Glanzend als een parel lag Changi in matte regenboogtinten op de oostelijke uitloper van Singapore Island. Het lag op een hoogte en werd omringd door een gordel van groen, die verderop plaats maakte voor het groenblauw van de zee met daarachter het eindeloze verschiet. Van dichtbij bezien verloor Changi zijn schoonheid en werd wat het was - een obscene, afstotelijke gevangenis. Cellenblokken, omringd door zongeblakerde pleinen, omringd door hoge muren. Binnen de muren, binnen de cellenblokken, waren de cellen, verdieping op verdieping, die samen maximaal tweeduizend gevangenen konden bevatten. Nu waren in de cellen, in de gangen en in alle beschikbare ruimten circa achtduizend man ondergebracht. Engelsen en Australiërs hoofdzakelijk - met wat Nieuwzeelanders en Canadezen - wat over was gebleven van de mislukte geallieerde campagne in het Verre Oosten. Deze mannen waren bovendien misdadigers. Hun schuld was groot. Zij hadden een oorlog verloren. En zij hadden dat overleefd. De celdeuren stonden open en de deuren van de cellenblokken stonden open en de machtige poort, die een kloof vormde tussen de gevangenismuren, stond open en de mannen konden naar binnen en naar buiten lopen — ze waren bijna vrij. En toch hing er een benauwde sfeer, een stank van claustrofobie. Buiten de poort was de asfaltweg die langs het gebouw liep. Honderd meter verderop in westelijke richting werd deze weg afgesloten door versperringen van prikkeldraad en buiten de versperring bevond zich het wachtlokaal, waarin het gewapende uitvaagsel van de overwinnaarshorden dienst deed. Achter de versperring ging de weg vrolijk verder en eindigde ergens in de doolhof van de wereldstad Singapore. Maar voor de krijgsgevangenen eindigde de weg in westelijke richting op honderd meter van de toegangspoort. In oostelijke richting liep de weg een eind langs de muur, beschreef dan een bocht en volgde, nu in zuidelijke richting, de muur. Aan weerskanten van de weg stonden in lange rijen de 'go-downs', zoals de slordige barakken werden genoemd. Ze waren allemaal eender - zestig stappen lang, met wanden van gevlochten kokosbladeren die op palen waren gespijkerd en met daken eveneens van kokosbladeren, in schimmelende lagen opeengestapeld, leder jaar werd er een nieuwe laag aan toegevoegd, of had men een nieuwe laag moeten toevoegen. Want de zon en de regen en de insekten ondermijnden het dak en verwoestten het. Ramen en deuren waren niet meer dan gaten in de wanden. De barakken hadden laag afhangende daken om de zon en de regen buiten te houden en ze waren gebouwd op betonnen palen als voorzorgsmaatregel tegen overstromingen en slangen, kikvorsen, slakken en schorpioenen, pissebedden, torren en kevers - alle mogelijke soorten van ongedierte. De officieren waren in deze barakken ondergebracht. Aan de zuid- en de oostzijde van de weg stonden vier rijen cementen bungalows, twintig op een rij, telkens twee met de achterzijde tegen elkaar. Hierin huisden de hogere officieren — majoors, luitenant-kolonels en kolonels. De weg liep in westelijke richting verder, weer langs de muur en hier begon een nieuwe serie met atap gedekte barakken. Daarin waren de krijgsgevangenen ondergebracht voor wie in de gevangenis geen plaats meer was geweest. En in een ervan, kleiner dan de meeste, huisde het Amerikaanse contingent, bestaande uit vijfentwintig minderen. Waar de weg naar het noorden ging, nog steeds langs de muur, lag een deel van de moestuinen. De overige - waarin het grootste deel van het kampvoedsel werd gekweekt - lagen nog verder naar het noorden, aan de overkant van de weg, tegenover de gevangenispoort. De weg liep over een afstand van tweehonderd meter door de kleinere moestuin en eindigde bij het wachtlokaal. Om het hele, naar zweet stinkende terrein, van misschien achthonderd meter bij achthonderd meter, liep een omheining van prikkeldraad. Gemakkelijk door te knippen. Gemakkelijk om doorheen te kruipen. Nauwelijks bewaakt. Geen zoeklichten. Geen mitrailleurposten. Maar wat moest je beginnen, als je eenmaal buiten stond? Hun huis was overzee, achter de horizon, achter een eindeloze oceaan of een vijandige jungle. Buiten het kamp dreigden slechts rampen, voor degenen die gingen en voor degenen die achterbleven. Het was nu 1945 en de Japanners hadden in de loop van de jaren geleerd dat ze de handhaving van de orde in het kamp beter aan de gevangenen konden overlaten. De Japanners gaven instructies en de officieren moesten zorgen dat ze werden uitgevoerd. Als het kamp niet lastig was, werd het met rust gelaten. Om voedsel vragen was lastig zijn. Om medicamenten vragen was lastig zijn. Als de mannen om iets vroegen, waren ze lastig. Omdat ze nog leefden, waren ze lastig. Voor de mannen die erin waren ondergebracht was Changi meer dan een gevangenis. Changi was hun genesis, de plaats waar zij opnieuw moesten beginnen.
1
'Die verrekte smeerlap neem ik te grazen, al zou het me de kop kosten.' Luitenant Grey was blij dat hij eindelijk eens had gelucht wat hij al zolang had opgekropt. Het venijn in Greys stem deed sergeant Masters met een schok uit zijn plezierige dromen ontwaken. Hij had zitten denken aan een fles ijskoud Australisch bier en een biefstuk met een gebakken ei er bovenop en aan zijn huis in Sydney en aan zijn vrouw, aan haar borsten en de geur van haar lichaam. Hij deed geen moeite om uit het raam te kijken om te zien naar wie de luitenant keek. Hij wist wel wie het moest zijn onder al die halfnaakte mannen die over het weggetje langs de prikkeldraadafscheiding liepen. Maar dat Grey zo fel uitviel verwonderde hem. Gewoonlijk was het hoofd van de kamppolitie van Changi even zwijgzaam en gesloten als welke Engelsman ook. 'Verspil uw energie toch niet, luitenant,' zei Master vermoeid. 'De Jappen zullen hem gauw genoeg inrekenen.' 'Laat ze barsten, die Jappen,' zei Grey. 'Ik wil hem krijgen. Ik wil hem in deze gevangenis zien. En als ik dan met hem klaar ben - dan wil ik dat hij naar Utram Road gaat.' Masters keek ontsteld. 'Utram Road?' 'Jazeker.' 'Eerlijk, ik kan me voorstellen dat u hem graag te pakken zoudt krijgen,' zei Masters, 'maar dat kan ik niemand toewensen.' 'Daar hoort hij thuis. En ik zal zorgen dat hij daar terechtkomt. Omdat hij een dief, een leugenaar, een bedrieger en een bloedzuiger is. Een vampier, verdomme, die op onze kosten aan zijn trekken komt.' Grey stond op en liep dichter naar het raam van de gloeiend hete politiebarak toe. Hij zwaaide naar de vliegen die van de planken vloer opzwermden en knipperde met zijn ogen tegen de felle, weerkaatste gloed van de middagzon, die recht omlaag scheen op de aangestampte aarde. 'Bij God,' zei hij. 'Ik zal wraak nemen voor ons allemaal.' Succes ermee, vrind, dacht Masters. Als iemand de Koning te pakken kan krijgen, ben jij het. Jij kunt hem fel genoeg haten. Masters had niet veel op met officieren en had een hekel aan de Militaire Politie. Hij minachtte Grey heel in het bijzonder, want Grey was van gewoon soldaat opgeklommen en trachtte dit voor anderen verborgen te houden. Maar Grey stond niet alleen in zijn haat. Heel Changi haatte de Koning. Ze haatten hem om zijn gespierde lichaam en de heldere glans in zijn blauwe ogen. In deze schaduwwereld van nog maar half levenden waren geen dikke of goed gebouwde, ronde of gladde, mooi of stevig gebouwde mannen. Er waren alleen gezichten met heel grote ogen, op lichamen van verschrompeld vel over pezen en botten. Er bestonden geen verschillen meer tussen hen behalve in leeftijd, gelaatsvorm en lengte. En in heel deze wereld at alleen de Koning als een man, rookte als een man, sliep als een man, droomde als een man en zag eruit als een man. 'Jij daar!' brulde Grey, 'Korporaal! Kom hier!' De Koning was zich van Greys aanwezigheid bewust geweest vanaf het ogenblik dat hij bij de gevangenis de hoek omkwam, niet omdat hij naar binnen kon zien in de schemerige politiebarak, maar omdat hij wist dat Grey een man van vaste gewoonten was - en als je een vijand hebt, doe je er goed aan hem te leren kennen. De Koning wist net zoveel over Grey als wie dan ook. Hij liep van het pad af naar de alleenstaande barak toe, die zich slechts door zijn plaatsing onderscheidde van de andere onaanzienlijke bouwsels. 'Wilde u me spreken, sir?' vroeg de Koning, de groet brengend. Zijn glimlach verraadde niets en zijn zonnebril verhulde de minachting in zijn ogen. Vanuit zijn raam keek Grey recht neer op de Koning. Zijn strakke gelaatstrekken verborgen de haat die in hem was. 'Waar ga je heen?' 'Terug naar mijn hut, sir,' zei de Koning geduldig, terwijl allerlei mogelijkheden voortdurend door zijn brein flitsten - was er een fout gemaakt, had iemand hem aangebracht, wat was er met Grey? 'Hoe kom je aan dat overhemd?' De Koning had het hemd een dag geleden gekocht van een majoor die er twee jaar netjes op was geweest om het op een dag te kunnen verkopen als hij voedsel nodig had. De Koning hield ervan om schoon en goed gekleed te zijn als niemand anders zich dat kon permitteren en het beviel hem dat vandaag zijn overhemd schoon en nieuw was, zijn lange broek goed in de vouw, zijn sokken gewassen, zijn schoenen gepoetst en zijn pet smetteloos. Hij vond het amusant dat Grey naakt was, afgezien van een zielig vaak verstelde korte broek, een paar houten sandalen en een zwarte cavaleriebaret die stijf stond van de groene tropische schimmel. 'Gekocht,' zei de Koning. 'Lang geleden. Het is niet verboden om dingen te kopen, hier of waar dan ook. Sir.' Grey voelde de onbeschaamdheid in het 'Sir'. 'Goed, korporaal, kom hier.' 'Waarom?' 'Omdat ik een praatje met je wil maken,' zei Grey sarcastisch. De Koning beheerste zich en liep de trap op, kwam binnen en ging bij de tafel staan. 'Wat nu? Sir.' 'Maak je zakken leeg.' 'Waarom?' 'Doe wat ik zeg. Je weet dat ik het recht heb je op elk gewenst moment te fouilleren.' 'Grey liet iets van zijn minachting nu merken. 'Zelfs je commandant heeft zich daarmee akkoord verklaard.' 'Alleen omdat u erop stond.' 'En terecht. Maak je zakken leeg.' Verveeld gehoorzaamde de Koning aan het bevel. Hij had ten slotte niets te verbergen. Zakdoek, kam, portemonnaie, een pakje echte sigaretten, zijn tabaksdoos vol Javatabak, rijstevloeitjes en lucifers. Grey overtuigde zich ervan dat alle zakken leeg waren en maakte toen de portemonnaie open. Vijftien Amerikaanse dollars en bijna vierhonderd Japanse Singapore-dollars. 'Hoe kom je aan dat geld?' beet Grey hem toe, terwijl het eeuwige, onvermijdelijke zweet van hem afdroop. 'Verdiend met spelen. Sir.' Grey lachte kil. 'Je hebt wel geluk, dat moet ik zeggen. Het heeft je de afgelopen drie jaar niet in de steek gelaten, hè?' 'Bent u nu met me klaar? Sir.' 'Nee. Laat me je horloge zien.' 'Het staat op de lijst -' 'Ik zei: Laat me je horloge zien!' Geërgerd stroopte de Koning de edelstalen rekband van zijn pols af en overhandigde het horloge aan Grey. Niettegenstaande zijn haat jegens de Koning voelde Grey een opwelling van jaloezie. Het was een waterdicht horloge, shockproof en automatisch opwindend. Een Oyster Royal. Op goud na het meest gewilde bezit in Changi. Hij draaide het horloge om en bekeek de in het staal geëtste cijfers, begaf zich toen naar de atap-wand, nam de lijst met persoonlijke bezittingen van de Koning ter hand, veegde er automatisch de mieren vanaf en vergeleek zorgvuldig het nummer van het polshorloge met dat van het Oyster Royal horloge dat op de lijst voorkwam. 'Het klopt,' zei de Koning. 'Maakt u zich geen zorgen. Sir.' 'Ik maak me geen zorgen,' zei Grey. 'Jij moet je zorgen maken.' Hij gaf het horloge terug, het horloge dat bijna zes maanden eten kon betekenen. De Koning deed het weer om zijn pols en begon zijn portefeuille en andere zaken bijeen te harken. 'O, ja! Je ring,' zei Grey. 'Laat ik die nog even controleren.' Maar ook de ring kwam overeen met de beschrijving op de lijst: Een gouden ring, met zegel van de Gordon Clan. Naast de omschrijving stond een afdruk van het zegel. 'Hoe komt een Amerikaan aan een Gordonring?' Grey had die vraag al vele malen gesteld. 'Die heb ik gewonnen. Met pokeren,' zei de Koning. 'Je hebt een opmerkelijk geheugen, korporaal,' zei Grey en gaf de ring terug. Hij had van tevoren geweten dat de ring en het horloge zouden kloppen. Hij had het fouilleren alleen als excuus gebruikt. Hij moest zich zelf de kwelling opleggen een poosje heel dicht bij zijn prooi te zijn. Hij wist ook, dat de Koning niet gemakkelijk bang te maken was. Velen hadden geprobeerd hem erin te laten lopen, maar het was niet gelukt omdat hij handig was, voorzichtig en heel listig. 'Hoe komt het toch,' vroeg Grey op hese toon, plotseling overweldigd door de afgunst om het horloge, de ring, de sigaretten en lucifers en het geld, 'dat jij zoveel hebt en wij allemaal niets?' 'Ik weet het niet. Sir. Ik denk dat ik een geluksvogel ben.' 'Waar heb je dit geld vandaan?' 'Gewonnen met gokken. Sir.' De Koning was altijd beleefd. Hij gebruikte steeds het woordje 'Sir' als hij officieren aansprak, en hij bracht de groet voor officieren, Engelse zowel als Australische. Maar hij wist dat ze zijn diepe minachting voor 'Sir' zeggen en salueren wel aanvoelden. Het was niet Amerikaans. Een man is een man, ongeacht zijn afkomst, of zijn milieu, of zijn rang. Als je hem respecteert, zeg je 'Sir' tegen hem. Als je er geen zin in hebt, doe je het niet en alleen kinderachtige bliksems maken dan bezwaren. Laat ze barsten! De Koning deed de ring weer aan zijn vinger, knoopte de klepjes van zijn zakken dicht en sloeg wat stofjes van zijn overhemd. 'Was er verder nog iets? Sir.' Hij zag de woede opflitsen in Greys ogen. Toen keek Grey langs hem heen naar Masters, die nerveus had toegekeken. 'Sergeant, zou je me wat water willen geven, alsjeblieft?' Vermoeid liep Masters naar de waterfles die aan de wand hing. 'Alstublieft, sir.' 'Dat water is van gisteren,' zei Grey, wetend dat het niet zo was. 'Ga het ding eerst vullen met vers water.' 'Ik had er een eed op kunnen doen dat ik vanmorgen meteen nieuw heb gehaald,' zei Masters. Toen liep hij hoofdschuddend naar buiten. Grey liet de stilte begaan en de Koning stond op zijn gemak af te wachten. Een windzuchtje streek ritselend door de kokospalmen die zich net buiten het hek ver boven de jungle verhieven - een voorteken van verfrissende regen. Aan de oostelijke horizon kwamen al donkere wolken op, die weldra de gehele hemel zouden bedekken. Spoedig zouden zij modder maken van het verstikkende stof en de vochtige lucht zou prettiger zijn om in te ademen. 'Hebt u zin in een sigaret? Sir,' zei de Koning, het pakje uitstekend. Grey had twee jaar geleden zijn laatste echte sigaret gerookt, op zijn verjaardag. Zijn tweeëntwintigste verjaardag. Hij staarde naar het pakje en snakte naar een sigaret, snakte naar het bezit van een heel pakje. 'Nee,' zei hij grimmig. 'Ik wil jouw sigaretten niet.' 'Hebt u er bezwaar tegen als ik zelf opsteek? Sir.' 'Jazeker!' De Koning bleef Grey recht in de ogen kijken en haalde rustig een sigaret te voorschijn. Hij stak hem aan en inhaleerde diep. 'Neem dat ding uit je mond!' beval Grey. 'Zeker. Sir.' De Koning nam bedaard nog een lange trek voordat hij gehoorzaamde. Toen werd hij kwaad. 'Ik sta niet onder uw bevelen en er staat nergens dat ik niet mag roken als ik er zin in heb. Ik ben Amerikaan en ik ben geen gehoorzaamheid verschuldigd aan een van god verlaten Britse vlaggetjeszwaaier! En dat is u al eens gezegd. En hou nu eens op met mij te zoeken! Sir.' 'Ik houd je van nu af in de gaten, korporaal,' viel Grey uit. 'Binnenkort bega je een foutje terwijl ik toekijk en dan kom je daar te zitten.' Met een bevende vinger wees hij naar de slordig uit bamboe vervaardigde kooi die als cel dienst deed. 'Daar hoor je thuis.' 'Ik doe niets wat verboden is -' 'Hoe kom je dan aan dat geld?' 'Dat verdien ik met gokken.' De Koning deed een stap in Greys richting. Hij had zijn woede in bedwang, maar hij was gevaarlijker dan gewoonlijk. 'Wat ik heb is niet gekregen. Wat ik heb is van mij omdat ik het verdiend heb. Hoe ik het heb verdiend, dat zijn mijn zaken.' 'Niet zolang ik hoofd van de kamppolitie ben.' Grey balde zijn vuisten. 'Er zijn de afgelopen maanden heel wat pijnstillende middelen gestolen. Misschien weet jij daar wel iets van.' 'Wel van alle sme- Luistert u eens,' zei de Koning razend van nijd. 'Ik heb in mijn hele leven nooit iets gestolen. Ik heb nog nooit verdovende middelen verkocht, is dat duidelijk? Goddorie, als u geen officier was, dan zou ik -' 'Maar dat ben ik wel en ik zou graag zien dat je het eens probeerde. Jij denkt dat je zo'n sterke kerel bent. Nou, ik geloof het niet.' 'Ik zal u es iets vertellen. Als we hier in Changi de rotzooi overleven, moet u me maar eens komen opzoeken, dan breek ik u in tweeën!' 'Ik zal het niet vergeten.' Grey deed zijn best om het wilde kloppen van zijn hart tot bedaren te brengen. 'Maar knoop in je oren dat ik, tot het zover is, op je zal letten en mijn kans zal afwachten. Zelfs geluksvogels krijgen ten slotte wel eens pech En dat geldt zeker voor jou!' 'O, nee, dat gebeurt niet. Sir.' Maar de Koning wist dat er veel waars school in de woorden van Grey. Hij had geluk gehad. Veel geluk. Maar geluk is een kwestie van hard werken en goede voorbereidingen en van nog iets meer - het vermijden van risico's. Behalve zo nu en dan een weloverwogen risico. Zoals vandaag met die diamant. Vier karaat maar liefst. Eindelijk wist hij hoe hij de steen in handen kon krijgen. Als hij er klaar voor was. En als hij dit ene handeltje nog tot een goed einde kon brengen, dan zou dit het laatste zijn, en was het niet langer nodig om risico's te nemen - niet hier in Changi in elk geval. 'Er komt eens een eind aan al dat geluk van jou,' zei Grey kwaadaardig. 'En weet je waarom? Omdat je net bent als alle misdadigers. Stikvol hebzucht -' 'Ik hoef die onzin van jou niet te slikken,' zei de Koning, die plotseling weer woedend was geworden. 'Ik ben net zo min een misdadiger als -' 'Maar dat ben je wel. Je doet niets dan wetten en voorschriften overtreden.' 'Ach wat. Die Jappenwetten -' 'Laat de Jappen er maar buiten. Ik heb het over de kampwet. De kampwet verbiedt het handeldrijven. En jij doet niets anders!' 'Bewijs het maar eens!' 'Dat zal ik heus wel doen - als de tijd gekomen is. Jij maakt wel een foutje. En dan zullen we eens zien hoe leuk je het vindt om net als wij op het randje te moeten leven. In mijn kooi. En als we dat gehad hebben, zal ik er persoonlijk voor zorgen dat je naar Utram Road wordt gestuurd!' De Koning voelde een kille golf van afschuw door zijn borst en zijn testikels trekken. 'Jezus,' zei hij hees. 'Je bent net het soort schoft dat zo iets zou doen!' 'In jouw geval,' zei Grey, nu met het schuim op de lippen, 'zou het een genoegen zijn. Ten slotte zijn de Jappen jouw vrindjes!' 'Jij smerige schobbejak!' De Koning balde een vuist als een ham en ging op Grey af. 'Ja, wat is er hier aan de hand, lieden?' vroeg kolonel Brant terwijl hij de treden op kloste en de barak binnenkwam. Hij was een klein mannetje, weinig langer dan 1 meter 50 en hij had zijn baard volgens de gewoonte van de Sikhs onder zijn kin opgerold. Hij droeg een officiersstokje. Zijn militaire pet had geen klep meer en was aan alle kanten versteld met jute; voorop in het midden blonk een regimentsembleem, spiegelglad door vele jaren poetsen. 'Niets - eh... niets, sir.' Grey sloeg met zijn hand naar de plotselinge vliegenzwerm en trachtte zijn ademhaling tot bedaren te brengen. 'Ik was gewoon eh, deze korporaal aan het fouille -' 'Kom, kom, Grey,' onderbrak kolonel Brant geïrriteerd. 'Ik heb gehoord wat je zei over Utram Road en de Jappen. Je hebt volkomen het recht hem te fouilleren en te ondervragen, dat weet iedereen, maar er is geen reden om hem te bedreigen of uit te schelden.' Hij wendde zich tot de Koning; de zweetdruppeltjes parelden op zijn voorhoofd. 'Luister, korporaal. Jij mag je goede gesternte danken dat ik je niet aan kapitein Brough rapporteer wegens een vergrijp tegen de goede orde. Je zou zo verstandig moeten zijn om niet op die wijze gekleed rond te lopen. Het is genoeg om iedereen tot razernij te brengen. Jij vraagt gewoon om moeilijkheden.' 'Zeker, sir,' zei de Koning, uiterlijk kalm, maar inwendig zich zelf vervloekend omdat hij zich kwaad had laten maken - precies zoals Greys bedoeling was geweest. 'Kijk eens naar mijn kleren,' zei kolonel Brant intussen. 'Hoe denk je verdorie dat ik me voel?' De Koning gaf geen antwoord. Hij dacht, dat is jouw zaak, kerel, als jij voor je zelf zorgt, dan doe ik het ook. De kolonel droeg niets dan een lendendoekje, een halve sarong die hij om zijn middel had geknoopt als een Schots rokje - en daaronder droeg hij niets. De Koning was de enige in Changi die onderbroeken droeg. Hij had er zes. 'Denk je soms dat ik je je schoenen niet benijd?' vroeg kolonel Brant vol ergernis. Terwijl ik niet anders heb dan deze klungeldingen?' Hij droeg de gebruikelijke sandalen - houten plankjes met een canvas bandje om de voet door te steken. 'Ik zou het niet weten, sir,' zei de Koning, met de bedekte nederigheid die de officier zo prettig in de oren klinkt. 'Goed. Goed.' Kolonel Brant wendde zich tot Grey. 'Ik geloof dat je hem maar even je excuses moet aanbieden. Het is helemaal verkeerd om hem te bedreigen. We moeten eerlijk blijven, niet, Grey?' Hij veegde zich het zweet van zijn voorhoofd. Het kostte Grey de uiterste inspanning om de vloek die hem op de lippen lag in te houden. 'Het spijt me.' Hij zei de woorden zacht en gekwetst en het kostte de Koning heel wat moeite om de glimlach die hij in zich voelde opwellen tegen te houden. 'Uitstekend.' Kolonel Brant knikte en keek toen de Koning aan. 'Goed, korporaal, je kunt gaan. Maar als je die kleren draagt, vraag je om moeilijkheden! Het is je eigen schuld, vergeet dat niet!' De Koning salueerde uiterst correct. 'Dank u, sir.' Hij liep naar buiten en toen hij weer in de zon liep herademde hij en vervloekte nogmaals zijn eigen stomheid. Jezus, dat was op het kantje geweest. Hij had die Grey bijna een opduvel gegeven en dat zou gekkenwerk zijn geweest. Om wat tot zich zelf te komen bleef hij naast het pad staan en stak een nieuwe sigaret op, en de vele mannen die langs kwamen zagen de sigaret en roken het aroma. 'Afschuwelijke vent,' zei de kolonel ten slotte, hem nog steeds nakijkend en zich voortdurend het zweet van het voorhoofd vegend. Toen draaide hij zich om en keek Grey aan. 'Werkelijk Grey, je moet wel gek geweest zijn om hem zo uit te dagen.' 'Het spijt me. Ik - ik denk dat hij -' 'Wat hij ook is of doet, het komt niet te pas als een officier van kwaadheid zijn zelfbeheersing verliest. Niet zo'n beste beurt, vind je zelf ook niet?' 'Nee, sir.' Grey kon hiertegen niets meer te berde brengen. Kolonel Brant gromde en klemde zijn lippen opeen. 'Precies. Precies. Maar goed dat ik net langs kwam. Ruzies van officieren met mindere militairen - kunnen we hier niet hebben.' Hij wierp weer een blik door de deuropening en hij haatte de Koning en voelde felle begeerte naar zijn sigaret. 'Waardeloze kerel,' zei hij zonder Grey aan te kijken. 'Geen discipline. Net als al die Amerikanen. Droevig stelletje. Nu vraag ik je, ze spreken hun officieren bij hun voornaam aan!' Zijn wenkbrauwen vlogen omhoog. 'En de officieren kaarten met de manschappen! Lieve hemel! Ze zijn nog erger dan de Australiërs - en die vallen al genoeg tegen. Waardeloos! Heel wat anders dan het Indische Leger, vind je ook niet?* 'Ja. Sir,' zei Grey dunnetjes. Kolonel Brant draaide zich snel om. 'Het was niet mijn bedoeling - ach, Grey, alleen omdat -' Hij zweeg en plotseling vulden zijn ogen zich met tranen. 'Waarom, waarom zouden ze het toch gedaan hebben?' vroeg hij met haperende stem. 'Waarom, Grey? Ik - we hielden allemaal van hen.' Grey haalde zijn schouders op. Zonder het excuus zou hij deernis hebben gevoeld. De kolonel aarzelde, toen draaide hij zich om en liep de hut uit. Zijn hoofd was gebogen; geluidloos stroomden de tranen over zijn wangen. Toen Singapore in '42 viel waren de soldaten van zijn Sikhregiment bijna zonder uitzondering overgelopen naar de vijand, naar de Japanners, en zij hadden zich tegen hun Engelse officieren gekeerd. De Sikhs hadden tot de eerste bewakers van de krijgsgevangenenkampen behoord en sommigen van hen waren sadisten. De officieren van de Sikhs werden geen ogenblik met rust gelaten. Alleen de Sikhs hadden massaal op deze wijze gereageerd, bij de andere Brits-Indische regimenten waren het enkelingen geweest. De Ghurka's waren ondanks martelingen en vernederingen trouw gebleven. En nu huilde kolonel Brant om zijn mannen, de mannen voor wie hij bereid was geweest te sterven, voor wie hij nog dagelijks stierf. Grey keek hem na en zag de Koning die op het pad een sigaret stond te roken. 'Jij of ik gaat eraan, ik ben blij dat ik het nu heb gezegd,' fluisterde hij bij zich zelf. Hij leunde achterover op de bank, terwijl een vlijmende pijn door zijn buik schoot, die hem eraan herinnerde dat de dysenterie hem die week niet met rust zou laten. 'Ach, verdomme ook,' tierde hij zwakjes, kolonel Brant en diens excuses vervloekend. Masters was met de gevulde waterfles teruggekomen en overhandigde hem die. Hij nam een slokje, bedankte hem en begon te overleggen hoe hij de Koning op heterdaad zou kunnen betrappen. Maar algauw overweldigde de honger hem zo dat zijn gedachten afdwaalden naar de lunch. Een zwak gekreun klonk op. Grey wierp een snelle blik op Masters, die zonder te beseffen dat hij het geluid had gemaakt naar de heen en weer schietende gekko's zat te staren, die in de balken jacht maakten op insekten of paarden. 'Heb jij dysenterie, Masters?' Masters wuifde somber de vliegen weg die een mozaïek vormden op zijn gezicht. 'Nee, luitenant. Tenminste, ik heb er al in bijna vijf weken geen last van gehad.' 'Buiktyfus?' 'Goddank niet. Dat zweer ik u. Alleen een beetje amoebendysenterie. En ik heb al in drie maanden geen malaria meer gehad. Ik bof, want ik ben alles in aanmerking genomen nog heel fit.' 'Ja,' zei Grey. Toen, alsof hij het nu pas besefte: 'Je ziet er prima uit.' Maar hij wist dat hij binnenkort een andere assistent zou moeten hebben. Zijn blik ging weer naar de rokende Koning en hij voelde zich wee van verlangen naar een sigaret. Masters kreunde weer. 'Verdomme, wat heb je toch?' zei Grey woedend. 'Niks, luitenant. Niks. Ik heb zeker ...' Maar spreken was te inspannend; Masters maakte zijn zin niet af; zijn woorden gingen verloren in het gonzen van de vliegen. Overdag domineerden de vliegen, 's nachts de muskieten. Het werd nooit stil. Hoe zou het zijn te leven zonder vliegen, muskieten en mensen? Masters probeerde het zich te herinneren, maar het vergde te veel inspanning. En daarom bleef hij maar roerloos zitten, heel stil, nauwelijks ademhalend, de lege huls van wat een mens was geweest. En zijn ziel kromp even ineen. 'Goed, Masters, je kunt nu wel gaan,' zei Grey. 'Ik zal wachten tot je aflosser er is. Wie heeft na jou dienst?' Masters dwong zijn hersenen te functioneren en zei na een ogenblik: 'Bluey -Bluey White.' 'Goeie God, man, zit niet te suffen,' snauwde Grey. 'Korporaal White is drie weken geleden gestorven.' 'O, neem me niet kwalijk, luitenant,' zei Masters met zwakke stem. 'Neem me niet kwalijk. Ik dacht... Ik geloof dat het... eh ... Peterson is. Die Pommy, ik bedoel, die Engelsman. Infanterist, geloof ik.' 'Goed. Ga jij dan maar eten. Maar blijf niet te lang weg.' 'Nee, luitenant.' Masters zette zijn hoed van grof stro op en sjokte weg door de deuropening zonder deur, terwijl hij de vodden van zijn broek om zijn heupen opsjorde. Goeie God, dacht Grey. Je ruikt hem op vijftig stappen afstand. Ze moeten het zeeprantsoen verhogen. Maar hij wist dat Masters niet de enige was. Zo roken ze allemaal. Als je niet zesmaal per dag een bad nam, omhulde de geur van je eigen lichaam je als een doodskleed. En bij het woord doodskleed dacht hij opnieuw aan Masters - die je kon aanzien dat hij het niet lang meer zou maken. Misschien besefte Masters het ook en wat had het dan nog voor zin om je te wassen? Grey had er al veel zien sterven. Verbittering welde in hem op, als hij dacht aan het regiment en aan de oorlog. Godallemachtig, had hij bijna hardop geschreeuwd, vierentwintig en nog maar luitenant En overal op de wereld is de oorlog in volle gang. Daar wordt dag in dag uit promotie gemaakt. En ik zit maar in dat stinkende krijgsgevangenenkamp en blijf luitenant. O Jezus! Hadden ze ons in '42 maar niet naar Singapore gebracht. Hadden ze ons maar naar onze oorspronkelijke bestemming laten gaan - de Kaukasus. Hadden ze ... 'Stil toch,' zei hij hardop. 'Je bent even erg als Masters, grote gek!' Het was normaal in het kamp om af en toe hardop te praten tegen je zelf. Je moet het uitspreken, zeiden de artsen altijd, dat is beter dan alles maar op te kroppen -de lui die dat doen worden gek. Overdag ging het meestal wel. Je kon je zelf dwingen niet te denken aan je andere leven, aan het hartenbloed ervan: eten, vrouwen, je eigen huis, eten, eten, vrouwen, eten. Maar 's nachts dreigden gevaren, 's Nachts droomde je. Je droomde van eten en van vrouwen. Van je eigen vrouw. En dan had je algauw meer plezier in dromen dan in wakker zijn en als je onvoorzichtig was ging je overdag ook dromen en dan vloeiden de dagen samen met de nachten en dan werd de nacht dag. Daarna kwam de dood. Vlot. Vriendelijk. Sterven was gemakkelijk. Leven een marteling. Behalve voor de Koning. Hij werd niet gemarteld. Grey zat nog steeds naar hem te kijken en probeerde te horen wat hij zei tegen de man naast hem, maar hij was te ver af. Grey probeerde de man die naast hem stond te plaatsen, maar hij slaagde er niet in. Aan de band om zijn arm kon hij zien dat het een majoor moest zijn. Op bevel van de Japanners moesten alle officieren om hun linkerarm een band dragen met de onderscheidingstekenen van hun rang. Altijd. Zelfs wanneer ze naakt waren. De donkere regenwolken pakten zich nu snel samen. In het oosten weerlichtte het, maar de zon had nog altijd evenveel kracht. Een rottingsgeuren aandragend briesje veegde het stof even op en liet het toen weer neerdwarrelen. Automatisch gebruikte Grey zijn bamboe vliegenmepper. Met een half onbewuste polsbeweging viel de zoveelste vlieg verminkt op de grond. Een vlieg doden was verspilling. Als je het kreng verwondde moest het lijden en werd je op minuscule wijze gewroken voor alle ellende die je zelf moest doorstaan. Een gewonde vlieg gilde geluidloos en trok daardoor mieren en andere vliegen aan, die vochten om het nog levende vlees. Maar Grey kon niet, zoals anders, genieten van de kwellingen die een kwelgeest proefde. Zijn gedachten waren nog steeds bij de Koning.
2
'Alle donders, ja,' zei de majoor met geforceerde jovialiteit tegen de Koning, 'en dan ben ik nog eens in New York geweest. In '33. Geweldig was dat. Een verrukkelijk land, Amerika. Heb ik je ooit verteld van mijn reisje naar Albany? Toen was ik nog luitenant...' 'Ja, ja,' zei de Koning verveeld. 'Dat herinner ik me.' Hij vond dat hij nu lang genoeg beleefd was geweest en hij voelde dat de ogen van Grey nog steeds op hem gevestigd waren. Ofschoon hij geen enkel risico liep en niet bang was, wilde hij de zon en die ogen toch liever ontvluchten. Hij had nog van alles te doen. En als die majoor nu niet ter zake kwam, kon hij barsten. 'Als u me nu wilt excuseren, majoor? Ik was blij u weer eens te zien.' 'O, één ogenblik,' zei majoor Barry snel en hij keek zenuwachtig om zich heen, zich bewust van de nieuwsgierige blikken die op hen werden geworpen en van de onuitgesproken vraag: 'Waarom staat hij met de Koning te praten?' 'Ik ... eh ... kan ik je onder vier ogen spreken?' De Koning nam hem aandachtig op. 'Niemand hoort ons hier. Als u maar niet te hard praat.' Majoor Barry was drijfnat van verlegenheid. Maar hij deed nu al dagenlang pogingen om de Koning toevallig tegen het lijf te lopen. Deze kans mocht hij niet onbenut laten. 'Maar het hoofd van de kamppolitie woont -' 'De politie kan ons toch niet beletten samen te praten? Ik begrijp u niet, majoor.' De Koning deed heel onschuldig. 'Het is niet nodig om - eh - nu ja, overste Sellars heeft me gezegd dat jij me waarschijnlijk wel zou kunnen helpen.' Van majoor Barry's arm was nog slechts een stomp overgebleven, die hij nu nerveus krabde en kneedde. 'Zou je - iets voor me kunnen verkopen, bedoel ik?' Hij wachtte tot hij zeker was dat niemand het gesprek kon afluisteren. 'Ik heb een aansteker,' fluisterde hij. 'In prima staat.' Nu hij het eenmaal had gezegd voelde de majoor zich wat meer op zijn gemak. Maar tegelijkertijd voelde hij zich naakt, omdat hij de woorden had uitgesproken tegen die Amerikaan, zo maar in de volle zon, midden op de kampstraat. De Koning dacht even na. 'Wie is de eigenaar?' 'Ik.' De majoor keek geschrokken op. 'Mijn God, je denkt toch niet dat ik het ding heb gestolen? Goeie genade, zo iets zou ik nooit doen. Ik heb hem al die tijd bewaard, maar nu moeten we hem wel verkopen. Onze groep is het ermee eens.' Hij likte over zijn droge lippen en liefkoosde de stomp. 'Wil je het alsjeblieft doen? Jij kunt er de beste prijs voor maken.' 'Het verkopen van goederen is tegen de voorschriften.' 'Jawel, maar - maar wil je het alsjeblieft doen? Je kunt me vertrouwen.' De Koning wendde zich wat af zodat hij met zijn rug naar Grey stond en met zijn gezicht naar de omheining - alleen maar voor het geval Grey mocht kunnen liplezen. 'Ik stuur na het eten iemand naar u toe,' zei hij zacht. 'Het wachtwoord is: "Ik word gestuurd door luitenant Albany." Afgesproken?' 'Ja.' Majoor Barry aarzelde, zijn hart bonsde. 'Wanneer zei je?' 'Na het eten. Na de lunch!' 'O, best.' 'U geeft hem het ding mee. Als ik het heb bekeken, krijgt u bericht. Hetzelfde wachtwoord.' De Koning knipte het vurige puntje van zijn sigaret en liet de peuk op de grond vallen. Hij wilde er juist zijn voet op zetten, toen hij het gezicht van de majoor zag. 'O, had u het eindje willen hebben?' Majoor Barry bukte zich stralend en raapte het op. 'Dank je. Dank je zeer.' Hij opende zijn blikken tabaksdoosje, ontdeed de peuk van het papier en mengde het één centimeter lange rolletje tabak met de gedroogde theebladeren die zich erin bevonden. 'Dat zal de smaak zeer ten goede komen,' zei hij glimlachend. 'Dank je zeer. Daar draai ik drie goede sigaretten van.' 'Tot ziens, majoor,' zei de Koning groetend. 'O, hm, ja -' Majoor Barry wist niet precies hoe hij het moest formuleren. 'Geloof je niet,' zei hij zenuwachtig, met zachte stem, 'dat het - nu ja, dat het riskant is om het ding mee te geven aan een onbekende; hoe weet ik dat - nu ja, dat het in orde zal komen?' De Koning zei koel: 'Het wachtwoord, in de eerste plaats. Bovendien heb ik een reputatie. Bovendien geloof ik u op uw woord als u zegt dat het ding niet gestolen is. Misschien kunnen we maar beter van de hele zaak afzien.' 'O nee, begrijp me alsjeblieft niet verkeerd,' zei de majoor snel. 'Ik vroeg het alleen maar. Dat ding is ten slotte het enige wat ik nog heb.' Hij dwong zich tot een glimlach. 'Alvast bedankt. Na de lunch dus. O ja, hoelang zou het duren voor ... eh ... de transactie tot stand is gekomen?' 'Ik zal het zo gauw mogelijk doen. Op mijn gewone voorwaarden. Ik krijg tien procent van de verkoopprijs,' zei de Koning zakelijk. 'Natuurlijk. Graag dan en nogmaals bedankt voor de tabak.' Nu alles gezegd was voelde majoor Barry een enorme opluchting. Met een beetje geluk, dacht hij, terwijl hij haastig de heuvel afdaalde, krijgen we er zes- of zevenhonderd dollar voor. Genoeg om maandenlang extra rantsoenen te kopen, als we zuinig aandoen. Niet eenmaal dacht hij aan de man die de eigenaar van de aansteker was geweest en het ding bij hem in bewaring had gegeven toen hij maanden geleden was opgenomen in het hospitaal, de man die niet was teruggekeerd. Dat was voorbij. De aansteker was nu van hem. Hij was de eigenaar. Hij kon hem verkopen. De Koning wist dat Grey hem al die tijd in het oog had gehouden. Het opwindende idee dat hij vlak voor de hut van de kamppolitie een transactie had afgesloten gaf hem een nog groter gevoel van welbehagen. Tevreden over zich zelf liep hij verder langs het licht stijgende pad, automatisch de groet beantwoordend van mensen - officieren en minderen, Engelsen en Australiërs - die hij kende. De belangrijken kregen een speciale behandeling, de anderen alleen een vriendelijk knikje. De Koning was zich bewust van hun kwaadaardige jaloezie, maar ondervond daarvan niet de geringste hinder. Hij was eraan gewend, hij amuseerde zich ermee en hij voelde zich er nog gewichtiger door. Hij vond het ook prettig dat hij algemeen de Koning werd genoemd. Hij was trots op wat hij als man - als Amerikaan - had gepresteerd. Door zijn geslepenheid had hij een eigen wereld geschapen. Hij bezag zijn wereld nu en hij was tevreden. Voor hut vierentwintig, een van de Australische hutten, bleef hij staan en stak zijn hoofd door een van de ramen. 'Hé, Tinker!' riep hij. 'Je moet me komen scheren en manicuren.' Tinker Bell was klein en pezig. Zijn huid was bruin gepigmenteerd, hij had kleine, heel donkerbruine ogen, en zijn neus vervelde. Van beroep was hij schapenscheerder, maar hij gold als de beste kapper van Changi. 'Verdomme, ben jij soms jarig? Ik heb je nagels eergisteren nog gemanicuurd.' 'En vandaag doe je het weer.' Tinker haalde zijn schouders op en sprong uit het raam. De Koning leunde achterover in de stoel die in de schaduw van het schuine dak stond en ontspande zich behaaglijk, terwijl Tinker een laken om hem heen drapeerde en hem de juiste houding gaf. 'Kijk dit eens, kameraad,' zei hij, en hield de Koning een stukje zeep onder de neus. 'Ruik es.' 'Ha,' zei de Koning, grijnzend. 'Dat is nog ouderwets spul.' 'Dat zou ik je niet kunnen zeggen, kameraad. Maar er staat op dat het Yardley's viooltjeszeep moet zijn. Een maat van me heeft het gejat toen-ie corvee had. Vlak onder de neus van zo'n rot Jap. Het heeft me dertig dollar gekost,' zei hij met een knipoogje, de prijs verdubbelend. 'Ik wil 't wel voor jou reserveren, als je 't lekker vindt.' 'Ik zal je een voorstel doen. Je krijgt zolang het stuk duurt vijf dollar van me in plaats van drie,' zei de Koning. Tinker rekende snel. Hij zou met het stukje zeep acht of misschien tienmaal iemand kunnen scheren. 'God zal me krakenpitten, maat,' zei hij. 'Dan krijg ik me centen nauwelijks terug.' De Koning gromde kort. 'Jij bent erin gelopen, Tink. Ik kan zoveel van die zeep kopen als ik wil tegen vijftien dollar het stuk.' 'Wel, Godverdomme,' zei Tinker met geveinsde woede. 'Een kameraad die mij in de nek heeft gekeken! Dat is toch een schandaal!' Met heftige gebaren begon hij van heet water en een geurige zeep schuim te maken. Toen lachte hij. 'Ze noemen jou niet voor niks de Koning, maat.' 'Tja,' zei de Koning tevreden. Hij en Tinker waren oude vrienden. 'Kan ik beginnen, maat?' vroeg Tinker terwijl hij de met schuim bedekte kwast gereed hield. 'Ga je gang.' Op dat moment zag de Koning Tex, die het pad afkwam. 'Nee, wacht even. Hé, Tex!' riep hij. Tex keek in de richting van de hut, zag de Koning en kwam op zijn gemak aanlopen. 'Ja?' Hij was een slungelige jongen met grote oren, een haakneus en een tevreden blik in zijn ogen. En hij was lang, heel lang. Zonder dat het hem werd gevraagd trok Tinker zich terug, toen de Koning Tex wenkte om naderbij te komen. 'Wil je een karweitje voor me opknappen?' vroeg hij zacht. 'Graag.' De Koning nam zijn portefeuille en haalde er een biljet van tien dollar uit. 'Je gaat naar kolonel Brant. Een klein ventje met een baard als een Sikh. Geef hem dit.' 'Heb je een idee waar hij kan zijn'' 'Op de hoek van de gevangenis. Hij is vandaag aan de beurt om een oogje te houden op Grey.' Tex grijnsde. 'Ik hoor dat jullie woorden hebben gehad.' 'Die schoft heeft me weer gefouilleerd.' "t Is wat,' zei Tex laconiek en hij krabde zich in zijn blonde, kortgeknipte haar. 'Ja.' De Koning lachte. 'Zeg Brant dat hij een volgende keer niet zo verdomd laat moet komen. Maar je had erbij moeten zijn, Tex. God, wat kan die Brant goed komedie spelen. Hij heeft Grey zelfs gedwongen zijn excuses aan te bieden.' Hij grijnsde en voegde een biljet van vijf dollar aan het eerste toe. 'Zeg hem maar dat dit voor de excuses is.' O.K. Meer niet?' 'Nee.' Hij zei hem het wachtwoord en vertelde hem waar hij majoor Barry kon vinden. Tex ging op weg en de Koning leunde weer achterover. Al met al was dit voor hem een winstgevend dagje geweest. Grey liep haastig het zandpad af en ging hut zestien binnen. Het was bijna tijd voor de lunch en hij had maagpijn van de honger. Er werd al een ongeduldige queue gevormd om het eten in ontvangst te nemen. Grey liep haastig naar zijn bed, nam zijn twee etensblikjes, zijn beker en zijn lepel en vork en schaarde zich in de rij. 'Waarom is het eten er nog niet?' vroeg hij verveeld aan de man die voor hem stond. 'Verdomme, moet ik dat weten?' zei Dave Daven kortaf. Hij sprak met het accent van een dure kostschool - Eton, Harrow of Charterhouse - en hij was lang en mager als een bamboestengel. 'Ik vroeg het zo maar,' zei Grey geprikkeld, Daven verachtend om zijn accent en zijn bevoorrechte afkomst. Toen ze een uur hadden gewacht arriveerde het eten. Een man kwam met twee blikken aansjouwen en zette die bij het begin van de rij neer. De blikken hadden oorspronkelijk benzine met een hoog octaangehalte bevat. Nu was het ene voor de helft gevuld met rijst - droog, glanzend. Het tweede was vol soep. Vandaag was het haaiensoep - tenminste, er was één haai gebruikt om soep te maken voor tienduizend man. Ze was warm, ze had enigszins de smaak van vis en er dreven stukjes aubergine en kool in, honderd pond voor tienduizend. Verder bevatte de soep bladeren, rode en groene, bitter maar toch voedzaam en met grote zorg gekweekt in de tuinen van het kamp. Zout, kerriepoeder en paprika waren gebruikt om de soep te kruiden. Zwijgend deed iedere man op zijn beurt een stap naar voren, toekijkend terwijl zijn voorman werd bediend, hij zelf en de man achter hem, en hun porties vergelijkend met de zijne. Maar nu, na drie jaar, waren de porties allemaal gelijk. Eén kop soep per man. De rijst dampte nog toen hij werd uitgereikt. Vandaag was het Javarijst, de beste ter wereld. Eén kom rijst per man. Eén beker thee. Iedere man verwijderde zich met fijn rantsoen en at zwijgend, snel, want eten was een verfijnde marteling. Kevertjes in de rijst betekenden wat extra voedsel, wormen of insekten werden, wanneer men ze opmerkte, zonder ergernis uit de soep verwijderd. Maar de meeste mannen keken niet meer naar de soep na de eerste snelle blik om te zien of die een stukje vis bevatte. Vandaag was er iets over toen allen waren bediend; de lijst werd nagekeken en de drie man die bovenaan stonden kregen wat extra en prezen deze dag. Daarna was het eten op, de lunch was voorbij en het avondeten kwam pas met zonsondergang. Maar al werden alleen soep en rijst uitgereikt, in het kamp waren hier en daar mannen die een stukje kokosnoot, een halve banaan, een stukje sardine of een draadje corned beef hadden om door hun rijst te mengen. Een heel ei was iets zeldzaams. Als de kippen van het kamp volgens plan legden, kon iedere man eenmaal per week een ei krijgen. Dat was een geweldige dag. Enkele mannen kregen dagelijks een ei, maar niemand wilde graag tot dat speciale groepje behoren. 'Hé, luister eens, lui!' Kapitein Spence stond midden in de hut, maar zijn stem was buiten te horen. Hij was officier van de week, hutadjudant, een kleine donkere man met onharmonische trekken. Hij wachtte tot iedereen binnen was. 'We moeten nog tien man leveren voor het houtcorvee van morgen.' Hij raadpleegde zijn lijst, noemde namen en keek toen op. 'Marlowe?' Niemand antwoordde. 'Weet iemand waar Marlowe zit?' 'Bij zijn manschappen, geloof ik,' riep Ewart. 'Wil je hem zeggen dat hij is aangewezen voor de groep die morgen naar het vliegveld gaat?' 'Goed.' Spence begon te hoesten. Zijn astma was die dag bijzonder hinderlijk en toen de bui voorbij was vervolgde hij: 'De kampcommandant heeft vanmorgen opnieuw een onderhoud gehad met de Japanse generaal. Hij heeft een verzoek ingediend om verhoogde rantsoenen en medicamenten.' Het werd even heel stil en hij schraapte zijn keel. Toen vervolgde hij met kleurloze stem: 'Zoals gewoonlijk werd het verzoek afgewezen. Het rijstrantsoen blijft 100 gram ongekookte korrels per man per dag.' Spence keek eerst door de ene deur en toen door de andere om te controleren of de wachtposten er stonden. Toen dempte hij zijn stem en alle mannen luisterden vol verwachting. 'De geallieerden bevinden zich op circa negentig kilometer van Mandalay en zijn nog altijd in de aanval. Ze hebben de Jappen op de vlucht gedreven. In België wordt de opmars ook voortgezet, maar daar is het weer heel slecht. Sneeuwstormen. Aan het oostelijk front ook, maar daar rukken de Russen in een duivels tempo op; ze verwachten Krakau over enkele dagen te nemen. Op Manilla schieten de Amerikanen flink op. Ze zijn nu bij' - hij aarzelde even, want de naam wilde hem niet te binnen schieten - 'ik geloof de rivier de Agno, in Luzon. Dat is alles. Maar het gaat goed.' Spence was blij dat hij dit deel achter de rug had. Hij leerde het nieuws altijd van buiten op de bijeenkomst van hutadjudanten, die 's morgens werd gehouden, maar telkens als hij het in het openbaar moest herhalen, werd zijn zweet kil en voelde hij een leegte in zijn maag. Er zou een dag kunnen komen waarop een verrader de vijand zei dat hij een van degenen was die het nieuws verspreidden en Spence wist dat hij dan niet de kracht zou hebben om zijn mond te houden. Het zou ook kunnen dat een Japanner hoorde hoe hij het aan de anderen vertelde en dan, dan. 'Dat was het dan, lui.' Spence liep naar zijn krib, hij voelde zich misselijk. Hij trok zijn broek uit en liep met een handdoek over zijn arm de hut uit. De zon brandde. Nog twee uur voor het zou regenen. Spence stak de geasfalteerde kampstraat over en ging in de rij staan voor de douche. Hij moest altijd douchen nadat hij de nieuwsberichten had doorgegeven om de scherpe zweetlucht die hij dan verspreidde weg te spoelen.
'Zo goed, kameraad?' vroeg Tinker. De Koning bekeek zijn nagels. Ze waren uitstekend gemanicuurd. De huid van zijn gezicht voelde strak aan na de hete en koude handdoeken en geurde van de lotion. 'Prima,' zei hij, terwijl hij betaalde. 'Dank je, Tink.' Hij verliet de stoel, zette zijn hoed op en knikte tegen Tinker en de kolonel, die rustig had gewacht tot zijn haar kon worden geknipt. Beide mannen staarden hem na. De Koning liep met energieke stap het pad af langs de groepen hutten, hij was op weg naar huis en voelde zich aangenaam hongerig. De Amerikaanse hut stond een eindje van de andere af, dicht genoeg bij de muren om de middagschaduw te krijgen, dicht genoeg bij het aan de binnenzijde langs de hele omheining lopende pad dat de voornaamste verkeersader van het kamp was en dicht genoeg bij de omheining zelf. De ligging was ideaal. Kapitein Brough van de luchtmacht, de oudste Amerikaanse officier, had erop gestaan dat de Amerikaanse manschappen hun eigen hut zouden krijgen. De meeste Amerikaanse officieren zouden het liefst bij hen ingetrokken zijn - het viel hun niet mee altijd met buitenlanders te moeten samenleven - maar dat was niet toegestaan, want de Japanners hadden bevolen dat de officieren gescheiden moesten blijven van de manschappen. De andere nationaliteiten vonden dit onbegrijpelijk van de Amerikanen, de Australiërs in mindere mate dan de Engelsen. De Koning dacht na over de diamant. Het zou niet meevallen die transactie tot stand te brengen, maar het moest gelukken. Terwijl hij de hut naderde viel zijn blik plotseling op een hurkende jongeman die in rad Maleis met een Maleier zat te praten. De jongeman had een donkerbruine huid en onder die huid tekenden zijn spieren zich af. Brede schouders. Slanke heupen. De jongeman droeg alleen een sarong en scheen zich daarin volkomen thuis te voelen. Zijn gezicht had scherpe trekken en ofschoon hij even mager was als alle bewoners van Changi had hij soepele bewegingen en iets sprankelends. De Maleier - zwartbruin, heel klein - luisterde aandachtig naar de zangerige woorden van de ander, lachte toen, waarbij hij zijn door het sirihpruimen verkleurde tanden liet zien en antwoordde, met een handgebaar de melodieuze taal onderstrepend. De jongeman lachte nu ook en interrumpeerde met een stortvloed van woorden, zich onbewust van de aandacht waarmee de Koning hem opnam. De Koning kon slechts hier en daar een woord opvangen, want hij sprak slecht Maleis en moest zich redden met een mengelmoes van Maleis, Japans en pidgin Engels. Hij luisterde naar die spontane lach en wist hoe zeldzaam die was. Als deze jongeman lachte, dan was het van binnen uit. Dat kwam weinig voor. Zo'n lach was een kostbaar bezit. In gedachten verdiept betrad de Koning de hut. De andere mannen keken even op en begroetten hem vriendschappelijk. Hij beantwoordde hun groet onpartijdig. Maar hij wist wat hij aan hen had en zij ook. Dino lag te dommelen op zijn krib. Hij was een klein maar goed geproportioneerd mannetje met een donkere huid, donker haar dat nu al hier en daar grijs was, en vochtige, gesluierde ogen. De Koning voelde die ogen; hij knikte en zag Dino glimlachen. Maar zijn ogen glimlachten niet. In een hoek van de hut keek Kurt op van de broek die hij probeerde te herstellen en spuwde voor zich uit. Hij was een misvormde man met geelbruine tanden in een kwaadaardig gezicht; hij had iets van een rat en spuwde altijd op de grond; niemand mocht hem omdat hij zich nooit waste. Ongeveer middenin de hut waren Byron Jones III en Miller bezig met een van hun eindeloze partijen schaak. Beiden waren naakt. Toen Millers koopvaardijschip twee jaar geleden was getorpedeerd, had hij honderddertig kilo gewogen. Hij mat een meter vijf en negentig. Nu bedroeg zijn gewicht nog slechts vijfenvijftig kilo en hingen de kwabben van zijn buik als een harige plooi over zijn geslachtsdelen. Zijn blauwe ogen lichtten op, toen hij zijn hand uitstak en een paard nam. Byron Jones III legde het paard snel weg en nu zag Miller dat zijn toren werd bedreigd. 'Daar gaat je laatste kans, Miller,' zei Jones, wrijvend over de ontstoken plekken op zijn benen. 'Ach, barst toch!' Jones lachte. 'De marine wint het nu eenmaal altijd van de koopvaardij.' 'En toch is jullie schuit gezonken. Een slagschip nog wel!' 'Tja,' zei Jones peinzend; hij speelde met zijn ooglap en dacht terug aan de dood van zijn schip, de Houston, aan de dood van zijn kameraden en aan het verlies van zijn oog. De Koning liep naar het uiteinde van de hut. Daar zat Max nog naast zijn bed en de grote, zwarte kist, die er met een ketting aan was bevestigd. 'O.K., Max,' zei de Koning. 'Bedankt. Je kunt nu wel gaan.' 'Best.' Max had een gezicht waarop het leven zijn sporen had achtergelaten. Hij kwam uit een armoedige buurt in New York en had de lessen van de straat al op jeugdige leeftijd geleerd. Zijn bruine ogen waren nooit stil. Automatisch haalde de Koning zijn tabaksdoos voor de dag en hij gaf Max een plukje ongesauste tabak. 'Bedankt, zeg,' zei Max. 'O ja, Lee heeft me gevraagd je te zeggen dat hij klaar was met je wasgoed. Hij is nu eten halen - we horen bij de tweede ploeg - maar hij vroeg of ik het je wou zeggen.' 'Dank je.' De Koning nam zijn pakje Kooa's en het werd even stil in de hut. Voor de Koning zijn lucifers uit zijn zak kon halen gaf Max hem al een vuurtje met zijn inheemse aansteker. 'Dank je, Max.' De Koning zoog de rook diep in zijn longen. Na even te hebben gewacht zei hij: 'Wil jij ook een Kooa?' 'Jezus, dolgraag,' zei Max, de ironie in de stem van de Koning negerend. 'Kan ik verder nog iets voor je doen?' 'Ik roep je wel als ik je nodig heb.' Max liep de hut door en ging op zijn krib naast de deur zitten. Ogen keken naar de sigaret, maar de monden zeiden niets. Hij was van Max. Max had hem verdiend. Als zij aan de beurt waren om de bezittingen van de Koning te bewaken, nu ja, dan zouden zij misschien ook een sigaret krijgen. Dino glimlachte tegen Max, die terug knipoogde. Na het eten zouden ze de sigaret samen oproken. Ze deelden altijd alles wat ze vonden of stalen of verdienden. Max en Dino vormden een team. In de wereld van Changi ging het overal zo. Kleine groepjes aten samen en vertrouwden elkaar. Twee, drie, een enkele keer vier man. Eén man alleen kon niet voldoende terrein bestrijken als het erom ging iets eetbaars te vinden, een vuurtje aan te leggen, het eetbare te koken en op te eten. Een ideale combinatie bestond uit drie man. Eén om te fourageren, één om het gefourageerde te bewaken en een reserve. Als de reserveman niet ziek was, fourageerde en bewaakte hij ook. Alles werd met drie man gedeeld: als je een ei kreeg of een kokosnoot, of als je een banaan bij een of ander corvee achterover kon drukken, of van iemand iets kon afbedelen, dan was dat voor je groepje. Zoals alle natuurwetten was ook deze heel eenvoudig. Je kon je alleen handhaven door gemeenschappelijke inspanning. Iets achterhouden was fataal, want als je uit je groep werd gestoten, lekte dat uit. En je kon je alleen onmogelijk handhaven. Maar de Koning had geen groepje. Hij had voldoende aan zich zelf. Zijn bed stond in de meest begeerde hoek van de hut, onder een raam, het was precies zo neergezet dat hij ook het geringste zuchtje wind opving. Het volgende bed stond twee en een halve meter verderop. Het bed van de Koning was uitstekend. Van staal. Goede veren met daarop een kapokmatras. Er lagen twee dekens op en hoe onberispelijk schoon de lakens waren bleek uit de omgeslagen rand vlakbij het smetteloze, in de zon gebleekte kussensloop. Boven het bed, strak gespannen op palen, was een klamboe. Hagelwit. De Koning had bovendien een tafel met twee gemakkelijke stoelen en een kleedje aan weerskanten van het bed. Op een plank achter het bed stond zijn scheergerei - scheermes, kwast, zeep, mesjes - en ernaast zijn borden en bekers en de in het kamp gemaakte elektrische kookplaat en zijn eetgerei. In de hoek hingen zijn kleren, vier overhemden, vier lange broeken en vier korte broeken. Zes paar sokken en zes onderbroeken lagen op een plank. Onder het bed stonden twee paar schoenen, een paar badstoffen en een paar glimmende Indische chappals. De Koning zat op een van zijn stoelen en controleerde of alles er nog was. Hij merkte op dat het haar dat hij zo behoedzaam op zijn scheermes had gelegd er niet meer lag. Die smeerlappen, dacht hij, waarom moet ik verdomme riskeren dat ik hun vuile ziekten krijg? Maar hij zei niets, nam zich alleen voor in het vervolg alles achter slot te bewaren. 'Hallo,' zei Tex. 'Heb je het druk?' "Druk" was ook een wachtwoord. Daarmee werd bedoeld: "Ben je bereid iets in ontvangst te nemen?" De Koning knikte glimlachend en Tex gaf hem voorzichtig de Ronson aansteker door. 'Dank je,' zei de Koning. 'Bevalt mijn soep je vandaag?' 'En of,' zei Tex en hij liep weg. Op zijn gemak bestudeerde de Koning de aansteker. Zoals de majoor had gezegd was hij nog bijna nieuw. Geen krasje erop. Hij weigerde nooit. En keurig schoon. Hij draaide het schroefje los en bekeek het vuursteentje. Het was een goedkoop inheems produkt en dus haalde hij het sigarenkistje van de plank, zocht de Ronson-steentjes en zette er een in. Hij drukte het knopje in en de aansteker werkte. Na de pit zorgvuldig te hebben afgesteld was hij tevreden. De aansteker was authentiek en zou zeker achthonderd of negenhonderd dollar opbrengen. Vanaf de plaats waar hij zat kon hij de jongeman en de Maleier zien. Ze koeterwaalsten nog altijd druk. 'Max,' riep hij zacht. Max kwam haastig aanlopen van de andere kant van de hut. 'Ja?' 'Zie je die vent?' zei de Koning met een hoofdbeweging naar het raam. 'Welke? Die nikker?' 'Nee. Die andere. Haal hem eens hier, wil je?' Max stapte het raam uit en stak het pad over. 'Hé, Jan,' zei hij abrupt tegen de jongeman. 'De Koning wil je spreken,' en hij wees met zijn duim in de richting van de hut. 'Looppas.' De jongeman gaapte Max aan en volgde toen de richting waarin de duim wees naar de Amerikaanse hut. 'Mij?' vroeg hij ongelovig, nu weer naar Max kijkend. 'Ja, jou,' zei Max ongeduldig. 'Waarom?' 'Weet ik dat, verdomme?' De jongeman, minder toeschietelijk nu, keek Max met gefronst voorhoofd aan. Hij dacht even na, en wendde zich toen tot Suliman, de Maleier. 'Nanti-lah,' zei hij. 'Bik, toean,' zei Suliman, bereid te wachten. En hij vervolgde in het Maleis: 'Pas goed op uzelf, toean. En ga met God.' 'Vrees niet, mijn vriend - maar ik dank u voor uw bezorgdheid,' zei de jongeman, glimlachend. Hij stond op en volgde Max naar de hut. 'Wou je me spreken?' vroeg hij, naar de Koning toelopend. 'Hallo,' zei de Koning, glimlachend. Hij zag de gereserveerde uitdrukking in de ogen van de ander. Dat beviel hem, want hij zag die gereserveerde blik zelden. 'Ga zitten.' Hij knikte tegen Max, die zich verwijderde. Zonder dat het hun werd gevraagd gingen ook de andere mannen die zich in de buurt hadden bevonden, een eindje weg zodat de Koning met zijn bezoeker kon praten zonder dat het gesprek werd afgeluisterd. 'Kom, ga toch zitten,' zei de Koning joviaal. 'Dank je.' 'Een sigaret?' De jongeman keek met grote ogen naar de Kooa die hem werd aangeboden. Hij aarzelde even, nam er toen een aan. Zijn verbazing nam toe toen de Koning hem vuur gaf met de Ronson, maar hij probeerde die te verbergen en trok heftig aan de sigaret. 'Dat smaakt. Dat smaakt enorm,' zei hij, genietend. 'Dank je.' 'Hoe heet je?' 'Marlowe. Peter Marlowe.' Op ironische toon vervolgde hij: 'En hoe heet jij?' De Koning lachte. Mooi zo, dacht hij, de vent heeft gevoel voor humor en hij is geen gatlikker. Hij nam nota van deze gegevens en vervolgde: 'Ben je een Engelsman?' 'Ja.' De Koning had Peter Marlowe nooit eerder opgemerkt, maar dat was niets ongewoons in een omgeving waar tienduizend gezichten zoveel op elkaar leken. Hij nam Peter Marlowe zwijgend op en diens koele blauwe ogen keken even aandachtig terug. 'Kooa's zijn wel zo ongeveer de beste sigaretten die je hier kunt krijgen,' zei de Koning ten slotte. 'Maar ze zijn natuurlijk lang niet zo goed als Camel. Amerikaanse sigaret. De beste ter wereld. Heb je die ooit gerookt?' 'Jawel,' zei Peter Marlowe, 'maar ik vond ze eigenlijk een beetje droog. Mijn merk is Gold Flake.' Hij voegde er beleefd aan toe: 'Dat is een kwestie van smaak, neem ik aan.' Weer viel er een stilte en hij wachtte tot de Koning ter zake zou komen. Terwijl hij wachtte besefte hij dat hij de Koning, ondanks diens reputatie, wel mocht; wat hem aantrok was de humor, die verscholen lag in zijn ogen. 'Je spreekt goed Maleis,' zei de Koning met een hoofdbeweging naar de Maleier, die geduldig zat te wachten. 'Och, niet zo bar slecht, geloof ik.' De Koning smoorde een vloek van ergernis over die Engelse bescheidenheid. 'Heb je dat hier geleerd?' vroeg hij geduldig. 'Nee, op Java.' Peter Marlowe aarzelde en keek om zich heen. 'Je hebt je hier niet slecht ingericht.' 'Ik houd van comfort. Hoe zit die stoel?' 'Lekker.' Het gezicht van de ander verried vluchtige verbazing. 'Die heeft me tachtig dollar gekost,' zei de Koning trots. 'Een jaar geleden.' Peter Marlowe nam de Koning snel op, zich afvragend of dit een grap was, iemand zo maar de prijs van iets vertellen, maar het gezicht voor hem straalde kennelijk alleen van trots en tevredenheid. Merkwaardig, dacht hij, zo iets te zeggen, tegen iemand die je helemaal niet kent. 'Hij zit bijzonder gemakkelijk,' zei hij om zijn verlegenheid te maskeren. 'Ik ga wat te bikken maken. Eet je mee?' 'Ik heb al - geluncht,' zei Peter Marlowe voorzichtig. 'Misschien lust je nog wel een hapje. Trek in een ei?' Nu kon Peter Marlowe zijn verbazing niet meer verbergen en hij keek de ander met wijd opengesperde ogen aan. De Koning glimlachte; het was de moeite waard iemand uit te nodigen mee te eten, als je zo'n reactie kreeg. Hij knielde naast zijn zwarte kist neer en ontsloot die. Peter Marlowe staarde verbijsterd naar de inhoud. Een half dozijn eieren, zakjes koffiebonen. Glazen potten met gula malacca, de verrukkelijke toffeesuiker van het oosten. Minstens een pond Javatabak. Tien of elf pakjes Kooa's. Een glazen pot vol rijst. Nog een pot metkatjang idju bonen. Olie. Allerlei heerlijkheden, gewikkeld in bananenbladeren. In geen jaren had hij zulke hoeveelheden van de kostelijkste levensmiddelen bijeen gezien. De Koning haalde de olie en twee eieren eruit en deed de kist weer op slot. Toen hij opnieuw een blik wierp op Peter Marlowe zag hij dat diens gezicht weer onbewogen was en de ogen weer gereserveerd stonden. 'Hoe wil je je ei hebben? Gebakken?' Tja, ik weet niet of ik het wel mag aannemen.' Peter Marlowe zocht naar woorden. 'Ik bedoel, niemand biedt anderen hier zo maar eieren aan.' De Koning glimlachte. Het was een sympathieke glimlach, die Peter Marlowe een vriendschappelijk gevoel gaf. 'Het heeft niets te betekenen. Laten we maar zeggen dat ik het in het kader van de "Leen en Pachtwet" doe.' Er gleed een blik van vluchtige ergernis over het gezicht van de Engelsman; hij klemde zijn kaken op elkaar. 'Wat scheelt eraan?' vroeg de Koning abrupt. Na even te hebben gezwegen zei Peter Marlowe: 'Niets.' Hij keek naar het ei. Het zou nog zes dagen duren voor hij weer recht had op een ei. 'Als ik je heus niet ontrief wil ik het graag gebakken hebben.' 'Het komt eraan,' zei de Koning. Hij wist dat hij met iets een fout moest hebben gemaakt, want Marlowes ergernis was ongeveinsd. Wat zijn buitenlanders toch rare kerels, dacht hij. Je weet nooit hoe ze zullen reageren. Hij zette zijn elektrische kookplaat op de tafel en stak de stekker in het stopcontact. 'Handig, hè?' zei hij joviaal. 'Ja.' 'Max heeft de installatie ervoor gemaakt,' zei hij, knikkend naar iemand in de hut. Peter Marlowe volgde zijn blik. Max, die voelde dat er ogen op hem rustten, keek op. 'Heb je me nodig?' 'Nee,' zei de Koning, 'ik vertelde hem alleen over de kookplaat.' 'O. Doet ie 't goed?' 'Best.' Peter Marlowe stond op; hij boog zich uit het raam en riep in het Maleis: 'Wacht niet, bid ik u. Morgen spreken wij elkaar weer, Suliman.' 'Goed, toean, vrede zij met u.' 'En u.' Glimlachend ging Peter Marlowe weer zitten, terwijl Suliman zich verwijderde. De Koning sloeg de eieren netjes stuk en liet ze vallen in de hete olie. De dooier had een warmgele tint en het omringende wit begon te sissen en te sputteren in de hete pan en langzaam te stollen, terwijl het gesis plotseling de hele hut vulde. Het vulde de hoofden en het vulde de harten en activeerde het maagsap. Maar niemand zei iets of deed iets. Behalve Tex. Die dwong zich zelf op te staan en de hut te verlaten. Velen van degenen die over het pad liepen roken de geur en haatten de Koning opnieuw. De geur dreef de helling af en drong door in de hut van de MP. Grey wist onmiddellijk waar hij vandaan kwam en Masters wist het ook. Grey die zich misselijk voelde, stond op en liep naar de deur. Hij wilde door het kamp lopen om aan het aroma te ontsnappen. Maar toen veranderde hij van idee en draaide zich weer om. 'Kom, sergeant,' zei hij. 'We zullen eens een bezoek brengen aan de Amerikaanse hut. Dit is het juiste moment om Sellars' verhaal te controleren.' 'Goed,' zei Masters, bijna gebroken door de geur. 'Die rotschoft zou in ieder geval het fatsoen moeten hebben om vóór de lunch te koken - niet onmiddellijk erna, als het nog vijf uur duurt voor we weer wat krijgen.' 'De Amerikanen zitten vandaag in de tweede ploeg. Zij hebben nog niet gegeten.' In de Amerikaanse hut hervatten de mannen hun bezigheden. Dino probeerde weer in te dommelen, Kurt ging door met naaien, het spelletje poker werd hervat en Miller en Byron Jones III zetten hun eindeloze partij schaak voort. Maar het gesis ontluisterde de spanning van een in de buik gekochte straat en Kurt prikte zich in de vinger en vloekte obsceen en Dino's slaperigheid was verdwenen en Byron Jones III keek ontzet toe terwijl Miller zijn koningin nam met een doodgewone rotpion. 'Jezus Christus,' zei Byron Jones III in zich zelf en met gesmoorde stem. 'Kwam er maar regen.' Niemand antwoordde. Want niemand hoorde iets behalve het knetteren en het sissen. De Koning concentreerde zich ook. Op de braadpan. Hij was er trots op dat niemand beter eieren kon bakken dan hij. Volgens hem moest je eieren bakken met de blik van een kunstenaar en snel - maar vooral niet te vlug. De Koning keek glimlachend op naar Peter Marlowe, maar Peter Marlowes blik was op de eieren gericht. 'Jezus,' zei hij zacht en het klonk als een gebed, geen vloek, 'wat ruiken die goed.' De Koning voelde zich gevleid. 'Wacht maar eens af tot ze klaar zijn. Je hebt nog nooit zulke verdomd goede eieren gezien.' Behoedzaam bestoof hij de eieren met peper en voegde er wat zout aan toe. 'Houd je van koken?' vroeg hij. 'Ja,' zei Peter Marlowe. Hij had de indruk dat zijn stem niet klonk zoals anders. 'In onze groep ben ik gewoonlijk de kok.' 'Hoe laat je je bij voorkeur noemen? Pete? Peter?' Peter Marlowe liet niet merken hoe verbaasd hij was. Alleen intieme vrienden die je jarenlang kende, noemden je bij je voornaam - hoe zou je anders kennissen van vrienden kunnen onderscheiden? Hij wierp een snelle blik op de Koning, maar diens gezicht stond zo vriendschappelijk dat hij ondanks zich zelf 'Peter' zei. 'Waar kom je vandaan? Waar woon je?' Wat een vragen, dacht Peter Marlowe. Straks wil hij nog weten of ik getrouwd ben en hoeveel geld ik op de bank heb staan. Hij had zich door zijn nieuwsgierigheid laten verleiden aan de oproep van de Koning gevolg te geven, en nu voelde hij de neiging zijn nieuwsgierigheid te vervloeken. Maar de heerlijkheid van de sissende eieren deed hem zijn ergernis vergeten. 'Portchester,' antwoordde hij. 'Dat is een klein plaatsje aan de zuidkust. In Hampshire.' 'Ben je getrouwd, Peter?' 'Jij?' 'Nee.' De Koning wilde nog iets zeggen maar de eieren waren klaar. Hij nam de braadpan van de kookplaat en knikte tegen Peter Marlowe. 'Borden staan achter je,' zei hij. En toen, enorm trots: 'Kijk nu toch eens!' Het waren de mooiste spiegeleieren die Peter Marlowe ooit had gezien en hij schonk de Koning de hoogste lof die men in zijn Engelse milieu maar kon geven. 'Niet slecht,' zei hij met onbewogen stem. 'Lang niet slecht, geloof ik.' Hij keek de Koning aan en zijn gezicht was even onbewogen als zijn stem, wat het compliment nog vergrootte. 'Zeg eens, schoft, weet jij wel wat je zegt?' riep de Koning woedend. 'Godverdomme, je hebt je hele leven nog niet zulke mooie eieren gezien!' Peter Marlowe was gechoqueerd en er viel een doodse stilte in de hut. Een fluitsignaal verbrak plotseling de betovering. Onmiddellijk schoten Dino en Miller overeind en renden in de richting van de Koning, terwijl Max zich bij de deuropening posteerde. Miller en Dino schoven het bed van de Koning in de hoek, namen de kleedjes op en verborgen ze onder de matras. Daarna schoven ze een paar andere bedden dicht bij dat van de Koning, zodat deze nu net als iedereen in Changi over niet meer ruimte beschikte dan één bij twee meter. Luitenant Grey stond in de deuropening. Eén nerveuze stap achter hem stond sergeant Masters. De Amerikanen staarden Grey aan en na demonstratief even te hebben gewacht, stonden ze op. Na een even beledigende pauze groette Grey vluchtig en zei: 'Rust, rust.' Peter Marlowe was de enige die nog altijd in zijn stoel zat. 'Sta op,' beet de Koning hem toe. 'Anders krijg je het grootste gedonder. Sta op!' Hij wist uit lange ervaring dat Grey nu razend was. Bij uitzondering was Grey's borende blik niet op hem zelf gericht maar op Peter Marlowe en zelfs de Koning voelde een huivering. Grey liep ongehaast de hut door tot hij vlak voor Peter Marlowe stond. Hij wendde zijn blik van Marlowe af en staarde gedurende een lang ogenblik naar de eieren. Toen keek hij even naar de Koning, daarna ging zijn blik terug naar Peter Marlowe. 'Jij bent een heel eind van huis, is het niet, Marlowe?' Peter Marlowes vingers gingen naar zijn tabaksdoosje en legden een beetje tabak in een vloeitje van riet. Hij draaide een trechtervormige sigaret en bracht die naar zijn lippen. Zijn langdurig zwijgen was een klap in Grey's gezicht. 'Och, wat zal ik je zeggen, kerel,' zei hij zacht. 'Een Engelsman voelt zich overal waar hij is thuis, vind je niet?' 'Waar is je band?' 'In mijn gordel.' 'Die moet je om je arm dragen. Dat staat in de voorschriften.' 'Het zijn Japanse voorschriften. Ik houd niet van Jappen die me commanderen.' 'Het staat ook in de kampvoorschriften,' zei Grey. Ze spraken allebei rustig en voor Amerikaanse oren klonk in hun toon hoogstens een lichte ergernis door, maar Grey en Peter Marlowe wisten wel beter. Dit was voor hen beiden een oorlogsverklaring. Peter Marlowe haatte de Japanners en Grey vertegenwoordigde in zijn ogen het Japanse gezag, want Grey hield de hand aan kampvoorschriften die afkomstig waren van de Japanners. Meedogenloos. Tussen hen was bovendien een dieper gaande haat, de haat van mensen die tot verschillende klassen behoren. Peter Marlowe wist dat Grey hem verachtte om zijn afkomst en zijn accent, verworvenheden die Grey boven alles begeerde en nooit zou krijgen. 'Doe die band om!' Grey had het recht dit bevel te geven. Peter Marlowe trok zijn schouders op, haalde de band te voorschijn en schoof die tot even boven zijn linkerelleboog. Aan de band was zijn rang te zien. Luitenant bij de RAF. De Koning keek er met grote ogen naar. Jezus, een officier, dacht hij. En ik wilde hem nog wel vragen of hij - 'Het spijt me dat ik je bij je lunch kom storen,' zei Grey. 'Maar het schijnt dat iemand iets kwijt is.' Iets kwijt is? O Godallemachtig! had de Koning bijna geroepen. De Ronson! O, mijn God! gilde zijn angst. Weg met die vervloekte aansteker! 'Wat scheelt eraan, korporaal?' vroeg Grey scherp, toen hij zag dat het zweet plotseling op het voorhoofd van de Koning parelde. 'Het is heet, hè?' zei de Koning zwakjes. Hij voelde dat zijn gesteven overhemd slap werd van het transpireren. Hij wist dat dit een valstrik moest zijn. En hij wist ook dat Grey met hem speelde. Hij vroeg zich haastig af of hij er vandoor zou gaan, maar Peter Marlowe zat tussen hem en het raam en Grey zou hem gemakkelijk in handen krijgen. Als hij vluchtte zou hij daarmee bovendien schuld bekennen. Hij zag dat Grey iets zei terwijl hij zich voelde zweven tussen leven en dood. 'Wat zei u, luitenant?' vroeg hij en ditmaal was het 'luitenant' geen belediging, want de Koning staarde Grey ongelovig aan. 'Ik zei dat kolonel Sellars heeft gerapporteerd dat hem een gouden ring is ontstolen!' herhaalde Grey op dreigende toon. Een ogenblik voelde de Koning zich duizelig. Dus toch de Ronson niet! Er was geen reden voor zijn paniek. Alleen maar die vervloekte ring van Sellars. Hij had het ding drie weken geleden voor Sellars verkocht - met behoorlijke winst. Zo, Sellars had dus nu beweerd dat de ring hem was ontstolen? Wat een leugenaar. Tjees,' zei hij, met iets als een lachje in zijn stem, 'tjees, dat is pech. Stel je voor!' 'Ik kan het me heel goed voorstellen,' zei Grey streng. 'Jij ook?' De Koning antwoordde niet. Maar hij moest zich bedwingen om niet te glimlachen. Het ging niet om de aansteker! Hij was veilig! 'Ken je kolonel Sellars?' vroeg Grey. 'Oppervlakkig, kapitein. Ik heb wel eens met hem gebridged.' De Koning was nu heel rustig. 'Heeft hij je de ring ooit laten zien?' vroeg Grey meedogenloos. De Koning dacht extra goed na. Kolonel Sellars had hem de ring tweemaal laten zien. De eerste maal toen hij de Koning had gevraagd die voor hem te verkopen, de tweede maal toen hij de ring had gewogen. 'Nee, nooit, kapitein,' zei hij onschuldig. De Koning wist dat hij geen risico meer liep. Er waren geen getuigen. 'Je weet dus zeker dat je hem nooit hebt gezien?' vroeg Grey. 'Ja, luitenant.' Grey walgde plotseling van het kat en muisspel en hij werd misselijk bij het zien van de eieren, waarnaar hij snakte. Hij zou tot alles bereid zijn geweest om er een Van op te mogen eten. 'Heb je een vuurtje voor me, Grey, oude jongen?' vroeg Peter Marlowe. Hij had zijn inheemse aansteker niet bij zich. En hij had een sigaret nodig. Hij smachtte ernaar. Zijn afkeer van Grey had zijn lippen uitgedroogd. 'Nee.' Zorg jij maar voor je eigen vuur, dacht Grey woedend, en hij wendde zich af. Toen hoorde hij Peter Marlowe tegen de Koning zeggen: 'Mag ik je Ronson alsjeblieft even lenen?' Langzaam draaide hij zich weer om. Peter Marlowe keek glimlachend op naar de Koning. De woorden schenen zich in de lucht te graveren. Toen haastten ze zich naar alle hoeken van de hut. Ontzet, in een moeizame poging om tijd te winnen, zocht de Koning naar lucifers. 'Hij zit in je linkerzak,' zei Peter Marlowe. Op dat moment leefde en stierf de Koning en werd hij herboren. De mannen in de hut hielden hun adem in. Nu zouden ze meemaken dat de Koning op heterdaad werd betrapt en weggevoerd, iets dat altijd volkomen onmogelijk had geschenen. Maar daar stond Grey en daar de Koning en daar de man die de Koning had verraden - die hem als een lam op Grey's altaar had geofferd. Sommigen van hen waren ontzet, anderen voelden leedvermaak, enkelen hadden medelijden en Dino dacht verontwaardigd: Jezus en morgen zou ik aan de beurt zijn geweest om zijn kist te bewaken! 'Waarom geef je hem geen vuur?' vroeg Grey. De honger kwelde hem niet meer, hij voelde nu nog slechts een behaaglijke warmte. Grey wist dat er geen Ronson aansteker op de lijst stond. De Koning haalde de aansteker te voorschijn en knipte die aan voor Peter Marlowe. De vlam waarin hij zou worden verteerd, brandde rustig en helder. 'Dank je.' Peter Marlowe glimlachte en pas toen drong tot hem door wat hij voor gruwelijks had gedaan. 'Zo,' zei Grey, terwijl hij de aansteker in beslag nam. Het woord klonk majestueus, definitief en gewelddadig. De Koning antwoordde niet, want er was geen antwoord mogelijk. Hij wachtte alleen af en nu hij toch hing voelde hij geen vrees, hij vervloekte alleen zijn eigen domheid. Iemand die door zijn eigen domheid faalt, heeft niet het recht zich een man te noemen. En niet het recht Koning te zijn, want de sterkste is altijd Koning, niet alleen door spierkracht maar door sluwheid en kracht en geluk samen. 'Waar komt die aansteker vandaan, korporaal?' Grey's vraag was een liefkozing. Peter Marlowes maag keerde zich om en zijn gedachten gingen koortsachtig. 'Hij is van mij,' zei hij tenslotte. Hij wist dat het klonk als een leugen, wat het dan ook was en hij voegde er snel aan toe: 'We hebben gepokerd. Ik heb verloren. Vlak voor de lunch.' Grey en de Koning en alle mannen staarden hem verbijsterd aan. 'Wat heb je?' zei Grey. 'Hem verloren,' herhaalde Peter Marlowe. 'We hebben gepokerd. Ik had een straatje. Vertel jij het hem maar,' vervolgde hij geheel onverwacht tegen de Koning. Hij wierp hem de bal toe om hem op de proef te stellen. De Koning was nog verbluft, maar zijn automatische reactie was uitstekend. Zijn mond ging open en hij zei: 'We speelden stud. Ik had een full house en ...' 'Wat voor kaarten had je?' 'Azen op tweeën,' interrumpeerde Peter Marlowe zonder een moment te aarzelen. Verdomme, hoe speel je stud? vroeg hij zich zelf af. De Koning kromp ineen. Ofschoon het nauwelijks te zien was. Hij had heren op vrouwen willen zeggen en hij wist dat Grey zijn schrik had opgemerkt. 'Je liegt, Marlowe!' 'Maar Grey, kerel, wie zegt nu zo iets?' Peter Marlowe probeerde tijd te winnen. Verdomme, hoe speel je stud? 'Het was inzielig,' zei hij, het gevaar ondergaand als een huiveringwekkend genot. 'Ik dacht dat ik het zou winnen. Ik had een straat. Daarom verwedde ik mijn aansteker. Vertel jij hem maar hoe het ging,' zei hij abrupt tegen de Koning. 'Hoe speel je stud poker, Marlowe?' Een donderslag verbrak de stilte, dof gerommel aan de horizon. De Koning wilde iets zeggen maar Grey belette het hem. 'Ik vraag het aan Marlowe,' zei hij op dreigende toon. Peter Marlowe voelde zich hulpeloos. Hij keek de Koning aan en ofschoon zijn ogen niets verrieden wist de Koning het nu. 'Vooruit,' zei Peter Marlowe snel, 'laten we het hem maar voorspelen.' De Koning draaide zich onmiddellijk om en greep een spel kaarten. Zonder te aarzelen zei hij: 'Het was mijn stokkaart -' Grey vloog hem bijna aan. 'Ik zei dat Marlowe het me moest vertellen. Als je nog één woord zegt, arresteer ik je omdat je obstructie hebt gevoerd.' De Koning zei niets. Hij hoopte alleen vurig dat deze aanwijzing voldoende zou blijken. 'Stokkaart' was een woord dat Peter Marlowe zich vaag herinnerde. En toen wist hij het weer. En omdat hij het spel nu kende, begon hij met Grey te spelen. 'Tja,' zei hij zorgelijk, 'het gaat ongeveer zo als bij gewoon pokeren, Grey.' 'Leg me uit hoe je het speelt!' Grey meende dat hij nu voldoende aanwijzingen bezat om te kunnen bewijzen dat ze logen. Peter Marlowe keek hem aan, een glasharde blik in zijn ogen. De eieren werden koud. 'Wat wil je eigenlijk aantonen, Grey. Iedere idioot weet toch dat je vier kaarten open krijgt en één die je niet mag zien - de stokkaart.' Er ging een zucht door de kamer. Grey wist nu dat hij machteloos stond. Het zou zijn woord zijn tegen dat van Marlowe en hij besefte dat hij zelfs hier in Changi daaraan niet voldoende had. 'Precies,' zei hij grimmig en hij keek van de Koning naar Peter Marlowe. 'Dat weet iedere idioot nog.' Hij gaf de Koning de aansteker terug. 'Zorg ervoor dat hij op de lijst wordt gezet.' 'Ja, kapitein.' Nu het voorbij was liet de Koning iets van zijn opluchting merken. Grey keek voor de laatste maal naar Peter Marlowe en zijn blik was zowel een belofte als een dreigement. 'Je vroegere school zou vandaag erg trots op je geweest zijn,' zei hij minachtend en hij liep naar de deur van de hut, terwijl Masters achter hem aan schuifelde. Peter Marlowe staarde Grey na en toen Grey de deur had bereikt, zei hij iets luider dan noodzakelijk was tegen de Koning, terwijl hij Grey scherp in het oog hield: 'Mag ik je aansteker even - mijn sigaret is weer uit.' Maar Grey's stap aarzelde niet en hij keek niet om. Een kerel met pit, dacht Peter Marlowe grimmig, stalen zenuwen - een geschikte vent om naast je te hebben bij een strijd op leven en dood. En een vijand om trots op te zijn. De Koning leunde uitgeput achterover in de geladen stilte en Peter Marlowe nam de aansteker uit zijn slappe hand en stak zijn sigaret aan. De Koning nam automatisch zijn pakje Kooa's, stak er een tussen zijn lippen en hield de sigaret vast zonder die te voelen. Peter Marlowe boog zich naar hem toe en gaf hem vuur. Het duurde een hele tijd voor de Koning in staat was zich op het vlammetje te concentreren en toen zag hij dat Peter Marlowes hand even onvast was als de zijne. Hij keek naar de mannen in de hut en zag dat ze hem allen roerloos aanstaarden. Hij voelde het kille zweet op zijn schouders en zijn hemd was doorweekt. Buiten klonk gerammel van etensblikken. Dino stond op en keek vol verwachting naar buiten. 'Bikken!' riep hij opgelucht. De betovering was verbroken en de mannen namen hun eetgerei en verlieten de hut. En nu waren de Koning en Peter Marlowe helemaal alleen.
3
De twee mannen bleven een ogenblik zitten om weer zich zelf te worden. Toen zei Peter Marlowe geschokt: 'Mijn God, dat scheelde niet veel.' 'Hm,' zei de Koning na een ruime pauze. Onwillekeurig huiverde hij even, greep toen naar zijn portefeuille, haalde er twee biljetten uit van tien dollar en legde die op tafel. 'Hier,' zei hij, 'dat lijkt me genoeg op het ogenblik. Maar je staat vanaf dit moment op de loonlijst. Twintig dollar per week.' 'Wat?' 'Ik zal je twintig dollar per week geven in het vervolg.' De Koning dacht een ogenblik na. 'Misschien heb je gelijk,' zei hij toen en glimlachte hartelijk. 'Je bent meer waard, ik zal er dertig van maken.' Toen viel zijn blik op de armband en hij voegde eraan toe: 'Luitenant.' 'Je kunt me gerust Peter noemen,' zei Marlowe een tikje scherp. 'En wat dat geld betreft - dat kun je houden.' Hij stond op en wilde weggaan. 'Bedankt voor de sigaret.' 'Hé, wacht es even,' zei de Koning verbaasd. 'Wat mankeert jou, verdomme?' Peter keek neer op de Koning en er flikkerde toorn in zijn ogen. 'Wie denk jij verdomme dat ik ben? Loop naar de bliksem met je geld.' 'Wat mankeert er aan mijn geld?' 'Niets, maar des te meer aan je manieren.' 'Sinds wanneer is er verband tussen geld en manieren?' Peter Marlowe wendde zich abrupt af om weg te gaan. De Koning sprong op en ging tussen Peter Marlowe en de deur staan. 'Een ogenblikje,' zei hij op strakke toon. 'Ik wil eerst weten waarom je me dekte? 'Nou, dat ligt nogal voor de hand, is het niet? Ik had je erin laten lopen en kon je niet zo maar in de steek laten. Waar zie je me voor aan?' 'Ik zou het niet kunnen zeggen. Dat wil ik nu juist te weten komen.' 'Het was mijn fout, het spijt me.' 'Jij hoeft nergens spijt over te hebben,' zei de Koning op scherpe toon. 'Het was mijn fout. Dat ik een stomme streek uithaalde kon jij niet helpen.' 'Dat blijft hetzelfde.' Peter Marlowes hele gezicht was strak als graniet en er lag een steenharde uitdrukking in zijn ogen. 'Maar je moet al een heel lage dunk van me hebben als je zonder meer aanneemt dat ik jou aan die schoften zou overleveren. En als je denkt dat ik geld van je aanneem, nadat ik zo stom ben geweest, dan ben je stapelgek. Dat neem ik van niemand aan, ook niet van jou.' 'Ga nou es even zitten, asjeblieft.' 'Waarom?' 'Omdat ik even met je wil praten, verdomme.' Max stond in de deuropening met de etensblikken van de Koning. 'Hier is je eten,' zei hij voorzichtig. 'Wou je ook thee?' 'Nee. Geef mijn soep vandaag aan Tex.' Hij nam het etensblik met rijst aan en zette dat op de tafel. 'O.K.,' zei Max. Hij aarzelde nog steeds en wist niet of de Koning misschien hulp wilde hebben om die rotvent op zijn donder te geven. 'Smeer 'm, Max, en zeg tegen de anderen dat ze ons een paar minuten met rust moeten laten.' 'Prima,' zei Max tevreden. Hij vond het heel verstandig van de Koning dat hij er geen getuigen bij wilde hebben als hij een officier op zijn donder sloeg. De Koning keek Peter Marlowe weer aan. 'Kom, ga nou alsjeblieft een ogenblik zitten.' 'Vooruit dan maar,' zei Peter Marlowe stijfjes. 'Kijk eens,' begon de Koning geduldig. 'Je hebt me uit de puree geholpen. Jij hebt mij geholpen en dus is het niet meer dan billijk, dat ik jou help. Ik heb je dat geld aangeboden omdat ik je wilde bedanken, mijn dankbaarheid wilde tonen. Als je 't niet hebben wilt, best - maar het was beslist niet mijn bedoeling je te beledigen. Als ik dat toch heb gedaan bied ik je mijn excuses aan.' 'Sorry,' zei Peter Marlowe op heel wat vriendelijker toon, 'ik ben nogal opvliegerig en ik vrees dat ik het verkeerd heb opgevat.' De Koning stak zijn hand uit. 'Laten we het daar dan op houden.' Peter Marlowe drukte hem de hand. 'Jij bent niet erg op Grey gesteld, wel?' vroeg de Koning voorzichtig. 'Nee.' 'Waarom niet?' Peter Marlowe haalde zijn schouders op. De Koning verdeelde de rijst achteloos en schoof hem de grootste portie toe. 'Laten we eerst maar eten.' 'Maar jij dan?' vroeg Peter Marlowe en keek met open mond naar zijn grote portie rijst. 'Ik heb geen honger. Ik heb te veel in de knijp gezeten. Verdorie, dat had maar een haartje gescheeld, ik dacht dat we er allebei aan zouden gaan.' 'Ja,' zei Peter en een schaduw van een glimlachje verscheen om zijn mond. 'Het was verduiveld grappig, hè?' 'Huh?' 'Nou, die opwinding. Ik geloof, dat ik me in jaren niet zo heb vermaakt. Die combinatie van opwinding en gevaar.' 'Ik begrijp niks van jou,' zei de Koning slapjes. 'Wou je zeggen dat je er echt van hebt genoten?' 'Natuurlijk. Jij niet soms? Ik vond het bijna zo leuk als het besturen van een Spit. Weet je, terwijl je ermee bezig bent ben je bang - maar tegelijkertijd eigenlijk ook niet - en zowel tijdens de vlucht en daarna voel je je, hoe zal ik het zeggen, licht in je hoofd.' 'Je bent gek, stapelgek.' 'Maar als jij het niet leuk vond, waarom probeerde je me dan om hals te brengen met je "stud"? Ik dacht dat ik er geweest was op dat moment.' 'Ik wou je helemaal niet om hals brengen, waarom zou ik?' 'Om het interessanter te maken en me op de proef te stellen.' De Koning zag bleek en veegde zijn ogen en zijn gezicht af. 'Dacht je waarachtig dat ik dat met opzet had gedaan?' 'Natuurlijk. Dat deed ik toch ook toen ik de ondervraging weer op jou richtte.' 'Om misverstanden te voorkomen, bedoel je dat je datopzettelijk hebt gedaan om te zien of ik sterke zenuwen heb?' vroeg de Koning hijgend. 'Natuurlijk, mijn jongen,' zei Peter Marlowe, 'maar waarom vraag je dat?' 'Verrek,' zei de Koning en hij begon van louter zenuwachtigheid opnieuw te transpireren. 'We waren bijna de petoet ingegaan en dan maak jij er een spelletje van!' Hij zweeg even om diep adem te halen. 'Gek, stapelgek. Toen je aarzelde nadat ik je geholpen had met die "stokkaart", dacht ik dat we er geweest waren. Verdomme!' 'Dat dacht Grey ook. Ik speelde maar wat met hem. Ik heb er alleen vlug een eind aangemaakt omdat de eieren koud werden. En we krijgen nu eenmaal niet iedere dag gebakken eieren voorgezet! Was dat maar zo!' 'En ik dacht dat jij zei dat ze niet goed waren.' 'Geen sprake van, ik heb gezegd dat ze "niet slecht" waren,' verklaarde Peter Marlowe, 'en "niet slecht" betekent uitzonderlijk goed. Op die manier kun je iemand een complimentje geven zonder hem in verlegenheid te brengen.' 'Jij bent mesjokke, volkomen mesjokke! Jij brengt mij zowat aan de galg en je riskeert ook nog je eigen nek, alleen om de boel een beetje gevaarlijker te maken, je wordt woedend als ik je met geld wil helpen zonder daar voorwaarden aan te verbinden en je zegt dat iets "niet slecht" is als je bedoelt dat het reusachtig is!' Hij keek Marlowe stomverbaasd aan. 'Dat gaat me te diep.' Hij keek op en zag de verbaasde uitdrukking op Peter Marlowes gelaat en moest wel lachen. Peter Marlowe begon ook te lachen en spoedig lagen beide mannen dubbel. Max keek om de hoek toen hij het hysterische gelach hoorde en de andere Amerikanen stonden vlak achter hem. 'Verrek, wat is er nou met hem aan de hand?' zei Max en zijn mond viel open van verbazing. 'Ik dacht dat hij die rotzak op zijn mieter zou slaan.' 'Madonna,' zei Dino al even verwonderd. 'Eerst is de Koning er bijna geweest en nou zit hij daar te lachen met de vent die hem heeft aangebracht.' 'Ik snap er niks van,' zei Max die vanaf het ogenblik dat hij het waarschuwingsfluitje had gehoord voortdurend in de grootste angst had geleefd. De Koning keek op en zag dat de mannen naar hem stonden te staren. Hij haalde het aangebroken pakje sigaretten te voorschijn. 'Hier, Max, verdeel die maar. We vieren feest!' 'Verdomme, dank je wel.' Max nam het pakje aan. 'Kerel, dat was op het nippertje. We zijn allemaal verduiveld blij dat het zo goed is afgelopen,' voegde hij eraan toe. De Koning keek onderzoekend naar de lachende gezichten. Een paar waren echt, en die prentte hij in zijn geheugen en een paar waren nagemaakt en die kende hij al. De mannen betuigden luidkeels hun dank. Max werkte de mannen weer naar buiten en begon de schat te verdelen. 'Het moet shock zijn,' zei hij rustig. 'Zo iets als shellshock. Hij zal die Limey (scheldwoord voor Engelsman) nog wel op zijn flikker geven.' Hij schrok op toen er weer een lachbui uit de hut naar buiten golfde. Hij haalde zijn schouders op. 'Hij is helemaal mesjokke - en geen wonder.' 'Allemachtig,' zei Peter Marlowe die zijn buik vasthield, 'laten we asjeblieft gaan eten. Als we dat nou niet direct doen, dan zal ik geen hap meer naar binnen kunnen krijgen.' En dus begonnen ze te eten. Tussen lachbuien door. Het speet Peter Marlowe dat de eieren koud waren, maar hun gelach warmde ze weer en maakte dat ze verrukkelijk smaakten. 'Er had nog wel iets zout op gekund, vind je niet?' zei hij en deed zijn best om niet weer te lachen. 'Ja, misschien wel, maar ik dacht eigenlijk dat ik er genoeg op had gedaan.' De Koning fronste zijn wenkbrauwen en draaide zich om naar het zout. Toen zag hij de lachrimpeltjes. 'Verrek, wat is er nou weer?' vroeg hij en begon onwillekeurig te lachen. 'Dat was een grapje, kerel. Jullie Amerikanen hebben niet veel gevoel voor humor, wel?' 'Loop naar de bliksem! En houd voor de donder op met dat gegrinnik.' Nadat ze de eieren hadden opgegeten, zette de Koning koflie op de kookplaat en zocht naar zijn sigaretten. Toen schoot hem te binnen dat hij ze weg had gegeven. Dus bukte hij zich om de zwarte kist te ontsluiten. 'Hier, probeer dit eens,' zei Marlowe en bood hem zijn tabaksdoos aan. 'Dank je, maar dat spul kan ik niet roken, daar kan mijn keel niet tegen.' 'Probeer het gerust, ik heb ze zelf bereid. Dat heb ik van de Javanen afgekeken.' Met een gezicht waarop de twijfel duidelijk zichtbaar was, nam de Koning de tabaksdoos aan. De tabak was hetzelfde goedkope spul, maar in plaats van strogeel, was deze tabak donkergoudkleurig; en in plaats van droog, was ze vochtig, in plaats van reukeloos, geurde ze naar tabak, zoet en toch sterk. Hij vond zijn pakje rijstpapier, nam een zeer ruime hoeveelheid tabak, rolde een grote, slordige sigaret, kneep er de uitstekende sprietjes af en liet die kalmpjes op de grond vallen. Wel godallemachtig, dacht Peter Marlowe, ik zei probeer deze maar eens, en hij neemt zowat alles wat ik heb. Hij wist dat hij de restjes van de grond had moeten oprapen en weer in de doos stoppen, maar hij deed het niet. Er zijn nou eenmaal dingen die je niet kunt doen, vond hij. De Koning knipte de aansteker aan en ze lachten allebei bij het zien van het ding. De Koning trok voorzichtig aan de sigaret en toen nog eens. Toen inhaleerde hij diep. 'Maar die is verdomd goed,' zei hij, en zich zelf onmiddellijk corrigerend voegde hij eraan toe: 'Niet zo goed als Kooa, maar .. . maar, niet slecht, niet slecht.' 'Niet slecht, hè?' zei Peter Marlowe en lachte. 'Hoe doe je dat verdomme?' 'Geheim van de kok.' De Koning wist dat hij een goudmijn had aangeboord. 'Het zal wel een lang en moeilijk proces zijn,' zei hij heel voorzichtig. 'O, nee, het is eigenlijk heel eenvoudig. Je laat de bladen gewoon in thee weken en dan druk je ze uit. Daarna sprenkel je er wat witte suiker overheen en kneed de bladen. Als het er allemaal in is getrokken kook je de tabak voorzichtig boven een zacht vuurtje. Je moet het om en om draaien, voortdurend omdraaien, anders gaat het niet goed en je moet zorgen dat het precies goed wordt. Niet te droog en niet te vochtig.' Het verwonderde de Koning dat Peter Marlowe hem het proces zo maar vertelde - zonder er eerst over te onderhandelen. Maar, dacht hij, hij wil me natuurlijk eerst lekker maken. Het kan beslist niet zo gemakkelijk zijn, want dan deed iedereen het. En hij snapt natuurlijk dat ik de enige ben die dit op grote schaal kan doen. 'Anders niet?' vroeg de Koning glimlachend. 'Anders niet. Het is werkelijk heel eenvoudig.' De Koning begreep dat dit een grote zaak kon worden. En nog wettig ook. 'Ik neem aan dat iedereen in jouw hut de tabak op die manier behandelt?' Peter Marlowe schudde ontkennend zijn hoofd. 'Ik doe het voor mijn troepje. Ik heb ze er maanden mee geplaagd en ze allerlei fantastische verhalen verteld, maar ze zijn er nooit achter gekomen hoe het nou precies moet.' Het hele gezicht van de Koning straalde. 'Dan ben jij dus de enige die weet hoe het moet!' 'Nee, nee,' zei Peter Marlowe en de Koning zonk het hart in de schoenen. 'Het is een inlandse methode, die op heel Java gebruikt wordt.' De Koning keek weer wat vrolijker. 'Maar hier weet niemand het toch, behalve jij, is het niet?' 'Ik weet het niet, maar ik heb er nooit iemand anders over gehoord.' De Koning liet de rook uit zijn neusgaten ontsnappen terwijl zijn hersens op hoge toeren werkten. Ja, dacht hij, dit is wat je noemt mijn geluksdag. 'Luister nou 'es, Peter, ik wil je een zakelijk voorstel doen. Zuiver zakelijk. Je leert mij precies hoe het moet en ik geef je ...' hij aarzelde, .. .'tien procent.' 'Wat?' 'Nou vooruit dan, vijfentwintig.' 'Vijfentwintig?' 'Hmm,' zei de Koning en keek Peter Marlowe met nieuwe eerbied aan. 'Jij weet te onderhandelen en dat bevalt me. Ik zal de hele zaak organiseren. We gaan het op grote schaal doen, anders heeft het geen zin. We zullen een fabriek op touw moeten zetten. Jij houdt het toezicht op de produktie en ik verzorg de verkoop.' Hij stak zijn hand uit. 'We zullen partners zijn - alles eerlijk delen, fifty-fifty. Afgemaakt.' Peter Marlowe keek naar de hand van de Koning en daarna staarde hij naar diens gezicht. 'O, nee,' zei hij en het was duidelijk dat hij meende wat hij zei. 'Wel verdomme,' barstte de Koning uit. 'Een beter aanbod zal geen mens je doen. Wou je soms zeggen dat dit geen eerlijk voorstel is? Ik lever het geld, ik moet...' Hij zweeg plotseling omdat er een idee in hem opkwam. 'Peter,' zei hij een ogenblik later, gekwetst, maar dat was aan zijn houding niet te zien, 'Peter, niemand behoeft te weten dat we partners zijn. Je laat mij alleen maar zien hoe het gedaan moet worden en ik zal ervoor zorgen dat jij je deel krijgt. Je kunt me vertrouwen.' 'Dat weet ik,' zei Peter Marlowe. 'Goed dan, we delen, fifty-fifty.' De Koning straalde weer. 'O, nee.' 'Verdomme,' zei de Koning, die voelde dat de schroef werd aangedraaid. Maar hij hield zich zelf in bedwang en dacht nog eens diep na. En hoe meer hij erover nadacht... Hij keek om zich heen om er zich van te overtuigen dat er niemand was die meeluisterde. Toen zei hij op hese, fluisterende toon: 'Vooruit dan zestig-veertig en dat heb ik mijn hele leven nog nooit aangeboden. Vooruit dan maar, zestig-veertig.' 'O, nee.' 'Nee?!!' riep de Koning uit, nu werkelijk gechoqueerd. 'Maar ik moet er toch ook beter van worden. Wat wil jij dan, wat moet jij dan hebben, geld soms, geld in het handje?' 'Ik wil niets hebben,' zei Peter Marlowe. 'Niks?!' vroeg de Koning slapjes, en totaal in de war. Peter Marlowe was al even verwonderd als de Koning. 'Ik begrijp niet,' zei hij aarzelend, 'waarom jij je over bepaalde dingen zo opwindt. Ik kan dit bereidingsproces helemaal niet verkopen. Het is gewoon een inlandse methode. Daar kan ik toch onmogelijk geld voor aannemen! Dat zou niet correct zijn. Integendeel. En bovendien...' Hij zweeg en voegde er toen snel aan toe: 'Wil ik het je nu even laten zien?' 'Een ogenblik. Bedoel je, dat je niets wilt hebben voor die methode, niets wilt hebben als je het mij leert? Terwijl ik je heb aangeboden zestig-veertig te delen? Terwijl ik je heb gezegd dat er een boel geld aan te verdienen valt?' Peter Marlowe knikte. 'Da's mesjokke,' zei de Koning hulpeloos. 'Dat is helemaal verkeerd, daar begrijp ik geen barst van.' 'D'er valt niets te begrijpen,' zei Peter Marlowe ten slotte en glimlachte vaagjes. 'Schrijf het maar toe aan zonnesteek.' De Koning keek hem lange tijd onderzoekend aan. 'Als ik je recht op de man af iets vraag, wil je dan een eerlijk antwoord geven zonder flauwekul?' 'Natuurlijk.' 'Het is omdat ik het ben, nietwaar?' De woorden hingen zwaar in de hete lucht. 'Nee,' zei Peter Marlowe, de stilte verbrekend. En beiden wisten dat dit de waarheid was.
Een uur later keek Peter Marlowe toe terwijl Tex de tweede partij tabak kookte. Dit keer zou Tex het zonder hulp doen, en de Koning draaide om hem heen als een kip die zich zorgen maakt over haar kuikens. 'Ben je er zeker van dat hij er de goede hoeveelheid suiker in heeft gedaan?' vroeg hij bezorgd aan Marlowe. 'Precies de juiste hoeveelheid.' 'Hoe lang duurt het nu nog?' 'Wat denk je, Tex, hoe lang nog?' Tex keek Peter Marlowe glimlachend aan en rekte zijn één meter negentig lange lichaam uit. 'Vijf, misschien zes minuten, zo iets.' Peter Marlowe stond op. 'Waar is hier no. 100?' 'De pot? Aan de achterkant.' De Koning wees. 'Maar kun je niet even wachten tot Tex klaar is? Ik zou graag zeker weten dat hij het goed doet.' 'Tex doet het prachtig,' zei Peter Marlowe en liep naar buiten. Toen hij terugkwam nam Tex de pan van het vuur. 'Zo,' zei hij en keek een beetje zenuwachtig naar Peter Marlowe om te zien of hij het juiste ogenblik had gekozen. 'Prima,' zei Peter Marlowe na de behandelde tabak te hebben onderzocht. Opgewonden rolde de Koning een sigaret in rijstpapier. Tex en Peter Marlowe volgden zijn voorbeeld. Ze staken er de brand in. Met de Ronson. En weer lachten ze hartelijk. Toen viel er stilte terwijl ze alle drie als kenners keurden. 'Verduiveld goed,' zei Peter Marlowe op een toon die geen tegenspraak duldde. 'Ik heb je wel gezegd, dat het heel eenvoudig was, Tex.' Tex haalde opgelucht adem. 'Niet slecht,' zei de Koning peinzend. 'Wat bedoel je daarmee, verdomme,' zei Tex woedend. 'Het is verdomd goed!' Peter Marlowe en de Koning lagen slap van het lachen. Ze legden Tex uit waarom en toen lachte die ook mee. 'Nou moeten we nog een naam hebben, een sigaret moet een naam hebben.' De Koning dacht even na. 'Ik heb het. Wat denk je van "Drie Koningen"? Eén voor de Koning van de Royal Air Force, één voor Koning Texas en één voor mij.' 'Niet gek,' zei Tex. 'We zullen de fabriek morgen op gang brengen.' Tex schudde ontkennend zijn hoofd. 'Ik heb corvee.' 'Ben je bedonderd! Ik zal wel zorgen dat Dino dat voor je doet.' 'Dat vraag ik hem liever zelf.' Tex stond op en glimlachte tegen Peter Marlowe. 'Blij kennis met u te hebben gemaakt, luitenant.' 'Laat dat luitenant maar weg, wil je?' zei Peter Marlowe. 'Graag, dank je.' Peter Marlowe keek hem na. 'Gek,' zei hij tegen de Koning, 'ik heb nog nooit zoveel zien lachen in een hut.' 'Waarom zouden we niet lachen. Het kon allemaal nog veel beroerder zijn. Hebben ze jou neergeschoten tijdens de grote sprong?' 'Je bedoelt op de vlucht Calcutta-Tsjoengking? Over de Himalaja?' 'Ja.' De Koning knikte in de richting van de tabak. 'Maak je doos weer vol.' 'Graag, dat zal ik zeker doen als je het goed vindt.' 'Je kunt hier altijd komen als je niks meer hebt.' 'Dat zal ik graag doen, heel vriendelijk van je.' Peter Marlowe verlangde ernaar weer een sigaret op te steken, maar hij wist dat hij te veel rookte. Als hij nu direct weer een sigaret rookte zou de honger hem extra gaan plagen. Beter om het kalmpjes aan te doen. Hij keek naar de schaduw en sprak met zich zelf af dat hij niet meer zou roken voordat de schaduw vijf centimeter verderop lag. 'Ik ben helemaal niet neergeschoten. Mijn kist - mijn machine werd getroffen tijdens een luchtaanval op Java. Ik kon hem niet meer de lucht in krijgen. Nogal vervelend,' voegde hij eraan toe en trachtte zijn verbittering te verbergen. 'Och, dat was nog zo gek niet,' zei de Koning. 'Je had er ook in kunnen zitten. Nou leef je nog en dat is het belangrijkste. Wat had je voor machine?' 'Een Hurricane, éénpersoons jager. Maar ik vloog eigenlijk altijd in een Spitfire.' 'Daar heb ik over gehoord - maar ik heb er nooit één gezien. Jullie hebben de Duitsers er flink van langs gegeven.' 'Ja,' zei Peter Marlowe, 'nogal.' De Koning was verwonderd. 'Jij hebt toch niet meegedaan aan de Slag om Engeland, wel?' 'Ja, toch wel. Ik heb mijn vinken in 1940 gekregen, net op tijd.' 'Hoe oud was je toen?' 'Negentien.' 'Zooo. Aan je gezicht zou ik zeggen dat je tenminste achtendertig was en niet vierentwintig!' 'Kijk naar je zelf, kereltje,' zei Peter Marlowe lachend. 'Hoe oud ben jij?' 'Vijfentwintig, schoft,' zei de Koning. 'De beste jaren van mijn leven en daar zit ik, opgesloten in een stinkende gevangenis.' 'Dat opgesloten zitten valt nogal mee en het lijkt me dat je het hier heel goed hebt.' 'Maar we zijn toch opgesloten, hoe je het ook bekijkt. Hoe lang denk je dat het nog duurt?' 'Och, we hebben de Duitsers nu op de loop, ik denk dat het feest niet zo heel lang meer zal duren.' 'Meen je dat werkelijk?' Peter Marlowe haalde zijn schouders op. Voorzichtig, zei hij bij zich zelf, je kunt nooit te voorzichtig zijn. 'Ja, dat geloof ik, maar het is moeilijk om geruchten op hun juiste waarde te schatten.' 'En onze oorlog? Wat denk je van onze oorlog?' Omdat die vraag gesteld werd door een vriend, kon Peter Marlowe vrijuit spreken. 'Ik vrees dat de onze eeuwig zal doorgaan. O, we zullen de Jappen wel verslaan. Dat weet ik nu. Maar voor ons, hier? Ik geloof niet dat wij eruit komen.' 'Waarom niet?' 'Wel, ik geloof niet dat de Jappen het ooit zullen opgeven. Dat betekent dus dat we op Japan zelf zullen moeten landen. En als dat gebeurt, zullen ze ons hier wel allemaal elimineren. Als ziekten en epidemieën dat al niet vóór die tijd gedaan hebben.' 'Waarom zouden ze dat doen, verdomme?' 'O, om tijd te winnen, denk ik. Als het net om Japan wordt aangehaald, zullen ze hun voelhorens wel intrekken, lijkt me. En waarom zouden ze tijd verliezen met een paar duizend gevangenen? Jappen denken over het leven heel anders dan wij. En het idee dat onze troepen zich op hun grondgebied bevinden zal ze mesjokke maken.' Zijn stem klonk vlak en rustig. 'Ik geloof dat wij er in ieder geval aangaan. Ik hoop natuurlijk, dat ik me vergis, maar dat is wat me het waarschijnlijkst lijkt.' 'Jij bent een vrolijke schoft,' zei de Koning zuur en toen Peter Marlowe lachte zei hij: 'Waar lach je nou weer om, verdomme? Jij lacht altijd op het verkeerde ogenblik.' 'Sorry, slechte gewoonte van me.' 'Laten we buiten gaan zitten, de vliegen worden hier al te vervelend. Hé, Max,' riep de Koning, 'ruim even op.' Max kwam binnen en begon de hut schoon te maken en de Koning en Peter Marlowe glipten vlot door het raam naar buiten. Vlak voor het raam van de Koning stond nog een tafeltje en een bank onder een canvas luifel. De Koning ging op de bank zitten en Peter Marlowe nam er op zijn hurken, in inlandse stijl, naast plaats. 'Dat kan ik niet,' zei de Koning. 'Toch is het heel comfortabel. Ik heb het op Java geleerd.' 'Hoe komt het toch dat jij zo goed Maleis spreekt?' 'Ik heb een tijd in een dessa gezeten.' 'Wanneer?' 'In '42, toen het op Java was afgelopen.' De Koning wachtte geduldig tot hij verder zou gaan, maar er volgde niets meer. Hij wachtte nog enige tijd en vroeg toen: 'Hoe kwam het dat jij op Java in een dessa woonde toen het voorbij was, terwijl alle anderen in een krijgsgevangenkamp terecht waren gekomen?' Peter Marlowe lachte hartelijk. 'Sorry, niets bijzonders. Zo'n kamp leek me niet veel. Toen de oorlog voorbij was, raakte ik verdwaald in de jungle en vond ten slotte die dessa. Daar hadden ze medelijden met me. Ik ben er een maand of zes gebleven.' 'Hoe was het daar?' 'Fantastisch. Ze waren erg vriendelijk voor me. Ze behandelden me als een van hen. Ik was gekleed als een Javaan, mijn huid donkergeverfd - flauwe kul natuurlijk, want mijn lengte en mijn ogen zouden me onmiddellijk hebben verraden - en ik werkte op de rijstvelden.' 'Was je alleen?' Na even te hebben gezwegen zei Peter Marlowe: 'Ik was daar de enige Europeaan als je dat bedoelt.' Hij keek uit over het kamp en zag de zon op het stof schitteren en de wind het stof oppakken en rondzwieren. Dat zwieren herinnerde hem aan haar. Hij keek ver weg naar het oosten, in een zenuwachtige hemel. Maar zij was nu een deel van die hemel geworden. De wind werd iets sterker en boog de toppen van de kokospalmen. Maar zij was in de wind en de palmen en de wolken daarachter. Peter Marlowe rukte zich met geweld los uit zijn overpeinzingen en keek naar de Koreaanse bewaker die langs de omheining liep en heftig transpireerde door de zwoele hitte. De uniform van de bewaker was slordig en slecht onderhouden en zijn pet was even gerimpeld als zijn gezicht; het geweer hing scheef over zijn schouders. Hij miste alle gratie die haar wezen had uitgemaakt. En weer keek Peter Marlowe naar de hemel en zocht afstand. Dan pas kon hij het gevoel kwijtraken dat hij in een doos zat - een doos vol met mannen, met de geuren, het vuil en de geluiden van mannen. Zonder vrouwen, dacht Peter Marlowe, zijn mannen toch niet veel meer dan een wrede grap. En zijn hart bloedde terwijl hij in de felle zon zat. 'Hé, Peter!' De Koning keek naar de helling en zijn mond stond open van verbazing. Peter Marlowe volgde de richting waarin de Koning keek en zag dat Sean op hen afkwam. 'Verdomme!' Hij zou het liefst door het raam zijn geglipt om niet te worden opgemerkt, maar hij wist dat hij daardoor nog meer zou opvallen. En dus bleef hij grimmig zitten en haalde nauwelijks adem. Hij meende dat er een goede kans was dat men hem niet zou zien, want Sean was in een druk gesprek gewikkeld met squadron-leader Rodrick en luitenant Frank Parrish. Hun hoofden waren dicht bij elkaar en hun stemmen klonken vol belangstelling. Toen keek Sean langs Frank Parrish heen, zag Peter Marlowe en bleef staan. Rodrick en Frank bleven eveneens staan, verwonderd ... Toen ze Peter Marlowe zagen dachten ze, o, verduiveld. Maar ze verborgen hun bezorgdheid. 'Hallo, Peter,' riep Rodrick. Hij was een lange, keurige man met een gebeeldhouwd gezicht, even lang en keurig als Frank Parrish lang en slordig was. 'Hallo, Rod,' riep Peter Marlowe terug. 'Minuutje,' zei Sean rustig tegen Rodrick en liep naar Peter Marlowe en de Koning toe. Nu de eerste schok voorbij was, glimlachte Sean vriendelijk. Peter Marlowe voelde dat zijn nekharen overeind gingen staan en hij stond op en wachtte. Hij voelde dat de ogen van de Koning strak op hem waren gericht. 'Hallo, Peter,' zei Sean. 'Hallo, Sean.' 'Je bent mager, Peter.' 'Mager? Niet meer dan de anderen, zou ik zeggen. Ik voel me heel goed, dank je.' 'Ik heb je in zo lang niet gezien — waarom kom je niet eens naar het theater? D'r is altijd wel iets extra's - en je kent me, ik eet zelf maar heel weinig.' Sean glimlachte hoopvol. 'Dank je,' zei Peter, zo verlegen dat het pijn deed. 'Och, ik weet dat je toch niet komt,' zei Sean ongelukkig, 'maar je bent altijd welkom.' Er volgde een stilte. 'Ik zie je nooit meer.' 'Och, je weet hoe het is, Sean. Jij zit in alle voorstellingen en ik, wel, ik doe corvee en zo.' Evenals Peter Marlowe droeg ook Sean een sarong, maar die was in tegenstelling tot Peter Marlowes versleten en verkleurde kledingstuk, volkomen nieuw en wit en de rand was geborduurd met blauw en zilver. En Sean droeg een inlands banju-jasje met korte mouwen, dat boven het middel eindigde en strak sloot door de zwelling van de borsten. De Koning staarde gefascineerd naar de half open hals van het banju-jasje. Sean zag waar de Koning naar keek en veegde een lok haar uit het gezicht, dat de wind had doen opwaaien en speelde ermee totdat de Koning opkeek. Sean lachte inwendig en voelde zich warm worden omdat de Koning bloosde. 'Het is, eh eh, het wordt warm, vind je niet?' zei de Koning. 'Ja, misschien wel,' zei Sean vriendelijk, koel en geheel vrij van transpiratie als altijd, hoe heet het ook was. Stilte. 'O, sorry,' zei Peter Marlowe toen hij zag dat Sean naar de Koning keek en geduldig afwachtte. 'Ken je ...' Sean lachte. 'Mijn hemeltje, Peter, wat is er toch met je? Natuurlijk ken ik je vriend, al hebben we elkaar dan ook nog nooit ontmoet.' Sean stak zijn hand uit. 'Hoe maakt u het? Het is een hele eer om een Koning te ontmoeten.' 'Eh, dank je,' zei de Koning die de hand, zo klein in zijn grote vuist, nauwelijks aanraakte. 'Wilt u roken?' 'Dank u, ik rook niet. Maar als u het goed vindt, neem ik er een mee, of eigenlijk twee.' Sean knikte in de richting van het pad. 'Rod en Frank roken en ik weet dat ze het zeer op prijs zullen stellen.' 'Gaat uw gang,' zei de Koning. 'Dank u, dat is heel vriendelijk van u.' Ondanks zich zelf voelde de Koning toch hoe warm Seans glimlach was. En ondanks zich zelf zei de Koning en meende wat hij zei: 'U was groots in Othello.' 'Dank u,' zei Sean verrukt. 'En is Hamlet u bevallen?' 'Ja en ik had nooit veel op met Shakespeare.' Sean lachte. 'Dat is pas lof. We gaan nu een nieuw stuk doen. Frank heeft het speciaal voor ons geschreven en het lijkt me heel aardig.' 'Als het goed is, zal het met u fantastisch zijn,' merkte de Koning op, nu wat meer op zijn gemak. 'O, wat aardig van u, dank u.' Sean keek even naar Peter Marlowe en de ogen begonnen nog intenser te glanzen. 'Maar ik vrees dat Peter het niet met u eens zal zijn.' 'Sean, houd daarmee op,' zei Peter Marlowe. Sean keek Peter Marlowe niet aan, alleen de Koning en glimlachte, maar er lag woede verborgen achter dat lachje. 'Peter heeft iets tegen me.' 'Sean, schei er mee uit,' zei Peter Marlowe scherp. 'Waarom?' vroeg Sean fel. 'Jij hebt een afkeer van abnormalen, niet? Zo noem jij homo's toch? Ik dacht dat je me dat heel duidelijk had gemaakt en ik ben het heus nog niet vergeten.' 'En ik evenmin!' 'Nou, dat is tenminste iets! Ik vind het niet prettig als men een afkeer van me heeft - en van jou neem ik het helemaal niet!' 'Nog eens, houd er mee op! Dit is niet de plaats en het ogenblik voor een discussie! Je hebt het me bovendien allemaal al eens uiteengezet. Ik heb je gezegd dat het me speet en dat ik geen kwaad in de zin had.' 'Nee, dat zal wel. Maar je haat me nog altijd, nietwaar? ... Waarom? Waarom?' 'Ik haat je niet.' 'Waarom ga je me dan altijd uit de weg?' 'Omdat dat beter is. Verduiveld, Sean, laat me met rust.' Sean keek Peter Marlowe aan en toen, even plotseling als de woede was opgekomen, smolt die nu weer weg. 'Sorry, Peter, je hebt waarschijnlijk volkomen gelijk. Ik ben een dwaas. Alleen, ik voel me soms zo eenzaam. En dan wil ik graag praten.' Sean stak een hand uit en raakte Peter Marlowes arm aan. 'Sorry, laten we maar weer goede vrienden zijn.' Peter Marlowe wist niets te zeggen. Sean aarzelde. 'Nu, dan kan ik maar beter weer gaan.' 'Sean,' riep Rodrick vanaf het pad, 'we zijn al over tijd.' 'Ik kom er aan.' Sean keek nog steeds Peter Marlowe aan, zuchtte toen en stak de Koning een hand toe. 'Aangenaam u ontmoet te hebben en vergeeft u mij mijn slechte manieren.' De Koning moest die hand wel weer aanraken. 'Het was me een genoegen,' zei hij. Sean aarzelde. Met ernstige, onderzoekende blik keek Sean de Koning aan. 'Bent u een vriend van Peter?' De Koning had het gevoel dat de gehele wereld hem hoorde toen hij stamelend zei: 'Eh, ja, ja, natuurlijk, ja zeker.' 'Wonderlijk, hè, dat één woord zulke verschillende dingen kan betekenen. Maar als u zijn vriend bent, breng hem dan niet in moeilijkheden. U hebt een reputatie als gevaarlijk mens en ik zou niet graag willen dat Peter iets overkwam. Ik ben erg op Peter gesteld.' 'Eh, natuurlijk, ja, ja.' De Koning voelde zijn knieën week worden, maar het magnetisme van Seans glimlach drong dwars door hem heen. Hij had iets dergelijks nooit eerder gevoeld. 'De voorstellingen zijn het beste wat we hier in het kamp hebben,' zei hij. 'Die maken het de moeite waard om in leven te blijven. En u bent de beste van allemaal.' 'Dank u.' En toen tegen Peter Marlowe: 'De moeite waard om in leven voor te blijven. Dat maakt me heel gelukkig. En ik vind het heerlijk wat ik doe. Peter, ik vind het echt de moeite waard.' 'Ja,' zei Peter Marlowe gekweld. 'Dat doet me plezier.' Sean glimlachte nog eens aarzelend, draaide zich toen vlug om en was verdwenen. De Koning ging zitten. 'Wel mag ik barsten!' Peter Marlowe ging ook zitten. Hij opende zijn tabaksdoos en rolde een sigaret. 'Als je niet wist dat hij een man was, zou je bij God zweren dat het een vrouw was,' zei de Koning, 'en een knappe vrouw.' Peter Marlowe knikte bleekjes. 'Dat is geen gewone homo,' zei de Koning, 'da's een ding dat zeker is. Die is anders, heel anders. Verdomme hij heeft iets dat... dat...' De Koning zweeg en keek om zich heen en vervolgde toen hulpeloos: 'Ik weet niet precies hoe 'k 't zal zeggen. Hij is... hij is een vrouw, verdomme. Herinner je je hoe hij Desdemona speelde? Mijn God, zoals hij er uitzag in dat négligé, ik wil met je wedden dat er geen kerel was in heel Changi die hem niet had staan! Je kan het een man niet kwalijk nemen als hij in de verleiding komt. Ik zou er aan willen beginnen, iedereen wel, geloof ik. Die het anders zegt, liegt.' Daarna keek hij Peter Marlowe onderzoekend aan. 'Verdomme nogantoe,' zei Peter Marlowe geïrriteerd, 'denk je soms dat ik ook een homo ben?' 'Nee,' zei de Koning rustig. 'En als het zo was, kon het me nog niet schelen. Als ik het maar weet.' 'Nu, ik ben het niet.' 'Het leek er anders verdomd veel op,' zei de Koning lachend. 'Het leek me typisch een ruzietje tussen verliefden.' 'Loop naar de bliksem.' Een ogenblikje later vroeg de Koning voorzichtig: 'Ken je Sean al lang?' 'Hij was in mijn squadron,' zei Peter Marlowe ten slotte. 'Sean was de jongste en ik had min of meer opdracht een beetje op hem te passen. Ik kon heel goed met hem opschieten.' Hij tikte het brandende stuk van zijn sigaret af en stopte de overgebleven tabak weer in zijn doos. 'Hij was mijn beste vriend. En een prima vlieger... hij heeft boven Java drie Zero's neergeschoten.' Hij keek de Koning aan. 'Ik mocht hem verdomd graag.' 'Was ... was hij toen ook al zo?' 'Nee.' 'Ja, ik weet dat hij niet al die tijd als vrouw was gekleed, maar, verdomme, het moet toen ook toch al duidelijk zijn geweest.' 'Sean is nooit zo geweest. Hij was een heel knappe, vriendelijke jongen. Maar er was niets verwijfds aan hem, alleen ... alleen was hij misschien wat gevoeliger dan de anderen.' 'Heb je hem ooit zonder kleren gezien?' 'Nee.' 'Dacht ik al. Niemand heeft hem zelfs maar half naakt gezien.' Sean had een heel klein kamertje in het theater, een eigen kamertje, iets dat niemand anders in Changi had, zelfs de Koning niet. Maar Sean sliep er nooit. Als men geweten had dat Sean alleen in dat kamertje sliep, zelfs met een slot op de deur, dan zou dat zeker gevaarlijk zijn geweest. Er waren heel wat mannen in het kamp die hun lusten dan niet in bedwang hadden gehouden. En daarom sliep Sean altijd in een van de hutten, maar hij verkleedde en douchte zich in zijn eigen kamertje. 'Wat is er tussen jullie?' vroeg de Koning. 'Ik heb hem eens bijna vermoord.' Plotseling verstomde het gesprek. De beide mannen luisterden gespannen. Maar het enige wat ze hoorden was een zucht, een onzichtbare stroming. De Koning keek snel om zich heen. Toen hij niets bijzonders zag stond hij op en klom vlug door het raam. Peter Marlowe volgde onmiddellijk. De mannen in de hut luisterden ook. De Koning tuurde naar de hoek van de gevangenis. Hij zag niets ongewoons. Er liepen nog altijd mannen heen en weer. 'Wat vind je?' fluisterde de Koning. 'Ik weet het niet,' zei Peter Marlowe en luisterde scherp. Er liepen nog altijd mannen langs de gevangenis, maar het leek nu wel alsof ze allemaal hun stap iets hadden versneld. 'Hé, kijk daar es,' zei Tex. Om de hoek van de gevangenis was kapitein Brough zichtbaar geworden. Hij kwam nu de helling op in hun richting. Daarna verschenen er andere officieren achter hem, allemaal op weg naar verschillende hutten van de soldaten. 'Dat betekent gedonder,' zei Tex somber. 'Ze gaan de hutten onderzoeken,' zei Max. Onmiddellijk lag de Koning op zijn knieën en ontsloot de zwarte kist. Peter Marlowe zei haastig: 'Tot ziens dan.' 'Hier,' zei de Koning en wierp hem een pakje Kooa's toe. 'Tot vanavond als je wilt.' Peter Marlowe rende de hut uit en de helling af. De Koning rukte de drie horloges te voorschijn die tussen de koffiebonen verborgen hadden gelegen en stond op. Even dacht hij na, toen klom hij op zijn stoel en stopte de drie horloges in het atapdak. Hij wist dat de mannen om hem heen de nieuwe schuilplaats allemaal hadden gezien, maar dat kon hem niet schelen, want er was niets aan te doen. Daarna sloot hij de zwarte kist weer af. Brough stond bij de deur. 'Vooruit, kerels, allemaal naar buiten.'
Peter Marlowe kon alleen maar aan zijn waterfles denken toen hij zich een weg baande door de zwetende menigte die zich op de asfaltweg vormde. Wanhopig vroeg hij zich af of hij de fles had gevuld, maar hij kon het zich niet meer precies herinneren. Hij holde de trap op die van de kampstraat naar zijn hut leidde. Maar de hut was al verlaten en er stond een groezelige Koreaanse bewaker in de deuropening. Peter Marlowe wist dat de man hem niet door zou laten en daarom liep hij in gebogen houding om de hut heen en probeerde het aan de andere kant. Hij rende door de andere deur naar binnen en stond al naast zijn krib met zijn waterfles in de hand voor de bewaker hem opmerkte. De Koraan vloekte nors, liep naar hem toe en beduidde hem met tekens dat hij de waterfles terug moest leggen. Maar Peter Marlowe salueerde met een breed gebaar en zei in het Maleis, een taal die de meeste bewakers verstonden: 'Ik groet u, heer. Misschien moeten wij lang wachten en dan zou ik mijn waterfles graag willen meenemen, want ik heb dysenterie.' Terwijl hij sprak schudde hij de fles. Hij was vol. De bewaker rukte hem de fles uit de handen en snoof er argwanend aan. Toen goot hij een beetje water op de grond, duwde Peter Marlowe de fles weer in de hand, vloekte hem weer uit en wees naar de mannen die zich opstelden voor het appèl. Peter Marlowe boog, krachteloos van opluchting, en holde weg om zich bij zijn groep te voegen die al in de rij stond. 'Verdomme, waar zat je toch, Peter?' vroeg Spence, wiens dysenteriekrampen werden verergerd door zijn nervositeit. 'Stil maar, ik ben er al.' In het veilige bezit van zijn waterfles voelde hij zich duizelig. 'Vooruit, Spence, zet jij die hap nu eens stijf,' zei hij, om Spence te ergeren. 'Barst toch. Kom lui, in de rij.' Spence telde de mannen en zei toen: 'Waar is Bones?' 'In het hospitaal,' zei Ewart. 'Kort na het ontbijt is hij erheen gegaan. Ik heb hem zelf weggebracht.' 'Verdomme, waarom heb je me dat niet eerder gezegd?' 'Jezus, man, ik heb de hele dag in de tuin gewerkt! Vit toch niet altijd op mij!' 'Godallemachtig, wind je niet zo op!' Maar Peter Marlowe had geen aandacht voor de vloeken, het drukke gepraat en de geruchten. Hij hoopte dat de overste en Mac hun waterflessen ook bij zich zouden hebben. Toen hij zijn mannen had geteld liep kapitein Spence over de weg naar overste Sellars, die officieel toezicht moest houden op de vier hutten en salueerde. 'Vierenzestig man, overste, het klopt precies. Negentien hier, drieëntwintig in het hospitaal en tweeëntwintig op corvee buiten het kamp.' 'Mooi, Spence.' En zodra Sellars de aantallen van zijn vier hutten had, telde hij ze bij elkaar op en ging ermee naar overste Smedly-Taylor, die verantwoordelijk was voor tien hutten. Daarna gaf Smedly-Taylor zijn cijfers door, en deze procedure werd overal in het kamp, in de gevangenis en daar buiten herhaald, tot de totale aantallen werden doorgegeven aan de kampcommandant. De kampcommandant telde het aantal mannen dat in het kamp aanwezig was op bij het aantal dat in het hospitaal lag en bij het aantal dat buiten het kamp corveediensten verrichtte. Deze cijfers gaf hij door aan kapitein Yoshima, de Japanse tolk. Yoshima vloekte de kampcommandant Uit, want er ontbrak één man. Er volgde een uur van benauwde paniek tot de vermiste werd gevonden: hij lag op het kerkhof. Kolonel dr. Rofer van de medische dienst vloekte rijn assistent, overste dr. Kennedy uit, die hem probeerde uit te leggen hoe moeilijk het was op ieder moment van de dag over de juiste cijfers te beschikken en kolonel Rofer bleef vloeken en verklaarde dat dit nu juist zijn taak was. Daarna begaf Rofer zich naar de kampcommandant om zich te verontschuldigen; de kampcommandant vloekte hem uit om zijn onbekwaamheid en begaf zich naar Yoshima, die hij beleefd probeerde uit te leggen dat de man was opgespoord, maar dat het heel moeilijk was op leder moment van de dag over de juiste cijfers te beschikken. En Yoshima vloekte de kampcommandant uit om zijn onbekwaamheid en herinnerde hem eraan dat hij de verantwoordelijke man was - als hij niet eens getallen bij elkaar kon optellen, dan was het misschien beter als een andere officier met de leiding van het kamp werd belast. Terwijl in hogere en lagere regionen verontwaardiging heerste, onderzochten de Koreaanse bewakers de hutten, speciaal de hutten van de officieren. Daar moest de radio zijn die ze zochten. De schakel met de buitenwereld, de hoop van alle krijgsgevangenen. Ze wilden deze radio ontdekken, zoals ze er vijf maanden geleden een hadden ontdekt. Maar de bewakers hadden het even heet als de mannen die in de rij stonden en ze zochten plichtmatig. De mannen zweetten en vloekten. Enkelen vielen flauw. De dysenterielijders bewogen zich in een gestage stroom naar de latrines. De mannen die er het ergst aan leden, hurkten neer waar ze hadden gestaan of ze strekten zich uit op de grond en lieten zich teisteren door de krampen en de gevolgen ervan. De gezonden merkten de stank niet op. De stank was normaal en de stroom was normaal en het wachten was normaal. Drie uur later werd het onderzoek afgesloten. De mannen konden inrukken. Ze haastten zich naar hun hutten, ze ontvluchtten de zon en lagen snakkend naar adem op hun kribben of ze gingen in de rij staan om te douchen en wachtten vol ergernis tot het water hun brandende hoofd verkoelde. Peter Marlowe verliet de douche. Hij wikkelde zijn sarong om zijn middel en liep naar de cementen bungalow van zijn vrienden, zijn groep. 'Puki 'mahlu!' zei Mac grijnzend. Majoor McCoy was een spijkerharde, kleine Schot, met een kaarsrecht figuur. Vijfentwintig jaren in de jungle van Malakka hadden diepe sporen in zijn gezicht gegroefd - het werk, de drank, de sport, waarbij hij zich zelf nooit ontzag, en de koorts. 'Mahlu senderis' zei Peter Marlowe, tevreden neerhurkend. De obscene Maleise uitdrukking verrukte hem nog altijd. Er bestond geen juiste vertaling voor in het Engels, maar 'puki' was een onderdeel van de vrouwelijke anatomie en'mahlu' betekende 'beschaamd'. 'Kunnen jullie dan nooit Engels praten, schoften?' vroeg overste Larkin. Hij lag op zijn matras, die hij op de vloer had gelegd. Larkin was kortademig van de hitte en zijn hoofd bonsde na een doorstane malaria-aanval. Mac gaf Peter Marlowe een knipoogje. 'We leggen het hem steeds weer uit maar hij is eenvoudig te traag van begrip. Er is geen hoop voor de overste!' 'Gelijk heb je, maat,' zei Peter Marlowe, het Australische accent van Larkin imiterend. 'Waarom ik me ooit bij jullie tweeën heb aangesloten,' klaagde Larkin vermoeid, 'zal ik nooit begrijpen!' Mac grijnsde. 'Omdat hij lui is, wat zeg jij, Peter? Jij en ik doen al het werk, waar of niet? En hij doet maar alsof hij niet kan opstaan - alleen omdat hij een beetje malaria heeft.' 'Puki 'mahlu. En geef me een slok water, Marlowe!' 'Ja, overste, tot uw orders, overste!' Hij gaf Larkin zijn waterfles. Toen Larkin de fles zag, glimlachte hij ondanks zijn pijn. 'Alles goed gegaan, Peter, kerel?' vroeg hij zacht. 'Ja. Goeie God, ik heb een ogenblik gesidderd.' 'Mac en ik ook.' Larkin nam een teugje water en gaf de fles met een behoedzaam gebaar terug. 'Voelt u zich wel goed, overste?' zei Peter Marlowe, die zich zorgen maakte over Larkins ongezonde kleur. 'Waarachtig wel,' zei Larkin. 'Eén flesje bier en ik zou me weer prima voelen. Morgen ben ik beter.' Peter Marlowe knikte. 'De koorts is tenminste gezakt,' zei hij. Toen haalde hij met bestudeerde onverschilligheid het pakje Kooa's voor de dag. 'Mijn God!' zeiden Mac en Larkin als uit één mond. Peter Marlowe maakte het pakje open en gaf hun allebei een sigaret. 'Een cadeautje van de Kerstman!' 'Hoe kom je daar in vredesnaam aan, Peter?' 'Wacht maar met vragen tot we er even van hebben genoten,' zei Mac somber. 'Dan horen we het slechte nieuws wel. Hij heeft er waarschijnlijk onze bedden voor versjacherd, of zo iets.' Peter Marlowe vertelde hun van zijn ontmoeting met de Koning en van Grey. Ze luisterden met stijgende verbazing. Hij beschreef hun het procédé om tabak te bewerken en ze luisterden zwijgend tot hij de percentages noemde. 'Zestig-veertig!' riep Mac verrukt. 'Zestig-veertig, dat is geweldig!' 'Ja,' zei Peter Marlowe, die Mac verkeerd begreep. 'Stel je voor! Nu ja, ik heb hem gewoon uitgelegd hóe je het moest doen. Hij scheen verbaasd dat ik er niets voor wilde aannemen.' 'Heb je het procédé zo maar weggegeven?' Mac was ontzet. 'Natuurlijk. Wat zou dat, Mac?' 'Waarom?' 'Nu ja, ik kan hier moeilijk een zaak beginnen. De Marlowes zijn nooit zakenlui geweest,' zei Peter Marlowe, alsof hij tot een kind sprak. 'Ik zou het niet kunnen, kerel.' 'Mijn God, jij krijgt een prachtkans om wat geld te verdienen en jij vindt je zelf er te goed voor. Je moet toch weten dat je met een relatie als de Koning genoeg zou kunnen verdienen om tot in de eeuwigheid extra rantsoenen te kunnen kopen. Waarom heb je verdomme je bek niet gehouden en het mij laten regelen, dan had ik wel -' 'Wat praat je toch, Mac?' interrumpeerde Larkin scherp. 'De jongen heeft gelijk. Het zou heel verkeerd voor hem geweest zijn, als hij zaken was gaan doen met de Koning.' 'Maar -' 'Niets te maren,' zei Larkin. Mac kalmeerde onmiddellijk; hij verwenste zich zelf nu om zijn uitval. Met een gedwongen lachje zei hij: 'Ik plaagde je maar, Peter.' 'Meen je dat, Mac? Goeie God,' zei Peter Marlowe ongelukkig, 'heb ik iets doms gedaan? Ik zou het heel erg vinden als ik deloyaal was geweest.' 'Nee, jochie, dat was mijn idee van een grap. Ga door, vertel ons wat er nog meer is gebeurd.' Peter Marlowe vertelde hoe het verder was gegaan, maar hij bleef zich afvragen of hij het verkeerd had aangepakt. Mac was zijn beste vriend, een pientere kerel, die zich nooit kwaad maakte. Hij vertelde hun van Sean en toen hij uitgesproken was voelde hij zich opgelucht. Daarna ging hij weg. Het was zijn beurt om de kippen te voeren. Toen hij weg was zei Mac tegen Larkin: 'Verdomme, wat spijt me dat. Ik had me niet zo driftig moeten maken.' 'Ik kan het je niet kwalijk nemen, maat. Hij staat niet met zijn benen op de grond. Die jongen houdt er vreemde ideeën op na. Maar je weet nooit. Misschien profiteren we toch nog eens van de Koning.' 'Tja,' zei Mac peinzend. Peter Marlowe droeg een blik vol afval van gefourageerde bladeren. Hij liep langs de latrines en bereikte zo de rennen, waarin de kippen van het kamp werden gehouden. Er waren grote rennen en kleine, rennen met maar één magere kip en een enorme ren voor honderddertig kippen - die was het eigendom van het hele kamp en de eieren daarvan werden over alle mannen verdeeld. De andere rennen behoorden toe aan afzonderlijke groepen of combinaties van groepen, die voor gezamenlijke rekening kippen hadden gekocht. Alleen de Koning had zijn eigen kippen. Mac had de ren voor Peter Marlowes groep gebouwd. Er liepen drie kippen in, het kapitaal van de groep. Larkin had de dieren zeven maanden geleden gekocht, toen de groep zijn laatste bezit had versjacherd: Larkins gouden trouwring. Larkin had er geen afstand van willen doen, maar Mac was in die tijd ziek geweest en Peter Marlowe had dysenterie en de kamprantsoenen waren twee weken tevoren weer verlaagd en daarom had Larkin de ring toch verkocht. Maar niet via de Koning. Als tussenpersoon had een van zijn eigen mensen gefungeerd, Tiny Timsen, de Australische zwartehandelaar. Met het geld had hij vier kippen gekocht van de Chinees, die van de Japanners toestemming had om met de gevangenen handel te drijven. Tegelijk met de kippen had hij twee blikjes sardines, twee blikken gecondenseerde melk en een liter oranjekleurige palmolie gekocht. De kippen waren prima en legden op tijd hun eieren. Maar een ervan was gestorven en door de mannen opgegeten. Ze bewaarden de botjes en maakten er soep van met de ingewanden, de poten, de kop en de groene papaja die Mac bij een corvee had gestolen. Een hele week voelden ze zich vitaal en kerngezond. Larkin had het ene blik gecondenseerde melk op de dag dat ze het hadden gekocht, open gemaakt. Ze hadden er zolang de voorraad strekte eenmaal per dag een lepel van genomen. De gecondenseerde melk bedierf ondanks de hitte niet. Toen er niets meer te lepelen viel, hadden ze het blik uitgekookt, en het vocht opgedronken. Het smaakte heerlijk. De twee blikjes sardines en het laatste blik gecondenseerde melk vormden de reserve van de groep. Voor als het eens heel slecht zou gaan. De voorraad werd in een geheime bergplaats bewaard die voortdurend door één lid van de groep werd bewaakt. Peter Marlowe keek om zich heen voor hij het slot van de kippenren open maakte om zich ervan te overtuigen dat niemand zou opmerken hoe het slot werkte. Toen opende bij bet deurtje en zag twee eieren. 'Stil maar, Nonja,' zei bij zacht tegen hun prijskip. 'Ik laat je rustig zitten.' Nonja broedde op een nest met zeven eieren. Het had de groep heel wat zelfoverwinning gekost om baar die zeven eieren te laten, maar als ze boften en zeven kuikens kregen, en als die zeven kuikens opgroeiden tot zeven kippen of hanen, dan zouden ze over een enorme pluimveestapel beschikken. Ze zouden dan permanent een broedse kip op eieren kunnen zetten. En hun vrees voor Zaal Zes zou voor goed uitgebannen zijn- In Zaal Zes lagen de blinden, de mannen die door beri-beri hun gezichtsvermogen hadden verloren- Alles wat vitaminen bevatte vormde een bescherming tegen deze voortdurende bedreiging en eieren waren een bron van kracht, gewoonlijk de enige waarover de mannen beschikten. Daarom achtervolgde de kampcommandant hun Japanse heerser met smeekbeden, vloeken en dreigementen om meer eieren. Maar gewoonlijk was er slechts één per week per man beschikbaar. Sommige mannen kregen iedere dag een extra ei, maar dan was bet gewoonlijk al te laat. De kippen werden dan ook dag en nacht door als wachtposten optredende officieren bewaakt- Wie een kip aanraakte die bet eigendom was van het kamp of van een groep, beging een halsmisdaad. Eens was er een man betrapt met een gewurgde kip in zijn band; bij was door de mannen die hem grepen doodgeslagen. De kampleiding sprak de mannen vrij; dit was een geval van gerechtvaardigde doodslag. Peter Marlowe stond aan bet eind van zijn ren bewonderend te kijken naar de kippen van de honing- Het waren er zeven, weldoorvoede kippen, reuzinnen, vergeleken bij die van de anderen- Er liep ook een haan in de ren, de trots van het kamp- Rij heette Zonsondergang- Zijn zaad verwekte krachtige zoons en dochters en iedereen kon zijn kippen erdoor laten dekken. Het kostte een kuiken per broedsel, door de Koning te kiezen- Ook de kippen van de Koning waren sacrosanct en werden met de andere bewaakt. Peter Marlowe keek toe terwijl Zonsondergang een kip in hef zand drukte en besprong. De kip schudde een ogenblik later het stof uit haar veren en rende kakelend weg, in het voorbijgaan een andere kip pikkend. Peter Marlowe verachtte zich zelf omdat hij keek. Hij wist dat hij weer aan N'ai zou moeten denken en pijn zou krijgen in zijn lendenen. Hij liep terug naar het hok, controleerde het slot en liep weg; terwijl hij naar de bungalow liep, hield hij de twee eieren voorzichtig in zijn hand. 'Peter, kerel,' zei Mac lachend, 'wat boffen wij vandaag!' Peter Marlowe nam het pakje Kooa's en maakte drie hoopjes van de sigaretten. 'Om die andere twee zullen we spelen.' 'Neem jij ze maar, Peter,' zei Larkin. 'Nee, we trekken een kaart. De laagste verliest.' Mac verloor en deed alsof hij het heel erg vond. 'Rotsigaretten,' zei hij. Ze knipten de sigaretten voorzichtig open, stortten de tabak in hun doosjes en vermengden ze met de Javaanse tabak die ze nog hadden. Daarna maakten ze er vier porties van en deden er drie in doosjes die ze aan Larkin in bewaring gaven. Het was te verleidelijk om zoveel tabak op zak te hebben. Plotseling spleet de hemel vaneen en begon het te stortregenen. Peter Marlowe trok zijn sarong uit en legde die zorgvuldig opgevouwen op Macs bed. Larkin zei nadenkend: 'Peter. Je moet uitkijken met die Koning. Hij zou gevaarlijk kunnen zijn.' 'Natuurlijk. Maak je geen zorgen.' Peter Marlowe stapte de regen in. Een ogenblik later hadden Mac en Larkin zich ook ontkleed en voegden ze zich bij de andere naakte mannen, die profiteerden van de wolkbreuk. Hun huid genoot van het regengetrommel, hun longen ademden de afgekoelde lucht in en hun hoofd werd helder. En de stank van Changi werd weggespoeld.
5
Na de bui zaten de mannen bijeen, genietend van de kortstondige koelte, wachtend tot het tijd zou zijn voor het avondeten. Water lekte van het atapdak en stroomde door de goten en het stof was modder geworden. Maar de zon stond weer fier aan de strakblauwe hemel.
'Hè, hè,' zei Larkin dankbaar, 'daar knap je van op.' 'Ja,' zei Mae. Ze zaten op de veranda, maar Macs gedachten waren in het binnenland, bij zijn rubberplantage in Kedah, helemaal in het noorden. 'De hitte is altijd de moeite waard - je krijgt meer waardering voor de koelte,' zei hij zacht. 'Net zo iets als malaria,' 'Ik vind Malakka ellendig, de regen ellendig, de hitte ellendig, malaria ellendig, de kakkerlakken ellendig en de vliegen ellendig,' zei Larkin. 'In vredestijd niet, kerel,' zei Mac met een knipoogje naar Peter Marlowe. 'Niet als je in een dorp woont, hè, Peter, jongen?' Peter Marlowe lachte breed. Hij had hun zijn dorp uitvoerig beschreven. Hij wist dat althans Mac ook zou weten wat hij hun niet had verteld, want Mac had zijn hele leven als volwassene in het Oosten doorgebracht en hij was er even dol op als Larkin het haatte. 'Dat moet heel aardig zijn,' zei hij effen en ze glimlachten alle drie. Ze praatten niet veel. Alle verhalen waren verteld en nogmaals verteld, alle verhalen waarover ze zich wensten uit te laten. Ze wachtten dus geduldig. Toen het tijd was begaven ze zich ieder naar hun eigen rij en keerden daarna naar de bungalow terug. Ze dronken hun kom soep snel leeg. Daarna schakelde Peter Marlowe de zelfgemaakte elektrische kookplaat in en bakte één ei. Ze schepten hun porties rijst in een kom en hij legde het ei er bovenop met een beetje zout en een beetje peper. Hij roerde alles dooreen zodat het wit en de dooier door de rijst werden gemengd, verdeelde toen de porties en ze aten genietend. Toen ze klaar waren nam Larkin de borden en waste ze af, want het was zijn beurt en daarna gingen ze weer op de veranda zitten om te wachten tot het donker zou zijn. Peter Marlowe zat, genietend van het verzadigde gevoel in zijn maag, afwezig te staren naar de mannen die door de kampstraat liepen toen hij Grey zag naderen. 'Goedenavond, overste,' zei Grey tegen Larkin en hij salueerde correct. 'Avond, Grey,' zei Larkin zuchtend. 'Wie nu weer?' Als Grey bij hem kwam betekende dit altijd dat een van zijn manschappen in moeilijkheden was geraakt. Grey wierp een blik op Peter Marlowe. Larkin en Mac voelden allebei dat het mis was tussen die twee. 'Overste Smedly-Taylor heeft me gevraagd u te waarschuwen, overste,' zei Grey. Twee van uw mensen hebben gevochten. Een korporaal Townsend en een soldaat Gurble. Ze zitten bij mij in de cel.' 'Best, luitenant,' zei Larkin zuur. 'Laat hen maar vrij. Zeg dat ze zich na het avondappèl bij mij moeten melden. Ik zal hun wel op hun donder geven.' Hij wachtte even. 'Weet je ook waarom ze vochten?' 'Nee, overste. Maar ik geloof dat ze ruzie hadden gekregen bij "two-up".' Een belachelijk spelletje, vond Grey. Je legde twee stuivers op een stok en dan gooide je ze in de lucht en wedde of ze allebei kruis of allebei munt of één kruis en één munt zouden neerkomen. 'Je kunt gelijk hebben,' bromde Larkin. 'Misschien zou u het spelletje kunnen verbieden. Het wordt altijd vechten als -' 'Two-up verbieden?' interrumpeerde Larkin. 'Als ik dat deed zouden ze denken dat ik gek was geworden. Niemand zou zich aan zo'n belachelijk voorschrift houden en volkomen terecht. Je moest zo langzamerhand weten dat de Australiërs het gokken in het bloed zit. Two-up geeft de jongens afleiding en af en toe een vechtpartij kan ook geen kwaad.' Hij stond op en bewoog zijn schouders die nog pijnlijk waren van de koorts. 'Een Australiër kan evenmin ophouden met gokken als met ademhalen. Iedereen daarginds verwedt wel een shilling of twee op de Golden Casket.' Zijn stem klonk nu scherp. 'Ik speel af en toe zelf graag een partijtje "two-up".' 'Zeker, overste,' zei Grey. Hij had Larkin en andere Australische officieren herhaaldelijk in het zand naar munten zien grabbelen, opgewonden en vuilbekkend als minderen. Geen wonder dat de discipline daar zo slecht was. 'Zeg overste Smedly-Taylor maar dat ik hun persoonlijk een standje zal schoppen. Godallemachtig!' 'Jammer van Marlowes aansteker, vond u ook niet, overste?' vroeg Grey, Larkin scherp opnemend. Larkin vertrok geen spier, maar zijn ogen werden plotseling hard. 'Dan had hij maar moeten uitkijken. Waar of niet?' 'Ja, overste,' zei Grey na lang genoeg te hebben gezwegen om de betekenis van zijn woorden goed te laten doordringen. Goed, dacht hij, deze keer is het mislukt, maar ik had ook succes kunnen hebben. Larkin kon barsten en Marlowe ook, ze liepen nog wel eens tegen de lamp. Hij wilde juist groeten en weggaan, toen hij een fantastische inval kreeg. Zijn opwinding bedwingend zei hij zakelijk: 'O, tussen haakjes, overste. Er loopt een gerucht dat een van de Aussies een ring met een diamant heeft.' Hij wachtte een hele tijd. 'Weet u daar soms iets van?' Larkins ogen lagen diep weggescholen onder zijn ruige wenkbrauwen. Hij wierp een peinzende blik op Mac voor hij antwoordde: 'Ik heb die geruchten ook gehoord. Voor zover ik weet is geen van mijn mannen erbij betrokken. Hoe zo?' 'Ik ga alleen alle mogelijkheden na, overste,' zei Grey met een stroeve glimlach. 'U begrijpt natuurlijk wel dat zo'n ring een enorm gevaar kan betekenen. Zowel voor de eigenaar als voor allerlei anderen.' En hij vervolgde: 'Het zou beter zijn zo'n ring in bewaring te geven.' 'Dat ben ik niet met je eens, ouwe jongen,' zei Peter Marlowe, en het 'ouwe jongen' was een bedekte maar venijnige hatelijkheid. 'Dat zou al heel stom zijn - als de ring bestaat. Wat ik betwijfel. Als iedereen weet waar hij is zouden allerlei lui er belangstelling voor krijgen. Trouwens, de Jappen zouden hem in beslag nemen, als ze eenmaal wisten dat hij er was.' 'Dat geloof ik ook,' zei Mac nadenkend. 'Hij moet maar blijven waar hij is. Op een plaats die niemand kent. Waarschijnlijk bestaat hij niet eens en is het maar een praatje.' 'Ik hoop het van harte,' zei Grey, die zijn vermoeden nu bevestigd meende te zien. 'Maar het gerucht is wel hardnekkig.' 'Geen van mijn mannen heeft er een,' zei Larkin, wiens gedachten koortsachtig in alle richtingen gingen. Die Grey wist iets - wie zou het zijn? Wie? 'Nu, overste, als u iets hoort, hoop ik dat u het mij zult zeggen.' Grey's ogen gingen minachtend over Peter Marlowe. 'Ik houd ervan om moeilijkheden te voorkomen.' Daarna groette hij Larkin correct, knikte tegen Mac en liep weg. In de bungalow bleef een langdurige, peinzende stilte achter. Larkin keek eens naar Mac. 'Waarom vroeg hij dat volgens jou?' 'Ja,' zei Mac, 'dat weet ik ook niet precies. Zag je hoe zijn gezicht oplichtte toen hij erover begon?' 'Precies,' zei Larkin en de rimpels in zijn gezicht schenen dieper geëtst dan anders. 'In één opzicht heeft Grey gelijk. Een diamant zou hier tot bloedvergieten kunnen leiden.' 'Het is maar een gerucht, overste,' zei Peter Marlowe. 'Niemand zou zo iets kostbaars zo lang hebben bewaard. Onmogelijk.' 'Ik hoop dat je gelijk hebt,' zei Larkin, fronsend. 'Ik hoop in Godsnaam dat niet een van mijn jongens hem heeft.' Mac rekte zich uit. Hij had hoofdpijn en voelde dat hij weer een malaria-aanval zou krijgen. Nu ja, pas over drie dagen, bedacht hij rustig. Hij was zo vertrouwd met zijn kwaal dat koorts voor hem een natuurlijke functie was geworden. Hij kreeg nu eens in de twee maanden een aanval. In 1942 had hij weg zullen gaan, op medisch advies. Als de malaria je milt eenmaal heeft bereikt - tja, oude jongen, dan moet je terug naar Schotland, terug in een koud klimaat, dat boerderijtje bij Killin kopen, waar je uitzicht hebt over de wisselende schoonheid van Loch Tay. Daar kun je het nog een poos uithouden. 'Ja, ja,' zei Mac, zich bewust dat hij al over de vijftig was. Toen zei hij hardop wat ze allemaal bij zich zelf dachten: 'Maar als wij dat duivelse steentje hadden, dan konden we het hier uitzingen zonder vrees voor de toekomst. Helemaal zonder vrees.' Larkin draaide een sigaret, stak die op en zoog de rook diep in zijn longen. Daarna gaf hij de sigaret door aan Mac, die een trek deed en hem doorgaf aan Marlowe. Toen hij bijna op was, tikte Larkin het vurige puntje eraf en deed het restje tabak weer in zijn doosje. Hij verbrak de stilte. 'Ik ga maar eens een eindje lopen.' Peter Marlowe glimlachte. 'Salamat,' zei hij, wat 'Vrede zij met je' betekende. 'Salamat,' zei Larkin en liep naar buiten, waar de zon nog scheen. Toen Grey de heuvel beklom waarop de hut van de kamppolitie stond, woelden er allerlei gedachten door zijn brein. Hij beloofde zich zelf dat hij, zodra hij in zijn hut was en de Australiërs had vrijgelaten, een sigaret zou roken om dit te vieren. Zijn tweede vandaag, ofschoon hij nog maar voldoende Javatabak had voor drie sigaretten en geen nieuwe kon kopen voor de volgende week, met betaaldag. Hij beklom het bordes en knikte tegen sergeant Masters. 'Laat hen er maar uit!' Masters haalde de zware balk voor de deur van de bamboekooi weg en twee wrokkende mannen gingen voor Grey in de houding staan. 'Na het avondappèl moeten jullie je allebei melden bij overste Larkin.' De twee mannen groetten en vertrokken. 'Verdomde ruziezoekers,' mopperde Grey. Hij ging zitten en nam zijn doosje met de papiertjes. Hij was deze maand verkwistend geweest en had een heel vel bijbelpapier gekocht, het beste papier voor vloeitjes. Ofschoon hij geen godsdienstig man was, vond hij er iets van heiligschennis in om de bijbel op te roken. Grey las de tekst op het stukje papier dat hij wilde gebruiken: 'Toen ging de satan van des Heren aangezicht hf en, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe. En hij nam een potscherf om zich daarmee te krabben, terwijl hij neerzat in de as. Toen zeide zijn vrouw ...' Zijn vrouw! Waarom moest hij dat ellendige woord tegenkomen? Grey vloekte en draaide het papiertje om. De eerste zin aan de andere kant luidde: 'Waarom ben ik niet bij de geboorte gestorven? Waarom heb ik niet de geest gegeven toen ik uit de moederschoot kwam?' Grey schoot overeind toen een steen door het raam naar binnen suisde, tegen de muur sloeg en kletterend over de grond rolde. Er was een stukje krantenpapier om de steen gewikkeld. Grey raapte het op en liep er haastig mee naar het raam. Maar er stond niemand meer. Grey ging zitten en streek het papier glad. Op de rand stond geschreven: Wij kunnen samen zaken doen. Ik lever jou de Koning uit - als jij een oogje dicht doet wanneer ik wat sjacher als je hem eenmaal hebt. Als je akkoord gaat, ga dan één minuut buiten staan, met die steen in je linkerhand. Stuur dan de andere smeris weg. De lui zeggen dat jij een eerlijke smeris bent en ik zal je dus vertrouwen. 'Wat staat erop, luitenant?' vroeg Masters, die met tranende ogen naar het papiertje staarde. Grey frommelde het ineen tot een bal. 'Iemand vindt dat wij ons te veel uitsloven voor de Jappen,' zei hij nors. 'Wat een schoft.' Masters liep naar het raam. 'Verdomme, wat zou er gebeuren als wij de discipline niet handhaafden? Die kerels zouden elkaar dag in dag uit naar de keel vliegen.' 'Zeker,' zei Grey. Het propje papier scheen te leven in zijn hand. Als dit een reëel aanbod is, dacht hij, dan kan ik de Koning een kopje kleiner maken. Het was geen gemakkelijke beslissing voor hem. Hij zou een deel van de afspraak moeten nakomen. Hij was een man van zijn woord, een eerlijke 'smeris' en hij was trots op zijn reputatie. Grey wist dat hij tot alles bereid zou zijn om de Koning in de bamboekooi te zien, ontdaan van al zijn privileges - daarvoor was hij zelfs bereid zijn ogen te sluiten voor enkele overtredingen. Hij vroeg zich af wie van de Amerikanen de aanbrenger zou zijn. Ze haatten de Koning allemaal, ze benijdden hem - maar wie was bereid voor Judas te spelen? Wie was bereid het risico van ontdekking te nemen? Maar één ding stond vast: wie het ook was, hij zou nooit zo gevaarlijk kunnen worden als de Koning. En dus liep hij naar buiten met de steen in zijn linkerhand en nam alle mannen die passeerden aandachtig op. Maar geen van hen gaf hem een teken. Hij wierp de steen weg en zei tegen Masters dat hij kon gaan. Daarna zat hij in de hut te wachten. Hij had de hoop al opgegeven, toen er weer een steen door het raam werd gegooid, gewikkeld in een tweede briefje:Controleer een blik in de goot naast Hut Zestien. Tweemaal per dag, 's morgens en na het avondappèl. Daarin doe ik mijn inlichtingen. Vanavond onderhandelt hij met Turasan.
6
Die nacht lag Larkin op zijn matras onder de klamboe te tobben over korporaal Townsend en soldaat Gurble. Hij had hen na het avondappèl gesproken. 'Verdomme, waarom hebben jullie gevochten?' had hij herhaaldelijk gevraagd, en telkens hadden beiden onwillig geantwoord: 'Two-up.' Maar Larkin had instinctief geweten dat ze logen. 'Ik moet de waarheid weten,' had hij woedend gezegd. 'Vooruit, jullie zijn maats. Waarom hebben jullie dan gevochten?' Maar de twee mannen hadden koppig naar de grond gestaard. Larkin had hen individueel ondervraagd, maar ze hadden allebei met een weerbarstig gezicht: 'Two-up' gezegd. 'Goed, smeerlappen,' had Larkin ten slotte bars gezegd. 'Ik zal jullie nog één kans geven. Als jullie het me niet vertellen, stoot ik jullie allebei uit mijn regiment. Dan bestaan jullie niet meer, wat mij betreft!' 'Maar overste,' stamelde Gurble. 'Dat zou u toch nooit doen!' 'Ik geef jullie dertig seconden,' zei Larkin snijdend en hij meende het. De twee mannen wisten dat hij het meende. En ze wisten dat Larkins woord wet was in het regiment, want Larkin was zo iets als een vader. Als ze uit het regiment werden gestoten, dan zouden ze niet meer bestaan voor hun maats en zonder maats zouden ze doodgaan van narigheid. Larkin wachtte één minuut. Toen zei hij: 'Goed. Morgen -' 'Ik zal het u vertellen, overste,' riep Gurble haastig. 'Die smerige rotzak zegt dat ik het eten van m'n maats steel. De rotzak zei dat ik -' 'Je hebt ook gestolen, vuilak!' Als Larkin niet 'Geef acht!' had gesnauwd, zouden ze elkaar weer naar de keel zijn gevlogen. Korporaal Townsend mocht als eerste zijn lezing van het geval geven. 'Ik werk deze maand in de keuken. Vandaag moesten we koken voor honderdachtentachtig man -' 'Wie is er dan niet?' vroeg Larkin. 'Billy Donahy, overste. Hij is vanmiddag naar het hospitaal gegaan.' 'Goed.' 'Moet u luisteren, overste. Honderdachtentachtig man, die honderdvijfentwintig gram rijst per persoon per dag krijgen - da's drieëntwintig en een halve kilo. Ik ga altijd met een maat naar het depot en kijk toe terwijl de rijst wordt gewogen en dan breng ik ze zelf naar onze keuken, zodat niemand een korrel te weinig zal krijgen. Nou, vandaag stond ik ook weer naar het wegen te kijken en toen kreeg ik diarree. En dus vraag ik aan Gurble om de rijst naar de keuken te brengen. Hij is mijn beste maat en ik dacht dat ik 'm wel kon vertrouwen en -' 'Ik heb er verdomme geen korrel van gegapt, vuilak. Ik zweer je -' 'Toen we aankwamen hadden we een tekort!' riep Townsend. 'Bijna een half pond te kort, dat is het rantsoen van twee man -' 'Dat weet ik wel, maar ik heb er geen -' 'De gewichten waren goed, want ik heb ze verdomme gecontroleerd terwijl jij er met je neus bovenop stond!' Larkin ging met de mannen mee, controleerde de gewichten en constateerde dat ze zuiver waren. Niemand behoefde eraan te twijfelen of ze hadden de juiste hoeveelheid rijst bij zich gehad toen ze de heuvel afdaalden, want de rantsoenen werden iedere ochtend in het openbaar door de luitenant-kolonel afgewogen. Er kon dus maar één oplossing zijn. 'Wat mij betreft, Gurble,' zei Larkin, 'dien je niet meer in mijn regiment. Je bent dood!' Grienend strompelde Gurble in het donker weg en nu zei Larkin tegen Townsend: 'Praat met niemand over wat er hier is gebeurd.' 'Dat zweer ik u, overste,' zei Townsend. 'De jongens zouden hem verscheuren als ze het wisten. En ze zouden nog gelijk hebben ook! Ik heb het hun alleen niet verteld omdat-ie altijd mijn beste kameraad is geweest.' Zijn ogen vulden zich plotseling met tranen. 'Verdomme, overste, we hebben samen dienst genomen. We hebben alles meegemaakt, eerst Duinkerken, toen die rotzooi in het Midden-Oosten en toen Malakka nog. Ik ken hem al jaren en ik had er m'n kop onder durven verwedden dat-' Terwijl hij in de schemering van de slaap alle feiten nog eens naging, huiverde Larkin. Hoe kon een man zo iets doen? vroeg hij zich hulpeloos af. Hoe? En dan Gurble nog wel, die hij al zolang kende, die nog op zijn bureau had gewerkt in Sydney! Hij sloot zijn ogen en verdrong de gedachte aan Gurble. Hij had zijn plicht gedaan; het was zijn taak de grote massa te verdedigen tegen de eenling. Zijn gedachten dwaalden af naar zijn vrouw Betty, hij zag haar biefstuk bakken met een spiegelei er bovenop, in hun huis aan de baai, hij zag zijn dochtertje en hij dacht aan het leven dat ze hierna zouden krijgen. Maar wanneer? Wanneer?