne in Nieuw-Guinea tot stilstand was gebracht, zijn ze de zaak achter het front gaan organiseren. Op Java waren niet zoveel krijgsgevangenen, dus daar konden ze zich rustig laten gaan. Ze verklaarden ons - de officieren - voor eerloos omdat wij geen zelfmoord hadden gepleegd. Ze beschouwden ons niet als krijgsgevangenen. Daarom werden we kaalgeschoren en we mochten geen distinctieven meer dragen. Later hebben ze ons toch toegestaan weer officieren te "worden", maar we mochten ons haar niet meer laten groeien.' Peter Marlowe glimlachte. 'Hoe ben jij hier gekomen?' 'Net als de meesten, door de algemene verwarring. Ik was bij een onderdeel dat vliegvelden aanlegde. Op de Filippijnen. We moesten er plotseling weg. Het eerste schip waarop we een plaats konden krijgen ging hierheen en dat hebben we genomen. We dachten dat het in Singapore even veilig zou zijn als in Fort Knox. Maar toen we hier aankwamen, hadden de Jappen Johore al bijna veroverd. Er ontstond een paniek en alle jongens van mijn onderdeel zijn meegegaan met het laatste konvooi dat nog uitvoer. Maar dat leek mij te riskant en dus ben ik hier gebleven. Het konvooi is naar de kelder gegaan. Ik was nuchter gebleven - en ik leef nog. Meestal zijn het de stommelingen die eraan gaan.' 'Ik geloof niet dat ik zo verstandig zou zijn geweest om te blijven - als er nog een kans was om in mijn land terug te komen,' zei Peter Marlowe. 'Je moet altijd voor je eigen belangen opkomen, Peter. Niemand anders doet het voor je.' Hierover dacht Peter Marlowe een hele tijd na. Flarden van gesprekken dreven af en aan door de nachtlucht. Soms een woede-uitbarsting. Gefluister. Het voortdurend zoemen van de muskietenwolken. Uit de verte klonk de droefgeestige klacht van een scheepsfluit, die een andere scheepsfluit iets toeriep. De palmen, zwart afstekend tegen de donkere lucht, ritselden af en toe. Een dor blad viel af en kwam met een plof in de struiken aan de voet van de stam terecht. Peter Marlowe verbrak de stilte. 'Die vriend van je. Gaat hij werkelijk naar het dorp?' De Koning keek Peter Marlowe recht in de ogen. 'Ga je mee?' vroeg hij zacht. 'Als ik weer ga?' Er kwam een flauwe glimlach om Peter Marlowes lippen. 'Ja .. .'

 

Met een onverwacht crescendo zoemde een muskiet om het oor van de Koning. Hij schoot overeind, greep zijn zaklantaarn en zocht het inwendige van de klamboe af. Eindelijk streek de muskiet op het gordijn neer. Met een handige beweging verpletterde de Koning hem. Daarna controleerde hij de klamboe nogmaals op gaatjes en ging toen weer liggen. Een ogenblik later had hij alles waarover hij had nagedacht van zich afgezet. De Koning was een man die altijd aangenaam vlug insliep.

 

Peter Marlowe lag nog wakker op zijn krib en krabde de plekken waar hij door wandluizen was gebeten. Door wat de Koning had gezegd waren te veel herinneringen bij hem wakker geworden. Hij dacht aan het schip dat hem en Mac en Larkin een jaar geleden hier had gebracht. De Japanners hadden de commandant van het kamp in Bandoeng opdracht gegeven duizend arbeiders te leveren. De mannen zouden twee weken doorbrengen in een ander kamp met goed eten - dubbele rantsoenen - en sigaretten. Daarna zouden ze weer naar een andere plaats gaan. Prima arbeidsvoorwaarden. Vele mannen hadden zich aangeboden, omdat het maar voor twee weken was. Sommigen hadden het bevel gekregen te gaan. Mac had niet alleen zich zelf, maar ook Larkin en Peter Marlowe opgegeven. 'Je weet het nooit, jongens,' had hij gezegd, toen ze heftig protesteerden. 'Als wij ergens op een eilandje terecht komen, nu ja, Peter en ik kennen de taal. Tja en het kan nooit erger zijn dan hier.' Ze hadden dus besloten het kwaad dat zij kenden tegen het kwaad dat nog zou komen te verwisselen. Het schip waarmee ze vertrokken, was een minuscuul vrachtbootje uit de wilde vaart. Voor de loopplank stond een hele troep bewakers en twee mannen in het wit met witte maskers voor. Ze hadden grote bussen op hun rug, waarvan een buisje liep naar een verstuiver in hun hand. Alle gevangenen en hun bezittingen werden hiermee gedesinfecteerd, zodat ze geen Javaanse bacillen aan boord van het nette schip zouden brengen. In het kleine achteronder werden ratten, luizen en faeces aangetroffen, terwijl middenin een vrije ruimtè was van zes bij zes meter. Langs de wanden waren vijf rijen brede planken getimmerd. De onderlinge afstand tussen de planken bedroeg nog geen meter, terwijl ze ongeveer drie meter breed waren. Een Japanse sergeant wees de mannen hoe ze met gekruiste benen op de planken moesten zitten. Vijf man achter elkaar, daarnaast weer vijf man achter elkaar, daarnaast weer vijf man. En zo vervolgens, tot alle planken vol waren. Toen er van alle kanten in paniek werd geprotesteerd, verklaarde de sergeant dat de Japanse troepen altijd op deze manier werden verscheept en dat wat goed genoeg was voor het roemrijke Japanse leger, toch zeker goed genoeg was voor het blanke uitvaagsel. Met enkele revolverschoten werd het eerste vijftal hijgend in de benauwde ruimte gedreven, het opdringen van de mannen die in het ruim afdaalden dwong de anderen hun heil te zoeken op de planken. Al. gauw zaten ze knie aan knie, rug aan rug, zij aan zij. Degenen voor wie geen plaats meer was - bijna honderd man - stonden zwijgend bijeen in de ruimte van zes bij zes meter en ze prezen zich zelf nog dat ze niet op de planken zaten. De luiken waren nog open en de zon stroomde naar binnen. De sergeant bracht een tweede colonne, waartoe ook Mac, Larkin en Peter Marlowe behoorden, naar het voorste ruim en ook dat werd steeds voller. Toen Mac het ruim betrad, waarin de vochtige hitte hem tegemoet sloeg, viel hij flauw. Peter Marlowe en Larkin vingen hem op en baanden zich vloekend en tierend om zich ruimte te verschaffen een weg door de menigte om hem terug te brengen naar het dek. Een bewaker probeerde hen terug te duwen. Peter Marlowe wees met smeekbeden en verwensingen naar Macs trillende gezicht. De bewaker liet hen ten slotte schouderophalend passeren en maakte een hoofdbeweging in de richting van de boeg. Larkin en Peter Marlowe duwden en vloekten net zo lang tot ze een plaatsje hadden veroverd waar Mac kon liggen. 'Wat doen we nu?' vroeg Peter Marlowe aan Larkin. 'Ik zal op zoek gaan naar een dokter.' Macs hand hield Larkin tegen. 'Overste.' Zijn ogen gingen een spleetje open en hij fluisterde haastig. 'Ik mankeer niets. Maar ik moest zorgen dat we daarginds weg kwamen. Kijk in Godsnaam alsof je iets doet en schrik niet als ik doe alsof ik een toeval krijg.' En zo hadden ze Mac vastgehouden, terwijl hij om zich heen sloeg en ijlde en het water uitspuwde dat ze in zijn mond lieten lopen. Hij zette de komedie voort tot het scheepje was uitgevaren. Nu stonden zelfs de dekken vol mannen. Er was niet voldoende ruimte voor alle mannen om tegelijkertijd te zitten. Maar omdat je telkens in de rij moest staan - in de rij voor drinkwater, voor rijst, voor de latrine - kon iedere man althans een deel van de tijd zitten. Die nacht kwam het schip terecht in een tropische bui die zes uur aanhield. Degenen die in het ruim zaten, deden hun best aan het braaksel te ontsnappen en de mannen aan dek werden geteisterd door de stortregen. De volgende dag was het windstil onder een door de zon gebleekte hemel. Er viel iemand overboord. De mannen aan dek - gevangenen en bewakers - keken een hele tijd toe, terwijl hij een eind achter het schip verdronk. Daarna viel er niemand meer overboord. Op de tweede dag kregen drie man een zeemansbegrafenis. Enkele Japanse bewakers vuurden hun geweren af om de plechtigheid een militair cachet te geven. De dienst duurde kort - de overlevenden moesten weer in de rij staan. De reis duurde vier dagen en vijf nachten. Voor Mac, Larkin en Peter Marlowe was het een reis zonder incidenten ... Peter Marlowe lag op zijn doorweekte matras en snakte naar slaap. Maar zijn gedachten joegen met tomeloze vaart verder, schrikbeelden uit het verleden wisselden af met angstvisioenen voor de toekomst. En herinneringen kwamen terug die hij maar beter had kunnen verdringen. Tenminste nu, nu hij alleen was. Herinneringen aan haar. De dageraad had de lucht al bereikt toen hij eindelijk insliep. Maar zelfs toen was het een wrede slaap.

 

7

 

Dagen volgden op dagen in een monotone reeks van dagen. Toen ging de Koning op een avond naar het Kamphospitaal om Masters op te zoeken. Hij trof hem aan op de veranda van een van de zalen. Hij lag op een stinkend bed, half bewusteloos, starend naar de atapmuur. 'Hallo, Masters,' zei de Koning toen hij er zeker van was dat er niemand luisterde. 'Hoe voel je je?' Masters keek naar hem op zonder hem te herkennen. 'Hoe'k me voel?' 'Ja.' Er ging een minuut voorbij en toen mompelde Masters: 'Ik weet 't niet.' Een dun stroompje speeksel liep over zijn kin omlaag. De Koning haalde zijn tabaksdoos te voorschijn en vulde de lege doos die op de tafel naast het bed lag. 'Masters,' zei de Koning, 'ik wil je bedanken voor de tip die je me hebt gegeven!' 'Tip?' 'Toen je me verteld hebt wat er op dat stuk krant stond. Ik wou je bedanken en wat tabak brengen.' Masters spande zich in om zich te herinneren waar het om ging. 'O, kameraden moeten elkaar niet bespioneren! Smerige aanbrenger!' En toen stierf hij, Dr. Kennedy kwam toelopen en trok de grove deken netjes over Masters' hoofd. 'Een vriend van je?' vroeg hij aan de Koning, terwijl zijn vermoeide ogen koud als ijs leken onder de zware wenkbrauwen. 'Ja, misschien wel, overste.' 'Hij is gelukkig,' zei de dokter, 'voor hem is alle pijn voorbij.' 'Ja, op die manier kun je het natuurlijk bekijken, overste,' zei de Koning beleefd. Hij nam de tabak weer op en deed die weer in zijn eigen doos; Masters had die nu niet meer nodig. 'Waar is hij aan gestorven?' 'Een tekort aan wil om te leven.' De dokter onderdrukte een geeuw. Zijn tanden waren verkleurd en smerig, zijn haar lang en smerig en zijn handen roze en smetteloos. 'Bedoelt u dat hij genoeg had van het leven?' 'Ja, op die manier zou je het kunnen bekijken.' De dokter keek de Koning woedend aan. 'Dat is iets waaraan jij niet zult sterven, wel?' 'Om de bliksem niet, overste.' 'Waardoor ben jij zo onoverwinnelijk?' vroeg dr. Kennedy en haatte het enorme lichaam dat straalde van gezondheid en kracht. 'Ik begrijp niet wat u bedoelt, overste.' 'Waarom gaat het jou zo goed en de hele rest niet?' 'Ik heb geluk gehad,' zei de Koning en wilde vertrekken. Maar de dokter greep hem bij zijn hemd. 'Dat kan niet alleen geluk zijn. Dat is onmogelijk. Misschien ben jij de duivel die ons nog verder op de proef moet stellen. Jij bent een vampier, een bedrieger en een dief.. 'Luister eens, ik heb nooit in mijn leven iemand bedrogen of bestolen en dat laat ik me niet aanleunen.' 'Maar vertel me dan eens hoe je het doet. Hoe. Meer hoef ik niet te weten. Begrijp je me niet? Jij symboliseert de oplossing van al onze problemen. Je moet goed zijn of slecht en ik wil nu wel eens weten wat je bent.' 'Dat is krankzinnig,' zei de Koning, zijn arm wegrukkend. 'Je kunt ons helpen ...' 'Help je zelf. Ik zorg wel dat ik krijg wat ik nodig heb. Doe dat ook.' De Koning merkte op dat dr. Kennedy's witte jas veel te wijd was voor zijn vermagerde lichaam. 'Hier,' zei hij, hem een aangebroken pakje Kooa's in de hand duwend. 'Neem een sigaret. Goed voor de zenuwen. Overste.' Hij draaide zich snel om en liep huiverend weg. Hij haatte ziekenhuizen. Hij haatte de stank en de ziekten en de onmacht van de artsen. De Koning verachtte zwakheid. Die dokter, dacht hij, die gaat eraan, de sukkel. De gekke vent maakt het niet lang meer. Net als Masters, de arme bliksem! Maar misschien was Masters geen arme bliksem; hij was zwak en daarom geen pest waard. De wereld was een jungle, de sterksten handhaafden zich en de zwakken moesten sterven. Jij of een ander. Precies. Zo was het nu eenmaal. Dr. Kennedy staarde naar de sigaretten en vond dat hij enorm had geboft. Hij stak er een op. Zijn hele lichaam zwelgde in de heerlijke nicotine. Toen liep hij naar de zaal waarin Johnny Carstairs lag, de gedecoreerde kapitein van het 1ste tankregiment, die al bijna een lijk was. 'Hier,' zei hij, hem de sigaret gevend. 'En u dan, dr. Kennedy?' 'Ik rook niet, ik heb het nooit gedaan.' 'U kunt van geluk spreken.' Johnny hoestte toen hij een trek nam en er kwam wat bloed mee met het slijm. Door de spierbeweging van het hoesten trokken ook zijn darmen zich samen, zodat bloederig water naar buiten drong, want de spieren van zijn anus werkten niet meer. 'Dok,' zei Johnny, 'wilt u me mijn laarzen aantrekken? Ik moet er uit.' De oude man keek om zich heen. In de zaal was het schemerig want het nachtlicht was zorgvuldig afgeschermd. 'Ze staan er niet,' zei hij, met zijn bijziende ogen naar Johnny turend terwijl hij op de rand van het bed zat. 'O, Tja, dan zijn ze er geweest.' 'Wat waren het voor laarzen?' Twee dunne streepjes tranen vloeiden over Johnny's wangen. 'Ik heb ze altijd zo goed onderhouden. Laarzen om een mensenleven op te lopen. Het enige wat ik nog had.' 'Wil je nog een sigaret?' 'Ik heb deze net op, dank u.' Johnny ging weer liggen in zijn eigen vuil. 'Jammer van mijn laarzen,' zei hij. Pr. Kennedy zuchtte, trok zijn eigen veterloze laarzen uit en deed die aan Johnny's voeten- 'Ik heb nog een paar,' loog hij en daarna richtte hij zich op en stond naast het bed in zijn blote voeten en met een pijnlijke rug. Johnny bewoog zijn tenen en genoot van de druk van het ruwe leer. Hij deed een poging om naar de laarzen te kijken, maar die inspanning was te groot voor hem. 'Ik ga dood,' zei hij, 'Ja,' zei de dokter. Vroeger - wanneer was dat geweest? - zou hij onder deze omstandigheden zijn best hebben gedaan om de patiënt zo lang mogelijk hoop te geven. Maar dat had hier geen zin meerden zinloze dood, dokter. Twee en twintig jaar en niets, Van niets naar niets.' De tocht bracht de belofte van een nieuwe dageraad mee. 'Bedankt voor het lenen van de laarzen,' zei Johnny, 'Dat is iets wat ik roe zelf altijd heb beloofd. Laarzen. Een man moet toch laarzen hebben.' Toen stierf hij. Dr. Kennedy trok Johnny de laarzen uit en stak er zijn eigen voeten weer in. 'Broeder,' riep hij zodra hij er een op de veranda zag. 'Ja, overste,' zei Steven opgewekt en liep naar hem toe met een emmer diarree in de linker hand. 'Laat de lijkendragers deze maar halen. O ja, en je kunt Masters' bed ook leeghalen.' 'Ik kan niet alles tegelijk, overste,' zei Steven en zette de emmer neer. 'Ik moet drie ondersteken halen voor de bedden tien, drieëntwintig en zevenenveertig. En die arme kolonel Hutton ligt zo ongemakkelijk, dat ik zijn verband echt opnieuw moet aanleggen.' Steven keek neer op het bed en schudde zijn hoofd. 'Doden, almaar doden!' 'Dat is ons werk, Steven- En het minste wat we voor ze kunnen doen is ze begraven- En boe eerder dat gebeurt, hoe beter het is.' 'Ja, dat geloof ik ook. Arme jongens.' Steven zuchtte en depte met gemaakte beweginkjes het zweet van zijn voorhoofd met een zeer schone zakdoek. Daarna stak hij het doekje weer in de zak van zijn witte verplegersoveral, nam de emmer op en doorknikkend onder het gewicht liep hij de deur uit- Dr. Kennedy verachtte hem, verachtte zijn geoliede zwarte haar, zijn geschoren oksels en geschoren benen. Maar hij kon het hem niet kwalijk nemen. Homoseksualiteit was een van de methoden om in leven te blijven. De mannen vochten om Steven, deelden hun rantsoenen met hem, gaven hem sigaretten - alles voor het tijdelijk gebruik van zijn lichaam. En wat was daar, vroeg de dokter zich af, nu eigenlijk zo afstotelijk aan? Zuiver medisch gezien was het 'normale' seksuele gedoe even afstotelijk. Zijn leerachtige hand krabde aan zijn scrotum, want de jeuk was vanavond weer bijzonder opdringerig. Onwillekeurig raakte hij even zijn penis aan. Gevoelloos. Hij bedacht dat hij al in maanden geen erectie meer had gehad. Tja, dacht hij, dat komt van ons waardeloos dieet. Niets om je zorgen over te maken. Zodra we hier uit komen en weer echt voedsel krijgen, komt alles vanzelf weer in orde. Een man van drieënveertig is beslist nog een man. Steven keerde terug met de lijkendragers. Het lijk werd op een draagbaar gelegd en weggevoerd. Steven legde een schone deken op het bed. Een ogenblik later werd een andere draagbaar binnengebracht en de nieuwe patiënt op het bed gelegd. Automatisch greep dr. Kennedy naar de pols van de man. 'De koorts wordt morgen minder,' zei hij. 'Alleen maar malaria.' 'Ja, dokter.' Steven keek naar hem op en vroeg op weke toon: 'Zal ik hem wat kinine geven?' 'Natuurlijk moet je hem kinine geven!' 'Het spijt me, overste,' zei Steven uitdagend en schudde zijn haar. 'Ik vroeg het maar even, want alleen dokters mogen ten slotte het gebruik van verdovende middelen voorschrijven.' 'Goed, je geeft hem kinine. En in 's hemelsnaam, Steven, doe nou niet langer alsof je een vrouw bent, verdomme!' 'Wel!!!' zei Steven en zijn schakelarmbanden rinkelden terwijl hij zich met een nuffig rukje weer tot de patiënt richtte. 'Het is niet netjes, dr. Kennedy, dat u iemand die zo zijn best doet, standjes geeft.' Dr. Kennedy zou Steven ongenadig de les hebben gelezen, als op dat ogenblik niet juist dr. Prudhomme de ziekenzaal was opgekomen. 'Goedenavond, overste.' 'O, hallo.' Dr. Kennedy wendde zich dankbaar tot zijn collega, er zich ten volle van bewust dat het stom zou zijn geweest om Steven uit te kafferen. 'Alles in orde?' 'Zeker. Kan ik je even spreken?' 'Natuurlijk.' Prudhomme was een kleine, serene man - met een kippenborst - en handen die de vlekken vertoonden van jarenlange omgang met chemicaliën. Hij had een diepe, zachte stem. 'Twee gevallen van appendicitis morgen. Eén is er zojuist binnengebracht als spoedgeval.' 'Goed, ik zal even naar ze kijken, voor ik wegga.' 'Wil je de operaties zelf doen?' vroeg Prudhomme en keek naar de verste hoek van de ziekenzaal waar Steven een kom hield voor het gezicht van een man die overgaf. Och, dan heb ik tenminste iets te doen,' zei Kennedy. Hij keek naar de donkere hoek. In het schemerige licht van de afgeschermde elektrische lamp kwamen Stevens lange, slanke benen goed tot hun recht. Evenals de boog van zijn billen in de korte, strakke broek. Steven voelde dat men naar hem keek en zag op. Hij glimlachte. 'Goedenavond, dokter Prudhomme.' 'Hallo, Steven,' zei Prudhomme vriendelijk. Dr. Kennedy zag tot zijn ontzetting dat Prudhomme nog steeds naar Steven keek. Prudhomme wendde zich weer tot Kennedy en zag diens gechoqueerde blik, die diepe afschuw verried. 'O, wat ik zeggen wou, ik heb de sectie verricht op de man die ze in het boorgat hebben gevonden. Doodsoorzaak verstikking,' zei hij vriendelijk. 'Als een man met zijn hoofd voorover halverwege in een boorgat zit, dan is de kans dat hij aan verstikking is gestorven inderdaad heel groot.' 'Inderdaad,' zei Prudhomme luchtigjes. 'Ik heb op de doodsverklaring gezet: "Zelfmoord in een stemming van geestelijke aberratie".' 'Hebben ze vastgesteld wie het was?' 'O, ja, vanmiddag al, een Australiër die Gurble heette.' Dr. Kennedy wreef over zijn gezicht. 'Ik zou nooit op die manier zelfmoord plegen. Afschuwelijk.' Prudhomme knikte en zijn blik keerde terug naar Steven. 'Dat ben ik volkomen met je eens. De mogelijkheid bestaat natuurlijk dat hij in het boorgat is geduwd.' 'Kwetsuren op het lichaam?' 'Niets.' Dr. Kennedy deed zijn best om geen aandacht te schenken aan het feit dat Prudhomme voortdurend in de richting van Steven keek. 'Nou ja, of het moord is of zelfmoord, het blijft een afschuwelijke dood. We zullen het fijne ervan wel nooit te weten komen.' 'Er is vanmiddag in alle stilte een onderzoek ingesteld, zodra ze wisten wie het was. Het schijnt dat men die man enkele dagen geleden heeft betrapt op het stelen van hutrantsoenen.' 'Aha.' 'En dan heeft hij zijn lot meer dan verdiend, zou ik zeggen.' 'Ja, misschien wel.' Dr. Kennedy had het gesprek graag voortgezet, want hij voelde zich eenzaam, maar hij zag dat Prudhomme alleen belangstelling had voor Steven. 'Kom,' zei hij, 'ik zal mijn ronde maar eens doen. Zin om mee te gaan?' 'Sorry, ik moet enkele patiënten klaarmaken voor operatie.' Toen dr. Kennedy de ziekenzaal verliet, zag hij uit de hoek van zijn oog Steven langs Prudhomme heen strijken en hij zag ook nog Prudhommes heimelijke liefkozing. Hij hoorde Steven lachen en zag dat hij de liefkozing openlijk en intiem beantwoordde. Hun obscene gedrag boezemde hem diepe afkeer in en hij wist dat hij eigenlijk terug had moeten gaan naar de zaal, ze uit elkaar had moeten jagen en hen voor de krijgsraad had moeten dagen. Maar hij was er te moe voor en dus liep hij maar naar het einde van de veranda. De lucht was stil, de nacht donker en de maan hing als een enorme booglamp aan het dak van de hemel. Er liepen nog steeds mannen over het pad, maar ze waren allemaal heel stil. Alles wachtte op de komende dageraad. Kennedy keek op naar de sterren en trachtte daarin het antwoord te lezen op de eeuwige vraag 'Wanneer, wanneer, o, God, zal er een einde komen aan deze nachtmerrie?' Maar hij vond geen antwoord.

 

Peter Marlowe was naar de officierslatrine gegaan en genoot omdat het een prachtige ochtend was en omdat zijn spijsvertering weer prachtig functioneerde. Het eerste kwam vaak voor, het tweede zelden. Hij koos altijd een plaatsje op de achterste rij van de latrine, enerzijds omdat hij het nog altijd afschuwelijk vond in het openbaar zijn behoeften te doen en anderzijds omdat het amusant was de anderen te zien. De boorgaten waren zeven en een halve meter diep, een meter in doorsnee en op onderlinge afstanden van twee meter gegraven. Langs de helling waren twintig rijen met gaten, dertig per rij. Elk ervan was met planken afgedekt met een deksel middenin. Tussen de boorgaten verhief zich een enkele houten troon. De conventionele plee. Hiervan mochten alleen kolonels gebruik maken. Alle anderen moesten hurken, een voet aan iedere kant van het gat. Nergens waren schermen aangebracht; de latrines bevonden zich in de open lucht en het hele kamp kon ernaar kijken. Kolonel Samson zat in eenzame glorie op de troon. Hij was geheel naakt op zijn rafelige strohoed na. Het behoorde tot zijn eigenaardigheden dat hij die hoed altijd droeg. Behalve wanneer hij zijn hoofd schoor of masseerde, of inwreef met kokosnootolie of bizarre zalven om zijn haar terug te krijgen. Hij had een onbekende ziekte opgedaan en al zijn hoofdhaar was op één dag uitgevallen - ook dat van zijn wenkbrauwen en zijn wimpers. Voor de rest was hij even harig als een aap. Hier en daar hurkten andere mannen, allemaal zo ver mogelijk van elkaar af. Allemaal voorzien van een fles water. Allemaal zwaaiend met hun armen om de voortdurend rondzwermende vliegen te verdrijven. Peter Marlowe bedacht opnieuw dat een naakte man, neerhurkend om zijn behoefte te doen, toch wel het lelijkste schepsel ter wereld was - en misschien ook het meest pathetische. De dag was eigenlijk nog slechts een belofte: nevel die lichter van tint werd, gouden vingers die het donkere fluweel van de nacht opzij schoven. De aarde was koel, want het had die nacht geregend en een fris briesje bracht de geur van de zee en van melatibloesem. Ja, dacht Peter Marlowe tevreden, dit wordt een mooie dag. Toen hij klaar was hield hij, nog hurkend, de fles schuin om de sporen van faeces weg te spoelen, waarvoor hij de vingers van zijn linkerhand gebruikte. Altijd de linker. De rechter is de eethand. De inheemse bevolking had geen ander woord voor linker- en rechterhand dan mesthand en eethand. Alle mannen gebruikten bij de reiniging water, want papier, iedere soort van papier, was te kostbaar. Behalve de Koning. Die had echt toiletpapier. Hij had Peter Marlowe een stukje gegeven en Peter Marlowe had het gedeeld met zijn groep, want het was uitstekend papier voor het draaien van sigaretten. Peter Marlowe stond op, maakte zijn sarong weer vast en liep terug naar zijn hut, zich verheugend op het ontbijt. Het zou uit rijstpap en slappe thee bestaan, zoals altijd, maar de groep had die dag ook nog een kokosnoot - ook een attentie van de Koning. In de enkele korte dagen dat hij de Koning kende, had zich een heel bijzondere vriendschap ontwikkeld. Hij hielp hen met eten en tabak en op andere wijze - zo had hij de tropenzweren op Macs enkels die deze twee jaar had gehad met salvarsan in twee dagen genezen - maar dat was het enige niet. Peter Marlowe wist dat ze alle drie, al waardeerden ze de schatten van de Koning en de hulp die hij hun verleende, in de eerste plaats om de man zelf sympathie voor hem hadden. Hij straalde kracht en zelfvertrouwen uit. Als je bij hem was voelde je je zelf beter en sterker — het was alsof de kracht van zijn persoonlijkheid zich aan je meedeelde. 'Een medicijnman, dat is hij.' Peter zei het onwillekeurig hardop. De meeste officieren van Hut Zestien sliepen nog of lagen op hun krib te wachten tot het tijd zou zijn voor het ontbijt. Hij haalde de kokosnoot van onder zijn hoofdkussen vandaan en nam de rasp en het kapmes. Daarmee ging hij buiten op een bank zitten. Met een licht tikje van het kapmes kloofde hij de noot in twee precies gelijke helften en schonk de melk in een etensblikje. Daarna begon hij de ene helft zorgvuldig te raspen. Snippers van het witte vlees vielen in de kokosmelk. Hij raspte de andere helft van de kokosnoot in een tweede blikje. Daarna schudde hij dit leeg in een stukje gaas en perste het zoete dikke sap uit in een beker. Het was vandaag Macs beurt om het sap door zijn ontbijtpap te doen. Peter Marlowe verbaasde zich weer over de heerlijke dingen die je met het uitgeperste schraapsel nog kon doen. Het was volkomen smakeloos, maar rijk aan proteïnen. Voegde je er een klein stukje knoflook aan toe, dan smaakte het hele schraapsel naar knoflook. Met een kwart van een sardine proefde je alleen maar sardine, en kon je er vele kommen rijst een pittige smaak mee geven. Plotseling snakte hij ernaar de hele kokosnoot op te eten. Hij had zo'n honger, dat hij de bewakers niet hoorde naderen. Hij was zich niet van hun aanwezigheid bewust voor ze zich al met onheilspellende gezichten in de deuropening van de hut hadden geposteerd en alle gevangenen waren opgestaan. De stem van Yoshima, de Japanse officier, sneed door de stilte: 'Er is een radio in deze hut.'

 

8

 

Yoshima wachtte vijf minuten tot iemand zou spreken. Hij stak een sigaret op en het schrapen van de lucifer klonk als een donderslag. Dave Davens eerste reactie was: O, mijn God, wie is de schoft die ons heeft verraden of die een fout heeft gemaakt? Peter Marlowe? Cox? Spence? De kolonels? Zijn tweede reactie was dodelijke vrees - vrees, die vreemd genoeg niet vrij was van opluchting - omdat de dag eindelijk was aangebroken. Peter Marlowe voelde ook een wurgende angst. Hoe was het uitgelekt? Door Cox? Door de kolonels? God, zelfs Mac en Larkin weten niet dat ik ervan weet! Jezus! Utram Road! Cox was als versteend. Hij stond tegen de krib geleund en keek van het ene schuin ingeplante paar ogen naar het andere en alleen de stijlen van de krib voorkwamen dat hij viel. Overste Sellars was officieel verantwoordelijk voor de hut en toen hij vergezeld door zijn adjudant kapitein Forest binnenkwam, had hij al in zijn broek gedaan van angst. Hij salueerde; zijn gezicht met de slappe huidplooien was bezweet en hoogrood gekleurd. 'Goedemorgen, kapitein Yoshima ...' 'Het is geen goede morgen. Er is hier een radio. Een radio is tegen de voorschriften van het keizerlijke Japanse leger.' Yoshima was klein en tenger, en altijd keurig verzorgd. Een samoeraizwaard hing aan zijn brede gordel. Zijn knielaarzen glommen als spiegels. 'Ik weet er niets van. Nee. Niets,' riep Sellars. 'Hé, jij daar!' Een sidderende vinger wees op Daven. 'Weet jij daar iets van?' 'Nee, overste.' Sellars draaide zich om en keek de mannen een voor een aan. 'Waar is die radio?' Stilte. 'Waar is die radio?' Hij was bijna hysterisch. 'Waar is die radio? Ik gelast jullie hem onmiddellijk in te leveren. Jullie weten best dat wij ons hier aan de voorschriften van het keizerlijke leger moeten houden.' Stilte. 'Ik breng jullie allemaal voor de krijgsraad,' brulde hij en zijn hangwangen trilden. 'Jullie krijgen je verdiende loon. Jij daar! Hoe heet je?' 'Luitenant Marlowe, overste.' 'Waar is die radio?' 'Ik weet het niet, overste.' Daarna viel Sellars' blik op Grey. 'Grey! Jij bent toch hoofd van de kamppolitie? Als hier een radio verborgen is, dan ben jij daar verantwoordelijk voor, en niemand anders. Jij had de kampleiding daarvan in kennis moeten stellen. Ik breng je voor de krijgsraad, ik zal zorgen dat je op de zwarte lijst komt...' 'Ik weet niets van een radio, overste.' 'Godallemachtig, je had het moeten weten!' gilde Sellars hem toe, zijn verwrongen gezicht paarsrood van woede. Hij rende naar het deel van de hut waar de vijf Amerikaanse officieren hun krib hadden. 'Brough! Wat weet jij ervan?' 'Niets. En ik ben kapitein Brough, overste!' Ik geloof je niet. Het is echt iets voor die rot-Amerikanen om ons op deze manier in moeilijkheden te brengen. Ongedisciplineerd rapaille, dat zijn jullie!' 'Zeg eens godverdomme, dat neem ik niet van u! 'Houd je brutale praatjes voor je. Je spreekt me aan met "overste" en je staat in de houding als je met me spreekt.' 'Ik ben hier de oudste Amerikaanse officier en ik laat me door niemand hier beledigen, ook door u niet. Voor zover ik weet heeft het Amerikaanse contingent geen radio. Ik heb nooit iets gemerkt van een radio in deze hut. En als er een was, zou ik het u nog niet vertellen,overste.' Sellars wendde zich af en draafde hijgend naar het midden van de hut. 'Dan zullen we hier alles onderzoeken! Iedereen gaat voor zijn krib staan! Geeft acht! En God sta de vent bij die de radio heeft! Ik zal er persoonlijk op toezien dat hij zo streng mogelijk wordt gestraft, smerige muiters!' 'Houd je mond, Sellars.' Iedereen keek op toen overste Smedly-Taylor de hut betrad. 'Er is hier een radio en ik probeer -' 'Houd je mond.' Smedly-Taylors gegroefde gezicht was strak, toen hij zich tot Yoshima wendde, die het optreden van Sellars verbaasd en minachtend had gadegeslagen. 'Zijn er moeilijkheden, kapitein?' vroeg hij, ofschoon hij het heel goed wist. 'Er is hier in de hut een radio verborgen.' Met een spottende grijns vervolgde Yoshima: 'Volgens de conventie van Genève mogen krijgsgevangenen ...' 'Ik ken de bepalingen heel goed,' zei Smedly-Taylor, zonder ook maar één blik op de acht bij acht balk te werpen. 'Als u denkt dat er hier een radio is, zoek hem dan gerust. En als u al weet waar hij is verborgen, neem hem dan mee en laten we hieraan een eind maken. Ik heb vandaag nog veel te doen.' 'U hebt ervoor te zorgen dat de voorschriften worden nageleefd ...' 'Alleen zinnige voorschriften. Trouwens, als het om voorschriften gaat, laten de Japanners zich er dan ook aan houden. Geef ons de rantsoenen en de medicamenten waarop we recht hebben!' 'U zult nog eens te ver gaan, overste.' 'Misschien sterf ik voor het zover komt aan een beroerte van ergernis over de malle voorschriften van onbekwame functionarissen.' 'Ik zal generaal Shima op de hoogte brengen van uw brutale optreden.' 'Graag. Vraag hem dan vooral ook wie het bevel heeft uitgevaardigd dat iedere man hier in het kamp per dag twintig vliegen moet vangen en dat die door mij persoonlijk dagelijks moeten worden verzameld, geteld en op uw bureau afgeleverd.' 'Er wordt door uw hogere officieren altijd gejammerd over de sterfte aan dysenterie. Vliegen verspreiden dysenterie en -' 'U hoeft mij niets te vertellen over vliegen of over het sterftecijfer hier,' zei Smedly-Taylor snijdend. 'Zodra u ons de nodige chemicaliën verstrekt en vergunning om in de omgeving van het kamp een aantal hygiënische maatregelen te treffen, zullen wij ervoor zorgen dat de ziekte op heel Singapore Island wordt uitgeroeid.' 'Krijgsgevangenen hebben niet het recht -' 'Jullie dysenteriecijfers zijn een schandaal. Het aantal malariagevallen is hoog. Vóór jullie hier kwamen was er in Singapore geen malaria.' 'Misschien niet. Maar wij hebben jullie bij duizenden tegelijk verslagen en bij duizenden gevangen genomen. Geen man van eer laat zich gevangen nemen. Jullie zijn allemaal beesten en jullie verdienen dat we jullie als beesten behandelen.' 'Er schijnen anders heel wat Japanners in de Pacific gevangen te zijn genomen.' 'Hoe weet u dat?' 'Geruchten, kapitein Yoshima. U weet hoe het gaat. Ze zijn natuurlijk onjuist. En het zal ook wel een onjuist gerucht zijn dat de Japanse vloten niet meer uitvaren en dat Japan wordt gebombardeerd en dat de Amerikanen Guadalcanal hebben veroverd en Guam en Rabaul en Okinawa en dat ze nu een aanval voorbereiden op het Japanse vasteland -' 'Leugens!' Yoshima's hand ging naar het samoeraizwaard dat hij een eindje uit de schede trok. 'Leugens! Het keizerlijke Japanse leger is aan de winnende hand en zal binnenkort Australië en Amerika hebben veroverd. Nieuw-Guinea is ons al in handen gevallen en er ligt een Japanse armada ter hoogte van Sydney -' 'Natuurlijk.' Smedly-Taylor draaide Yoshima de rug toe en keek naar de rijen mannen. Overal staarden hem bleke gezichten aan. 'Wil iedereen naar buiten gaan?' vroeg hij rustig. Zwijgend werd aan zijn bevel gevolg gegeven. Toen de mannen weg waren wendde hij zich weer tot Yoshima. 'Zoekt u maar.' 'En als ik de radio vind?' 'Dat is in Gods hand.' Plotseling voelde Smedly-Taylor zich oud, al was hij pas vierenvijftig. De verantwoordelijkheid drukte hem zwaar, want ofschoon hij gewoonlijk blij was omdat hij een taak had, omdat hij hier nuttig werk kon doen, wist hij dat hij nu verplicht was de verrader op te sporen. En als hij hem vond, zou hij hem moeten straffen. Zo'n man verdiende de dood, en dus zou ook Daven als de radio werd ontdekt ter dood worden gebracht. God, laat hij het ding niet vinden, bad hij wanhopig, het is onze enige schakel met het normale leven. Als er een God in de hemel is, laat die radio dan niet worden gevonden! Maar Smedly-Taylor had het gevoel dat Yoshima op één punt gelijk had. Hij had de moed moeten vinden om te sterven als een militair - op het slagveld of terwijl hij probeerde te vluchten. Zolang hij leefde zou de kanker van de herinnering aan hem knagen - het besef dat hebzucht, machtswellust en onbekwaamheid hadden geleid tot de verkrachting van het Oosten, waarbij honderdduizenden een zinloze dood waren gestorven. Maar, dacht hij, als ik was gestorven, dan zou ik mijn lieve Maisie nooit terugzien, en John, mijn zoon bij het leger, en Percy, mijn zoon bij de luchtmacht, en Trudy, zo jong al getrouwd, zo jong al zwanger, en zo jong al weduwe. Hen nooit meer zien, nooit meer liefkozen, nooit meer genieten van huiselijke gezelligheid. Dat is in Gods hand,' zei hij nogmaals, maar de woorden klonken oud en droefgeestig als hij zelf. Yoshima beet de vier bewakers een bevel toe. Ze trokken de bedden weg uit de hoeken tot er een open ruimte was ontstaan. Daarna schoven ze Daves krib daarheen. Yoshima liep naar de hoek en begon de balken, het atap dak en de ruwe planken eronder te bestuderen. Hij zocht zorgvuldig, maar Smedly-Taylor besefte plotseling dat het allemaal komedie was - dat hij de plaats waar de radio was al lang kende. Hij herinnerde zich die nacht, vele maanden geleden, toen ze bij hem waren gekomen. 'Jullie moeten het zelf weten,' had hij gezegd. 'Als jullie worden gesnapt, sta ik machteloos. Ik kan niets doen om jullie te helpen - niets.' Hij had zich tot Daven en Cox gewend en gezegd: 'Als de radio wordt ontdekt, probeer de anderen er dan niet in te betrekken. Houd een poosje vol dat het jullie eigen initiatief is. Noem dan mijn naam: zeg dat ik jullie toestemming heb gegeven, dat ik jullie heb bevolen voor een radio te zorgen.' Daarmee had hij hen weggezonden en hij had vurig gehoopt dat het goed zou gaan. Nu was het totaal verkeerd gegaan. Hij wachtte ongeduldig tot Yoshima aan de balk zou beginnen; het kat-en-muis-spel was een marteling. Hij voelde de wanhoop die zich had meester gemaakt van de mannen buiten. Maar hij kon niets doen dan afwachten. Ten slotte kreeg Yoshima ook genoeg van het spelletje. De stank in de hut werd hem hinderlijk. Hij liep naar de krib en zocht plichtmatig. Daarna bestudeerde hij de zware balk. Maar hij kon de groeven met het blote oog niet zien. Met van woede vertrokken gezicht boog hij zich er overheen, zijn lange, gevoelige vingers beklopten het hout. Nog kon hij niets ontdekken. Zijn eerste reactie was dat de verrader hem onjuiste inlichtingen had verstrekt. Maar dat was onwaarschijnlijk, want hij had de man nog niet betaald. Hij snauwde een bevel en een Koreaanse bewaker nam de bajonet van zijn geweer en bood hem die met de schacht naar voren aan. Yoshima tikte op de balk en luisterde of het hol klonk. Aha, daar was het! Hij klopte nog eens. Weer een hol geluid. Maar hij zag de groeven nog niet. Nijdig stak hij de bajonet in het hout. Het deksel werd losgerukt. 'Zo.' Yoshima was trots omdat hij de radio had ontdekt. De generaal zou tevreden zijn. Misschien wel zo tevreden dat hij hem zou overplaatsen naar een strijdend onderdeel, want zijn bushido was in verzet gekomen tegen het uitbetalen van spionnen en het heersen over deze lagere wezens. Smedly-Taylor deed een stap naar voren en voelde een diep ontzag voor de vindingrijkheid waarvan deze bergplaats getuigde en voor het geduld van de man die hieraan had gewerkt. Ik moet Daven voordragen voor een decoratie, dacht hij. Hij heeft veel en veel meer gedaan dan zijn plicht. Maar wat heeft hij nog aan een onderscheiding? 'Van wie is deze krib?' vroeg Yoshima. Smedly-Taylor haalde zijn schouders op en deed alsof hij het eerst moest vragen. Het speet Yoshima dat Daven maar één been had, het speet hem oprecht. 'Wilt u een sigaret?' vroeg hij, en hield hem een pakje Kooa's voor. 'Graag.' Daven nam de sigaret en het vuurtje aan, maar merkte niet dat hij rookte. 'Hoe is uw naam?' vroeg Yoshima hoffelijk. 'Kapitein Daven, infanterie.' 'Hoe bent u uw been kwijt geraakt, kapitein Daven?' 'Ik - ik heb op een landmijn getrapt. In Johore - even ten noorden van de dam.' 'Hebt u die radio gemaakt?' 'Ja.' Smedly-Taylor verdrong zijn eigen angst. 'Ik heb kapitein Daven bevel gegeven er een te maken. Ik ben dus verantwoordelijk. Hij heeft mijn instructies alleen uitgevoerd.' Yoshima wierp een blik op Daven. 'Is dat waar?' 'Nee.' 'Wie was nog meer op de hoogte van die radio?' 'Niemand. Het was mijn idee en ik heb alles gedaan. Alleen.' 'Gaat u zitten, kapitein Daven.' Yoshima maakte een minachtende hoofdbeweging naar Cox, die snikte van angst. 'Hoe heet die man?' 'Kapitein Cox,' zei Daven. 'Kijk hem nu eens. Walgelijk.' Daven deed een haal aan de sigaret. 'Ik ben even bang als hij.' 'U beheerst zich. U hebt moed.' 'Ik ben banger dan hij.' Daven strompelde naar Cox toe en ging moeizaam naast hem zitten. 'Cox, kerel, trek het je niet zo aan,' zei hij en legde medelijdend zijn hand op Cox' schouder. 'Het komt wel goed.' Toen keek hij op naar Yoshima. 'Cox heeft voor zijn twintigste bij Duinkerken het militaire kruis verdiend door zijn moedig optreden. Hij is hier veranderd. Door wat jullie schoften hem in de loop van drie jaar hebben aangedaan.' Yoshima bedwong zijn impuls Daven een klap te geven. Hij had zijn erecode tegenover eenman, al was hij een vijand. Hij wendde zich weer tot Smedly-Taylor en beval hem de zes mannen aan te wijzen die hun krib het dichtst bij die van Daven hadden en de rest tot nader order in de houding te laten staan. De zes mannen stonden voor Yoshima. Spence was de enige die van het bestaan van de radio op de hoogte was geweest, maar evenals de anderen verklaarde hij niets te weten. 'Til de krib op en volg me,' beval Yoshima. Toen Daven naar zijn kruk tastte, hielp Yoshima hem overeind. 'Dank u,' zei Daven. 'Wilt u nog een sigaret?' 'Nee, dank u.' Yoshima aarzelde. 'Ik zou me vereerd voelen als u het hele pakje van me aannam.' Daven haalde zijn schouders op, nam het aan en strompelde naar de hoek om zijn ijzeren been te pakken. Yoshima blafte een bevel en een van de Koreaanse bewakers nam het been over en was Daven behulpzaam toen hij ging zitten. Zijn vingers trilden niet toen hij het been aangespte; hij richtte zich op, nam zijn krukken en staarde er even naar. Toen wierp hij ze in een hoek van de hut. Hij liep naar de krib en keek nog eens naar de radio. 'Ik ben er heel trots op,' zei hij. Daarna salueerde hij voor Smedly-Taylor en verliet de hut. De kleine stoet bewoog zich over het slingerende pad door de stilte van Changi. Yoshima marcheerde voorop en paste zijn tempo aan bij dat van Daven. Smedly-Taylor liep naast hem. Daarna kwam Cox; de tranen stroomden hem nog over de wangen en hij scheen het zelf niet te merken. De twee andere bewakers bleven bij Hut Zestien achter. Ze stonden elf uur in de houding. Smedly-Taylor kwam terug, de zes mannen kwamen terug. Daven en Cox verschenen niet. Ze brachten de nacht in het wachtlokaal door en werden de volgende dag overgebracht naar de gevangenis aan de Utram Road. De mannen konden inrukken. Peter Marlowe had een barstende hoofdpijn van het staan in de zon. Hij strompelde terug naar de bungalow en nadat ze een douche hadden genomen, masseerden Larkin en Mac zijn hoofd en haalden eten voor hem. Toen hij klaar was ging Larkin naar buiten waar hij naast de geasfalteerde weg plaats nam. Peter Marlowe hurkte in de deuropening van de hut, met zijn rug naar het vertrek. Aan de horizon verdween het laatste licht. Eenzaamheid heerste in Changi en de mannen die op en neer liepen, deden meer dan ooit denken aan dolende schimmen. Mac geeuwde. 'Ik geloof dat ik er maar in kruip, jochie. Ik wil eens vroeg naar bed.' 'Goed, Mac.' Mac sloot de klamboe om zijn bed en klemde die onder zijn matras. Hij bond een doek tegen het zweten om zijn hoofd, haalde toen Peter Marlowes waterfles uit het vilten omhulsel en verwijderde de onderplaat. Hij deed hetzelfde met zijn eigen waterfles en die van Larkin en zette de flessen behoedzaam bovenop elkaar. In elk van de flessen bevond zich een net van draden, een condensator en een radiolamp. Uit de bovenste fles haalde hij met behoedzame vingers een zespolige stekker, met de eraan hangende draden en stak die handig in de stekkerbus van de middelste waterfles. Daarna viste hij een vierpolige stekker uit de middelste fles op en verbond die met de ervoor bestemde bus in de onderste. Zijn handen beefden en zijn knieën sidderden, want het was een zenuwslopend peuterwerk in het halfdonker, liggend op één elleboog en de flessen met zijn lijf afschermend. De nacht had de hemel veroverd en het werd nog benauwder. Muskieten gingen over tot de aanval. Toen hij de flessen had verbonden, strekte Mac zijn pijnlijke rug en droogde zijn vochtige handen af. Daarna haalde hij het oormicrofoontje uit zijn schuilplaats in de bovenste fles te voorschijn en controleerde de contacten. Het geïsoleerde snoer dat de stroom moest leveren bevond zich in de bovenste fles. Hij rolde het uit en keek na of de naalden nog aan het uiteinden van de draden gesoldeerd waren. Weer veegde hij zich het zweet af, ging snel alle contacten nog even na en merkte bij zich zelf op, dat de radio er nog even keurig en onbeschadigd uitzag als toen hij die twee jaar geleden in het geheim op Java had gemaakt, terwijl Larkin en Peter Marlowe op de uitkijk stonden. Het ontwerpen en maken ervan had hem zes maanden gekost. Hij mocht alleen de onderste helft van de flessen ervoor gebruiken; de bovenste moesten water bevatten - en hij had dus niet alleen een radio moeten bouwen die uit drie afzonderlijke eenheden bestond, maar die eenheden bovendien moeten monteren in volkomen waterdichte busjes, die hij vervolgens in de waterflessen had gesoldeerd. Achttien maanden hadden ze nu met de flessen rondgelopen. Voor het geval er een dag zou aanbreken als deze. Mac richtte zich op zijn knieën op en stak twee naalden in het snoer van de lamp die aan de zoldering hing. Daarna kuchte hij. Peter Marlowe stond op en overtuigde zich ervan dat er niemand in de buurt was. Haastig haalde hij de peer uit de lamp en draaide de schakelaar om. Daarna liep hij terug naar de deuropening en ging daar op wacht staan. Hij zag dat Larkin nog bij de andere uitgang stond en gaf het veilig-signaal. Toen Mac het hoorde, draaide hij aan de volumeregelaar en luisterde met het oortelefoontje. Seconden werden minuten. Peter Marlowe draaide zich met een ruk om, dodelijk geschrokken, omdat hij Mac hoorde kreunen. 'Wat scheelt eraan, Mac?' fluisterde hij. Mac stak zijn hoofd uit de klamboe, zijn gezicht was vaalbleek. 'Hij doet het niet, man,' zei hij. 'Het rotding doet het niet.'

 

Boek 2

 

9

 

Zes dagen later dreef Max een rat in een hoekje, in de hut van de Amerikanen. 'Kijk eens wat een rotzak,' zei de Koning opgewonden, 'dat is de grootste rat die ik ooit heb gezien!' 'Mijn God,' zei Peter Marlowe, 'pas maar op, anders bijt hij je nog je arm af.' Ze hadden de rat nu met zijn allen omsingeld. Max grijnsde triomfantelijk en hield een bamboe bezem stevig in zijn handen klaar. Tex had een honkbal-bat, Peter Marlowe ook een bezem en de rest had stokken en messen. Alleen de Koning was ongewapend, maar hij hield zijn blik strak op de rat gericht en was voorbereid om onmiddellijk op zij te springen. Hij had in een hoekje met Peter Marlowe zitten praten toen Max schreeuwde en hij was tegelijk met de anderen opgesprongen. Het was kort na het ontbijt. 'Pas op!' schreeuwde hij, want hij voorzag een plotselinge poging van de rat om zijn vrijheid te herwinnen. Max deed een woeste uitval en miste. Een andere bezem schampte op de rat af waardoor het beest gedurende een ogenblik op zijn rug terechtkwam. Maar de rat was in een oogwenk weer op de been, rende terug naar de hoek en draaide zich om, sissend en spuwend terwijl hij zijn naaldscherpe tanden ontblootte. 'Verdomme,' zei de Koning, 'ik dacht dat de schoft 'm zou smeren.' De rat was dichtbehaard en bijna dertig centimeter lang. De staart was ook nog eens dertig centimeter en aan de wortel zo dik als de duim van een man en helemaal kaal. Zijn smalle kraalogen vlogen van links naar rechts om een uitweg te zoeken uit de val. Hij was bruin, smerig en obsceen. De kop liep langzamerhand toe tot een scherpe snuit, de bek was smal en de snijtanden groot, heel groot. Gewicht bijna twee pond. Gemeen en heel gevaarlijk. Max hijgde van opwinding en inspanning en hij hield zijn ogen strak op de rat gevestigd. 'Verdomme,' zei hij, 'ik haat ratten, ik heb er zelfs een hekel aan om naar die krengen te kijken. Laten we 'm afmaken. Klaar?' 'Wacht nog even, Max,' zei de Koning. 'We hebben geen haast. Hij kan niet meer wegkomen en ik wil wel eens zien wat hij doet.' 'Hij zal zeker proberen te ontsnappen,' zei Max. 'Nou, dan houden we hem tegen. Haast hebben we niet.' De Koning keek weer naar de rat en zei lachend: 'Je gaat eraan, schoft, je bent al zo goed als dood.' Alsof de rat begreep wat hij bedoelde, deed hij een bliksemsnelle uitval in de richting van de Koning met al zijn tanden ontbloot... maar de wilde serie slagen en schreeuwen dreven hem terug in zijn hoek. 'Die schoft zou je met zijn tanden aan stukken scheuren, als hij de kans kreeg,' zei de Koning. 'Ik wist niet dat ze zo razend vlug waren.' 'Verrek,' zei Tex, 'we moesten hem eigenlijk houden.' 'Wat nou, wat is dat voor onzin?' 'We moeten hem houden, als mascotte of zo, en als we dan niks te doen hebben, laten we hem los en rennen er achteraan om hem weer te vangen.' 'Verdomme, Tex,' zei Dino, 'daar zeg je iets. Je bedoelt zo iets als ze vroeger deden met vossen?' 'Belachelijk,' zei de Koning. 'D'r is niks tegen om de smeerlap dood te slaan. We behoeven het beest niet te martelen, ook al is het dan maar een rat. Het dier heeft je nooit kwaad gedaan.' 'Dat zeg jij. Maar ratten zijn ongedierte, die hebben geen recht om te leven.' 'Nou en of ze dat hebben,' zei de Koning. 'Als die er niet waren en rotzooi opruimden, dan kregen we nog veel meer microben en zo. Als er geen ratten waren zou de hele wereld één grote vuilnisbelt worden.' 'Flauwekul,' zei Tex. 'Ratten vernietigen de oogst. Misschien is het deze schoft wel die de bodem uit de rijstzak heeft gevreten. Zijn buik is er dik genoeg voor.' 'Ja,' zei Max op kwaadaardige toon. 'Ze hebben in één nacht dertig pond laten verdwijnen!!' Opnieuw deed de rat een uitval naar de vrijheid. Hij doorbrak de kring en vloog door de hut. Maar ze hadden geluk en konden hem weer in een hoekje drijven. En opnieuw omringden de mannen de rat. 'We kunnen er maar beter een eind aan maken,' zei de Koning blazend. En toen kwam hij plotseling op een idee. 'Wacht nog even,' zei hij toen de mannen dichter naar de hoek drongen. 'Wat nou weer?' 'Ik heb een idee.' Hij wendde zich met een snel gebaar tot Tex. 'Pak een deken, vlug.' Tex sprong naar zijn bed toe en rukte de deken eraf. 'Jij en Max houden die deken vast,' zei de Koning, 'en daar vangen jullie de rat in.' 'Huh?' 'Ik wil hem levend vangen. Vooruit, opschieten een beetje,' zei de Koning ongeduldig. 'Met mijn deken? Ben je gek? Dat is de enige deken die ik heb!' 'Je krijgt een andere van mij. Vang het kreng nou!' Ze keken de Koning allemaal met open mond aan. Daarna haalde Tex zijn schouders op. Hij en Max drongen dichter naar de hoek. De anderen hielden hun bezems en stokken in gereedheid om ervoor te zorgen dat de rat niet langs de zijkanten van de deken zou kunnen ontsnappen. Toen doken Tex en Max plotseling naar de hoek en de rat was gevangen in de plooien van de deken. Tanden en nagels krabden en klauwden om zich te bevrijden, maar Max rolde de deken snel op en die veranderde in een voortdurend bewegende bal. De mannen waren opgewonden en schreeuwden. 'Kalm nou maar,' zei de Koning. 'Max, jij zorgt dat hij er niet uit kan, Tex zet de koffie op, we gaan allemaal een kop koffie drinken.' Wat heb je nou eigenlijk voor 'n idee?' vroeg Peter Marlowe. 'Hij is te goed om zo maar te laten ontsnappen. We gaan eerst koffie drinken.' Terwijl ze allemaal koffie dronken stond de Koning op. 'Kerels, luister nou 'ns goed naar me. We hebben een rat, is het niet?' 'Nou en?' vroeg Miller, die al even zeer als de anderen in het duister verkeerde ten aanzien van de bedoelingen van de Koning. 'En we hebben geen eten, nietwaar?' 'Zeker, maar ...' 'Alle duivels,' zei Peter Marlowe geschrokken, 'je bedoelt toch niet dat we het beest moeten opeten?' 'Natuurlijk niet,' zei de Koning. En toen keek hij met een engelachtige glimlach de kring rond. 'Wij gaan het beest beslist niet opeten, maar d'r zijn mensen genoeg die graag wat vlees zouden willen kopen ...' 'Rattenvlees?' vroeg Byron Jones III en zijn ogen waren wijd van verbazing. 'Ben je nou helemaal mesjokke? Dacht je nou werkelijk dat er mensen waren die rattenvlees kopen? Geen sprake van,' zei Miller ongeduldig. 'Nee, natuurlijk zal niemand het vlees kopen als ze weten dat het rattenvlees is. Maar stel nou eens dat ze dat niet weten?' De Koning gunde zich de tijd om de betekenis van die woorden tot de mannen te laten doordringen. Toen lachte hij weer welwillend. 'We zeggen er niemand iets van. Dat vlees zal er net uitzien als ander vlees. We zeggen bijvoorbeeld dat het konijn is ...' 'Er zijn geen konijnen op Malakka, oude jongen,' zei Peter Marlowe. 'Nou, noem dan maar een dier dat ongeveer even groot is.' 'Tja,' zei Peter Marlowe, na even te hebben nagedacht, 'ik denk dat je het wel eekhoornvlees zou kunnen noemen - of wacht eens, ik weet wat anders,' zei hij en lachte. 'Hert, dat is het, hert!' 'Klets toch niet,' zei Max, die nog altijd de voortdurend bewegende deken vasthield. 'Ik heb er wel eens een geschoten in de Alleghenies ...' 'Maar dat soort hert bedoel ik niet. Ik bedoel Rusa tikus. Die zijn klein, zowat twintig centimeter hoog en ze wegen een paar pond. Zowat zo groot als die rat. De inlanders beschouwen dat dier als een delicatesse!' Hij lachte. 'Rusa tikus betekent zoiets als "muishert".' De Koning wreef zich verrukt in de handen. 'Goed zo, kerel!' Hij keek om zich heen in het vertrek. 'We gaan boutjes Rusa tikus verkopen. En het zal nog niet eens gelogen zijn ook!' Ze lachten allemaal. 'Alles goed en wel,' zei Max, 'maar laten we die vervloekte rat nou doodslaan en de boutjes verkopen. Het kreng kan er ieder ogenblik  van door gaan. En ik zal barsten als ik me laat bijten.' 'We hebben nu één rat,' zei de Koning, hem negerend. 'Het enige wat we nu nog moeten weten is of het een mannetje of een wijfje is. Dan nemen we er een van het andere geslacht bij. We laten hen paren. En hup, we hebben er een nieuwe branche bij.' 'Een nieuwe branche?' zei Tex. 'Natuurlijk.' De Koning keek stralend om zich heen. 'Lui, dan gaan we fokken. We krijgen een rattenfarm. Met het geld dat we verdienen kopen we kip - en de hufters eten de tikus. Als iedereen z'n bek maar houdt, is het een goudmijntje.' Er volgde een gechoqueerde stilte. Toen zei Tex hulpeloos: 'Maar waar moeten we die ratten dan laten, als we gaan fokken?' 'In de scherfloopgraaf. Waar anders?' 'Maar als er dan eens een luchtaanval komt! We zouden die loopgraaf nodig kunnen hebben.' 'We zetten een stuk ervan met gaas af. Net genoeg voor de ratten.' De ogen van de Koning schitterden. 'Stel je voor. Laten we nu eens vijftig van die knapen per week verkopen. Man, daar zit geld in. Je weet toch hoe snel ratten zich vermenigvuldigen.' 'Hoe vaak krijgen ze jongen?' vroeg Milier, zich afwezig in zijn borsthaar krabbend. 'Geen idee. Weet iemand het?' De Koning wachtte even, maar allen schudden ontkennend het hoofd. 'Verdomme, waar kunnen we iets aan de weet komen over de gewoonten van ratten?' 'Dat weet ik,' zei Peter Marlowe. 'Op de cursus van Vexley.' 'Hè?' 'Vexley geeft les. Hij houdt voordrachten over plant- en dierkunde en zo. We kunnen het hem vragen.' Ze keken elkaar nadenkend aan. Toen steeg er plotseling een gejuich op. Max liet de deken bijna los, wat kreten als 'Denk aan ons kapitaal!' 'Jezus, man, houd 'm vast!' en 'Kijk toch uit, Max!' veroorzaakte. 'Stil maar, ik heb het kreng nog,' brulde Max boven het geloei uit. Daarna knikte hij tegen Peter Marlowe. 'Voor een officier heb jij geen slechte ideeën. We gaan dus weer naar school.' 'Geen sprake van,' zei de Koning resoluut. 'Jullie hebben je werk.' 'Hoezo?' 'Er moet nog een rat komen. Eentje die met deze kan trouwen. Peter en ik zullen wel op inlichtingen uitgaan. Kom jongens, opschieten!' Tex en Byron Jones III gingen naar de scherfloopgraaf. Deze bevond zich onder de hut en was twee meter diep, een meter breed en negen meter lang. 'Geweldig!' zei Tex enthousiast. 'We kunnen hierin wel duizend van die krengen opbergen!' Het maken van een efficiënte afscheiding was het werk van enkele minuten. Tex ging kippengaas stelen, terwijl Byron Jones III hout stal. Jones grijnsde bij de gedachte aan de fijne planken van een paar Engelsen die hun voorraad niet al te zorgvuldig bewaakten. Toen Tex met het gaas terugkwam, had hij het geraamte al in elkaar getimmerd. Spijkers werden uit het dak van de hut gehaald, de hamer was al maanden geleden van een nonchalante monteur in de garage 'geleend', evenals een nijptang, schroevendraaiers en allerlei andere nuttige zaken. Toen de afscheiding eenmaal klaar was ging Tex de Koning halen. 'Goed zo,' zei de Koning, hun werk inspecterend. 'Heel goed.' 'Ik snap niet hoe jullie het doen,' zei Peter Marlowe. 'Jullie hebben een enorm tempo.' 'Als er iets moet gebeuren, doe het dan. Zo werken wij in Amerika.' De Koning gaf Tex met een hoofdbeweging te kennen dat hij Max kon halen. Max kroop ook in de loopgraaf onder de hut. Behoedzaam liet hij de rat in het afgescheiden gedeelte vallen. Als een razende rende het dier heen en weer om een uitgang te zoeken. Toen hij ontdekte dat die er niet was, ging hij in een hoek zitten en siste kwaadaardig. 'Hij ziet er gezond uit,' zei de Koning grijnzend. 'Hela, we moeten hem nog een naam geven,' zei Tex. 'Dat is heel eenvoudig. Hij heet Adam.' 'Ja, maar als het dan een meisje is?' 'Eva natuurlijk.' De Koning verliet de loopgraaf. 'Kom, Peter, we moeten aan het werk.' De cursus van squadron-leader Vexley was al begonnen, toen ze hem eindelijk hadden opgespoord. 'Ja?' zei Vexley verbaasd, toen hij zag dat de Koning en een jonge officier dichtbij de hut in de zon naar hem stonden te kijken. 'We dachten,' begon Peter Marlowe verlegen, 'dat we misschien wel... eh . . . mochten luisteren. Als we niet storen, tenminste,' voegde hij er haastig aan toe. 'Luisteren?' Vexley begreep er niets van. Hij was een doodernstige, eenogige man met een huid als strakgespannen perkament, hier en daar gevlekt en gehavend door de vlammen van zijn laatste bommenwerper. Zijn klas omvatte slechts vier leerlingen en dat waren idioten die geen belangstelling hadden voor zijn onderwerp. Hij wist dat hij zijn cursus alleen voortzette uit besluiteloosheid; het was gemakkelijker aan te nemen dat hij succes had dan ermee op te houden. In het begin was hij enthousiast geweest, maar nu wist hij dat het allemaal zinloos was. En als hij ophield met zijn cursus zou zijn leven geen enkel doel meer hebben. Heel lang geleden was er in het kamp een universiteit gesticht. De Changi-universiteit. Er kwamen cursussen op gang. De kampleiding had het bevolen. 'Goed voor het moreel,' was er gezegd. 'Dan hebben de jongens wat te doen. Dwing hen zich zelf te ontwikkelen. Dwing hen hun tijd nuttig te besteden, dan maken ze minder ruzie.' Er werden cursussen georganiseerd in vreemde talen, in kunstgeschiedenis en technische onderwerpen — onder de oorspronkelijke honderdduizend man was er altijd wel één geweest die in een bepaald vak specialist was. Leer de wereld kennen. Een unieke gelegenheid. Verbreed uw geestelijke horizon. Leer een vak. Iedereen wilde zich voorbereiden op de ideaalstaat die zou komen als die vervloekte oorlog eenmaal afgelopen was en alles weer normaal werd. Het werd een universiteit als in de dagen van het klassieke Athene. Geen collegezalen. Alleen docenten, die een plaatsje zochten in de schaduw en belangstellenden om zich heen verzamelden. Maar de gevangenen van Changi waren gewone mensen, die liever op hun achterste zaten en dan zeiden: 'Vanaf morgen ga ik een cursus volgen.' Of ze begonnen met iets en als ze ontdekten dat leren inspanning vergt, sloegen ze een keer over en nog eens een keer over en dan zeiden ze: 'Morgen begin ik opnieuw. Vanaf morgen ga ik hard werken om me voor te bereiden op wat ik wil worden. Het moet uit zijn met dat geklungel. Morgen maak ik een nieuw begin.' Maar in Changi bestond, precies als overal elders, alleen vandaag. 'Willen jullie werkelijk meeluisteren?' herhaalde Vexley ongelovig. 'Als het tenminste niet te lastig is,' zei de Koning beleefd. Vexley kwam geïnteresseerd overeind en bood hun een plaats in de schaduw aan. Hij was verrukt over deze nieuwe aanwinsten. De Koning nog wel! God, dat was een vangst! De Koning op zijn cursus! Misschien had hij wel sigaretten bij zich... 'Heel blij je te zien, kerel, heel blij!' zei hij, de Koning hartelijk de hand schuddend. 'Ik ben squadron-leader Vexley.' 'Heel aangenaam, squadron-leader.' 'Luitenant Marlowe,' zei Peter Marlowe, en hij drukte Vexley ook de hand. Vexley wachtte nerveus tot ze allemaal in de schaduw zaten; hij drukte de duim in de rug van zijn hand en telde de seconden die verliepen voor de ingedrukte plek weer normaal was. Pellagra had zijn voordelen, vond hij. Denkend aan huid en beenderen, herinnerde hij zich dat hij over walvissen zou spreken en zijn ene uitpuilende oog begon te schitteren. 'Ik zou het vandaag juist over walvissen hebben. Weet u iets van walvissen? - Aha!' riep hij verrukt, toen de Koning zijn pakje Kooa's uit de zak haalde en er hem een aanbood. De Koning liet het pakje rondgaan. De vier studenten namen allemaal een sigaret en verschoven een eindje om de Koning en Peter Marlowe meer plaats te geven. Ze vroegen zich wel af waarom de Koning in Godsnaam hier was gekomen, maar ze vonden het best - hij had hun een echte fabriekssigaret gegeven. Vexley wilde zijn college over walvissen voortzetten. Hij was gek op walvissen. Het was een hartstocht van hem. 'De walvis is ongetwijfeld de hoogste vorm van organisch leven die de natuur heeft bereikt,' zei hij, zeer ingenomen met de sonore klank van zijn stem. Hij merkte op dat de Koning de wenkbrauwen fronste. 'Wilt u iets vragen?' vroeg hij gretig. 'Eigenlijk wel. Walvissen zijn heel interessant, maar hoe zit het met ratten?' 'Pardon?' vroeg Vexley beleefd. 'Wat u over walvissen vertelt is heel interessant, squadron-leader,' zei de Koning. 'Maar ik vraag me af hoe het zit met ratten.' 'Wat is er dan met ratten?' 'Ik vroeg me af of u daar ook verstand van hebt,' zei de Koning. Hij had nog veel te doen en hij wilde hier geen tijd verprutsen. Hij bedoelt,' zei Marlowe snel, 'dat walvissen, zoals u zegt, bijna menselijk zijn in hun reflexen en hij vraagt zich af of dat ook geldt voor ratten.' Vexley schudde het hoofd en zei vol weerzin: 'Knaagdieren zijn totaal anders. Om terug te keren tot de walvis ...' In welke opzichten zijn ze anders?' vroeg de Koning. In het voorjaar begint een cursus waarin ik de knaagdieren behandel,' zei Vexley knorrig. 'Het zijn walgelijke dieren. Zij hebben niets sympathieks. Niets. Maar dan de walvissen,' vervolgde Vexley haastig. 'Neem nu de blauwe vinvis eens. De grootste van alle walvissen. Hij wordt dertig meter lang en kan honderdvijftig ton wegen. Het grootste zoogdier - het grootste dat ooit heeft geleefd - ter wereld. Het sterkste dier uit de hele fauna. En wat de paargewoonten betreft,' voegde Vexley er haastig aan toe, want hij wist dat dit het enige onderwerp was waarbij zijn gehoor altijd wakker bleef. 'De paring is enorm indrukwekkend. De mannelijke walvis begint zijn hofmakerij met het opspuiten van enorme fonteinen. Dan roffelt hij het water met zijn staart terwijl het wijfje, geduldig in haar begeerte, aan de oppervlakte van de oceaan op hem wacht. Dan duikt hij diep onder en stijgt hoog op, het machtige, enorme, fantastische lichaam springt omhoog en ploft terug in zee terwijl de geweldige vinnen het water ranselen tot het schuimt.' Zijn stem werd zacht en kreeg een sensuele klank. 'Dan glijdt hij naar het wijfje toe en begint haar te liefkozen met zijn vinnen .. Ofschoon hij zich eigenlijk alleen voor ratten interesseerde, luisterde de Koning nu ook geboeid. 'Na een poosje breekt hij zijn verleidingspoging af en terwijl het wijfje achter blijft, duikt hij weer onder - om misschien voorgoed te verdwijnen.' Hier legde Vexley een dramatische pauze in. 'Maar nee, hij laat haar niet in de steek. Als hij misschien een uur weg is geweest, ondergedoken in de diepten van de oceaan om krachten te verzamelen, keert hij terug en weer schiet hij boven het water uit en ploft met het geluid van een donderslag naast haar neer, gehuld in een enorme wolk van schuim. Hij draait zich enkele malen bliksemsnel om en als hij ten slotte bovenop het wijfje ligt, houden zijn machtige vinnen haar in een ijzeren greep terwijl hij zich aan haar verzadigt tot hij volkomen is uitgeput.' Vexley was ook uitgeput, want het indrukwekkende schouwspel van de parende giganten greep hem altijd weer aan. Het geluk te hebben zo iets mee te maken, als onbeduidend mens daarvan getuige te zijn ... Haastig ging hij verder. 'De paring vindt omstreeks juli plaats in warme zeeën. Het jong weegt bij de geboorte circa vijf ton en is ongeveer negen meter lang.' Zoals steeds lachte hij hier even. Het gehoor glimlachte beleefd, en nu kwam Vexley met zijn sloteffect, altijd goed voor een waarderend gegrinnik. 'Als je je dat even voorstelt, een jong dat zo groot is, dan moet zo'n walvis toch wel een behoorlijke pieterman hebben, waar of niet?' Daarna vertelde Vexley nog dat het jong zeven maanden door de moeder werd gezoogd, die voor dit doeleinde twee enorme uiers bezat, die zich op haar onderbuik bevonden. 'Zoals iedereen zich zal kunnen indenken,' vervolgde hij verrukt, 'brengt langdurig zogen onder water zijn eigen problemen mee.' 'Zogen ratten hun jongen ook?' interrumpeerde de Koning snel. 'Ja,' zei de squadron-leader ongelukkig. 'Nu zal ik nog iets vertellen over amber...' De Koning zuchtte, verslagen, hij luisterde braaf toe terwijl Vexley uiteenzettingen gaf van amber en spermaceti, terwijl hij sprak over baleinwalvissen en tand walvissen, over de Groenlandse walvis en de witte walvis en de bruinvis, de dolfijn, de narval, de orka, de potvis, de tuimelaar om te eindigen met een beschrijving van de butskop. Na verloop van tijd waren alle studenten behalve de Koning en Peter Marlowe verdwenen. Toen Vexley uitgesproken was, zei de Koning op de man af: 'Nu wil ik iets horen over ratten.' Vexley kreunde. 'Ratten?' 'Neem een sigaret,' zei de Koning minzaam.

 

10

 

'Goed, jongens, ga er maar eens bij zitten,' zei de Koning. Hij wachtte tot het stil was geworden in de hut en er een uitkijk bij de deur stond geposteerd. 'We zitten met problemen.' 'Grey?' vroeg Max. 'Welnee. Het gaat over onze farm.' De Koning wendde zich tot Peter Marlowe, die op de rand van een krib zat. 'Vertel jij het hun maar, Peter.' Tja,' begon Peter Marlowe, 'het schijnt dat ratten -' 'Begin bij het begin.' 'Het hele verhaal?' 'Ja. Als iedereen op de hoogte is vinden we samen wel een oplossing.' 'Goed. Nu, we hebben met Vexley gepraat. Hij zei letterlijk: "De Rattus norvegicus, of bruine rat, die ook wel deMus decumanus wordt genoemd" —' 'Wat zeg je toch allemaal?' vroeg Max. 'Ach man, dat is Latijn. Dat weet iedere idioot,' zei Tex. 'Ken jij dan Latijn, Tex?' Max gaapte hem aan. 'Welnee, maar die gekke namen, da's altijd Latijn -' 'Godallemachtig lui,' zei de Koning. 'Willen jullie het nu horen of niet?' Hij knikte Peter Marlowe toe verder te gaan. 'Goed, Vexley heeft ze precies voor ons beschreven, behaard lichaam, onbehaarde staart, lichaamsgewicht kan drie pond bedragen, maar in dit werelddeel worden ze gewoonlijk niet zwaarder dan anderhalf pond. Onder de ratten heerst promiscuïteit, een speciale paartijd kennen ze niet en -' 'Wat betekent dat allemaal?' 'Dat de mannetjes alle wijfjes die ze kunnen krijgen naaien en dat ze niet krols hoeven te zijn zoals katers,' zei de Koning ongeduldig. 'Je bedoelt, meer zoals wij?' vroeg Jones vlot. 'Zo zou je het kunnen zien,' zei Peter Marlowe. 'Goed, de mannetjes zijn dus altijd bereid om met de vrouwtjes te paren en een vrouwtje kan per jaar wel twaalf keer jongen; iedere worp bestaat uit twaalf, soms zelfs veertien jongen. De jongen worden tweeëntwintig dagen nadat het - eh - contact heeft plaatsgevonden blind en hulpeloos geboren. Veertien tot zeventien dagen na de geboorte gaan de ogen van de jongen open en ze zijn met twee maanden geslachtsrijp. Wanneer ze twee jaar oud zijn houden ze op met paren en met drie jaar zijn het oude dieren.' 'God zal me liefhebben!' riep Max verrukt, terwijl iedereen nog geïmponeerd zweeg. 'En of wij problemen hebben! Als de jongen na twee maanden zelf al paren en we hebben er twaalf - laten we voor het gemak rekenen met tien jongen per nest - nou, ga zelf maar na. Zeg dat we op Dag Een tien jongen krijgen, dan krijgen we er op Dag Dertig weer tien. Op Dag Zestig hebben de eerste vijf paren zich vermeerderd en dan krijgen we vijftig jongen. Op Dag Honderdtwintig krijgen we er tweehonderdvijftig plus nog vijftig en nog vijftig en nog weer tweehonderdvijftig. Godallemachtig, zo krijgen we er zeshonderdvijftig in vijf maanden. De maand daarop krijgen we er bijna zesduizend vijfhonderd -' 'Jezus, het is een goudmijn,' zei Miller, zich heftig krabbend. 'Ho, wacht even,' zei de Koning. 'Het is allemaal niet zo eenvoudig. Punt één, we kunnen ze niet bij elkaar in één hok doen. Het zijn kannibalen. We moeten de wijfjes van de mannetjes gescheiden houden, behalve bij de paring. Ze vechten geweldig onder elkaar, altijd. We moeten de wijfjes dus ook van de wijfjes scheiden en de mannetjes van de mannetjes.' 'Goed, dan doen we dat. Is dat zo moeilijk?' 'Nee, Max,' zei de Koning geduldig. 'Maar we moeten dus kooien hebben en de hele zaak goed op poten zetten. Het is niet zo eenvoudig.' 'Ach, wat,' zei Tex. 'We maken gewoon een voorraad kooien, doodgewoon.' 'Geloof je dat het kan zonder dat de zaak uitlekt, Tex? Voor we op gang zijn gekomen met de fokkerij?' 'Ik zou niet weten waarom niet!' 'O en dan nog iets,' zei de Koning. Hij was tevreden over zijn jongens en zeer tevreden over het plan. Het was een zaakje naar zijn hart - niets te doen behalve afwachten. 'Ze eten alles, levend of dood. We hebben dus geen logistiek probleem.' 'Maar het zijn smerige krengen en ze stinken als de pest,' zei Byron Jones III. 'Er is hier al genoeg stank, ook zonder dat we onder onze eigen hut met die smeerboel beginnen. Bovendien brengen ratten pest over.' 'Misschien is dat een speciaal soort rat, zoals een speciaal soort mug malaria overbrengt,' zei Dino optimistisch en zijn donkere ogen keken zoekend rond. 'Zeker, ratten kunnen pest overbrengen,' zei de Koning, schouderophalend. 'En allerlei andere ziekten ook. Maar dat heeft niks te betekenen. We kunnen hier ons fortuin maken en jullie zien alleen maar de zwarte kant! Dat is on-Amerikaans!' 'Ja, maar, Jezus, pest. Hoe weten we of die beesten van ons besmet zijn of niet?' vroeg Miller zorgelijk. De Koning lachte. 'We hebben er Vexley naar gevraagd en die zei: "Dat merk je gauw genoeg. In het ene geval ga je dood." Ach, het is net als met kippen. Met schone hokken en goed voer houd je gezonde beesten. Maak je geen zorgen.' En zo praatten ze over de farm, de gevaren ervan en de mogelijkheden - en voor die mogelijkheden hadden ze allemaal waardering, als ze de opbrengst maar niet zelf hoefden te eten - en ze verdiepten zich in de problemen die zo'n grootscheepse onderneming meebracht. En toen kwam Kurt binnen, een deken waarin iets bewoog in zijn hand. 'Ik heb er nog een,' zei hij nors. 'Waarachtig?' 'Ja, zeker. Ik doe wat terwijl jullie zitten te zwetsen, 't Is een teef.' Kurt spuwde op de grond. 'Hoe weet je dat?' 'Ik heb gekeken. Ik heb bij de koopvaardij genoeg ratten gezien om het te weten. En die andere is een mannetje. Die heb ik ook bekeken.' Ze verdwenen onmiddellijk onder de hut en keken toe terwijl Kurt Eva in de loopgraaf onderbracht. Onmiddellijk zogen de twee ratten zich verbeten aan elkaar vast. De mannen moesten zich bedwingen om niet te juichen. Het eerste nest was op weg. Met algemene stemmen werd Kurt als de verzorger gekozen en Kurt voelde zich vereerd. Hij wist nu tenminste dat hij zijn deel zou krijgen. Goed, hij zou wel voor die beesten zorgen. Als het moest zou hij ze ook eten. Kurt wist dat hij, wie er ook stierf, de oorlog zou overleven.

 

11